Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Dittrich, Swildens-Rozendaal en O.P.G. Vos tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (strafbaarstelling van belaging) (25768).

De voorzitter:

Ik heet de initiatiefnemers welkom in vak K. Ik heet in het bijzonder welkom de adviseurs van de initiatiefnemers, prof. Buruma, hoogleraar strafrecht in Nijmegen, en mr. Friedberg, advocaat in Amsterdam. Verscholen in een hoek zit de minister van Justitie, thuishorend in dat vak, maar daarom niet minder welkom.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter! Dit is een speciaal moment. Een initiatief van de Kamer verdient altijd een tikje extra aandacht. Collega's hebben hard gewerkt voor zoiets. Ik hoop dat zij vinden dat de bijdrage van mijn fractie recht doet aan hun werk.

Toen ik bezig was met de voorbereiding van dit wetsvoorstel kwam ik een citaat tegen van een slachtoffer van belaging. Zij zei: je bent zo bang, dat je 's nachts de vissen hoort ademen. Die ene beklemmende zin geeft weer, wat voor een serieus probleem dit is. In veel gevallen is het een onderdeel van de trieste scala aan verschijningsvormen van geweld tegen met name vrouwen. Zonder andere slachtoffers van belaging onrecht te willen doen: de schatting is dat 75 tot 90% van de slachtoffers van belaging vrouw zijn. Het gaat daarbij met name om vrouwen die achtervolgd of geïntimideerd worden door hun ex-man of ex-partner. Jaarlijks vinden 60 tot 70 vrouwen in Nederland de dood door dit probleem, vermoord door hun ex. Vaak is daar een langdurige periode van bedreiging en belaging aan voorafgegaan. Daarom vindt mijn fractie dit wetsvoorstel een goed initiatief. De paarse partners hebben uitstekend samengewerkt bij de opstelling daarvan, maar naar onze mening komt de eer met name toe – opnieuw: zonder anderen tekort te doen – aan de heer Dittrich, die dit onderwerp als eerste op de politieke agenda heeft gezet.

Sinds de heer Dittrich daarmee is begonnen, is er veel discussie gevoerd over het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel en de juridische finetuning. Dat valt ook niet mee. Je hebt het immers over een nieuw delict dat goed omschreven moet worden. Vooraf moet de nodige helderheid worden gegeven om te voorkomen dat straks alles in de rechtszaal moet worden bepaald. De fractie van de Partij van de Arbeid is in elk geval overtuigd van het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel.

  • De andere opties om belaging aan te pakken, zijn naar het inzicht van mijn fractie niet voldoende gebleken. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar andere onderdelen van het strafrecht. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de Kamer vaak de vraag gesteld of alle andere artikelen in het Wetboek van Strafrecht nou niet voldoende soelaas bieden om een belager aan te pakken. Het probleem daarbij is dat het typische belagingshandelen nou juist niet strafbaar is en dat er op dat gebied dus een gat in de wet zit. Daarover zijn wij het eens met de indieners. Het gaat vooral om het stelselmatig en opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een ander, waardoor sprake is van een strafbaar feit. Iemand een bloemetje sturen is natuurlijk niet strafbaar, maar zodra het drie keer per dag gebeurt, het niet meer gaat om gewone bloemen maar om grafkransen en degene die de bloemen ontvangt, daar in het geheel geen prijs op stelt, komen wij in de sfeer van de belaging. Dat geldt natuurlijk ook voor talloze andere op zichzelf onschuldige verschijnselen, die door dit voorstel een lading van strafbaarheid kunnen krijgen. Mijn fractie ziet in dat het nodig is om daartoe over te gaan.

Een andere optie om belagers aan te pakken, is de civielrechtelijke weg. Het gaat daarbij vooral om een telefoonverbod, een straatverbod of een stadsverbod. Het probleem daarbij is, zoals de indieners bij de schriftelijke behandeling hebben aangegeven, dat zo'n civielrechtelijke gang het slachtoffer veel geld, energie en moeite kan kosten. Principieel gezien, wek je de indruk dat, zolang belaging in de sfeer van het civiel recht blijft, het een privé-probleem is tussen twee personen. Mijn fractie is van mening dat dit soort vormen van intimidatie niet alleen een privé-zaak is. De maatschappelijke rechtsorde is hierbij ook in het geding. Dit wetsvoorstel straalt uit dat de samenleving hierbij een streep trekt en dit niet accepteert: niet alleen voor een privé-persoon, maar ook als samenleving vinden wij dit onaanvaardbaar gedrag.

Een derde manier waarop belagers nu eventueel al aangepakt kunnen worden, is via de medische route, dat wil zeggen de psychische behandeling van daders. Die weg biedt niet altijd een oplossing, met name omdat veel daders net niet gek genoeg zijn om voor behandeling in aanmerking te komen. Ik zeg het maar even zo plat als het is. Helaas zijn er heel veel mannen die bijvoorbeeld denken dat hun vrouw hun bezit is en vanuit die gedachte komen tot dit soort intimiderende handelingen. Helaas is het niet doenlijk om al die mannen gek te verklaren, want meestal zijn die mannen op de een of andere manier op andere terreinen wel in staat normaal maatschappelijk te functioneren. Sterker nog, het legt nogal eens een extra druk op het slachtoffer als de man voor het overige zich civiel behoorlijk gedraagt, terwijl hij tegenover de vrouw in kwestie een monster is. Mannen die zich zo gedragen, maar ook vrouwen die overgaan tot belaging en mensen tot wanhoop drijven met hun gedrag, moeten aangepakt kunnen worden middels het strafrecht. Daar staat mijn fractie voluit achter.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is opgedragen aan de slachtoffers. Mijn fractie is van mening dat de indieners zich daarmee een beetje op glad ijs begeven. In het strafrecht heb je het niet alleen over de slachtoffers. Wij vinden het een sympathiek gebaar, maar wij hopen dat het geen gewoonte wordt in de wetgeving. Ik benadruk dat wij het heel belangrijk vinden dat juist de slachtoffers geholpen worden met dit wetsvoorstel door een extra route te bieden om belaging aan te pakken. Als je beziet hoezeer de indieners het slachtoffer centraal stellen in het wetsvoorstel, dan bevreemdt het mijn fractie dat de indieners er vervolgens met een resolute absoluutheid voor hebben gekozen van dit wetsvoorstel een klachtdelict te maken. De indieners gebruiken het argument dat het slachtoffer greep moet kunnen houden op de gang van zaken als wordt overgegaan tot vervolging. Die vervolging kan immers verstrekkende gevolgen hebben, ook in de agressie die zij oproept tegenover het slachtoffer door de dader. De indieners zeggen dan ook dat het uitdrukkelijk de eigen keuze van het slachtoffer moet zijn dat tot vervolging wordt overgegaan. Het kan zijn dat er intieme details over de ex-relatie tussen het slachtoffer en de dader op straat komen te liggen en daar moet het slachtoffer ook greep op kunnen houden. Tenslotte zou werken met een klachtdelict volgens de indieners kunnen functioneren als een extra drukmiddel op de dader: wij dienen een klacht in, maar wij brengen deze niet in werking of wij trekken haar weer in als je je laat behandelen of stopt met dit gedrag.

Mijn fractie kan die redenering voor een heel groot gedeelte volgen, maar wij hebben er toch een paar vragen bij. Wij zijn overigens niet de enigen. Met name vanuit de vrouwenbeweging is er over dit thema in het wetsvoorstel veel discussie gevoerd. Want wat moeten wij doen als het slachtoffer van belaging zo geïntimideerd is door de dader dat het slachtoffer geen aangifte meer durft te doen en geen klacht meer durft in te dienen? In die situatie heb je het over de meest kwetsbare slachtoffers: slachtoffers die zich zo in een hoek hebben laten drukken dat zij zelfs niet meer naar de politie durven te stappen om te vragen iets aan hun probleem te doen. Die meest kwetsbare slachtoffers dreigen, als het klachtdelict zo absoluut geformuleerd wordt, in de kou te blijven staan, want het OM en de politie staan in zo'n situatie met lege handen.

Wat bij ons overkomt als een paradox in het wetsvoorstel is dat door belaging in het Wetboek van Strafrecht onder te brengen, de indieners uitstralen dat het hierbij gaat om iets dat strijdt met de rechtsorde. Het wordt een publiekrechtelijke zaak waar de overheid zich mee bemoeit; het is niet alleen een privé-kwestie. Vervolgens wordt belaging teruggehaald naar de privé-zaak door te zeggen dat het een klachtdelict is, omdat de overheid bij de vervolging niet haar eigen verantwoordelijkheid kan nemen. Het blijft afhankelijk van die ene persoon die een klacht indient. Dat is in het principe waar de indieners voor kiezen een vreemde paradox. Misschien kunnen ze daar wat nader op ingaan.

Een ander argument dat hier wat ons betreft een rol in speelt, is dat dit initiatief tot stand gekomen is na een lange discussie over de aangiftebereidheid van slachtoffers. De vorige minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager, heeft de Kamer indertijd geschreven dat zij er geen been in zag om dit strafbaar te stellen, vooral vanwege de lage aangiftebereidheid en de moeite die het kost om dit delict te bewijzen. Amerikaans onderzoek laat zien dat een van de drie hoofdredenen waarom slachtoffers van belaging geen aangifte doen angst is. Dat betekent dat angst een vrij grote rol speelt in de lage aangiftebereidheid. De indieners hebben ervoor gekozen om die mening van de minister naast zich neer te leggen. Juist omdat zij die aangiftebereidheid geen argument vonden, zijn zij overgegaan tot dit initiatief. Vervolgens is het wel weer afhankelijk van een aangifte of er daadwerkelijk tot vervolging wordt overgegaan. Ook daar ziet mijn fractie een paradox. Als het slachtoffer niet zelf een klacht hoeft in te dienen, maar het OM zelfstandig tot vervolging overgaat, zou het kunnen zijn dat de dader zich eerder gaat richten op het anonieme OM dan op het slachtoffer. Zo zou het schrappen van het klachtdelict zelfs als een soort bliksemafleider kunnen werken. Ik wil graag dat de indieners hier ruim op ingaan, want dit is voor ons echt een belangrijk punt.

Wij zien de logica van de redenering over de eigen keuze wel in. Onze vraag is of dit niet zou kunnen worden ondervangen door een hoorplicht in te stellen van het OM richting het slachtoffer. Binnenkort gaan wij met de minister van Justitie praten over de aanpak van seksueel misbruik van minderjarigen. Ook daarbij zal het klachtdelict van twaalf- tot zestienjarigen voor seksueel misbruik aan de orde komen. Het Verweij-Jonker-instituut heeft voorgesteld om dat te vervangen door zo'n hoorplicht. Daar heeft de gehele Kamer positief op gereageerd, ook mijn fractie. Wij vragen ons af of dat ook in dit geval niet een beter alternatief kan zijn. Ik verwijs daarbij ook naar de nota naar aanleiding van het verslag, waarin de indieners ingaan op een onzes inziens terechte vraag van de D66-fractie. Die vraag was of het geen nadelige gevolgen heeft voor het slachtoffer als de dader weet wie de klacht heeft ingediend. Op de vraag van de D66-fractie antwoorden de indieners dat zij "geen principieel verschil zien met de aangifte van andere misdrijven waarbij dader en slachtoffer elkaar kennen". Ook bij die misdrijven kan het voorkomen dat de verdachte op wraak belust zal zijn. Mijn fractie ziet het verschil wel, met alle respect, in de historie van intimidatie en psychisch geweld die bij dit misdrijf tussen de twee ex-partners gespeeld heeft. Een vraag die wij daarbij hebben, is ook hoeveel van die andere misdrijven waar de indieners naar verwijzen een klachtdelict zijn, waarbij het op de manier wordt ondervangen zoals bij belaging. Wij vinden dat wij als wetgever ervoor moeten oppassen dat wij slachtoffers, misschien zelfs wel de meest kwetsbare categorie, niet in de kou laten staan.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw Barth zegt dat we de hoorplicht moeten invoeren als een alternatief voor het schrappen van het klachtvereiste. Haalt zij daarmee de werking van het klachtdelict als zodanig niet weer binnen? Bij een klacht zal het openbaar ministerie met het slachtoffer spreken. Met de hoorplicht bereik je precies hetzelfde. Ik zie niet goed wat het verschil is. Mevrouw Barth zegt nu geen klachtdelict, maar wel hoorplicht. Ik denk dat het nettoresultaat hetzelfde zal zijn. Kan zij daar op ingaan?

Mevrouw Barth (PvdA):

Met alle soorten van genoegen. Ik wil de heer Niederer niet op een woordje vangen, maar ik heb het in de eerste plaats niet over moeten. Ik heb geen amendement voorbereid en ik ben voorlopig ook niet van plan om daarmee te komen. Ik wil hier alleen heel graag een discussie over hebben met de indieners. Ik wil weten hoe zij hier tegenaan kijken. Volgens mij is er een wezenlijk verschil tussen klachtdelict en hoorplicht. Als er sprake is van een hoorplicht kan het OM overgaan tot vervolging zonder dat het slachtoffer daadwerkelijk aangifte heeft gedaan of een klacht heeft ingediend. Zo kan het gebeuren dat de moeder van een slachtoffer van alles op de hoogte is en het slachtoffer zelf niet naar de politie durft te gaan omdat het te geïntimideerd is. De moeder van het slachtoffer kan dan naar de politie gaan en aangifte doen. Omdat er geen sprake is van een klachtdelict kan daardoor in principe de hele molen gaan draaien. Het OM heeft dan wel de plicht om contact met het slachtoffer op te nemen, te vertellen waar het mee bezig is en te horen wat het slachtoffer daarvan vindt. Dat waarborgt in elk geval dat het slachtoffer op de hoogte is van elke stap die politie en justitie zetten. Maar politie en justitie kunnen wel hun eigen verantwoordelijkheid nemen en zijn niet afhankelijk van een door het slachtoffer zelf ingediende klacht.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! In de woorden van mevrouw Barth beluister ik dat zij het schrappen van het klachtdelict als een serieuze optie aan de indieners zal voorleggen. Ik vraag haar of het delict waarover wij spreken, dat zozeer samenhangt met inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, in voldoende mate objectiveerbaar is, zodat het kan worden losgemaakt van het klachtdelict en het OM het recht kan worden gegeven om, los van de persoonlijke beleving van de inbreuk door de betrokkene, tot vervolging over te gaan. Acht zij dat werkbaar? Ik wil deze discussie serieus aangaan, maar ik vraag mij af of die objectieve maatstaf, die nodig is voor vervolging, past bij het subjectieve begrip "belaging".

Mevrouw Barth (PvdA):

Misschien mag ik het omdraaien. Ik kan mij voorstellen dat het voor het OM niet werkbaar is als het klachtdelict zo absoluut blijft. Ik kan mij situaties voorstellen waarin een slachtoffer niet zelf tot het indienen van een klacht over durft te gaan. Mijn fractie is van mening dat de overheid in dergelijke situaties niet met handen en voeten gebonden mag zijn zodat zij niets kan doen, want dat betekent dat de belaging doorgaat en dat de intimidatie door de dader in optima forma geslaagd is.

De heer Rouvoet (RPF):

Dit betekent dat het OM, wanneer iemand zeer vaak met telefoontjes wordt lastiggevallen en dat weliswaar als irritant ervaart maar niet als een zodanige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dat hij daarvoor een klacht zou willen indienen, niettemin een vervolging zou kunnen instellen terzake van deze belaging.

Mevrouw Barth (PvdA):

Volgens mij heeft het OM altijd een zekere beleidsruimte bij het afwegen van de zaken die het al dan niet gaat vervolgen. Maar het gaat mij met name om de situatie waarin het slachtoffer zo geïntimideerd en bang is dat het niet overgaat tot het indienen van een klacht. Ik wil heel graag van de indieners horen hoe zij tegen die situatie aankijken.

De indieners hebben ervoor gekozen om bij de delictsomschrijving in de wettekst geen precieze voorbeelden van belaging te plaatsen. Ook dat heeft tot veel discussie geleid. Zo vroeg men zich af of de delictsomschrijving niet te vaag is. Ik denk dat het wetsvoorstel in vergelijking met het voorstel dat destijds in België is ingediend een stuk minder vaag en veel scherper is. Wij zijn het eens met de keus om een opsomming van voorbeelden te plaatsen in de memorie van toelichting, want dat is de goede plek; je zult immers maar meemaken dat je een belager treft die de tekst van de wet weet te omzeilen, waardoor de overheid weer machteloos staat. Daarom is het belangrijk dat wij, als medewetgever, vandaag over dit soort voorbeelden praten; tenslotte zal de rechter de parlementaire behandeling straks bekijken als maatstaf voor de precieze invulling van het delict.

In de voorbereiding van het wetsvoorstel werd ik geconfronteerd met een betrekkelijk nieuw verschijnsel, namelijk de digitale belaging. In navolging van de indieners heb ik geprobeerd om aan dit verschijnsel een mooie Nederlandse term te koppelen, want ik trof het op het Internet aan onder de naam "cyberstalking". Hierbij gaat het met name om het versturen van bedreigende e-mails, of enorme hoeveelheden e-mails, al dan niet met een seksuele lading, het versturen van virussen, mailbombs of foto's van slachtoffers van wie digitaal een pornografische afbeelding is gemaakt. Ik vraag de indieners hoe zij hier tegenover staan. Valt die digitale belaging ook onder hun delictsomschrijving in het wetsvoorstel? De minister vraag ik wat hiertegen kan worden gedaan. Ook dit kan voor slachtoffers zeer intimiderend werken, bijvoorbeeld als je elke dag geconfronteerd wordt met zoveel e-mail waar je geen prijs op stelt dat het je PC kan ontregelen.

Het probleem dat hier aan de orde is, is natuurlijk aan de orde bij elke discussie die wij voeren over criminaliteit op het Internet. Het is een vaag medium en het is een anoniem medium, wat ertoe leidt dat mensen makkelijker over grenzen heen gaan die zij in het dagelijks leven nog wel in acht nemen. Bovendien worden landsgrenzen makkelijk overschreden, hetgeen het probleem meebrengt van de jurisdictie. In de Verenigde Staten is men, zoals zo vaak als het over het Internet gaat, een stuk verder met de aanpak van dit probleem dan in Europa. Daar werken de Internetproviders met zogenaamde bozo filters of kill files die speciaal zijn ontworpen om dit soort dingen tegen te houden. Ik denk dat ook een belangrijk verschil hierin is gelegen dat de Internetproviders in de VS zich aanmerkelijk actiever opstellen in het bestrijden van dit soort praktijken dan die in Nederland. De Internetproviders in Amerika willen graag de goede klanten behouden en gaan daarom actief op zoek naar cliënten die over de schreef gaan. Mijn vraag aan de minister is of hij bereid is, ook over dit thema met de providers in gesprek te gaan.

Een ander punt bij de invulling van het delict, voorzitter, is of buren belagers kunnen zijn. Daarover blijven de indieners in de nota naar aanleiding van het verslag een beetje in het vage. Zij stellen terecht, denk ik, dat belaging door buren heel lastig te bewijzen kan zijn, met name als het gaat om het posten of het achtervolgen. Als iemand in het huis naast je moet zijn, hoe bewijs je dan ooit dat hij je achtervolgt? Daartegenover staat dat mensen hun buren het leven wel verschrikkelijk zuur kunnen maken. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat het slachtoffer uiteindelijk gedwongen is te verhuizen. Ook dan hebben wij te maken met een situatie die geen normaal mens aanvaardbaar vindt. Mijn vraag is of de indieners daar nader op willen ingaan. Kunnen buren belagers zijn? Hoe willen zij daarmee omgaan?

Voorzitter! Ik kom tot de bestraffing van belaging. De indieners hebben gesteld dat zij het belangrijk vinden dat het opleggen van TBS mogelijk is voor daders van belaging. Daar zijn wij het mee eens. Vinden de indieners ook dat verplichte behandeling of daderhulpverlening als straf kan worden opgelegd, uiteraard samen met een eventuele gevangenisstraf of een boete?

Ik kom tot een hoofdpunt bij het aanpakken van dit probleem en dat betreft de uitvoering. Ik denk dat ik de komende minuten voornamelijk de minister zal aanspreken, omdat hij met name met de uitvoering aan de slag moet, al houden wij als Kamer natuurlijk altijd de plicht om daar goed op toe te zien. Ook hierbij kwam ik weer een uitspraak tegen van een slachtoffer van belaging. Zij zei: "De politie heeft mij eigenlijk nooit serieus genomen. Het werd vaak afgedaan als een echtelijke ruzie", en dat was het dan. Dit mag dus niet voorkomen. Als je huiselijk geweld en belaging, dat er zo nauw aan gelieerd is, echt wil bestrijden, mag het niet gebeuren dat politie en justitie achteloos zijn, terwijl zij doen alsof zij machteloos zijn. Er kan een heleboel met het huidige wettelijke instrumentarium, maar er kan helemaal niets als politie en justitie dit probleem niet serieus nemen. Dat is het begin en het einde van alles, denk ik.

Ook heel belangrijk is een goede samenwerking tussen verschillende instanties. Ik wijs op het verhaal van zowel een slachtoffer als een dader in een heel beruchte belagingszaak als die van Liesbeth L. Als je constateert hoeveel hulpverleningsinstanties daar al mee te maken hadden voordat het helemaal uit de hand liep en zij haar ex-man en belager neerschoot en hoeveel van die hulpverleningsinstanties afhaakten vanwege het gewelddadige karakter van de ex-man, dan vraag je af hoe zoiets kan gebeuren. Het mag natuurlijk niet gebeuren dat hulpverleningsinstanties afhaken vanwege geweld. Die moeten juist aan de slag gaan om geweld aan te pakken. Het lijkt mij eerder reden om hard aan het werk te gaan en samenwerking te zoeken met de politie als er sprake is van geweld.

Voor de zomer heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van collega Van Heemst c.s. Ik heb van de indieners begrepen dat deze motie inmiddels is uitgevoerd via een schrijven aan alle regiokorpsen. Ik vraag de minister of er een nieuwe richtlijn voor het OM komt op het punt van belaging en/of de aanpak van huiselijk geweld.

De minister kondigde in maart via de media aan dat hij een onderzoek laat instellen naar het lastigvallen door ex-partners en de mate waarin belaging voorkomt. Hoe staat het met dit onderzoek? De minister deed deze aankondiging naar aanleiding van het verschijnen van een evaluatie van het project AWARE in Rotterdam. Dit project werkt goed. De vrouw over wie ik in het begin sprak en die 's nachts de vissen kon horen ademen, kon eindelijk weer slapen vanaf het moment dat ze de beschikking over een pieper kreeg. Wordt dit project landelijk ingevoerd? Zijn er problemen bekend waarover nog nader moet worden gediscussieerd?

De indieners stelden desgevraagd in de nota naar aanleiding van het verslag dat zij voorlichting een belangrijke zaak vinden. Welke bijdrage zal de minister hieraan leveren?

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel is een schoolvoorbeeld van een initiatiefwet. Er is een maatschappelijk probleem, de regering heeft met redenen omkleed aangegeven niet in een wettelijke maatregel te willen voorzien en dan is het aan de Kamer, althans aan leden van de Kamer die van de noodzaak van wetgeving overtuigd zijn, om het initiatief te nemen en een voorstel in te dienen. De collega's Dittrich, Swildens-Rozendaal en Vos verdienen alleen daarom al onze waardering. Daarmee is de kous natuurlijk niet af, want net als bij een regeringsvoorstel moeten ook bij een initiatiefvoorstel door de medewetgever de voor- en nadelen van wetgeving en van de vorm die is gekozen – de voorgestelde tekst – worden afgewogen. En dan zijn er ook bij dit voorstel de nodige vragen te stellen.

Deels is dat ook al gebeurd in het verslag. Hier past de opmerking dat ook de fracties van GPV en RPF, namens welke fracties ik het debat vandaag voer, daaraan graag hun bijdrage hebben willen leveren, maar dat die inbreng op onverklaarbare wijze ergens tussen aangeleverde diskette en gedrukt Kamerstuk in het ongerede is geraakt. Dat is vervelend, omdat de initiatiefnemers hieruit wellicht ten onrechte de indruk hebben gekregen dat onze fracties het voorstel niet de moeite van het bespreken waard vonden. Laten zij gerust zijn, ik zal hen vandaag en morgen graag in de gelegenheid stellen alsnog op onze kritische vragen te reageren.

Wij richten ons daarbij natuurlijk op stuk nr. 4, te weten het voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State met de daarbij behorende toelichting. Nu moet ik zeggen dat deze formeel correcte aanduiding meer volgzaamheid van de indieners ten opzichte van de Raad van State suggereert dan uit het voorstel zelf blijkt. Wat betreft de kern van het voorstel, te weten de delictsomschrijving van belaging, zijn er ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel twee wijzigingen aangebracht: de plaatsing in het Wetboek van Strafrecht, in titel XVIII, misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid in plaats van de oorspronkelijk bedachte titel XX, de mishandeling, en de toevoeging van het bestanddeel "opzettelijk" aan de delictsomschrijving. Wat het eerste punt betreft, heb ik de indruk dat de indieners meer door de NVVR dan door de Raad van State overtuigd zijn en, wat het tweede punt betreft, adviseert de Raad van State – anders dan in de artikelsgewijze toelichting op pagina 14 wordt beweerd – nu juist niet om de opzet als afzonderlijk bestanddeel op te nemen, aangezien het "stelselmatig inbreuk maken" opzet impliceert. Ik kom daarop terug.

Belangrijker in het advies van de Raad van State is de aarzeling die wordt geuit ten aanzien van de effectiviteit van de voorgestelde strafbaarstelling. De indieners schrijven wel zich in dit opzicht gesteund te weten door de adviezen van NVVR, NOVA en de Raad van State, maar rekenen zich daarmee mijns inziens iets te snel rijk, nu de Raad van State met zoveel woorden opmerkt dat "gezien de hardnekkigheid in het optreden van bekend geworden belagers, de strafrechtelijke weg slechts ten dele de geschetste problematiek lijkt te kunnen oplossen." Juist daarom zou het volgens de Raad van State goed zijn wanneer de effectiviteit van de strafrechtelijke aanpak in andere landen zou kunnen worden aangetoond. Kortom, zo overtuigd is de Raad van State niet van deze voorgestelde route.

  • Wat hiervan zij, het gaat er nu om wat wij van het voorstel vinden. Dat brengt mij bij een kernpunt in de discussie: wat beogen de indieners precies met dit voorstel en wordt wat zij willen op de voorgestelde wijze bereikt?

In de memorie van toelichting lees ik: "Met de strafbaarstelling van belaging willen ondergetekenden benadrukken dat het hier om een ernstig delict gaat ten koste van anderen in de samenleving en dat de belager gestraft behoort te worden voor zijn gedragingen." Ik versta dit zo, dat de initiatiefnemers het strafwaardige karakter van belaging als het eerste motief van het wetsvoorstel zien en niet de bescherming van het slachtoffer. Daarmee verplichten zij zich overigens temeer om te komen tot een effectieve maatregel en niet tot een symboolwet. Net als mevrouw Barth had ik bij het lezen van de aanvang van de toelichting op het wetsvoorstel, waarin het wetsvoorstel wordt opgedragen aan de slachtoffers, het gevoel dat dit toch in een andere richting wees dan ik zo-even aangaf. Maar omdat ik dit net als mevrouw Barth een sympathiek gebaar heb gevonden, wil ik er ook niet te zwaar aan tillen. Maar in de vele reacties is het mij opgevallen, dat op dit punt juist de aarzeling zit. Wij zijn het er namelijk gauw over eens, dat belaging een ernstig maatschappelijk probleem vormt dat de slachtoffers veel schade berokkent en dat het moet kunnen worden aangepakt. De vraag is echter of het eenvoudigweg opnemen van een nieuw delict in het Wetboek van Strafrecht daartoe de aangewezen weg is of dat dit, zoals NRC Handelsblad gisteravond schreef, alleen mogelijk is tegen de prijs van oeverloosheid. Anders gezegd: het is bepaald niet zonder betekenis dat slachtoffers de overtuiging krijgen, dat de politiek hen en hun problemen serieus neemt, maar dat is op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging voor een strafrechtelijk verbod. De strafwet is niet de plek om signalen af te geven of symbolen op te richten. Er zal toch echt zicht op moeten zijn, dat de strafbaarstelling werkelijk iets toevoegt aan de mogelijkheden om het probleem als zodanig tegen te gaan. En daarover gaat dit debat wat mij betreft.

In dat verband wil ik nog een aantal kritische vragen stellen, waarmee ik hoop een en ander scherp te krijgen met het oog op een eindafweging over het wetsvoorstel. Ik wil dan in het bijzonder spreken over de mate van concreetheid van de voorgestelde delictsomschrijving, de samenloop met andere delicten en de bruikbaarheid van reeds bestaande delictsbepalingen. Over die concreetheid zijn al vele opmerkingen gemaakt, in de media maar ook in de schriftelijke voorbereiding. Opnieuw heeft de Raad van State vraagtekens gezet bij het gebruik van het begrip "inbreuk op de persoonlijke levenssfeer" met name in verband met de foreseeability. De VVD-fractie en anderen hebben meer in het algemeen het belang van het lex-certabeginsel onderstreept, de zekerheid over wat uiteindelijk in de wet geregeld is. Ik wil niet verhelen, dat ook voor onze fracties op dit punt nogal wat aarzelingen bestaan. Weten we nu goed wat hier strafbaar gesteld wordt? De indieners hebben met opzet een vrij open norm geformuleerd, waarbij qua invulling veel aan de rechter wordt overgelaten. Toch is het van belang om ook in de wetsgeschiedenis aan invulling te doen. Wat zijn dan de grenzen van die belaging? Kan iedere feitelijke gedraging zomaar ontaarden in belaging?

Neem het begrip "posten", dat ook in de schriftelijke voorbereiding aan de orde is gesteld. De term "posten" zelf veronderstelt al een zekere continuïteit en frequentie. Nu lijkt het me knap irritant om iemand tegenover mijn huis te zien posten, maar is het daarmee strafbaar? Nee, dat is het pas als het overgaat in belagen. Maar wanneer is dat het geval? Het zou de helderheid van de discussie ten goede komen, wanneer de indieners, zonder dat het mij nu gaat om de casuïstiek, hieraan toch wat meer inkleuring zouden kunnen geven.

Een andere vraag in dit verband die mij werd ingegeven door de door de CDA-fractie ingebrachte kwestie van belaging door demonstranten, is of belaging ook door meerdere personen kan plaatsvinden, bijvoorbeeld een georganiseerde belactie waarbij iemand door een grote groep personen permanent wordt lastiggevallen. Ieder voor zich voldoen de deelnemers misschien niet aan alle elementen van de delictsomschrijving – het stelselmatig karakter ontbreekt hier – maar bij elkaar doen zij dat wel. Het effect van de belaging op het slachtoffer is er intussen niet minder om dan wanneer het een eenmansactie was geweest. Om nog maar eens een toch voor de rechtspraktijk niet onbelangrijke vraag op te werpen: kunnen ook rechtspersonen belaagd worden? Ik denk bijvoorbeeld aan een vrouwenopvanghuis. In de stukken komt regelmatig het voorbeeld voor van ex-partners die elkaar het leven zuur maken, maar het kan toch ook gelden wanneer de vrouw haar toevlucht heeft gezocht in een vrouwenopvanghuis, dat vervolgens structureel belaagd wordt door de zich afgewezen voelende ex-geliefde. Laten de indieners mij niet verkeerd begrijpen: het gaat mij er niet om, spitsvondigheden te berde te brengen maar gelet op de relatieve ongrijpbaarheid van het begrip "belaging" lijkt het mij van belang, zo goed mogelijk in kaart te krijgen wat we nu eigenlijk aan het strafbaar stellen zijn, althans wat de initiatiefnemers voor ogen hebben. De kneep zit hem er voor een belangrijk gedeelte natuurlijk in, dat het veelal om gedragingen gaat die op zichzelf niet strafbaar zijn maar door duur, intensiteit of frequentie toch als strafwaardig worden beschouwd. Dit dilemma wordt nog eens onderstreept door het opnemen van de term "wederrechtelijk" in de delictsomschrijving. Het blijft de vraag of deze toevoeging niet meer nadelen dan voordelen heeft. Geen officier zal het toch in zijn hoofd halen om een deurwaarder die gewoon maar met enige vasthoudendheid zijn werk doet te vervolgen wegens belaging. Daarbij komt nog het probleem van de noodzakelijke objectivering, waarover ook wordt geschreven in de toelichting. Daarover zijn de indieners overigens niet geheel consistent. Ten aanzien van de inbreuk op de privacy zijn zij nogal stellig in hun opvatting, dat van een inbreuk op de privacy geen sprake is als de persoon die meent belaagd te worden een zeer nerveus en onzeker iemand is, die zich onredelijk snel gekrenkt voelt in zijn privacy, terwijl anderen in vergelijkbare omstandigheden dat zeker niet zo zouden waarderen. Maar in de artikelsgewijze toelichting schrijven zij ten aanzien van het element "vrees" dat de voorkennis van mevrouw A, die in tegenstelling tot mevrouw B een anonieme beller herkent als de "sullige, bedlegerige overbuurman", niet betekent dat de privacy van mevrouw niet geschonden wordt. Kunnen zij mij dit verschil uitleggen?

Overigens, is nu juist niet inherent aan het verschijnsel belaging, dat sprake is van een subjectieve ervaring van overlast? De ene politicus of artiest vindt het misschien prachtig om tien jaar lang iedere ochtend dezelfde fan tegenover zich in de trein te vinden, een ander krijgt het ervan op zijn heupen en een derde voelt zich heus en serieus slachtoffer van belaging. Hoe verhoudt die objectivering zich tot de wens, óók van de initiatiefnemers, om de slachtoffers te laten weten dat zij serieus genomen worden? Wordt op deze wijze niet juist het gevaar in de hand gewerkt, net als bij een delict als verkrachting of de problematiek van vermissingen, dat de beleving van bepaalde gedragingen als problematisch en zelfs strafwaardig gemakkelijk afgedaan kan worden als "niet serieus" en toe te schrijven aan iemands karakter of fantasie: "och mevrouwtje, die telefoontjes houden echt wel weer op, maakt u zich niet ongerust"? Op deze manier zou het effect wel eens contraproductief kunnen zijn.

Wat de samenloop betreft, merk ik op dat hoewel er theoretisch inderdaad sprake is van een uitbreiding van mogelijkheden, omdat strafbaar wordt gesteld wat nu nog niet strafbaar is, namelijk de eigenlijke belaging, het slachtoffer in een groot aantal gevallen ook nu al in het geweer kan komen tegen de belager, aangezien diens gedrag, zoals de indieners ook zelf al aangeven, gepaard gaat met nu reeds strafbaar gestelde misdragingen: smaad, laster, vernieling en geweldpleging. Van de op bladzijde 5 van de toelichting genoemde voorbeelden is daarvan eigenlijk alleen in het geval van de Groningse priester geen sprake. Dit zou erop kunnen wijzen, dat het wezenlijke knelpunt rond belaging niet zozeer ligt in het ontbreken van strafrechtelijke instrumenten, maar meer in andersoortige zaken, waarvan de indieners zelf er ook al een aantal noemen, bijvoorbeeld aangiftebereidheid en houding van de politie ten opzichte van deze verschijnselen. Graag krijg ik op dit punt een reactie.

En dan de al beschikbare delictsbepalingen. Te noemen zijn het hinderlijk volgen van artikel 426bis – daarover is al veel geschreven – en vooral het dwangverbod van artikel 284. Wat 426bis betreft stel ik kortheidshalve de vraag of de indieners mijn inschatting delen, dat deze bepaling haar betekenis zal verliezen wanneer belaging apart strafbaar wordt gesteld. Als dat het geval is, zou daarin een indicatie kunnen liggen van de bruikbaarheid van deze bepaling inzake het hinderlijk volgen voor de bestrijding van belaging. Ik kan mij niet voorstellen dat iemand nog een beroep op 426bis zal doen als dit wetsvoorstel is aangenomen. Dat zou ons met betrekking tot het bestaande instrumentarium op andere gedachten kunnen brengen. Op dit punt krijg ik eveneens graag een reactie.

Volgens de indieners is artikel 284 pas van toepassing wanneer sprake is van bedreiging met een misdrijf. Dat lijkt mij op grond van de tekst van het artikel niet vol te houden. Gezien de overeenkomsten tussen artikel 284 en het voorgestelde artikel 285b – het gaat in beide artikelen om "iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden" – vraag ik hen mij ervan te overtuigen, dat artikel 284 niet toereikend is voor het aanpakken van belaging. Is dit artikel voorzover zij weten al eens beproefd op de bruikbaarheid in een geval van belaging?

Het lijkt erop dat artikel 285b zich van artikel 284 met name onderscheidt terzake van de strafbedreiging en het bestanddeel "stelselmatig". In dat licht rijst de vraag om welke reden het artikel belaging niet is geconstrueerd in de vorm van een strafverzwarend element bij het strafbare feit "dwang" van artikel 284. Zou dit wat de indieners betreft een begaanbare weg zijn (geweest)? Ik zet "geweest" tussen haakjes, want men kan altijd nog een andere keus maken.

Nu ik het toch over het bestanddeel "stelselmatig" heb, wijs ik erop, dat opgemerkt wordt dat daaronder hetzelfde wordt verstaan als in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden, te weten "met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie". Nu tijdens de behandeling van het wetsvoorstel BOB in deze Kamer tegenstrijdige interpretaties van dit begrip zijn gegeven, zou ik graag van de indieners, en in dit geval specifiek van collega Dittrich, willen horen of aanbeveling 8 van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden dat het begrip stelselmatig ten behoeve van de praktijk van de opsporing eenduidig uitgewerkt dient te worden, ook betekenis heeft voor het onderhavige wetsvoorstel.

Nog een paar laatste korte opmerkingen en vragen. Graag krijg ik een nadere toelichting op de kwestie die ik zojuist al aansneed, namelijk het bestanddeel "opzettelijk"'. Zoals gezegd, vindt de Raad van State het zoals het er nu staat dubbelop. Dat vinden de indieners zelf ook, zo leid ik af uit de memorie van toelichting op pagina 15. Daar schrijven zij in een toelichting op het element van wederrechtelijkheid merkwaardig genoeg: "Bij deze werkwoorden – dan gaat het om dronken maken, aanhitsen, enz. – is het volstrekt duidelijk dat de daad alleen maar opzettelijk en niet culpoos of met onachtzaamheid kan worden begaan. Bovendien hebben dergelijke werkwoorden een in het taalgebruik reeds erkende ongunstige lading. Ook bij belaging is dat niet anders." Ook belaging kan volgens de indieners niet anders dan opzettelijk gebeuren. Dat ligt er al in besloten. Waarom wordt dit dan toch als een delictsbestanddeel toegevoegd? Dat is toch dubbelop, zoals de Raad van State al opmerkte?

Welke betekenis moet ik hechten aan de opmerking dat, omdat het een absoluut klachtdelict is, er zonder klacht "in beginsel geen vervolgbaarheid' is? De betekenis van die woorden ontgaat mij. Ik haak even aan bij de discussie van zojuist over het klachtdelict. Zit er dan wel ruimte in voor vervolging door het OM, ook als het een klachtdelict is, volgens de indieners? Ik zie die ruimte niet direct, maar dat kan aan mij liggen.

Mijn laatste opmerking betreft de preventie. In zekere zin staat of valt de bestrijding van belaging ook met de wijze waarop daarmee in preventieve zin wordt omgegaan. Dat vormt goed beschouwd een onderstreping van de gedachte dat niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats naar het strafrecht moet worden gekeken. Er moet over een breed front erkenning van het probleem en van de positie van slachtoffers plaatsvinden. Zij moeten ergens terechtkunnen. In de stukken wordt daarover terecht het een en ander gezegd. Ik denk ook aan de opmerking over het mobiele alarmsysteem AWARE in Rotterdam. Slachtoffers zullen in de meeste gevallen minder geïnteresseerd zijn in de op te leggen straf dan in snel en adequaat politieoptreden en in bescherming op het moment van de belaging zelf. Is al het een en ander bekend omtrent de ervaringen met het mobiele alarmsysteem in Rotterdam?

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft een aantal zeer relevante vragen gesteld. Ik ben zeer benieuwd naar de antwoorden van de initiatiefnemers. De heer Rouvoet kan echter nog wel alle kanten uit met zijn voor of tegen het wetsvoorstel stemmen. Los van alle juridische bezwaren, vindt de heer Rouvoet het fenomeen stalking of belaging op zichzelf een onderwerp dat zich leent voor een strafrechtelijke bepaling? Daarover zijn ook verschillende vragen te stellen. De heer Rouvoet heeft zich terecht beperkt tot de juridische punten, maar is het fenomeen als zodanig strafrechtelijk of niet?

De heer Rouvoet (RPF):

Dat is een terechte vraag, zeker gelet op hetgeen ik er al over heb opgemerkt. Ik bedoel het echter niet flauw als ik zeg dat het antwoord op die vraag in belangrijke mate afhangt van de beantwoording van mijn vragen. Ik vind dit sowieso een onderwerp waarover je in de sfeer van strafbaarstelling moet kunnen spreken en afwegingen moet kunnen maken. Anders zou ik een heel korte bijdrage hebben geleverd. Ik zou dan hebben gezegd dat ik dit geen onderwerp voor strafbaarstelling vind. Dan zou ik gauw klaar zijn. Dan zouden alle andere vragen inderdaad spitsvondigheden zijn geweest. Ik vind het wel een voorwaarde dat wij voldoende grijpbaar kunnen maken wat wij nu precies strafbaar stellen en dat wij voldoende overtuigd worden van het feit dat de bepaling die nu wordt voorgesteld daadwerkelijk iets toevoegt aan wat er al is en geen nieuwe problemen oproept. Ik vind het verschijnsel belaging met de indieners ernstig genoeg om serieus naar die ruimte te zoeken, maar ik wil op een aantal punten wel overtuigd worden dat dit de route is.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! Er is met het fenomeen stalking of belaging iets merkwaardigs aan de hand. Dat merkwaardige schuilt hierin dat ieder weldenkend mens zich tegen dit fenomeen zal keren, maar dat de vraag of dergelijk gedrag strafrechtelijk moet worden aangepakt, zeer uiteenlopend wordt beantwoord. Niet zelden wordt door de critici van strafrechtelijke bepalingen gewezen op de handhaafbaarheid, de bewijsbaarheid en de alternatieve mogelijkheden om dit laakbare gedrag tegen te gaan. Het is niet verwonderlijk dat ook het voorliggende wetsvoorstel dergelijke kritiek ontmoet, zowel in deze Kamer als daarbuiten.

De CDA-fractie is van mening dat mensen verantwoordelijk zijn voor elkaar en zich jegens elkaar ook verantwoord hebben te gedragen. Een fenomeen als stalking of belaging vormt een inbreuk op een dergelijke verantwoorde omgang met elkaar. Stalking is een moreel probleem. Dit fenomeen heeft dus ook te maken met waarden en normen. De morele kwaliteit van de samenleving is gebaat met het krachtig tegengaan van dit verschijnsel. Het gaat hier dus om verhoudingen tussen mensen, maar dat laat de rol van de overheid onverlet. De overheid kan zich op het standpunt stellen dat partijen er zelf maar uit moeten zien te komen. De overheid kan regels willen stellen, maar daarvan afzien in verband met wetstechnische of uitvoeringstechnische bezwaren. De overheid kan ook trachten regels te stellen, zich daarbij realiserend dat strafrecht altijd het karakter zal hebben van een ultimum remedium. De CDA-fractie is van mening dat daar waar de waardigheid van mensen in het gedrang komt, ook de overheid een verantwoordelijkheid draagt. Het gaat immers om de bevordering van publieke gerechtigheid. Vanuit die motieven is er dan ook aanleiding voor een positieve grondhouding met betrekking tot de strafbaarstelling van belaging.

Nu kunnen er tal van juridische bezwaren worden ingebracht. Toch gaat het naar de mening van mijn fractie in de eerste plaats om de principiële vraag of belaging al dan niet strafrechtelijk relevant moet worden verklaard. Het strafrecht strekt er immers toe normen vast te stellen die de menselijke waardigheid in de samenleving versterken. Vervolgens kunnen dan de juridische en andere tegenwerpingen aan de orde komen. De vraag of tot strafbaarheid van belaging moet worden besloten, wordt door de CDA-fractie in beginsel positief beantwoord. Dat is de centrale vraag bij dit wetsvoorstel. Dat neemt uiteraard niet weg dat wij de nodige vragen bij het wetsvoorstel hebben en die zullen wij ook naar voren brengen. In ieder geval acht de CDA-fractie de enkele regeling via het civiel recht – inschakeling van advocaat, kort geding, rechterlijke verboden, de problemen met de naleving – een onvoldoende waarborg voor de slachtoffers van stalking. Het is een te kostbare en te omslachtige weg.

Over het voorliggende wetsvoorstel is reeds langere tijd gesproken. In politiek opzicht lijkt de VVD een bijzondere positie in te nemen. Het wetsvoorstel is medeondertekend door VVD-Kamerlid Vos, terwijl er vanuit zijn fractie behoorlijk kritische kanttekeningen zijn geplaatst. Wij zijn dus benieuwd naar de positie van de VVD. Ik wacht graag het betoog van collega Niederer af. Over het kabinet hebben wij het nog niet gehad. De vorige minister van Justitie, Sorgdrager, voelde niets voor strafbaarstelling van belaging. Mede daarom spreken wij nu over het initiatiefontwerp. Wij vernemen graag de visie van de huidige regering en de huidige minister van Justitie op het wetsvoorstel. Is het oordeel even negatief? Wat zijn precies de bezwaren, als die er zouden zijn? Graag hoor ik het oordeel van het kabinet op dit wetsvoorstel. Ik denk dat dat van belang is.

Nu dan de inhoud van het wetsvoorstel. De term belaging lijkt volgens de definitie van Van Dale verder te gaan dan de omschrijving van de indieners. De kern van belaging is volgens de indieners dat door de gedragingen van de belager het slachtoffer in zijn persoonlijke vrijheid op een ontoelaatbare manier wordt beperkt. Deze formulering in de nota naar aanleiding van het verslag geeft een inkleuring van de delictsomschrijving zoals neergelegd in het voorgestelde artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Een essentiële vraag blijft wat nog wel en wat niet tot "ontoelaatbaar" mag worden gerekend? Waar ligt de rechtens relevante ondergrens van belaging? Delictsomschrijvingen moeten beantwoorden aan het beginsel van rechtszekerheid: rechten en plichten van de burger dienen helder te zijn gemarkeerd (lex certa). Strafrechtdeskundige Remmelink waarschuwt voor vage en complexe delictsomschrijvingen die tot rechtsonzekerheid leiden en tot onvoldoende mogelijkheid voor een succesvolle strafvervolging. Hoewel de indieners werk hebben gemaakt van de toelichting op de delictsomschrijving, lijkt er toch een grijs gebied te blijven bestaan tussen wel en niet strafrechtelijk relevante hinder. Achten de indieners de omschrijving op pagina 2 van de memorie van toelichting zodanig scherp omlijnd dat de rechter deze strafrechtelijke norm ook werkelijk kan toepassen?

Deze vraag moet ook worden gesteld omdat in de juridische literatuur de term "persoonlijke levenssfeer" nog immer vragen oproept. Ook de Raad van State is op dit punt kritisch. De CDA-fractie is – uiteraard afhankelijk van de beantwoording van de gestelde vraag – geneigd zich in dit stadium neer te leggen bij de toelichting van de indieners op de delictsomschrijving. Ik denk dan met name aan hetgeen zij hebben geschreven op de pagina's 6 en 7 van de nota naar aanleiding van het verslag. Toch zal de wetgever op enig moment nader stil dienen te staan bij de invulling van de aanduiding "inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer". In dit stadium acht de CDA-fractie de bezwaren echter niet van dien aard dat de vragen rondom de persoonlijke levenssfeer een belemmering zouden mogen vormen tot strafbaarstelling van belaging. Aan de indieners van het wetsvoorstel moet dus ter wille van de duidelijkheid van de delictsomschrijving nogmaals worden gevraagd of naar hun opvatting deze omschrijving voldoende helder is voor de rechtspraktijk. Biedt de delictsomschrijving voldoende waarborgen voor een effectieve bestrijding van dit fenomeen door politie en justitie?

In dit verband is het interessant acht te slaan op de beginperiode van de antistalkingswetgeving in de Verenigde Staten. Het kwam regelmatig voor dat regelgeving onconstitutioneel werd verklaard vanwege de te vage bepalingen. Nu kennen we in Nederland niet – of moeten we zeggen: nog niet – de constitutionele toetsing, maar de vraag of de delictsomschrijving voldoende scherp is met het oog op de toepassing ervan door politie en justitie is niet onbelangrijk. Graag hierop een nadere toelichting door de indieners. In dat verband is het misschien goed om ook even stil te staan bij de delictsomschrijvingen in andere landen. Bieden die wellicht aanknopingspunten voor de discussie die wij hier vandaag en morgen met elkaar hebben? Dit sluit aan bij een andere opmerking die mijn fractie wil maken. In het verslag heeft de CDA-fractie aangedrongen op nadere informatie over de uitvoering van antistalkingswetgeving in andere landen. De nota naar aanleiding van het verslag voegt echter weinig toe aan de eerder verstrekte informatie. Hebben de indieners bijvoorbeeld kennisgenomen van de bijdrage "Onderzoek naar het verschijnsel stalking" door N.J. Baas in Proces? Ik vond het een interessant punt dat dossieronderzoek in Los Angeles uitwijst dat interventie door de politie in 95% van de gevallen effect heeft. Het gaat daarbij wel vaak om informele interventies. Die informele interventies van politie en justitie lijken eerder effect te sorteren dan de formele interventies. Voortbouwend op dergelijke waarnemingen kan worden gesteld dat strafbaarstelling van belaging in ieder geval politie en justitie de bevoegdheid biedt te interveniëren. Alleen al dat gegeven is een belangrijk argument voor het wetsvoorstel. Hebben de indieners inmiddels nog andere ervaringen uit andere landen? Wij horen daar graag meer over.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb in de krant gelezen dat de CDA-fractie dit wetsvoorstel steunt, omdat de politie in Californië goede ervaringen met een dergelijke werkwijze heeft opgedaan. Dat sloeg klaarblijkelijk niet zozeer op de strafbaarstelling van belaging als wel op de mogelijkheid om informeel te interveniëren bij een belaging.

De heer Balkenende (CDA):

Ik heb erop gewezen dat er ook formele aspecten zitten aan informele interventies. De politie kan immers pas optreden als er sprake is van een strafbaar gestelde situatie. De achtergrond van de opmerking in de krant was dat het strafrecht de ruimte moet bieden om te interveniëren.

  • Voorzitter! Op pagina 10 van de nota naar aanleiding van het verslag gaan de indieners in op het fenomeen van valse aangiften. Ik denk dat dit een belangrijk punt is. Juist vanwege de problemen in de relationele sfeer is het gevaar aanwezig dat er onder omstandigheden verwarring ontstaat over de vraag wie de dader en wie het slachtoffer is. Wanneer iemand valselijk wordt beschuldigd van stalking of belaging kan dat vergaande consequenties hebben. Het moet niet worden uitgesloten dat in dergelijke gevallen schadeclaims zullen volgen. De indieners schrijven dat het valselijk afleggen van verklaringen bij belagingszaken ook in de toekomst niet uit te sluiten zal zijn. Toch mag hiermee niet lichtvaardig worden omgesprongen. Ook vanuit dit gezichtspunt bezien, is het raadzaam, aan deze kwestie na verloop van tijd aandacht te besteden in de voorziene evaluatie van de antibelagingspraktijk. De indieners zullen het, naar wij aannemen, hiermee eens zijn.

De bescherming van slachtoffers van stalking is zeer gebaat met effectief en vertrouwenwekkend handelen van politie en justitie. Dat roept wel de vraag op of politie en justitie voldoende toegerust zijn om deze nieuwe taak naar behoren te verrichten. Mede tegen die achtergrond heeft de CDA-fractie aan de indieners de vraag voorgelegd welke capaciteitsconsequenties en budgettaire kaders met de strafbaarstelling van belaging zijn gemoeid. Kunnen de indieners hier alsnog antwoord op geven? Strafbaarstelling moet immers gevolgd worden door een betekenisvolle uitvoeringspraktijk.

Kunnen de indieners nog eens aangeven wat het verband is tussen het acht slaan op de intentie van de dader, het objectiveren van de belagingshandelingen en de aard van de persoon tegen wie de belaging is gericht? Krijgen slachtoffers die "zeer nerveus en onzeker" zijn, gemakkelijker nul op rekest bij politie en justitie dan anderen in verband met het objectiveren? Het is verder ook de vraag of bij het vaststellen of er sprake is van belaging en de daarbijbehorende intentie ook de aard en de persoonlijkheid van het slachtoffer meespelen, bijvoorbeeld wanneer de dader precies de zwakke plekken van de ander poogt te treffen?

Kan worden aangegeven waarop de volgende stelling is gebaseerd. Ik citeer de memorie van toelichting: "Bij dergelijke belagers bestaat de kans dat zij een vonnis, geëist door de officier van justitie namens de samenleving en uitgesproken door de strafrechter, wel aanvaarden." Is de aanwezigheid van een "kans" niet een te smalle basis voor een effectieve aanpak?

In hoeverre speelt het vraagstuk van belaging via Internet? Het eindeloos mailen van stukken kan buitengewoon irritant zijn. Is er over dit fenomeen in het licht van het wetsvoorstel meer te zeggen? Ik sluit mij graag aan bij de opmerkingen die mevrouw Barth hierover terecht heeft gemaakt.

Kan meer worden gezegd over de relatie tussen belaging en acties van demonstranten? De heer Rouvoet heeft de CDA-fractie in zijn bijdrage aangehaald en ik haal hem nu op mijn beurt aan om meer helderheid te krijgen op dit punt. Wij moeten namelijk wel weten waar wij het over hebben.

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Juist bij de slachtoffers van stalking bestaan verwachtingen ten aanzien van de wetgeving waarover wij nu spreken. Daarom moeten wij ervoor zorgen dat de wetgeving helder en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Bij het dienen van het recht en de menselijke waardigheid moet de antibelagingsbepaling betekenisvol en praktisch zijn. Niets frustrerenders is denkbaar dan wetgeving die vanwege juridische haken en ogen haar doel zal missen. Tegen die achtergrond moeten de kanttekeningen van de CDA-fractie worden gezien. Daarbij zij herhaald dat stalking eerst en vooral te maken heeft met de morele kwaliteit van de samenleving. Zoveel mogelijk zullen mensen op hun verantwoordelijkheid voor elkaar moeten worden aangesproken, maar dat neemt de noodzaak van het strafrecht niet weg. In die zin verdient het initiatief ondersteuning en verdienen de initiatiefnemers veel waardering voor hun activiteiten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Graag wil ook ik de initiatiefnemers dankzeggen voor de vele werkzaamheden die zij ten behoeve van het wetsvoorstel hebben verricht. Het wetsvoorstel ziet onbetwist op een belangrijke maatschappelijke problematiek, die in het wetsvoorstel wordt aangeduid als belaging. Tal van mensen zijn het slachtoffer van iemand die hen stelselmatig lastigvalt. In veel gevallen is sprake van een ware psychische terreur die ernstige schade berokkent. Niet zelden staat de belaging in verband met de beëindiging van een relatie. De praktijk van de belaging is daarmee dan ook niet los te zien van de gebroken werkelijkheid van ontwrichte relaties, waarvan de gevolgen zich nog lange tijd laten gelden. Slachtoffers staan meer dan eens machteloos tegenover de terreur van de belager, juist overigens als de belaging weer niet zodanige vormen aanneemt dat geen sprake is van andere misdrijven, zoals bedreiging of mishandeling. Straat- en contactverboden lijken onvoldoende te werken. De berichten over die belagingspraktijk hebben geleid tot een discussie over de wenselijkheid van de afzonderlijke strafbaarstelling. De initiatiefnemers hebben zich niet neergelegd bij het afwijzende standpunt van de vorige minister van Justitie en hebben het initiatiefwetsontwerp ingediend waarover wij vandaag spreken.

De initiatiefnemers rekenen overigens in de nota naar aanleiding van het verslag de SGP-fractie al te snel tot de voorstanders van de strafbaarstelling van belaging. Onze woorden "met belangstelling kennisgenomen" zijn hier wel erg extensief geïnterpreteerd. Onze positie is dat wij aarzeling houden over de wenselijkheid van een wetsvoorstel dat voorziet in een afzonderlijke en zelfstandige strafbaarstelling van belaging. Het wetsvoorstel is een sympathiek gebaar tegenover de slachtoffers van belaging en een erkenning van hun problemen, maar tegelijkertijd dringt de kritische vraag zich aan ons op of wij niet met een gelegenheidsoplossing bezig zijn en of de vragen over een goede delictsomschrijving wel voldoende zijn uitgekristalliseerd. De vraag rijst ook of voldoende zicht bestaat op de omvang van de problematiek. De huidige minister van Justitie heeft enige maanden geleden in Rotterdam gezegd dat hij op korte termijn een landelijk onderzoek wil naar stalking. Volgens hem is nog onvoldoende bekend hoe vaak vrouwen en hun kinderen worden lastiggevallen door een ex-partner. Wetgeving zou daarom prematuur zijn. Wat is de reactie van de initiatiefnemers hierop? Op welke gronden valt van een zelfstandige strafbaarstelling een meerwaarde qua effectiviteit te verwachten ten opzichte van reeds bestaande middelen. Door oplegging van een vrijheidsstraf worden dader en slachtoffer daadwerkelijk fysiek gescheiden. Echter, volstrekte isolatie van de dader is, gelet op de Penitentiaire beginselenwet en daarop gebaseerde regelgeving niet mogelijk. De bescherming die het slachtoffer ook daardoor kan worden geboden is daarom maar betrekkelijk. Hoe denken de indieners overigens over de opmerking dat straf bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis eerder negatief zal kunnen uitwerken? Door een aanvulling van het wetsontwerp is inmiddels ook de mogelijkheid voorzien voor de rechter om een terbeschikkingstelling op te leggen. Verwachten de indieners dat zich veel situaties zullen voordoen waarin TBS-oplegging zal kunnen plaatsvinden?

Een andere vraag is in hoeverre de nu al beschikbare juridische instrumenten tekortschieten. Artikel 426bis van het Wetboek van Strafrecht bijvoorbeeld, dat gaat over het hinderlijk volgen op de openbare weg. Dit artikel is volgens de indieners obsoleet geworden door een uitspraak van de Hoge Raad van 1904. In die uitspraak wordt de eis gesteld dat het moet gaan om handelingen gepleegd door meer dan één persoon. Vinden de indieners dat in deze interpretatie berust moet worden? Zou het niet de voorkeur verdienen om te bezien of dit artikel nieuw leven zou kunnen worden ingeblazen, eventueel door wetswijziging? Hoe zien zij het wetsvoorstel dat vandaag aan de orde is in relatie tot dit artikel 426bis? Ik sluit mij ook aan bij hetgeen anderen hierover hebben opgemerkt.

Voor de daadwerkelijke betekenis van de voorgestane strafbepaling is natuurlijk een adequate handhaving van eminent belang. Kunnen de indieners nader aangeven hoe zij die handhaving gewaarborgd zien? Is ook advies ingewonnen en de opinie van politie en OM gevraagd?

De delictsomschrijving die in het wetsvoorstel wordt gegeven, is naar aanleiding van diverse commentaren nader aangepast. Een groot aantal vragen blijft echter overeind. Ook voorgaande sprekers hebben hieraan al gerefereerd. Het begrip "stelselmatig" is gehandhaafd. Vervanging van dit begrip door de term "gewoonte" is door de indieners van de hand gewezen. Onder andere de Nederlandse vereniging voor rechtspraak heeft nog gesuggereerd, de term "stelselmatig" te vervangen door "herhaaldelijk". Hoe denken de indieners over deze suggestie? Vinden zij dat een te ruime term? Kunnen zij met concrete voorbeelden duidelijk maken waarin het verschil tussen beide termen ligt?

Het gebruik van de doelomschrijving "met het oogmerk" hebben de indieners gehandhaafd. Onze vraag blijft of die uitdrukkelijke doelomschrijving hier noodzakelijk is. Kunnen de indieners nog eens uiteenzetten waarom zij anders dan de Nederlandse vereniging voor rechtspraak menen dat dit onderdeel niet gemist kan worden? De indieners hebben uiteengezet dat het voor een bewezenverklaring niet nodig is dat de belager is geslaagd in zijn oogmerk om vrees aan te jagen. Evenwel blijft staan dat de intentie van de belager om het slachtoffer angst in te boezemen, bewezen moet worden. Voorzien de indieners geen problemen bij de bewijslevering van deze subjectieve bedoeling van de dader? De dader zal toch immers veelal uiteenzetten dat hij door heel andere sentimenten werd gedreven?

Mijnheer de voorzitter! Met belangstelling ziet de SGP-fractie uit naar het antwoord op de gestelde vragen.

Tot slot nog een opmerking. Mijn oog viel op een passage in de nota naar aanleiding van het verslag over de evaluatie. De indieners zeggen mild toe om bij de evaluatie van de wet rekening te houden met in het buitenland opgedane ervaringen. Hoe zien zij hun verantwoordelijkheid voor een goede evaluatie van deze wet?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Stalking of belaging in haar ernstiger vormen is een afschuwelijk maatschappelijk verschijnsel; inperking van de vrijheid door het dwingende gedrag van een ongewenste ander, de terreur van degene die zich een plaats in het persoonlijk leven probeert te verschaffen van iemand die dit zelf uitdrukkelijk niet wenst en in sommige gevallen de geestelijke en ook lichamelijke mishandeling door een belager. Uit de media – sommige nog eens gememoreerd door de indieners van de wet – kennen wij ook de zaken met een uiteindelijk tragische afloop, terwijl politie, justitie, hulpverlening, maar ook de directe omgeving, familie en vrienden machteloos hebben moeten toekijken. Belaging als ongewenst maatschappelijk verschijnsel vraagt om een gepast antwoord, waarbij slachtoffers hun vrijheid wordt teruggegeven, angst en terreur kunnen ophouden en het de belager onmogelijk wordt gemaakt om door te gaan, hij of zij behandeld wordt en, zo mogelijk, ook genezen kan worden.

Wij zijn het met de indieners van dit initiatiefwetsvoorstel eens dat de strafwet in het tegengaan van belaging een rol kan vervullen. Wel plaats ik in de loop van mijn betoog een aantal serieuze kanttekeningen bij de wijze waarop de indieners dit hebben uitgewerkt in het aan de orde zijnde initiatiefwetsvoorstel. Zoals ook door anderen al is verwoord, hebben wij onze aarzelingen bij het aan de orde zijnde ontwerp. Alvorens dit te doen, heb ik nog een opmerking van andere aard. Terwijl wij vanavond en de komende dagen misschien besluiten tot de strafwaardigheid van belaging, discussiëren wij tegelijkertijd en onvermijdelijk ook over de onmacht van het strafrecht. Ook al wordt belaging nu strafbaar, toch is het noodzakelijk om daarbij op te merken dat belaging als verschijnsel niet zal verdwijnen, noch dat in alle gevallen de bestrafte belager ophoudt met het lastigvallen van zijn slachtoffer. Het praktische effect van dit wetsvoorstel moet niet worden overschat, daar wij in een groot deel van de gevallen te maken hebben met, zoals zij in het wetsvoorstel worden genoemd, erotomanen of belagers met een persoonlijkheidsstoornis die zich soms weinig aan de strafwet gelegen laten liggen of die juist in het ergste geval volharden in hun gedrag door de confrontatie met de strafwet.

Hoewel mijn fractie de strafwaardigheid van de stelselmatige en zeer ernstige opzettelijke belaging onderkent, werpt dit voorstel veel vragen op over de grenzen aan de strafbaarstelling. Ook anderen zijn hierop al ingegaan. In onze schriftelijke inbreng hebben wij tevens opgemerkt dat met het voorgestelde wetsvoorstel een complex aan gedragingen strafbaar wordt gesteld, terwijl de afzonderlijke handelingen vaak niet strafwaardig zijn. De heer Rouvoet heeft hier ook al enkele opmerkingen over gemaakt. Ik geef een voorbeeld: een aantal telefoontjes, het sturen van ansichtkaarten of het rondhangen in de omgeving van een werkplek kunnen gezamenlijk onder de noemer van belaging strafbaar worden. Deze mogelijke gezamenlijke strafbaarstelling is, voorzover ik dat kan overzien, een novum in het Nederlands strafrecht. Het roept naar mijn mening direct de vraag op van de legitimiteit van de strafbaarstelling van die gedragingen.

Wij stuiten hier op de kloof tussen de meest vreselijke en zieke vormen van belaging enerzijds, waarvoor een strafbedreiging misschien op haar plaats is, en de minder ernstige pesterijen, rancuneuze brieven en dergelijke anderzijds. Tegenover de ziekelijke en stelselmatige belager staat ook – dat mogen wij niet uit het oog verliezen – de vernederde geliefde die aan zeer tijdelijke bewustzijnsvernauwing lijdt. De eerste kan misschien met een straf worden bedreigd. Bij de tweede zouden wij hier vanavond en de komende dagen moeten uitsluiten dat hij of zij wordt bestraft voor gedrag dat weliswaar kinderachtig, hinderlijk en misschien ook kwetsend is, maar naar mijn idee geen crimineel gedrag is. Wij moeten ertegen waken dat niet allerlei gedragingen onder het bereik van het strafrecht worden gebracht die daar uiteindelijk niet thuishoren. Wat is nu wel strafwaardige belaging en wat niet?

De aanpassingen die de indieners onder andere naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben aangebracht in het oorspronkelijke wetsvoorstel, hebben naar ons idee al wel het nodige verbeterd en verduidelijkt. Dan doel ik vooral op de plaats die het artikel moet krijgen in het hoofdstuk misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid en op het woord "opzettelijk", dat is toegevoegd aan de omschrijving van het delict. Niettemin behoeft een aantal bestanddelen van de nu voorliggende wetstekst naar de mening van mijn fractie nog wel verduidelijking. Ik loop ze even langs.

Wij vragen ons af waarom het bestanddeel "opzettelijk" niet ziet op "stelselmatig". In onze schriftelijke inbreng hebben wij dat al gememoreerd. Het lijkt mij namelijk voor dit misdrijf nu juist voor de hand te liggen dat de echte belager zijn opzet niet alleen richt op de afzonderlijke gedraging, maar juist op het patroon van gedragingen. Graag hoor ik hierop een toelichting van de indieners.

Over het begrip "stelselmatig" is al het een en ander door andere Kamerleden gezegd. Het laat naar de mening van mijn fractie nog te veel te raden over. Is het nu de bedoeling van de indieners – zo stellen zij het zelf in de oorspronkelijke memorie van toelichting – om één telefoontje, één grafkrans en het plaatsen van één rouwadvertentie tezamen te bedreigen met een gevangenisstraf? Of is daar meer voor nodig? De aanscherping in de nieuwe memorie van toelichting dat stelselmatig impliceert "met een bepaalde intensiteit, duur en /of frequentie", laat naar mijn mening nog te veel onduidelijkheid bestaan. Volgens mij maakte de heer Rouvoet daar ook al een opmerking over. Wij weten inmiddels uit het debat en uit de praktijk van de opsporingsmethoden dat juist deze omschrijving voor nog veel onduidelijkheid zorgt. Daarbij merk ik op dat wij nu spreken over een bepaling in het Wetboek van Strafrecht. Op de wetgever rust dan een grotere plicht om duidelijk te zijn in zijn bedoelingen. Wij benadrukken hier nogmaals dat dit niet zomaar een behoefte van GroenLinks is. Het vloeit ook rechtstreeks voort uit het beginsel dat iedere burger tevoren moet kunnen weten of zijn gedrag strafbaar is of niet. Meer fracties hebben hier en in hun inbreng al gewezen op het lex-certabeginsel, dat vage en onduidelijke strafbepalingen verbiedt. Voor alle duidelijkheid: het standpunt van mijn fractie is dat voor een strafwaardige belaging meer nodig is dan alleen de omschrijving van "stelselmatig" in de vorm van bepaalde intensiteit, duur en /of frequentie. De dader moet echt gedurende een langere periode een gewoonte maken van het plegen van opzettelijke en hinderlijke handelingen. Mijn verzoek aan de indieners is om, zo nodig aan de hand van voorbeelden, duidelijker aan te geven waarop de rechter zich kan oriënteren bij het begrip "stelselmatig".

Eenzelfde bezwaar treft naar de mening van mijn fractie de omschrijving "inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer". Ik hoop dat de indieners in hun eerste termijn en tijdens het debat ook beter aan kunnen geven wat zij hieronder nu eigenlijk verstaan. Wij vinden namelijk hun standpunt dat in de kortgedingrechtspraak voldoende invulling is gegeven aan het begrip, onvoldoende geruststellend. Niet alleen gaat het hierbij om een strafrechtelijke context die zo zijn eigen maatstaven kent, maar ook is de invloed van de Europese rechtspraak waarbij wij nog niet goed weten in welke richting deze zich zal ontwikkelen, niet iets wat wij mogen veronachtzamen. Ook hiervoor geldt dat ik graag van de indieners tijdens het debat voorbeelden wil krijgen aan de hand waarvan de rechter zich beter zou kunnen oriënteren. Ik vind het jammer dat de indieners in de nota naar aanleiding van het verslag hierop niet uitgebreider zijn ingegaan. Zo hebben wij een voorbeeld gegeven of het denkbaar is en zo ja onder welke voorwaarden dat het dagelijks in de bus zitten en tegenover het slachtoffer plaatsnemen tot bestraffing kan leiden. De indieners schrijven dat dit niet het geval kan zijn. Daarvoor zijn meer elementen nodig. Wat is er volgens hen nog meer nodig om het tegenover een slachtoffer plaatsnemen in een bus tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te maken?

Vervolgens heb ik nog enkele vragen over het oogmerkvereiste. Wij hebben deze ook in onze schriftelijke inbreng al onder de aandacht van de indieners gebracht. Ik wil het nogmaals doen. Afgezien van het feit dat de bewijsbaarheid van het oogmerk in de praktijk nog wel eens problematisch zou kunnen zijn, is het mijn fractie niet duidelijk waarom het wetsvoorstel de in de memorie van toelichting breedvoerig omschreven problematische belagingszaken het hoofd zou kunnen bieden als het bijvoorbeeld gaat om een belager die zich inbeeldt dat het slachtoffer op hem of haar verliefd is en zoveel mogelijk in zijn of haar nabijheid zou willen verkeren. Kun je nog zeggen dat hierbij sprake is van een dwingen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden? Is er nog wel sprake van een oogmerk om vrees aan te jagen?

Voorzitter! Het strafrecht zal nooit meer dan een ultimum remedium mogen zijn. Dat geldt voor de onderhavige strafbepalingen in versterkte mate. Voor mijn fractie is dat niet zomaar een theoretische notie. Zoals ik in het begin van mijn betoog aangaf, geeft de problematiek van belaging weinig reden tot overspannen verwachtingen van het strafrecht. De daders die zich laten leiden door waandenkbeelden zullen zich minder gecorrigeerd voelen door een celstraf dan wellicht door behandeling. Ook bij belaging door een ex-partner is een puur strafrechtelijke benadering niet wenselijk. De indieners hebben in de memorie van toelichting behartigenswaardige woorden gewijd aan het belang van een zogenaamd integrale benadering van belaging. Mijn fractie wil dat hier nog eens onderstrepen. Dat betekent dat er naar ons idee in de verschillende politiekorpsen gewerkt zou moeten worden aan deskundigheidsbevordering: hoe in specifieke gevallen om te springen met belagers.

Uit het WODC-onderzoek inzake stalking is gebleken – de heer Balkenende heeft dat ook gememoreerd – dat 95% van de interventies door een gespecialiseerde politie-eenheid in Los Angelos effect had. Soms is een aantal gesprekken met een rechercheur, zo blijkt, voldoende om een stalker af te schrikken. Het lijkt mijn fractie dan ook een goede gedachte indien ervoor gezorgd zou kunnen worden dat er in elk regiokorps, wellicht in samenwerking met maatschappelijk werk en reclassering stalking als specialisme aanwezig zou kunnen zijn. Het bestaan van het belagingsartikel, mocht het aangenomen worden, in het Wetboek van Strafrecht kan dan fungeren als een stok achter de deur om de belager te motiveren tot conflictbemiddeling. Graag hoor ik van de indieners, maar ook van de minister van Justitie hierop een reactie.

Als laatste wil ik wijzen op het onderzoeksrapport van de onderzoekers van de universiteit van Utrecht over de werking van het AWARE-project in Rotterdam. Ook anderen hebben daarop gewezen. In het rapport hierover wordt geconcludeerd dat er grote behoefte bestaat aan hulp en advies op het gebied van belaging, zowel bij de belaagde en mishandelde vrouwen als bij hulpverleners en politie. Een coördinerende instelling die uitgebreide ervaring heeft op het terrein van hulpverlening bij het probleem van geweld door bijvoorbeeld ex-partners is van groot belang in het bieden van benodigde informatie en adviezen, zo stelt het rapport. Nu wij hier spreken over het strafrechtelijke sluitstuk van belaging zouden wij aan dit signaal niet voorbij mogen gaan. Ook op dit punt hoor ik graag de reactie van de indieners en van de minister van Justitie.

De heer Rouvoet (RPF):

Mevrouw Halsema heeft er zelf niet over gesproken, maar ik hecht waarde aan haar oordeel over een aspect dat mevrouw Barth als optie naar voren heeft gebracht. Ik heb het dan over de mogelijkheid van het schrappen van het klachtkarakter van dit delict. Kan mevrouw Halsema al de opvatting van haar fractie daarover geven?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb naar de interruptie van de heer Rouvoet geluisterd en ik ken natuurlijk ook de uitleg van de indieners in de memorie van toelichting. Ik neig eerlijk gezegd naar het handhaven van het klachtdelict en het niet verder tot een publieke aangelegenheid maken van belaging, waarbij de klacht van het slachtoffer wel degelijk nodig is.

Mevrouw Ravestein (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het zal u niet verbazen dat de fractie van D66 dit wetsvoor stel positief tegemoet treedt. Graag wil ik namens mijn fractie de initiatiefnemers complimenteren met hun duidelijke, prettig leesbare en goed onderbouwde voorstel dat een leemte in de wet opvult. Ook dank ik de initiatiefnemers voor de zorgvuldige beantwoording van onze vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. De vele en herkenbare voorbeelden in de memorie van toelichting geven aan dat het hier om een ernstige problematiek gaat. De mogelijkheid om belaging strafbaar te stellen door een apart artikel in het Wetboek van Strafrecht wordt ook ondersteund door de Raad van State, de Nederlandse orde van advocaten en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak.

Mijn algemene positieve oordeel weerhoudt mij niet van een aantal kritische vragen en opmerkingen aan het adres van de initiatiefnemers. Het Radio 1-journaal heeft eerder dit jaar via een onderzoeksreportage duidelijk gemaakt dat het vrij eenvoudig is om via gemeenten aan beschermde persoonsgegevens, zoals adressen van slachtoffers te komen. Wat kan eraan worden gedaan om slachtoffers van stalking beter te beschermen? Er wordt in de stukken verwezen naar de situatie in een aantal andere landen. Inmiddels is in België de strafwet aangepast. Hoe luidt hier de delictomschrijving? Is deze te vergelijken met de Nederlandse? Deze vraag stel ik ook over de Amerikaanse delictomschrijving. Waarom hebben de indieners ervoor gekozen om als uitgangspunt de intentie van de belager te nemen om vrees aan te jagen bij zijn slachtoffer en niet het resultaat, namelijk of het slachtoffer bang geworden is? Is het niet moeilijk te bewijzen dat de dader vrees wilde aanjagen? Is belaging in het algemeen niet erg moeilijk te bewijzen? Vaak kunnen heel veel factoren een rol spelen, waardoor de ene persoon sneller bang is dan de ander. Hierbij speelt toch ook een rol dat men vaak de belager kent en dus ook het daadwerkelijke gevaar kan inschatten. Overigens ben ik het niet eens met degenen die zeggen dat er juist hier zo'n groot risico is van valse aangifte. Dit risico, zo dat al groter zou zijn dan in andere gevallen, mag nooit een reden zijn om een misdrijf als dit niet strafbaar te stellen. In veel gevallen zullen de daders psychiatrische hulp nodig hebben. Zijn de indieners van mening dat in deze gevallen ook celstraf een geschikte oplossing is of gaat men er hier van uit dat het de genezing kan bevorderen als men weet dat de mogelijkheid van celstraf bestaat?

In lid 2 is dit misdrijf tot een klachtdelict gemaakt. Het slachtoffer moet aangifte doen en een klacht indienen. Die klacht geldt dan als een verzoek tot vervolging. Zonder die klacht mag de politie niet optreden. Mevrouw Barth en anderen zijn er al uitgebreid op in gegaan. Bestaat niet het gevaar dat belagers hun slachtoffers onder druk zetten om de klacht niet in te dienen of in te trekken? Zal dan niet juist het slachtoffer dat heel ernstig geïntimideerd wordt wellicht uit angst voor represailles van aangifte afzien? Overigens is er natuurlijk geen principieel verschil met de aangifte van andere misdrijven waar slachtoffer en verdachte elkaar kennen. Graag een reactie waarom hier gekozen is voor een klachtdelict.

In de stukken wordt steeds over het slachtoffer gesproken. Kan ook een rechtspersoon belaagd worden? Ik denk hierbij aan een bedrijf dat telefonisch wordt bedreigd. Hoe moeten we dan de persoonlijke levenssfeer in de delictsomschrijving interpreteren?

Ten slotte een laatste korte vraag. De belager moet wederrechtelijk handelen. Betekent dit dat bijvoorbeeld een deurwaarder of politieman in de uitvoering van zijn functie nooit een belager kan zijn? Hierbij kan gedacht worden aan voorbeelden van op vreemde tijden of heel frequent op de stoep staan en daarbij dusdanig gedrag vertonen dat het op belaging kan lijken.

Voorzitter! Dat waren mijn vragen. Ik wil mij heel graag aansluiten bij een opmerking van de heer Rouvoet, te weten: kunnen meer personen één persoon belagen? Ik denk hierbij aan een voorbeeld uit de politiek, waarbij leden van een actiegroep beurtelings opbelden en daarbij bepaalde grenzen overschreden. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de indieners daarop.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Namens de VVD-fractie dank ik de indieners voor hun uitgebreide en nauwkeurige beantwoording van de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

Wij zijn het er allemaal over eens dat belaging een verfoeilijk gedrag is dat slachtoffers tot grote wanhoop kan drijven. De slachtoffers verdienen dan ook rechtsbescherming. Met hun voorstel om belaging strafbaar te stellen, doen de indieners een poging om deze rechtsbescherming verder uit te bouwen. Ik kom straks terug op de waardering van deze poging.

Dat de indieners vooral de positie van het slachtoffer op het oog hebben, blijkt wel uit het feit dat zij, ik citeer, het wetsvoorstel opdragen aan "al diegenen, die slachtoffer zijn geworden van "stalking"". Toch ontkennen de indieners dat dit de primaire reden is. Zij wijzen erop, dat zij belaging als zodanig voldoende strafwaardig vinden. Kunnen de indieners hier nader op ingaan?

De VVD-fractie beoordeelt dit wetsvoorstel vanuit de algemene opvatting dat de wetgever terughoudend dient te zijn met het strafbaar stellen van gedragingen – het strafrecht als ultimum remedium – dat eenmaal geformuleerde strafbepalingen uitvoerbaar en handhaafbaar moeten zijn – anders verworden zij tot een dode letter – en deze strafbepalingen daadwerkelijk het onderliggende probleem doeltreffend aanpakken. Met andere woorden: geen symptoombestrijding. Daarnaast vraagt mijn fractie aandacht voor de te verwachten effecten op de werklast voor politie en rechterlijke macht. Deze beoordelingspunten leiden tot een kritische houding van de VVD.

In hun beantwoording gaan de indieners in op een aantal van deze kritiekpunten. Begrijp ik het goed, dat ook de indieners deze strafbepaling zien als een ultimum remedium, dat pas in beeld komt wanneer civielrechtelijke acties zoals straat- of contactverbod, dwangsom of gijzeling al beproefd zijn? Hoe wordt de politie geïnstrueerd, die als eerste wordt geconfronteerd met een melding? De politie zal het slachtoffer toch duidelijk moeten maken dat niet al te lichtvaardig aangifte kan worden gedaan, al was het alleen maar vanwege de bewijsbaarheid van het bestanddeel "stelselmatig". Hiermee wil ik trouwens ook de wenselijkheid aangeven om belaging als klachtdelict strafbaar te stellen.

De indieners wijzen erop dat zij zullen stimuleren dat de politie een op belagingszaken gerichte registratiemogelijkheid opzet. Ik veronderstel dat deze registratie mede dient ter onderbouwing van het stelselmatige karakter van de belaging. Hebben de indieners al initiatieven genomen? Hoe gaat deze registratie er precies uitzien? Wordt de Stichting Anti Stalking hierbij betrokken en zo ja, op welke wijze?

Voorzitter! De VVD hecht zeer aan kwalitatief goede wetgeving. Strafbepalingen moeten uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Juist bij een verschijnsel als belaging moet het slachtoffer effectieve instrumenten in handen krijgen om zich te weer te stellen. De indieners twijfelen aan de effectiviteit van het civielrechtelijk instrumentarium. Maar waarom is dan niet getracht dat instrumentarium aan te scherpen? Is er niet een te hoog gespannen verwachting van de werking van de strafwet in dit soort kwesties?

De VVD-fractie is over die werking van de strafwet in dit soort kwesties wat sceptisch. In essentie lijkt het verschijnsel "belagen" eerder een psychosociaal dan een strafrechtelijk probleem te zijn dat dan ook beter door de geestelijke gezondheidszorg of het maatschappelijk werk kan worden bestreden dan door de strafrechter. Met andere woorden: de belager lijdt aan een ziekelijke achtervolgingsdrift en lijkt meer patiënt dan delinquent.

De heer Balkenende (CDA):

Ik denk dat het goed is als de heer Niederer iets dieper ingaat op wat hij net zei over de verhouding tussen het civiel recht en het strafrecht. Ik heb in mijn inbreng gezegd dat het civiel recht een kostbaar middel is voor de slachtoffers. Het is duur, het kost tijd en is vaak niet effectief. Ik heb een voorbeeld genoemd uit de Verenigde Staten. Als de politie een titel heeft om te kunnen ingrijpen, is het een betrekkelijk makkelijk middel. U zegt: je zou heil moeten verwachten van het kiezen voor aanscherping van de civielrechtelijke weg. Kunt u aangeven waarom u kiest voor die weg boven de strafrechtelijke weg? Ik denk dat dat voor de slachtoffers eenvoudiger is. Ik begrijp niet goed waarom u zoveel waarde toekent aan de civielrechtelijke weg om stalking tegen te gaan.

De heer Niederer (VVD):

Dat is een waardering van de strafwaardigheid van deze gedragingen. Mijn fractie heeft wat dit betreft een open houding. Na het antwoord in tweede termijn zal blijken hoe het dubbeltje uiteindelijk zal vallen. Ook de strafrechtelijke weg is geen gemakkelijk te bewandelen weg. Het kost misschien voor het slachtoffer weinig tot niets, maar er worden wel degelijk kosten gemaakt. De politie, de officier van justitie, de strafrechter en de strafadvocaat moeten aan het werk. Naar mijn inschatting zijn de daaraan verbonden kosten zeker niet minder dan wanneer voor de civielrechtelijke weg wordt gekozen. Wanneer je volhoudt dat het probleem van belaging eerder een psychosociaal probleem is tussen twee, drie mensen dan een strafrechtelijk probleem waar de overheid, de strafrechter iets van moet vinden, is het naar mijn mening geen gekke optie om, zoals ik de indieners ook vraag, eens te kijken naar het civielrechtelijke instrumentarium. Ik wil graag dat bekeken wordt wat daarbij de haken en ogen zijn en of ter bevordering van de effectiviteit daarin wat aanpassingen moeten worden aangebracht. Welke die aanpassingen precies zijn, hoor ik graag van de indieners, als zij het met mij eens zijn dat wij het ook eens langs die weg zouden moeten proberen.

De heer Balkenende (CDA):

Ik denk dat de heer Niederer gelijk heeft dat ook langs strafrechtelijke weg kosten worden gemaakt. Alleen zullen die zich vooral manifesteren op een ander niveau en niet direct op het niveau van de portemonnee van het slachtoffer van belaging. Voor slachtoffers van belaging is juist het probleem dat het inschakelen van advocaten tijdrovend en kostbaar is. Dat voelen zij nadrukkelijk. Ik denk dat het volgen van de strafrechtelijke weg meer waarborgen biedt aan de slachtoffers.

De heer Niederer (VVD):

Ik waag dat enigszins te betwijfelen, omdat u daarmee impliciet al een oordeel geeft over de effectiviteit van het volgen van de strafrechtelijke weg. Je moet eerst strafrechtelijk bewijsbaar krijgen voor de strafrechter, wil er een vonnis uitkomen dat er sprake is geweest van belaging. Ik kom er nog over te spreken dat dit niet zo eenvoudig is.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik hoorde de heer Niederer net zeggen dat belaging een probleem is dat speelt tussen twee of drie mensen en dat het nog maar de vraag is of de overheid zich er op die manier mee moet bemoeien dat het onder het strafrecht wordt gebracht. Betekent dit dat de VVD-fractie bijvoorbeeld huiselijk geweld of intimidatie een probleem vindt dat geen maatschappelijke reikwijdte heeft?

De heer Niederer (VVD):

Nee, u moet dat zo niet zien. Ik heb die opmerking gemaakt om aan te geven dat wanneer je de civielrechtelijke kant kiest het gaat tussen mensen, ten minste twee. Huiselijk geweld gaat vaak gepaard met feiten die al strafbaar zijn gesteld, zoals mishandeling, bedreiging, smaad en laster. Daarbij heb je als strafoverheid wel degelijk een taak. U mag niet uit mijn woorden begrijpen dat wij dit een privaat domein vinden waar de overheid, het strafrecht geen functie zou hebben, integendeel. Maar daar hebben wij al voorzieningen voor.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik ben blij dat de heer Niederer dit goed verduidelijkt heeft. Ik begon er even bang voor te worden dat wij een eeuw teruggingen. De heer Niederer zei dat het om vele handelingen gaat waarvoor in het strafrecht al een voorziening getroffen is. Voorafgaand aan die handelingen kan zich echter een situatie voordoen die intimiderend of bedreigend kan zijn, en ik ga even uit van de situatie van een vrouw, maar waarbij nog geen sprake is van lijfelijk geweld of het dreigen daarmee. Dat is de grens die nu in het Wetboek van Strafrecht getrokken wordt. Als je man voor je neus elke dag spullen kapot gooit, doet hij jou nog niets, hij bedreigt jou niet met geweld, maar het kan wel een zeer intimiderende situatie zijn.

De heer Niederer (VVD):

Ik ben de laatste die ontkent dat door het wetsvoorstel sprake is van gedragingen die nu niet strafrechtelijk in reeds bestaande artikelen gevat kunnen worden en die dan wel onder het bereik van artikel 285B kunnen vallen. Daarmee is nog niets gezegd over de strafwaardigheid van die gedragingen in het nieuwe delict belaging. Dat is de discussie.

De heer Dittrich (D66):

De heer Niederer vroeg of het mogelijk is het civiel recht aan te scherpen. In welke richting denkt de VVD-fractie op dit punt? Wij moeten namelijk vannacht onze antwoorden maken.

De heer Niederer (VVD):

Wij vragen of het mogelijk is de instrumenten straat- en contactverboden en de dwangsom of gijzeling effectiever te maken in die zin dat de burgerlijke rechter dat soort middelen eerder toekent aan de eisende partij. Van de advocatuur begrijp ik dat daar vele bewijsproblemen liggen en dat de burgerlijke rechter niet snel geneigd is, deze maatregelen zodanig op te leggen dat ze effect sorteren.

De heer Dittrich (D66):

Moet de rechter in zo'n conflict tussen twee partijen dit niet bepalen? De wetgever kan dit toch niet voorschrijven?

De heer Niederer (VVD):

De burgerlijke rechter is redelijk vrij om invulling te geven aan deze begrippen. Je spreekt namelijk over een onrechtmatige daad. Op grond daarvan komt hij tot dit soort maatregelen. Het is wel degelijk aan de wetgever om richting te geven aan de wijze waarop hij graag ziet hoe de rechterlijke macht toepassing geeft aan deze instrumenten uit het civiele recht. Ik meen dat hier wel degelijk een taak voor de wetgever ligt.

De heer Balkenende (CDA):

De heer Niederer zegt dat het civiel recht een aantal mogelijkheden op dit punt biedt die niet behoeven te worden aangepast. Daarna gaf hij zijn antwoord op de vraag van de heer Dittrich. Wij, als medewetgever, kunnen echter nooit treden in de vrijheid van de rechter. Dat brengt de scheiding der machten met zich. Wij kunnen alleen het civiel recht aanpassen als daartoe aanleiding bestaat, maar dat wil de heer Niederer niet. Het lijkt mij lastig voor de initiatiefnemers om op dit punt op zijn suggestie te reageren. Die suggestie leidt tot niets als het gaat om het gedrag van een rechter.

De heer Niederer (VVD):

Ik ben mij bewust van de trias politica en daar moeten wij vooral niet in treden. Ik zeg ook niet dat binnen het civiel recht andere mogelijkheden moeten worden geschapen. Het gaat mij erom dat de burgerlijke rechter in het algemeen deze instrumenten niet optimaal toepast. Hoe komt dat? Vindt de burgerlijke rechter dat dit in het voorliggende geval niet kan? Als medewetgever kunnen wij daarin vrij weinig veranderen omdat dit het oordeel van de onafhankelijke rechter is. Het is echter ook mogelijk, en dit is een open vraag, dat de rechter door de wettelijke toepassingsmogelijkheden op grond waarvan hij komt tot decisieve rechterlijke acties in de wetgeving te veel belemmerd wordt om daarvan optimaal gebruik te maken. Dit is mogelijk. Ik weet het niet, maar dit is nu net de vraag aan de indieners.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik wil nog één vraag stellen over de alternatieven die de heer Niederer aanduidt voor een strafrechtelijke aanpak. Hij pleitte ervoor het vooral als een psychosociale stoornis te beschouwen en niet zozeer als een strafrechtelijk relevant probleem. Beluister ik hem goed, dat hij daarin pleit voor een versterking van de geestelijke gezondheidszorg? Dat zou ik heel interessant vinden en dan vindt hij mij direct aan zijn zijde.

De heer Niederer (VVD):

Dan moet u bij een ander departement zijn.

De heer Rouvoet (RPF):

U wees namelijk op de kosten, maar die zitten dan natuurlijk ook aan de andere kant!

De heer Niederer (VVD):

Als je kiest voor een aanpak van dit soort mensen in de geestelijke gezondheidszorg – ambulant of niet ambulant – weet ik niet wat dat betekent voor de werklast in de geestelijke gezondheidszorg.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Toch nog één vraag. In uw eerdere uitlatingen in de schriftelijke inbreng is er door u gehamerd op het feit, dat hier sprake is van een psychosociale stoornis. Mogen we überhaupt wel verwachtingen van het civiel recht hebben als het gaat om personen die behandeld moeten worden?

De heer Niederer (VVD):

Je zou ook nog kunnen kijken naar het gezondheidsrecht, bijvoorbeeld naar de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen. Op mijn vraag daarover hebben de indieners relevant en adequaat geantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, namelijk dat zij dit niet tot hun taak hebben gerekend maar dat zij het aan de Kamer dan wel de minister overlaten om te kijken of er in die wet ruimte zit. Ik begrijp dat de Wet BOPZ binnenkort wordt geëvalueerd in dit huis en wellicht kunnen de woordvoerders kijken of daarin wat ruimte te creëren is om dit soort mensen onder het bereik van die wet op te vangen.

Zoals ik al zei, kun je betogen dat de stalker meer patiënt is dan delinquent. Ik ben mij ervan bewust, dat de indieners dit anders zien want hun belangrijkste reden om tot strafbaarstelling over te gaan, is immers het strafwaardige karakter van de gedraging waarmee zij dader en daad centraal stellen. Wanneer een bepaalde gedraging strafwaardig is, behoort onvoorwaardelijke gevangenisstraf als sanctie tot de mogelijkheden. Vinden de indieners gevangenisstraf voldoende effectief in die zin, dat hiermee het probleem van het belagen doeltreffend wordt aangepakt en het slachtoffer inderdaad zijn of haar welverdiende rust krijgt, niet alleen tijdens de detentie maar ook daarna? Of gokken de indieners toch meer op een voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de belager wordt verplicht in therapie te gaan dan wel dat de rechter hem of haar een taakstraf, een leerstraf oplegt? Als dit laatste juist is, gaat het toch niet zozeer om de strafwaardigheid van de gedraging maar meer om de mogelijkheden die het strafrecht biedt om de geestelijke gezondheidszorg verplicht te laten ingrijpen. Met andere woorden: is het strafrecht hier geen bypass nu het gezond- heidsrecht het laat afweten? Ik ben benieuwd naar de visie van de indieners. Ook collega's hebben al gewezen op de strafwaardigheid van de gedragingen. Ik sluit mij daar graag bij aan.

Om aspecten van de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en bewijsbaarheid van met name de bestanddelen persoonlijke levenssfeer en vrees aanjagen te toetsen, heeft mijn fractie een ex ante uitvoeringstoets voorgesteld, die de indieners – gemotiveerd – afwijzen. Dat er in de plaats daarvan na drie jaar een evaluatie komt, stemt tot tevredenheid. Dan zal blijken of de beoogde effecten van deze strafbaarstelling zich inderdaad voordoen. Kunnen de indieners aangeven op welke punten zij reeds nu de nieuwe strafbaarstelling nauwgezet gaan volgen? Met andere woorden: waar zitten de zwakke plekken waarop de praktijk alert moet zijn? Als ik hierop een voorschot mag nemen, zie ik potentiële bewijsproblemen rond de bestanddelen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer en vrees aanjagen, temeer daar de indieners deze begrippen niet nader normeren, maar een en ander overlaten aan de jurisprudentie. Zien de indieners geen spanning met het voorzienbaarheids- en kenbaarheidsvereiste, zoals dat nu eenmaal geldt voor strafbepalingen? Zal de officier van justitie, ondanks het feit dat belaging wordt voorgesteld als een klachtdelict, op basis van opportuniteit bij de minste of geringste twijfel omtrent de bewijsbaarheid maar besluiten om niet tot vervolging over te gaan, waardoor extra beklagprocedures op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kunnen worden gegenereerd?

Voorzitter! Kunnen de indieners iets zeggen over het Rotterdamse AWARE-project? De minister van Justitie heeft hierover een positief oordeel gegeven. Delen de indieners zijn standpunt en vinden zij de AWARE-aanpak aanvullend of kan deze zelfs, nu of in de toekomst, een alternatief vormen?

Ten slotte ben ik benieuwd naar de werklastvermeerdering voor politie en rechterlijke macht. Daarover lees ik namelijk niets in de nota naar aanleiding van het verslag. Je zou in dit verband ook kunnen denken aan de geestelijke gezondheidszorg. Deze vraag komt nu evenwel spontaan bij mij op en dient wellicht niet aan de indieners gesteld te worden, maar kunnen zij de werklastvermeerdering enigszins kwantificeren? Ik besef dat dit moeilijk is. Wat betekent het wetsvoorstel voor politie en rechterlijke macht? Misschien kan de minister van Justitie hierover ook iets zeggen.

Voorzitter! Ik rond af. Mocht dit wetsvoorstel wet worden, dan zullen alle ogen zijn gericht op de eerste belagingszaak die voor de rechter komt. De afloop van deze strafzaak zal allesbepalend zijn voor de verdere beeldvorming omtrent effectiviteit en slachtofferbescher- ming. Met de indieners hoop ik er het beste van.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Niederer zei: "mocht dit wetsvoorstel wet worden". Wat zal het geval zijn als het aan de heer Niederer ligt?

De heer Niederer (VVD):

Dat vraagt u mij al een paar dagen. Morgen komen de antwoorden, ook in tweede termijn. Op grond van die antwoorden zal de VVD-fractie haar eindstandpunt bepalen. Bij de stemming zult u vernemen waar de VVD-fractie staat.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mag ik u eraan herinneren waar u op 26 juni 1998 stond? Toen zei u: Celstraf helpt niet, integendeel, medische behandeling wellicht wel. Huldigt u dat standpunt nog en huldigt de VVD-fractie dat standpunt nog? Ik heb het gelezen in de inbreng.

De heer Niederer (VVD):

Ik wil graag dat u uitgaat van mijn inbreng. Een inbreng is geen standpunt. Het zijn twee verschillende zaken. Nu baseert u zich met uw opmerking op een kranteninterview van vorig jaar. Ik sta voor mijn inbreng en dat is de inbreng van dé VVD-fractie. Die inbreng heb ik vanavond min of meer herhaald. U kunt dan ongeveer inschatten hoe wij over verschillende kanten van de zaak denken. Wat uiteindelijk het standpunt zal zijn van de fractie, dat kan ik u nog niet meedelen, simpelweg omdat ik echt behoefte heb aan een tweede termijn. Verder kan ik niet gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb geen zin met u in een semantische discussie te vervallen over het verschil tussen inbreng en standpunt. U staat voor uw inbreng. Dat lijkt een standpunt.

De heer Niederer (VVD):

Inbrengen leiden tot standpunten.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter! De heer Niederer heeft aan het begin van zijn betoog gezegd, dat hij er voorstander van is dat in dezen sprake is van een klachtdelict. Ik vraag mij af hoe hij denkt over het probleem dat ik tijdens de inbreng van onze fractie heb geschetst: slachtoffers kunnen zo geïntimideerd zijn dat zij geen klacht durven indienen. Heeft de heer Niederer bedacht wat men in zo'n geval kan doen als sprake blijft van een klachtdelict?

De heer Niederer (PvdA):

Voordat een slachtoffer de politie inschakelt is er al heel wat gebeurd. Uitzonderingen daar gelaten zal niemand bij het eerste het beste voorval de politie bellen. Juist bij een klachtdelict hoeft men niet naar buiten te treden, omdat men de klacht in redelijke beslotenheid kan uiten. De klacht kan worden doorgespeeld naar de politiefunctionaris, de officier van justitie of de hulpverlening. Men kan althans nagaan of men die kant uit moet. Ik meen dat men na indiening van de klacht nog zeven of acht dagen bedenktijd kan vragen. In die tijd kan men zelf bepalen of de officier van justitie de behandeling moet doorzetten. Er is dus sprake van bedenktijd. In de meest ergerlijke gevallen, wanneer het slachtoffer tot grote wanhoop is gedreven, biedt juist het feit dat het een klachtdelict is meer bescherming, omdat dit meer in beslotenheid kan worden besproken. Als je aangifte doet, dan ben je de controle daarop meteen kwijt. Dit heeft ook het gevaar dat naar buiten toe bekend wordt, onder andere bij de belager, dat je aangifte bij de politie hebt gedaan. Het sympathieke van het voorstel om het als klachtdelict op te nemen, is gelegen in de bescherming van de slachtoffers, juist de slachtoffers die mevrouw Barth bedoelt.

Mevrouw Barth (PvdA):

Maar wat als het niet het slachtoffer zelf is dat naar de politie is gegaan, als de politie via een andere weg te horen heeft gekregen wat er speelt? Wat als de dader er lucht van krijgt dat er een klacht is ingediend en als hij die acht dagen benut om het slachtoffer zo onder druk te zetten dat de klacht weer wordt ingetrokken?

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Dat houd je altijd, ook bij aangifte. Als er aangifte is gedaan, dan gaat er ook een zekere tijd overheen voordat het proces-verbaal is opgemaakt en bij de officier van justitie ligt. Ook dan is er in het gunstigste geval sprake van een aantal weken. Ook dan zal de belager, als hij kwaad wil in de zin van repressie, omdat hij zich gepakt voelt door de aangifte, dezelfde acties kunnen ondernemen ten aanzien van het slachtoffer. Op grond daarvan kun je niet zeggen dat het klachtdelict moet worden geschrapt.

Mevrouw Barth (PvdA):

Dat kan wel op basis van het feit dat het OM niets meer kan doen als er geen klacht ligt. Dat geldt ook voor de politie, maar men weet wel wat er aan de hand is.

De heer Niederer (VVD):

Wat dat betreft ga ik er nog steeds van uit dat de officier van justitie als vertegenwoordiger van de Staat natuurlijk achter het slachtoffer staat. Er wordt dan zeer goed afgewogen of het feit voldoende bewijsbaar is. Je kunt natuurlijk niet hebben dat er tot vervolging wordt overgegaan, als de officier er in gemoede van overtuigd is dat een en ander als een zeepbel uit elkaar spat. Ook de officier geef je dus de kans om tegen het slachtoffer te zeggen: U heeft een klacht ingediend. Als u per se wil, dan zal ik tot vervolging overgaan, maar ik raad het u af om de volgende reden. Dan ontstaat er veel meer een gesprek. Dan kun je ook zoeken naar alternatieven wanneer blijkt dat het strafrecht in deze concrete zaak een niet te bewandelen weg is.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter! Ik heb nog niet het gevoel dat wij met een herhaling van zetten bezig zijn. Sterker nog, ik heb het gevoel dat de heer Niederer niet begrijpt wat ik beoog met mijn vraag. Het gaat mij niet om een geval, waarin het slachtoffer de dader min of meer ten onrechte van belaging beticht. Het gaat mij om een geval, waarin dit zo terecht is dat de dader, de verdachte, het voor elkaar krijgt dat het slachtoffer de klacht intrekt. Het OM weet dan dat er een heel ernstige situatie aan de hand is, maar omdat er geen klacht is ingediend, kan niemand iets doen. De dader gaat dan gewoon vrijuit.

De heer Niederer (VVD):

Ik weet over welke situatie mevrouw Barth het heeft, maar dan nog vind ik het een redelijk hypothetisch geval. Ik denk niet dat je het klachtdelict op grond daarvan moet afschrijven. Ik vind de voordelen daarvan dermate groot dat het mogelijke nadeel dat in een enkel geval optreedt daar niet tegen opweegt.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! De heer Niederer vraagt van de initiatiefnemers om aan te geven wat dit voor politie en justitie aan extra werkbelasting betekent. Op zichzelf is dat geen onredelijke vraag. De heer Niederer is een redelijk mens. De heer Niederer vroeg echter ook – dat vond ik iets minder redelijk – of de initiatiefnemers in kaart willen brengen wat het voor de geestelijke gezondheidszorg betekent als wij de suggestie van de VVD-fractie volgen, in die zin dat wij een en ander zien als een psychosociale stoornis. De heer Niederer zei dit in een spontane opwelling in de richting van de initiatiefnemers, als reactie op een interruptie. Het lijkt mij redelijk, gezien de schriftelijke inbreng van de VVD-fractie en die tijdens het debat – daarbij wees de heer Niederer op een duidelijk alternatief, namelijk de invalshoek van de psychosociale stoornis, waarbij je in de buurt van de GGZ komt – dat wij de VVD-fractie vragen om ons voor te rekenen wat het aan werkdrukbelasting voor de GGZ betekent als wij de suggestie van de VVD-fractie volgen. Misschien kan de heer Niederer in tweede termijn met een indicatie op dat punt komen. Dat zou een reactie van mijn kant op zijn suggestie nog vruchtbaarder kunnen doen zijn.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik ben de heer Rouvoet ter wille. Ik leid zijn vraag door in de richting van de indieners. Als zij morgen zeggen dat zij dit onmogelijk kunnen kwantificeren, om welke reden dan ook, dan vind ik dat prima. Ik ga niet zelfstandig in, ook morgen in de tweede termijn niet, op de effecten voor de GGZ. Dat past niet in het kader van dit wetsvoorstel. Ik heb andere expertises nodig om in tweede termijn te kunnen zeggen: dan moet er iets bij of af of er moet een arts meer of minder bij. Daar gaat het niet om. Het zijn indicaties en die zou je kunnen ontlenen aan bijvoorbeeld ervaringen in de Verenigde Staten of in Groot-Brittannië.

De heer Rouvoet (RPF):

Dit is te gemakkelijk. De heer Niederer zegt: weet je wel wat je doet als je belaging via de strafrechtelijke weg af wilt doen, want dat betekent nogal wat voor politie en justitie. Hij schat de effecten van een echte aanpak van het verschijnsel "belaging" hoog in voor politie en justitie en wijst op een andere weg. Ik vind dan dat van hem gevraagd mag worden om aan te geven wat bij benadering – ik vraag niet om het regeerakkoord open te breken, hoewel dat mooi zou zijn – de suggestie die hij als alternatief stelt, namelijk het niet bij politie en justitie maar in een andere sector te zoeken, te betekenen heeft.

De heer Niederer (VVD):

Ik zal daar een nachtje over slapen en de heer Rouvoet morgen in tweede termijn antwoord geven. Ik weet in ieder geval dat zijn vraag is gesteld. Die is op zichzelf duidelijk.

De heer Balkenende (CDA):

De heer Niederer heeft verleden jaar in een interview gezegd dat belaging eerder een psychosociale stoornis is, een psychisch probleem, dan een strafrechtelijk vraagstuk. Bij belaging gaat het echter om een bepaald handelen in de samenleving dat ongewenst is. Of dat zich nu bij één, twee, drie of meerdere personen voordoet, is niet belangrijk; het is een gedrag dat niet klopt. Vervolgens kun je dan zeggen dat de dader, de stalker, de belager, psychisch gestoord kan zijn, maar dat neemt het gedrag niet weg. Als wij het in een rechtstaat als Nederland hebben over zaken als iemand hinderlijk volgen of iemand beledigen of het toepassen van geweld of aanranding, dan zijn dat allemaal gedragingen die niet goed zijn. De dader kan dan psychisch gestoord zijn, maar dat maakt de rechter dan wel uit. Dat zal bij de strafmaat en andere zaken aan de orde komen. Wat mij opvalt in de analyse van de heer Niederer is dat hij eigenlijk voorbij gaat aan het maatschappelijk gedrag en direct kijkt naar de persoon van de dader. Ik denk dat wij hier als medewetgever een oordeel moeten hebben over het gedrag en dat wij de vraag moeten stellen of dat strafrechtelijk al dan niet relevant is. De heer Niederer kijkt echter naar de persoon van de dader en zegt: het is een psychosociale stoornis en daarom moeten wij kijken naar gezondheidsrechtelijke aspecten. Dat verbaast mij als het gaat om de rol van het strafrecht. Ik begrijp de tegenstelling niet tussen het kwalificeren van belaging als psychisch probleem en de uitspraak dat het eigenlijk geen strafrechtelijk vraagstuk is.

De heer Niederer (VVD):

Ik heb geenszins gezegd dat wij de weg van het strafrecht niet op moeten. Ik heb alleen in een open houding naar aanleiding van dit wetsvoorstel, aan de indieners gevraagd of via het gezondheidsrecht effectiever kan worden opgetreden tegen een gedrag dat niet goed is. De vraag is of dat strafwaardig is en of dat via het civiel recht of het gezondheids recht moet gebeuren. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de indieners. Zij hebben al een keuze gemaakt door het wetsvoorstel strafrechtelijk te enten en voor te leggen aan de Kamer. Ik heb daar echter nog geen definitieve opvatting over. Het zou heel wel kunnen dat wij van oordeel zijn dat de strafrechtelijke weg een goede aanvulling is als sluitstuk op het hele scala aan maatregelen dat al bestaat als het gaat om stalking. Ik sluit dat niet uit.

De voorzitter:

Ik stel vast, dat wij zijn gekomen aan het einde van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. De initiatiefnemers en de minister zullen morgenmiddag reageren.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 21.56 uur

Naar boven