Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Herstel van gebreken en leemten in de Rijksoctrooiwet en de Rijksoctrooiwet 1995 alsmede het laten vervallen van de verplichte domiciliekeuze (25872, R1606).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Udo die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Udo (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, houdt in het herstel van enkele onvolkomenheden van de Rijksoctrooiwet 1995 en het vervallen van een verplichte domiciliekeuze van buitenlandse octrooiaanvragen. De onvolkomenheden slaan voornamelijk op de aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 aan de Algemene wet bestuursrecht. Deze zijn logisch en behoeven geen verdere bespreking omdat ze materieel niets aan de wet veranderen. De tweede wijziging is wel materieel van aard en verlaat het principe van een verplichte domiciliekeuze voor octrooiaanvragers buiten de Europese Unie. Er zijn twee redenen aangedragen die tot deze tweede materiële wijziging hebben geleid. De eerste is het verbod op discriminatie in de octrooibehandeling van onderdanen van verschillende landen. Dit beginsel is in wezen ook neergelegd in het Multilateral agreement on investments. De tweede reden is dat de moderne communicatiemiddelen aanvragers goed bereikbaar maken en de octrooihouder onafhankelijk maken van de plaats van vestiging. Serieuze aanvragers zullen de verplichte domiciliekeuze niet meer nodig hebben en de verwachting is dat zij voldoende maatregelen op het communicatieve vlak zullen nemen, zodat risico's worden voorkomen.

Voorts stel ik de wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 als zodanig aan de orde. Deze wet regelt de octrooiverlening in Nederland. Meerdere aspecten behoeven daarbij bespreking.

In de eerste plaats noem ik de functie van octrooien. Vergroting van de kennisintensiteit is essentieel voor de economie van Nederland. Octrooi-informatie levert een goed inzicht in de stand van de techniek, in technologische trends en geeft inzicht in research- en developmentactiviteiten van anderen in binnen- en buitenland. Met een octrooi verkrijgt de octrooihouder een exclusief gebruiksrecht van een uitvinding en de octrooi-informatie voorkomt duplicatie van onderzoek- en ontwikkelingswerk bij de vervaardiging van nieuwe producten.

Het probleem is dat Nederland op octrooigebied relatief slecht scoort. Binnen Europa scoren Duitsland, Denemarken, Zweden, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk aanmerkelijk beter. De getallen zijn: Nederland 1,95 per 10.000 inwoners; Denemarken 3,1; Duitsland en Zweden 5,3. De Verenigde Staten en Japan scoren nog beter dan Nederland met respectievelijk 4,8 voor de VS en 25,5 voor Japan. Wat zijn de redenen voor deze onderbenutting van de aanvragen in Nederland? Dit is een belangrijke vraag, omdat octrooidocumenten een belangrijke bron van technische en commerciële informatie vormen, die voor technologische vernieuwing en innovatie van onschatbare waarde is.

Het octrooi geeft de ondernemer een bijzonder gebruiksrecht en is derhalve van essentieel belang voor het economisch functioneren van de onderneming. De vorige regering schreef in maart 1997 dat de relatief zwakke positie van Nederland verklaarbaar is door het grote aantal bedrijven in het MKB. Deze bedrijven zijn terughoudend bij het aanvragen van een octrooi. De redenen hiervoor zijn de kosten, onbekendheid, gebrek aan commercieel voordeel op korte termijn, onzekere marktperspectieven, het nadeel van vroegtijdige openbaarmaking en verwachte ineffectiviteit van het octrooi.

Onlangs meldde de heer Wiegerink van het Nederlandsch Octrooibureau in het Algemeen Dagblad dat Nederlandse bedrijven de aanvragen te duur vinden en dat daarom veel nieuwe producten niet beschermd zijn tegen namaak. Bedrijven in het MKB werken jaren aan nieuwe producten en zij vinden ƒ 5000 à ƒ 10.000 voor een octrooiaanvraag vaak te veel, volgens de heer Wiegerink. Zijn de prijzen van het Bureau voor de industriële eigendom hoog ten opzichte van andere nationale octrooibureaus in Europa?

Nu het ministerie van Economische Zaken de nadruk legt op verhoging van kennisintensiteit van de Nederlandse economie, is versterking van de basisconditie in dezen van essentieel belang. De Nederlandse ondernemer moet op de hoogte zijn van de mogelijkheden voor octrooiverlening. Hij of zij moet een bewuste keuze kunnen maken uit de mogelijkheden die het best bij de eigen situatie passen. Met name starters en jonge ondernemers maken te weinig gebruik van octrooien als informatiebron en als middel om hun concurrentievoorsprong te beschermen.

Toch is het van wezenlijk belang dat deze ondernemers gebruik kunnen maken van een voor hen aantrekkelijk octrooiverleningssysteem, vooral om tegenspel te kunnen bieden aan buitenlandse bedrijven. Het is niet verantwoord om het midden- en kleinbedrijf afhankelijk te maken van een Europees octrooiverleningssysteem. Voor deze groep moet het allemaal goedkoper, sneller en eenvoudiger. Per slot van rekening zal iedere Willie Wortel toch ook de kans moeten krijgen ooit een Dagobert Duck te kunnen worden.

Ik begrijp dat de staatssecretaris de doelgroep MKB aandacht geeft op het gebied kennisoverdracht en samenwerking. Ik constateer verder dat er een aanvullend budget voor het doelgroepenbeleid is uitgetrokken. Dat valt te waarderen, maar het is de vraag of het MKB hiermee in de nabije toekomst over de streep wordt getrokken. Het aangekondigde onderzoek naar een uniforme, algemeen aanvaarde methodiek van octrooiverlening is zeer nodig. Hoe sneller hierover duidelijkheid komt, des te beter het is. De overheid zal ook een belangrijke bijdrage moeten leveren aan een goed technologie- en industriebeleid. Hiervoor is stimulering van R&D-uitgaven nodig, en verbetering van de aansluiting tussen kennisvragers en kennisaanbieders. Welke rol kan de elektronische snelweg hierbij innemen?

Dan kom ik op de universiteiten. Benutten Nederlandse universiteiten het octrooisysteem voldoende? Universiteiten kunnen kennisvragers uit het bedrijfsleven bedienen bij innovatie van hun producten. Kan de regering in overleg met universiteiten stimuleren om octrooiverlening als incentive te gebruiken voor zeer waardevolle wetenschappers? Meer aandacht voor octrooien lijkt voor Nederlandse universiteiten en instituten een onontbeerlijk instrument. Het imago van de Nederlandse universiteiten zal hier zeker wel bij varen.

Het octrooisysteem is ook voor de overheid zelf essentieel bij aanvragen voor subsidie- en kredietverlening. Ik doel hier op research- en developmentprojecten die een objectieve nieuwheidstoetsing zouden kunnen krijgen. Op deze wijze kan de positie van een individuele subsidieontvanger worden vergeleken met anderen. Te denken valt aan technologiestimuleringsprogramma's, energiebesparingsprojecten en bijvoorbeeld kennisdiffusieprogramma's.

Voorzitter! Vervolgens wil ik het Bureau voor de industriële eigendom nader onder de loep nemen. Dit bureau heeft onder meer tot taak om octrooien te verlenen en te publiceren: kennisbescherming. Het heeft ook tot taak een openbaar register bij te houden: kennisverspreiding. Uit stukken van het departement van Economische Zaken blijkt dat er binnen het Bureau voor de industriële eigendom een reorganisatie is doorgevoerd. Uit een strategisch plan blijkt dat men nationaal en internationaal een toonaangevende rol op het terrein van industrieel eigendom wil gaan spelen alsook dat men zijn huidige en toekomstige klanten optimaal wil gaan bedienen. Gesteld is eveneens dat het bureau sterker gaat samenwerken met andere intermediaire organisaties die een technologieachtergrond hebben. In een strategisch plan gaat men uit van vijf doelgroepen, waarbij zoveel mogelijk concrete doelstellingen zijn geformuleerd. De promotiecampagne richt zich vooral op de industrie, de universiteiten en de overheid zelf. Ik zou de staatssecretaris dan ook willen vragen of deze nieuwe missie van het Bureau voor de industriële eigendom al gevorderd is en of er wellicht door efficiencymaatregelen gunstiger financiële voorwaarden te verwachten zijn voor bijvoorbeeld ondernemers en/of universiteiten. Ook een punt van aandacht is de tot nu toe nog matige externe gerichtheid van het bureau zelf.

Voorzitter! Een goed en actief octrooiverleningssysteem zal het rendement van private en publieke investeringen vergroten. Een actiever Nederlands octrooibeleid zal het bedrijfsleven een betere uitgangspositie geven. Ik overweeg hierover een motie in te dienen. Vernieuwing zal een noodzakelijke voorwaarde zijn voor een duurzame economische groei met uitbouw van werkgelegenheid.

De voorzitter:

Ik feliciteer de heer Udo van harte met zijn maidenspeech en ik adviseer hem om in ieder geval octrooi te nemen op de inhoud van deze speech.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik wens de heer Udo geluk met zijn maidenspeech. Het is toch altijd een vuurdoop. Je sluit een periode van inwerken af. Je bent een full-dress Kamerlid want je hebt je maidenspeech gehouden.

Ik vond het aardig van de heer Udo dat hij de behandeling van dit wetsvoorstel heeft benut om een algemeen beeld over octrooien neer te zetten. De aandacht aan de specifieke positie van het midden- en kleinbedrijf spreekt mij zeer aan. Hoe staat het met de evaluatie van het klein octrooi met een duur van zes jaar? Wij hebben dat octrooi juist ingesteld om aan een aantal bezwaren die de heer Udo terecht noemt tegemoet te komen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het afschaffen van de verplichte domiciliekeuze van buitenlandse octrooiaanvragers. Loopt Nederland hier niet erg voorop? De meeste lidstaten kennen volgens het Verdrag van Parijs tot bescherming van het industriële eigendom de toegelaten verplichting voor in het buitenland gevestigde aanvragers om de aanvrage van een octrooi door een gemachtigde te laten indienen. Daaruit volgt dat domicilie bij die gemachtigde wordt gekozen. Die verplichting er is in een aantal lidstaten nog. Nederland schaft die verplichting af. Hoe staat het met het voornemen van de Europese Commissie om de wetgeving van alle lidstaten op dit punt te onderzoeken? Staat dit voornemen toch niet een tikkeltje op gespannen voet met het subsidiariteitsbeginsel, aangezien het hier een toegelaten beschermingsconstructie betreft?

Een ander zorgpunt betreft de concurrentiepositie ten opzichte van landen als China, Japan en de Verenigde Staten. Ook daar is nog steeds sprake van verplichte domiciliekeuze bij de aanvrager van een nationaal octrooi. Alleen in geval van reciprociteit wordt daarvan afgeweken. Ook op dit punt loopt Nederland voor de muziek uit door ook van deze landen geen reciprociteit te eisen. De vraag rijst of de Europese Unie ten aanzien van deze landen wel een vorm van reciprociteit zal gaan invoeren, teneinde de Europese belangen niet op achterstand te plaatsen. Kan de staatssecretaris ingaan op de mogelijke voornemens op dit punt?

Voorzitter! Ik kom te spreken over het amendement. Een aantal landen is geen partij bij het Verdrag van Parijs en dat leidt ertoe dat bijvoorbeeld de prioriteitsrechten van Nederlandse bedrijven in Taiwan – geen partij omdat het niet als staat wordt erkend – niet erkend worden. Taiwanese bedrijven worden niet in Nederland erkend. Het is ons bekend dat het Nederlandse bedrijfsleven hiervoor graag een regeling wil hebben. Het punt is niet nieuw; het speelt ook in de VS, Duitsland, Japan, Zwitserland, Frankrijk en Australië. Elk van die landen heeft de wederzijdse erkenning op de een of andere manier geregeld, soms wettelijk maar steeds zonder dat er sprake is van een verdrag tussen staten. Gelet op het belang voor het Nederlandse bedrijfsleven hebben het CDA, de PvdA en D66 een amendement ingediend dat erin voorziet dat ook Nederland een regeling treft waarbij die prioriteitsrechten worden erkend van landen die niet zijn aangesloten bij het Verdrag van Parijs, wanneer op basis van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de nationale lidstaten blijkt dat gelijkwaardige rechten als die van het verdrag op wederzijdse basis worden erkend en verleend. Als het amendement wordt aangenomen – en daar gaan de indieners van uit – dan verwachten de indieners dat het ministerie van Economische Zaken ook de nodige stappen zal zetten om hieraan bekendheid te geven en om de werking zo spoedig mogelijk te effectueren.

De voorzitter:

Het woord is aan de nieuwe staatssecretaris van Economische Zaken, iemand die lang onze collega in de Kamer is geweest. Wij kennen niet het fenomeen van maidenspeeches van bewindslieden. Ik verwelkom staatssecretaris Ybema, sprekend in zijn nieuwe functie.

Staatssecretaris Ybema:

Mijnheer de voorzitter! Het is voor mij een bijzondere ervaring om van deze zijde en vanuit deze verantwoordelijkheid de Kamer te mogen toespreken. Ik verheug mij daar uiteraard op, net zoals ik mij erover verheug dat de heer Udo zo'n mooie start heeft gemaakt als lid van dit huis. Ik kan mij nog herinneren hoe spannend zoiets is. Wat mij opviel in de bijdrage van de heer Udo aan dit debat, is dat een volksvertegenwoordiger sprak die betrokkenheid en deskundigheid uitstraalde en die het onderwerp in een wat breder kader plaatste. Dat zijn aspecten die onmiddellijk in een notendop verraden dat een geboren politicus zich voor de eerste keer aan de volksvertegenwoordiging heeft gepresenteerd. Ik durf de conclusie wel aan dat in politieke zin deze Willie Wortel zeker een Dagobert Duck zal worden.

Voorzitter! Nu wil ik heb hebben over het onderwerp zelf. De heer Udo heeft het mij gemakkelijk gemaakt door de wetsgeschiedenis te herhalen.

Een eerste element is dat met dit wetsvoorstel een aantal wetstechnische gebreken worden gecorrigeerd die al dateren uit 1993. Het is in die zin dus een goede gelegenheid om dit bij de aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 recht te trekken.

Een tweede element betreft het vervallen van de verplichte domiciliekeuze voor octrooiaanvragers van buiten het Koninkrijk. Met name mevrouw Van der Hoeven heeft daarvoor aandacht gevraagd. De ratio achter deze bepaling is op zichzelf natuurlijk helder. Vroeger was het op zijn minst praktisch dat een aanvrager domicilie moest kiezen binnen het Koninkrijk. De communicatie tussen de aanvrager en het Bureau voor de industriële eigendom werd op die manier vergemakkelijkt. Op dit punt is kritiek gekomen van de Europese Commissie en van de Raad van State, wat de reden is geweest om een en ander te corrigeren. Hierbij komt dat de technologische ontwikkelingen in een hoog tempo voortschrijden. Ook daardoor heeft de verplichte domiciliekeuze binnen het Koninkrijk veel van haar praktische betekenis verloren.

Dan rest de vraag of de verplichte domiciliekeuze moet worden gehandhaafd voor aanvragers van buiten de EU. Mevrouw Van der Hoeven vroeg hier ook enige aandacht voor. Ik denk het niet, omdat ook die ratio goeddeels is achterhaald vanwege technologische ontwikkelingen.

Ook is door mevrouw Van der Hoeven gevraagd hoe het zit met de ongelijkheid ten aanzien van landen als de Verenigde Staten, die slechts op basis van reciprociteit afzien van verplichte domiciliekeuze. Voorzover mij bekend, kennen de VS een wettelijke regeling waarbij in beginsel domiciliekeuze wordt vereist. Dit betekent echter niet dat Nederlandse aanvragers in de VS geen domicilie meer behoeven aan te vragen als Nederland zijn domicilievereiste afschaft. De VS zien daarvan alleen af als een regeling met een ander land is getroffen. Op grond van die opstelling is dus geen sprake van een automatische reciprociteit. Het lijkt mij geen probleem om een dergelijke maatregel te treffen als wij de verplichte domiciliekeuze hebben afgeschaft, maar het gaat mij te ver om nu zelf eerst die reciprociteit te gaan eisen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

De staatssecretaris is bereid die reciprociteit te bewerkstelligen. Dit betekent dus dat onderhandelingen over dit punt met de desbetreffende landen worden geopend.

Staatssecretaris Ybema:

Ik zal zeker met de VS contact opnemen om dat punt te onderzoeken. Afhankelijk van de opstelling hoort u van mij.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel is door de Kamer terecht aandacht gevraagd voor de positie van Taiwan. Het is bekend dat Taiwan in de internationale verhoudingen een bijzonder geval is. Het land is niet aangesloten bij het Unieverdrag van Parijs. Het wil dit wel, maar het is niet mogelijk. Ik ben blij met het initiatief van de Kamer om voor Taiwan een sluitende regeling, zoals is neergelegd in het amendement van mevrouw Van der Hoeven c.s., te treffen. Het zal duidelijkheid voor het bedrijfsleven bewerkstelligen. In die zin ondersteun ik het amendement omdat het tevens bijdraagt aan de kwaliteit van het wetsvoorstel.

De heer Udo vroeg in zijn bijdrage aandacht voor het belang van octrooien in het innovatieproces. Hij wees op de mogelijkheden van universiteiten en de positie van het midden- en kleinbedrijf. Hiermee wordt de discussie aanzienlijk verbreed. Nog niet zo lang geleden hield het Bureau voor de industriële eigendom zich uitsluitend bezig met de beoordeling en registratie van octrooien. In die tijd was het een wat naar binnen gekeerd bureau dat weliswaar serieus werkte, maar de lijnen en de opstelling jegens de maatschappij onvoldoende inhoud kon geven. Mijn voorganger heeft in brieven aan de Kamer benadrukt dat het bureau ook een taak heeft om de mogelijkheden van het octrooisysteem beter bekend te maken.

Hierbij gaat het om twee doelstellingen: Hoe kunnen de mogelijkheden van octrooien beter als kennisbron worden gebruikt? Tevens dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de kennisbescherming die met octrooien annex is. Met betrekking tot dit punt is een strategienota opgesteld. Mijn departement heeft voor de financiële ondersteuning 2,5 mln. uitgetrokken. Op dit punt is dus beleid in gang gezet en het bureau is hier hard mee bezig.

De activiteiten die hierbij aan de orde zijn, richten zich op een aantal doelgroepen. Dit zijn de doelgroepen waarvoor de heer Udo terecht aandacht vroeg. Het midden- en kleinbedrijf, als belangrijke sector in onze nationale economie, heeft in verband met octrooien een zekere kwetsbaarheid en verdient in die zin extra aandacht. Ook de intermediaire organisaties, brancheorganisaties, hebben er een belangrijke rol in en vormen dan ook een van de doelgroepen die worden bediend met het beleid dat in de strategienota is vastgelegd. Een derde categorie is de kennisinfrastructuur, vooral universitaire instellingen als broedplaatsen van uitvindingen en dus van mogelijkheden voor octrooiering.

Over de stand van zaken heb ik de Kamer nog zeer recentelijk, in een brief van 17 september, geïnformeerd. Op zich ben ik tevreden met de ontwikkelingen die tot nu toe vorm hebben gekregen. Ik zal het enigszins concreet maken. Een van de activiteiten waarom het gaat, is octrooi-informatie online, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de technologie ons biedt. Er is een pilotproject voor samenwerking met de Metaalunie om met een toets aan de praktijk te bezien hoe wij de mogelijkheden verder kunnen verbeteren. Er worden aan universiteiten colleges gehouden en er worden brochures gemaakt voor universiteiten en HBO-instellingen. Dit zijn allemaal voorbeelden om duidelijk te maken dat wij proberen de geweldige kennis die bij het Bureau voor de industriële eigendom beschikbaar is, actief maatschappelijk te gebruiken en in die zin ervoor te zorgen dat het bureau zich actief naar buiten richt met de kennis die er aanwezig is.

Mevrouw de voorzitter!...

De voorzitter:

Namens de voorzitter van de Kamer dank ik u voor het compliment om ook mij met 'mevrouw de voorzitter' aan te spreken.

Staatssecretaris Ybema:

Enige charme kan u niet ontzegd worden.

De voorzitter:

Nogmaals dank, nu namens mijzelf.

Staatssecretaris Ybema:

Mijnheer de voorzitter! De heer Udo heeft gevraagd hoe het zit met de prijzen die het Bureau voor de industriële eigendom hanteert voor octrooiaanvragen. Zijn vermoeden en ook zijn vrees is dat deze prijzen wat hoog zijn. De prijsstelling is in Nederland hoog vergeleken met andere landen. In deze zin is zijn vermoeden terecht gebleken. Hierbij moeten wij bedenken dat de prijs voor de aanvraag van octrooi maar een klein onderdeel uitmaakt van de totale kosten die annex zijn met het ontwikkelen van een nieuw product. Je moet dus ook dit element in de goede verhoudingen zien. Hiermee wil ik niet het probleem wegpraten, zeker niet. Het niveau van de kosten die hiermee gemoeid zijn, zal ik zeker nader in overweging nemen om te bezien of wij de drempel een klein stukje verder kunnen beperken.

Ik heb van mevrouw Van der Hoeven de vraag gekregen hoe het zit met de evaluatie van het klein octrooi, met een looptijd van zes jaar. De ervaringen op dit punt zijn tot nu toe positief. De nieuwe wet blijkt goed aan te slaan. Het aantal aanvragen stijgt langzaam en de praktische uitvoering van de wet levert tot op heden geen serieuze problemen op. Ook dit zijn dus positieve ontwikkelingen.

Ik meen dat ik hiermee de vragen die de leden hebben gesteld, zo goed mogelijk van een antwoord heb voorzien. Mocht het niet helemaal compleet zijn, dan hoor ik dit graag in tweede termijn.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn uitgebreide beantwoording, ook aangaande mijn inbreng. Ik wilde eerst even terugkomen op het amendement van mevrouw Van der Hoeven en de situatie betreffende Taiwan, zoals die zich op het ogenblik voordoet in dit wetsvoorstel. Ik wil hier volmondig verklaren dat ik, en met mij de VVD-fractie, het amendement ondersteun. Daarover zij derhalve geen onduidelijkheid; de situatie ten aanzien van Taiwan in dezen is daarmee opgelost.

De staatssecretaris heeft uitvoerig stilgestaan bij de situatie betreffende de kennisinfrastructuur bij de universiteiten, bij het MKB en bij de brancheorganisaties. Hij heeft er zelf van gezegd: daar is nog heel wat achterstand in te halen en we zullen als overheid daar verder heel veel aandacht aan besteden, ook samen met het Bureau voor de industriële eigendom. Uiteindelijk gaat de brief die vorige week is verschenen, daar ook al op in, waarbij er inderdaad een financiële incentive is aangekondigd door de staatssecretaris. Die incentive is, naar ik aanneem, al voor een groot gedeelte opgesoupeerd. Ik heb dan de vraag of er nog geld in die pot zit om het Bureau voor de industriële eigendom goed te laten functioneren en om die doelgroepen verder te bedienen. Of is het zo dat de staatssecretaris zegt: deze doelgroepen, deze brancheorganisaties, moeten verder zelf met elkaar samenwerken? En geeft de overheid daar nog een push aan, een verdere incentive?

Over de hoogte van de prijzen had ik zelf in eerste termijn al een vraag gesteld, ertoe strekkende dat het toch allemaal te hoog is. We horen ook uit de maatschappij, uit het bedrijfsleven, dat men er daar over klaagt: niet alleen het bedrijfsleven zelf, maar ook de mensen die erbij betrokken zijn, ervaren dit zo. Het is ook hoog, zo begrijp ik uit de woorden van de staatssecretaris, in vergelijking met andere landen. Ik heb begrepen dat hij daar iets aan gaat doen. Ik ben heel benieuwd met welk actieplan hij in dezen zal komen.

Ik heb in eerste termijn geconstateerd dat een goed octrooiverleningssysteem goed is voor de economische groei en voor de werkgelegenheid, voor de industrie en voor het MKB, en voor een noodzakelijke verhoging van de kennisintensiteit. Hierbij kon geconstateerd worden dat we als Nederland nog steeds – dat is wel een kernpunt – een relatief zwakke Europese octrooipositie hebben. Ik heb in mijn eerste termijn gezegd dat het wellicht goed is om daar verder aandacht aan te geven. Ik heb met de coalitiepartners en ook met het CDA hierover gesproken, en ik zou bij dezen een motie hierover willen indienen, voorzitter.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een goed octrooiverleningssysteem van het grootste belang is voor een duurzame economische groei en behoud van werkgelegenheid;

overwegende, dat in het bijzonder het MKB daarbij een achterstandspositie inneemt;

overwegende, dat verhoging van de kennisintensiteit in Nederland noodzakelijk is;

constaterende, dat Nederland een relatief zwakke Europese octrooipositie inneemt;

verzoekt de regering een actieplan op te stellen om de Nederlandse achterstand met betrekking tot octrooiverlening in te halen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Udo, Van Walsem, Wagenaar en Van der Hoeven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (25872, R1606).

Staatssecretaris Ybema:

Mijnheer de voorzitter! Het doet mij deugd dat de heer Udo namens zijn fractie steun uitspreekt voor het amendement van mevrouw Van der Hoeven over de positie van Taiwan. Het is goed dat deze zaak in de Kamer zo breed mogelijk wordt ondersteund.

Concreet vraagt de heer Udo hoe het zit met het geld in de pot. Ik noem het bedrag van 2,5 mln. dat door EZ beschikbaar is gesteld. Dat is een bedrag op jaarbasis. Het ligt in de reden dat ook in volgende jaren voor dit doel middelen worden uitgetrokken. Er wordt dus niet eenmalig een bedrag gegeven, want wij willen dat budget ook in de komende jaren continueren. Ik kan niet overzien of op dit moment het geld allemaal besteed is. Dat hangt uiteraard af van het tempo waarin de concrete activiteiten die met financiële middelen worden gesteund, zich aandienen. Onze houding is echter dat wij alles moeten doen om te zorgen dat de bedrijven op dat punt maximaal bediend worden bij de aanvraag van een octrooi en dat zij maximaal gebruik maken van de kennis die zich bij het Bureau voor de industriële eigendom bevindt. Bedrijven moeten zo adequaat mogelijk geïnformeerd worden over de octrooien die al beschikbaar zijn, waardoor wordt voorkomen dat bedrijven onnodig aan de slag gaan met iets dat al geoctrooieerd is dat al bij het bureau is gedeponeerd.

Op de vraag van de heer Udo of de bedrijven dat allemaal zelf moeten doen, kan ik antwoorden dat het een samenspel moet zijn tussen het Bureau voor de industriële eigendom zelf en de bedrijven. Ik heb al gesproken over de veranderende opstelling van het bureau en ik zal in mijn beleid zeker krachtig bevorderen dat het bureau zich maximaal naar buiten richt en de informatie beschikbaar heeft voor de bedrijven die hiervoor belangstelling hebben. De bedrijven moeten uiteraard ook zelf actief hiermee aan de slag gaan.

Hieraan wil ik nog een derde element toevoegen. Daarover heb ik overigens al gesproken toen ik onlangs een bezoek bracht aan het Bureau voor de industriële eigendom. Dat derde element betreft het volgende. Ik wil proberen de kennis die bij het bureau aanwezig is meer onder het bereik van het midden- en kleinbedrijf te brengen en eveneens meer onder het bereik van de markt. Er zijn mensen die plannen hebben om een bedrijf te beginnen en zij kunnen goed geïnformeerd worden over de kennis die al aanwezig is bij zoiets als het Bureau voor de industriële eigendom. Op die manier kan men de mogelijkheden voor een startende ondernemer vergroten. Op zichzelf vind ik dat zeer interessant.

Mijnheer de voorzitter! De heer Udo heeft ten slotte nog aandacht gevraagd voor de relatief zwakke Europese octrooipositie van Nederland. In de afgelopen jaren had Nederland in dit opzicht inderdaad een zwakke positie. De heer Udo baseert zich met zijn opmerking daarover dan ook op de feiten. Er op moet op dit punt zeker het een en ander veranderen. In mijn eerste termijn heb ik geprobeerd aan te geven dat ik mij voor deze verandering heel actief opstel en dat de situatie in dezen zich gunstig ontwikkelt. Uiteraard moeten we op dat pad verdergaan. Uit het gestelde in de motie die de heer Udo namens de fracties van de VVD, D66, de PvdA en het CDA heeft ingediend, proef ik de aansporing voor de regering dat ook te doen. Er wordt gevraagd om een actieplan. Misschien mag ik die vraag zo opvatten, dat mij wordt verzocht op vrij korte termijn te rapporteren over de stand van zaken. In het rapport kan ik zeggen wat ik mij voorstel verder te doen om te bevorderen dat de situatie die de leden gezamenlijk willen realiseren, ontstaat. Als dit het verzoek is, zitten wij op dezelfde lijn en kan ik maximaal inhoud geven aan datgene wat de indieners in deze motie van de regering vragen. Dus in die zin zie ik deze motie echt als een aansporing van het beleid waarmee ik al bezig ben.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 11.02 uur tot 12.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven