Aan de orde is de behandeling van:

de brief inzake het knelpunt in de netto-inkomensontwikkeling per 1-1-1996 (24400, nr. 36).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Zijl (PvdA):

Voorzitter! Voor onze fractie zijn, wat de "loonstrookjes/koopkracht-problematiek" betreft, vier thema's aan de orde, die ik kort langs zal lopen. Het eerste is het bijna structurele gegeven dat de prognoses die op Prinsjesdag worden gepresenteerd, die soms worden gebracht als beloften, achteraf gezien nogal eens niet uit blijken te komen. Het tweede, wat concretere thema, is het uitstel van de privatisering van de Ziektewet. Het derde thema is de hoger dan geraamde ziekenfondspremie. Het vierde thema is de stijgende en ver uiteenlopende gemeentelijke lasten, waarover we hier al eerder hebben gesproken.

Ik begin met de prognoses. Ieder jaar opnieuw, in sombere tijden en minder sombere tijden, slaagt het kabinet er althans op papier in, evenwichtige inkomensverhoudingen te bewerkstelligen, dan wel de minima koopkrachtbehoud in het vooruitzicht te stellen. Bijna ieder jaar weer opnieuw blijkt achteraf dat het allemaal net niet is gelukt. Hoewel enkele van mijn collega's vandaag wellicht best indringend met mij willen spreken over dit ervaringsgegeven, zouden wij vandaag liever met een trendbreuk willen beginnen. Wat wil ik daarmee zeggen? Simpelweg dat beloften moeten worden waargemaakt, en dat verschil tussen raming en uitkomst in ieder geval niet mag neerslaan op de mensen met de laagste inkomens. Misschien moeten we eens kritisch kijken naar de manier, waarop in de zomer die koopkrachtplaatjes in elkaar worden gezet: twaalf plussen, twaalf minnen en per saldo dus precies nul. Dat is allemaal heel kwetsbaar. Wellicht zijn er mogelijkheden om dat juist wat minder kwetsbaar te doen. Ik heb dat niet paraat, maar we zouden het daar eens over kunnen hebben.

Meestal badinerend hoor je wel eens in de Kamer, en ook daarbuiten, zeggen: wat maken ze zich toch druk over een tientje per maand meer of minder. Haastig wil men dan het grote debat weer gaan voeren over de vermeende echt grote problemen. Mij verbaast zo'n houding altijd. Zij getuigt naar mijn smaak van weinig tot geen invoelingsvermogen met de mensen die maand in, maand uit moeten rondkomen van een inkomen op het allerlaagste niveau. Voor deze mensen doet een tientje meer of minder er wel degelijk toe, zeker als van dat tientje per maand ook de afgelopen jaren alweer een tientje is afgegaan. Voor die mensen geldt dus het "beloofd is beloofd" nog veel sterker dan voor anderen.

Ik ga over naar de inhoud van de actuele loonstrookjesproblematiek, en begin met het uitstel van de Ziektewet. Een beetje voordeel voor de werkgever, een beetje nadeel voor de werknemer. Vast een beetje, maar zeker op het minimumniveau gelden al die beetjes. Nu is het nog een beetje ongewis wat de Eerste Kamer gaat doen. Ik ga ervan uit dat per 1 maart de hele zaak gewoon in werking kan treden en dan voorziet – hulde aan het kabinet – in de voorgenomen reparatie voor dit onderdeel van de problematiek. Overigens ga ik ervan uit dat, mocht het allemaal nog wat langer duren – dat is overigens geen pleidooi aan de Eerste Kamer om er langer over te doen dan nu is voorzien – ook dan volledige compensatie wordt gewaarborgd. Wat ik al zei: een snelle en adequate reactie; hulde aan het kabinet.

Dat ligt wat minder in de rede voor de andere problemen, die ook wat ingewikkelder en hardnekkiger zijn.

De heer Terpstra (CDA):

U brengt hulde aan het kabinet, maar weet u ook precies, wat het kabinet gaat doen?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik heb begrepen – maar dat horen we nog wel van de minister – dat men in de sfeer van de premies wil verevenen, en wel zodanig, dat de uitkomst precies dat is wat werd beoogd alvorens deze problematiek optrad. Als ik dat verkeerd zie, kan de minister daar misschien nog even op ingaan. We hebben het dan ook meer zelf in de hand.

Naar thans blijkt, hebben de fondsen de nominale ziekenfondspremies nogal wat hoger vastgesteld dan de minister in de zomer heeft geraamd. Voor gezinnen met twee ziekenfondsverzekerden kan dat een negatief verschil met zich brengen dat zelfs kan oplopen tot boven de ƒ 150 per jaar. Zo'n bedrag telt stevig bij de laagste inkomens. Nu zijn er een paar dingen mogelijk: of de minister heeft gewoon verkeerd geraamd, of de fondsen zijn hoger uitgekomen dan de raming, omdat dat noodzakelijk was – men heeft een groter pakket aangeboden voor de premie – of men is aan het oppotten geslagen. Wij weten dat niet, maar wij weten wel dat sprake is van een flink gat tussen de raming en de reële premie-uitkomst. Dat effect is negatief. Dat is slecht voor de mensen, vooral voor de mensen met een smalle beurs.

Wij willen precies weten wat er aan de hand is. Wij willen ook horen hoe het in 1997 kan lopen. Lopen wij dat risico dan opnieuw? Accepteert het kabinet een herhaling van zo'n eventuele miscalculatie? Ik wijs in dit verband overigens op de mogelijkheid van het kabinet om de nominale premies aan een maximum te binden. Als wij vinden dat de premie-ontwikkeling ongewenst is, dan kunnen wij die aan een maximum binden. Dat is geregeld in de Ziekenfondswet. Marktwerking – daar ging het allemaal om – is mooi, maar als het resultaat is dat de premie telkenmale hoger uitpakt dan geraamd, dan is er toch iets aan de hand. Wij hoeven dat principiële debat nu niet helemaal te voeren – ik stel mij voor dat de woordvoerders op dit terrein daarmee verder gaan – maar wij geven alvast wel een schot voor de boeg. Zo'n verschil tussen raming en uitkomst, die oplopende premie als gevolg van de marktwerking – deze is juist bedoeld om de premie te drukken – willen wij namelijk niet opnieuw. Dan ligt zo'n aanwijzing, het vaststellen van een maximum, misschien voor de hand.

Voor 1996 hebben wij daar niet zoveel aan. Zeggen wij dan: jammer, maar volgend jaar beter? Dat spoort niet met de stevige belofte van Prinsjesdag. Wij willen dat het kabinet – daar mag het een paar weken voor nemen – het effect van die hogere ziekenfondspremie, hoger dan voorzien, voor de inkomens precies aangeeft, in termen van koopkracht en percentages. Daarover is de brief niet helemaal duidelijk, maar misschien was de tijd daarvoor wat te kort. Over de reparatie van het verschil kom ik nog te spreken.

Dan de gemeentelijke heffingen. Uit de brief blijkt dat het gemiddelde totale negatieve effect nogal meevalt, namelijk 0,07%, maar het is wel een minnetje erbij, bij dat minnetje van de ziekenfondspremie. Daar komt bij het grote verschil tussen de gemeenten onderling. Daarover spraken wij al bij de begroting. Ook dat minnetje van 0,07% is aan spreiding onderhevig. Hier en daar kan dat dus nog negatiever uitpakken dan is voorzien. Het kabinet gaf in de brief aan dat het nog eens goed zal uitzoeken hoe de gemeentelijke-lastenontwikkeling op de inkomens drukt, mede naar aanleiding van vragen van collega Gabor. Dat lijkt mij nuttig, maar vandaag kan dat nog niet tot afrondende conclusies leiden.

Welke conclusies kan ik wel trekken? Allereerst: adequate reparatie van de Ziektewet. Conclusie 2: er is sprake van een vervelende min wat betreft de ziekenfondspremies. De derde conclusie: eventuele discrepantie in 1997, althans tussen de raming van de ziekenfondspremie en de uitkomst ervan, mag niet voorkomen. Laten wij dat maar met elkaar afspreken.

Dat geldt voor de koopkrachtontwikkeling in het algemeen, maar ook in het bijzonder voor de ziekenfondspremie. Dan wijs ik op de kleine min van de stijging van de gemeentelijke lasten. Ten slotte – beloofd is beloofd – moet dit alles goed in kaart worden gebracht via maatwerk. De beloften die wij hebben gedaan, moeten wij ook waarmaken. Ik nodig het kabinet uit om tussen nu en mei inzicht te verschaffen in de gemeentelijke-lastenontwikkeling, ook voor 1996. Daarbij moet dus ook worden aangegeven hoe de stijging van de ziekenfondspremies op de inkomens drukt. Vandaag kan al worden toegezegd dat dit, als wij daar goed zicht op hebben, wordt gerepareerd. Het is wat mij betreft heel wel denkbaar – het jaar telt twaalf maanden – om op 1 juli te repareren, als er inzicht is in wat mensen te kort komen, op grond van de prognoses, de ramingen en de beloften van Prinsjesdag. Er moet niet zomaar wat worden geroepen. Er moet heel precies worden aangegeven: dat was te weinig, dus daar komen wij in tegemoet. Hoe? Dat maakt mij eerlijk gezegd niet zo vreselijk veel uit. Het kan wellicht in de sfeer van de premies, in de sfeer van de fiscaliteit – misschien is dat wel een beetje duur – en misschien door een klein beetje extra te koppelen. Er zijn dus diverse manieren mogelijk. De belofte moet worden waargemaakt. Dat is het uitgangspunt bij het debat dat wij vandaag voeren.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! De heer Van Zijl heeft het uitvoerig gehad over de stijging van de nominale ziekenfondspremies. Hij heeft ook gesproken over de marktwerking, die door dit kabinet is geïntroduceerd waar het ging om het nominale deel van de ziekenfondspremies. Dat die marktwerking niet tot een verlaging heeft geleid, is evident. Is de heer Van Zijl van mening dat nu reeds vaststaat – ons onderzoek en het onderzoek van het Nibud hebben dat al uitgewezen – dat sprake is van een substantiële, niet verwachte verhoging van de nominale ziekenfondspremie? Ik heb het dan overigens nog niet gehad over de aanvullende verzekeringen, waarover ik zo dadelijk nog iets zal zeggen. Zegt hij verder dat dit wat er ook gebeurt, indien sprake is van die substantiële verhoging, hoe dan ook, linksom of rechtsom, midden dit jaar moet worden gecompenseerd? Is die compensatie dan volledig?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik moet u even corrigeren waar u zei dat dit kabinet dit stukje marktwerking heeft geïntroduceerd. Voor je het weet creëert dit kabinet heel veel marktwerking, maar op dit terrein heeft dat al eerder plaatsgevonden. Het opstapje in de nominale premie dateert van, naar ik meen, 1989 of 1990. Ik ben het met u eens dat de maatregel marktwerking beoogde te bevorderen, zonder overigens dat die marktwerking doel op zichzelf was. De bedoeling was efficiencyverbetering en het in de hand houden van de premie-ontwikkeling. Als dan blijkt dat de premies aanzienlijk hoger uitpakken dan geraamd – de minister raamt niet voor niets, hij maakt een reële inschatting – dan moeten wij nagaan of er vraagtekens bij de marktwerking geplaatst kunnen worden. Het debat daarover moeten wij voeren, overigens niet vandaag. Kortom, als dat de uitkomsten zijn, dan plaatsen wij daar forse vraagtekens bij. Als het voor nu betekent een min op de verwachting voor de koopkrachtontwikkeling, zeker voor de mensen met de laagste inkomens, dan zullen wij die moeten repareren. Belofte is belofte.

De heer Marijnissen (SP):

De minister spreekt in zijn brief al over deze substantiële verhoging. Een onderzoek van de SP-fractie heeft uitgewezen dat er bij heel veel ziekenfondsverzekeraars sprake is van een substantiële verhoging. Ook een Nibud-onderzoek heeft dat uitgewezen. Ik begrijp dan ook niet op welke cijfers u nog wacht vooraleer u overgaat tot het zo snel mogelijk repareren.

De heer Van Zijl (PvdA):

Laat ik het anders formuleren. Ik heb er noch de SP voor nodig, noch het Nibud om kennis te nemen van de negatieve ontwikkeling van de ziekenfondspremies. De brieven die wij krijgen, zijn wat dat betreft illustratief genoeg. Dus dat is helder. Er is een min die niet voorzien was. Alle negatieve aspecten daarvan heb ik al geduid. Dus op grond daarvan kan ik zeggen: dat zal op de een of andere manier gerepareerd moeten worden. Onduidelijker is de ontwikkeling rond de gemeentelijke lasten en hoe die precies in koopkrachttermen vertaald moet worden. Er is een onderzoekje gaande, dat mede loopt namens Financiën. De minister heeft zijn brief in twee dagen tijd geschreven. Het lijkt mij nu van belang de komende maanden precies in kaart te krijgen – wij hebben dan ook inzicht in SEP-gegevens – waar de realisatie van de koopkrachtontwikkeling afwijkt van de prognoses ten tijde van Prinsjesdag. Als wij daar in maart, april of mei van dit jaar goed inzicht in hebben, dan is er in juli de mogelijkheid om voor het gehele jaar waar te maken wat wij beloofd hebben. Ik vermag niet in te zien wat daar nu verkeerd aan is.

De heer Marijnissen (SP):

Ik zal de gemeentelijke heffingen even laten voor wat ze zijn. Misschien dat de heer Rosenmöller er nog op wil ingaan.

De voorzitter:

Dat zal de heer Rosenmöller dan in zijn termijn doen.

De heer Marijnissen (SP):

Dat is waar. Ik wil nog een vraag stellen aan de heer Van Zijl over de aanvullende verzekeringen. Zoals bekend, is de fysiotherapie per 1 januari van dit jaar daarin ondergebracht. De desbetreffende premies zijn ook fors gestegen. Vindt de heer Van Zijl dat de stijging van die premies ook gecompenseerd moet worden?

De heer Van Zijl (PvdA):

Als ze onderdeel uitmaken van de belofte. Alleen ontbreekt mij daarover in zekere zin de precieze kennis op dit moment. Wat wij weten, is dat de negatieve ontwikkeling van de ziekenfondspremie gevolgen heeft voor de toezegging van het kabinet om de koopkracht voor iedereen in 1996 niet onder de nul te laten uitkomen. Bij de stijging van de premie voor de aanvullende verzekering is wel degelijk ook sprake van een keuze-element. Ik heb nu echter geen behoefte om hier nu in extenso een debat over de volksgezondheid te voeren. U wel, dat begrijp ik, u heeft behoefte aan elk debat. Het gaat mij hierom. Als de min de belofte van Prinsjesdag doorkruist, dan moet die worden gerepareerd.

De heer Marijnissen (SP):

U laat het nog welbewust open. U zegt: ik kan het nu niet beoordelen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat is wat ik zeg.

De heer Marijnissen (SP):

Maar zo moeilijk is dat toch niet helemaal...

De voorzitter:

Ik geloof dat u nu in herhaling vervalt. U heeft die opmerking al eerder gemaakt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou collega Van Zijl de volgende vraag willen stellen.

De voorzitter:

Als het maar niet een vraag is, die al gesteld is. Dat is een waarschuwing op voorhand.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dan heeft u het druk, voorzitter, als u dat bij iedereen doet.

De voorzitter:

Ja, dat zal men ook wel merken.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De minister schrijft in zijn brief dat de hogere ziekenfondspremie betrokken wordt bij het koopkrachtbeeld in 1997. Heb ik goed begrepen dat de heer Van Zijl vindt dat die in 1996 gecompenseerd moet worden en dat dit ook geldt voor de gemeentelijke heffingen die hoger uitpakken dan vorig jaar in de Miljoenennota was verwacht.

De heer Van Zijl (PvdA):

U trekt er een heel verbaasd gezicht bij, maar dat heeft u inderdaad goed begrepen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dan trek ik blijkbaar altijd een verbaasd gezicht. Is het verder niet zo, dat koopkrachtbehoud, zeker gezien het feit dat de ramingen vaak lager zijn dan de uitkomsten, eigenlijk een te bescheiden doelstelling is en dat je voor mensen met de allerlaagste inkomens, mede gezien de inkomensontwikkelingen van de afgelopen jaren, toch zou moeten streven naar koopkrachtverbetering, ook om die als buffer te gebruiken voor bijvoorbeeld dit soort ontwikkelingen?

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat is een manier. Je kunt ook zeggen: wij nemen in de zomer stappen en stellen een pakket samen waarop wij de cijfers baseren, dat minder kwetsbaar is. Er zitten kennelijk kwetsbare elementen in zo'n pakket, die de uitkomst lager doen uitkomen dan de ramingen. Je kunt dan hoger gaan zitten, maar dat heeft ook een aantal bezwaren – laten wij elkaar niets wijs maken – in termen van werkgelegenheid, lastendruk en dergelijke. Een half procentje erbij voor de minima spreekt mij uiteraard wel aan, begrijp mij niet verkeerd, maar ik weet niet of dat de weg moet zijn. Moeten wij zeggen: wij bufferen maar wat en zien dan wel waar wij uitkomen, misschien zelfs met het risico dat wij hoger uitkomen? Dat is dan mooi voor de mensen, maar dat is niet helemaal verantwoord, als het gaat om andere doelstellingen van het regeringsbeleid. Wij kunnen ook besluiten de ramingen minder kwetsbaar te maken. Daar zou ik graag over nadenken – dat is de afgelopen dagen nog niet helemaal gelukt – en daar zou ik graag een debat over willen voeren. Hoe doe je het beter dan wat al een aantal jaren een ervaringsfeit is?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Is de heer Van Zijl ook bereid om serieus na te denken over het verlaten van de lijn koopkrachtbehoud en voor de laagstbetaalden – ook als gevolg van de ervaringen van de afgelopen jaren – daar wat boven te gaan zitten? Dat kan dan als buffer worden gebruikt, omdat heel veel maatregelen die de koopkracht en het koopkrachtplaatje, waar wij toch van uit moeten gaan, beïnvloeden, niet door Den Haag, maar door maatschappelijke organisaties of bijvoorbeeld de gemeenten worden bepaald.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik zou het liefst zien dat wij wat meer dan de nul konden bieden als gevolg van goed beleid, aantrekkende economie, meer werkgelegenheid en dan ook voor de mensen met de laagste inkomens er wat bij. Dat zou het mooiste zijn.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik wil een vraag stellen over het moment van meten en compenseren. De heer Van Zijl zal het met mij eens zijn dat het totale koopkrachtplaatje bestaat uit een groot aantal elementen, niet alleen de gemeentelijke lasten en de ziekenfondspremies, maar ook prijsontwikkelingen, loonontwikkelingen enzovoort. Is hij niet bang dat als hij in maart of april gaat meten en dan in juni gaat compenseren, hij heel veel relevante factoren mist, daar geen rekening mee houdt en tot verkeerde uitkomsten komt?

De heer Van Zijl (PvdA):

De verkeerde uitkomst in de beleving van de heer Van Hoof zou dan kunnen zijn dat wij een ietsepietsje te veel zouden kunnen bieden. Dat is nog niet de ervaring gebleken. Ik weet al van een aantal jaren dat het eerder net even tegenvalt, dan dat het meevalt. Het jaar daarop blijkt het dan vreselijk moeilijk, vanwege de scala aan doelstellingen van het kabinet, om dat weer te repareren. Het is dan weer een nieuw jaar, nieuwe kansen, een nieuwe ronde. Een jaar duurt echter twaalf maanden. Is het dan zo mal om halverwege, als je op een aantal terreinen benoembaar, onderzoekbaar ziet dat er sprake is van een min, te zeggen: hier hebben wij de plussen, het komt per saldo goed uit. Dat is een feit dat je in de discussie daarover in juni kunt laten meewegen. Ik zit mij niet rijk te rekenen, ook niet voor de mensen die het aangaat. De ervaring is echter anders. De minnen werken door. Het zou mij een lief ding waard zijn als de heer Van Hoof zich ook zou bekreunen over de min voor de mensen die het het moeilijkst hebben.

De heer Van Hoof (VVD):

Daar was ik nog helemaal niet aan toe.

De heer Van Zijl (PvdA):

Daar moet je altijd aan toe zijn.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik was pas toe aan de vraag naar de juiste manier van rekenen en van meten en van de juiste conclusies trekken. Het koopkrachtbehoud, zoals dat door het kabinet is aangegeven, is een koopkrachtbehoud over het gehele jaar. Dat bent u toch met mij eens.

De heer Van Zijl (PvdA):

Absoluut.

De heer Van Hoof (VVD):

Zou je dan ook niet over het gehele jaar moeten meten, voordat je conclusies trekt? Dat was mijn enige vraag. Volgt u wel de juiste procedure?

De heer Van Zijl (PvdA):

Een aantal maatregelen gaan altijd in juli in, zoals de koppeling. Het is dan ook niet zo gek om dat moment aan te grijpen om als je ziet dat het mis gaat en de mensen niet krijgen wat ze beloofd is en daar in januari, terecht en begrijpelijk, nerveus over zijn, te zeggen: maakt u zich geen zorgen, want er is een goed moment om, als wij de zaken goed in kaart hebben gebracht, dat te regelen. De zorgvuldigheid brengt met zich mee dat wij het niet nu even snel kunnen regelen. Het moet eerst goed in kaart worden gebracht. Daarna kunnen wij zeggen wat wij voor de mensen kunnen doen.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik ben het met de heer Van Zijl eens als hij zegt dat het niet nu kan en ook als hij zegt dat het op een goed moment moet gebeuren. Ik zal in mijn termijn straks aangeven wat volgens mij een goed moment is. Dat is volgens mij niet tussentijds in maart iets berekenen, wanneer je nog niet alle gegevens hebt, en daar vervolgens in juni iets mee doen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik heb nog een vraag aan de heer Van Hoof, maar die kan ik waarschijnlijk beter bewaren voor een interruptie.

De voorzitter:

U mag die vraag nu ook stellen, want uw spreektijd is nog niet om.

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat gebeurt mij niet vaak. Ik wil van de heer Van Hoof graag het volgende weten. Hij spreekt hier over een harde toezegging. Er blijken minnetjes te zijn ten opzichte van de verwachting en de beloften in 1996. Die corrigeren wij, ook als de inkomens onevenwichtig dreigen te worden, voluit in 1997. Dat zou kunnen betekenen dat wij een pakket maatregelen samenstellen, waardoor de minima meer in de plus komen, maar de hogere inkomens wellicht steviger in de min. Dan moet gerepareerd worden wat wij dit jaar niet hebben kunnen waarmaken. Is dat uw voorstel?

De heer Van Hoof (VVD):

Ik stel nog helemaal niets voor. Het gaat mij om het vinden van een nette manier van berekenen. Het gaat erom het juiste moment, wanneer het beste overzicht er is, aan te grijpen om dat te compenseren. Straks vraag ik aan de minister hoe het zit met de uitkomsten van een afgelopen jaar bij de nieuwe koopkrachtberekeningen. Daarna kan ik vaststellen of wij uitkomen bij wat wij beloofd hebben, bij de beleidsinzet van het kabinet, waar ook de VVD voor getekend heeft.

De heer Van Zijl (PvdA):

U beantwoordt de vraag niet helemaal, maar ik heb u wel horen zeggen, dat u staat voor wat wij getekend hebben. Dat vind ik al heel wat.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou mijn spreektijd kunnen vullen met citaten van bewindslieden van vorig jaar, die erop neer kwamen dat de mensen voor 1996 ten minste koopkrachtbehoud in het vooruitzicht werd gesteld. Dat is wel het minste dat het kabinet kan doen in de huidige sociaal-economische situatie. Er is een economische groei van 2,5%. Er worden behoorlijke winsten gemaakt door het bedrijfsleven. In schril contrast hiermee is voor het eerst door het kabinet erkend dat er armoede bestaat in deze samenleving.

Eigenlijk hadden de laagste inkomens ook in 1996 in koopkracht vooruit moeten gaan. Daar zijn twee goede redenen voor. Ten eerste is er een behoorlijke achterstand in te halen. In de inkomensontwikkeling sinds 1983 is de 20% van de bevolking met het hoogste inkomen 12,5% in koopkracht vooruitgegaan, terwijl de 20% mensen met de laagste inkomens er 20% in koopkracht op achteruit zijn gegaan. Mij dunkt dat het alleszins rechtvaardig is om te bepleiten om hun achterstand in te halen.

Ten tweede is er een buffer nodig, zoals in het interruptiedebat met collega Van Zijl ook is gezegd. Veel maatregelen die de koopkracht beïnvloeden, worden niet in Den Haag genomen. De heer Van Zijl heeft ook gezegd dat de uitkomsten zeer regelmatig anders zijn dan de ramingen in het voorafgaande jaar. Voor de laagstbetaalden zijn zij vaak lager. Dat staat weer in schril contrast met de belastingmeevallers die minister Zalm, en in het verleden af en toe minister Kok, mocht innen.

Bij de laagste inkomens dreigt nu een ontwikkeling van koopkrachtachteruitgang in plaats van koopkrachtbehoud. Dat brengt mij bij de brief van het kabinet, waarvoor dank, over de loonstrookjes en de koopkrachtontwikkeling in 1996. Daarin wordt gesproken over drie oorzaken voor een tegenvallende koopkrachtontwikkeling.

De eerste is het uitstel van de privatisering van de Ziektewet, die nog aan de overkant ligt. Hiervoor wordt compensatie voor januari en februari voorgesteld. Het zal de minister duidelijk zijn dat het uitstel van het wetsvoorstel tot privatisering van de Ziektewet mij niet lang genoeg kan duren. Mag ik aannemen dat de lijn van compensatie van januari en februari wordt doorgezet, als de privatisering van de Ziektewet niet doorgaat, wat ik hoop en wat de minister niet hoopt? Kan de minister concreter zijn over hoe dat wordt gecompenseerd? Wordt de overhevelingstoeslag dan minder verlaagd?

De tweede oorzaak is dat de ziekenfondspremie hoger is dan verwacht, en de derde is dat de gemeentelijke lasten hoger zijn dan geraamd. Daar doet het kabinet in 1996 helemaal niets aan. De compensatie voor 1996 blijft achterwege. Ik vind dat het kabinet zich hiermee beweegt op het randje van woordbreuk. Er moet natuurlijk goed uitgezocht worden hoe dit komt, maar daar hebben de gedupeerden niets aan. Zij weten alleen dat zij door de hogere ziekenfondspremie ƒ 100 meer per jaar moeten betalen, als zij met z'n tweeën zijn, en ƒ 50, als zij alleen zijn. Dat zegt meer dan procenten. Het gaat om harde guldens. Dat is verdraaid duidelijk geworden uit de brief van het kabinet.

Voorzitter! Hier in Den Haag zijn dat geen grote bedragen, maar voor die mensen zijn zij dat wel. Collega Van Zijl heeft dit volstrekt terecht opgemerkt. Voor deze groep is de rek er al een zeer lange tijd uit. De erkenning van het bestaan van armoede kan toch niet betekenen dat wij dit probleem, hoe beperkt ook, aan het begin van dit jaar vergroten, om dan volgende maand te bespreken hoe het armoedevraagstuk meer structureel kan worden aangepakt?

Voorzitter! Ik rond af. Het was de minister-president die bij het aantreden van deze paarse ploeg zei: "Dit kabinet zegt wat het doet en doet wat het zegt". In vele variaties en talloze malen zei dit kabinet: "Koopkrachtbehoud voor 1996"; daar moet het dus voor zorgen. Er rest geen andere keus dan dit jaar compensatie te bieden voor de gestegen ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten. Wat mij betreft is dit dus een kwestie van betrouwbaarheid.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik ben het in hoge mate – niet voor de hele analyse, maar wel voor flinke delen daarvan – met de heer Rosenmöller eens, maar mag ik hem vragen wat dat betekent ten aanzien van mijn voorstel om in het voorjaar te bekijken wat precies de effecten zijn? Dat zouden wij – eventueel, want de minister zal ongetwijfeld fantastisch beantwoorden – als Kamer ook kunnen vastleggen in een uitspraak. Als wij zo'n afspraak zouden maken en als wij in de richting van de samenleving een harde toezegging doen dat wij dit per 1 juli repareren, is dat dan een lijn die wij samen delen?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Met betrekking tot het antwoord van de minister zullen wij nog moeten wachten, want als u veronderstelt dat hij fantastisch antwoordt, zal hij iets anders moeten zeggen dan datgene wat hij in de brief gezegd heeft. Daar hebben wij echter vanavond dit debat voor. Dat is één. Twee: mijn voorstel zou eigenlijk zijn dat het kabinet met betrekking tot datgene wat u en ik willen, namelijk volledige compensatie voor de ziekenfondspremie die hoger is dan geraamd en voor de gemeentelijke lasten, voorstellen doet bij de Voorjaarsnota. Bij de Voorjaarsnota – het is een beetje technisch voor de mensen die via de kabel zitten te luisteren, maar goed, zo werkt het af en toe nu eenmaal in dit huis – kun je herschikken op de begroting. Dat is volgens mij het moment om dat hier te bespreken. Dus in een concreet antwoord op uw vraag: ik ben geneigd om dat naar voren te halen; de Voorjaarsnota bespreken wij hier gemiddeld genomen in het voorjaar en als wij die belofte nakomen, denk ik dat wij eerder zijn dan 1 juli en dan zullen wij die mensen heel concreet die compensatie bieden op de manier die het kabinet ons dan – als het dat wil – voorlegt. Ik ben in mijn verhaal niet ingegaan op de manier waarop dat technisch kan. Dat hebt u ook nauwelijks gedaan en het interesseert mij niet primair in dit debat. Het gaat mij nu om de politieke uitspraak dat de Kamer dat wil en dat hopelijk ook het kabinet dat wil. Dan hebben wij een probleem opgelost en dan kunnen wij bij de Voorjaarsnota bespreken hoe wij dat doen. Die zorg bij de mensen is dan op dit moment, vanavond, in ieder geval verdwenen.

De heer Bakker (D66):

Wij moeten nog maar even nakijken wanneer die Voorjaarsnota hier besproken wordt, want dat is in mijn beleving altijd eind mei, begin juni. Dat zeg ik tegen de heer Rosenmöller, maar dat terzijde.

Voorzitter! De regering heeft vorig jaar bij Prinsjesdag voor 1996 een rechtvaardig inkomensbeeld gepresenteerd: grosso modo ten minste koopkrachtbehoud voor iedereen; weliswaar met nuances, maar die spelen ook in dit debat een rol. Dat ging gepaard met een groot aantal maatregelen die allemaal de koopkracht beïnvloeden: de belasting- en de premie-operaties, inclusief de overhevelingstoeslag, de toepassing van de koppeling per 1 januari en per 1 juli, de ecotax, de verhoging van de kinderbijslag, de afschaffing van de Ziektewet, de overheveling van medicijnen van de AWBZ naar het ziekenfonds, enzovoort. Dat waren allemaal plussen en minnen, maar het beeld en de belofte waren: grosso modo koopkrachtbehoud.

Toen kwamen de loonstrookjes over januari en bleek het fors tegen te vallen. Om koopkrachtbehoud te hebben, moet je er namelijk eigenlijk netto een paar gulden per maand op vooruitgaan – ook de prijzen stijgen immers – maar veel mensen gingen erop achteruit. Zij kregen in januari minder dan in december. Door nogal wat mensen is dat ervaren als een forse tegenvaller in het licht van de door het kabinet en deze Kamer gewekte verwachtingen. Er waren dan ook woedende reacties en die zijn ook heel begrijpelijk. Natuurlijk zijn er factoren die wij ook ten tijde van de Miljoenennota al kenden: de koppeling leidt tot een verhoging per 1 januari, maar ook – dus niet meteen de volle mep – per 1 juli: de kinderbijslag is geïndexeerd en verhoogd, maar wordt pas in april voor het eerst over 1996 uitgekeerd. Dat merk je dus ook pas later en dat is dus ook gedeeltelijk het antwoord. Bij de koopkracht gaat het om het beeld over het gehele jaar en dan tellen dat soort dingen wel mee. Tot zover eigenlijk niets nieuws.

Er zijn echter ook drie onvoorziene factoren. De Ziektewet is nog niet afgeschaft, zodat nog premiebetaling aan de orde is, terwijl de overhevelingstoeslag al wel was verlaagd. Het gevolg is dat de lastenverlichting voor werkgevers in feite wel ten volle is doorgevoerd, terwijl de compenserende lastenvermindering aan de kant van de werknemers nog niet is gerealiseerd. Over het tweede punt, de nominale premies voor het ziekenfonds, is al gesproken. Het derde punt is de stijging van de gemeentelijke lasten. Ik loop de punten even na.

Met betrekking tot de Ziektewet stelt het kabinet voor om de koopkrachtachteruitgang te compenseren via verrekening met het werkgeversdeel van de WW-premie. Ervan uitgaande dat de Ziektewet per 1 maart alsnog wordt afgeschaft, kan de situatie daarmee worden recht getrokken. Ik wil dan ook mijn steun voor die maatregel uitspreken; met de heer Van Zijl zeg ik: hulde! Toch kan ik het niet laten om op dit moment een opmerking maken over de wat cynische brief die wij in de loop van vandaag hebben gekregen van de werkgevers, die zich nogal verzetten tegen deze compensatie. Ik heb op zichzelf begrip voor hun klacht, dat het administratief nogal een rompslomp is. Maar het cynisme dat ik eruit lees over het gering koopkrachtverlies, vind ik echt misplaatst. In de eerste plaats is een tientje, of een paar tientjes, per maand voor mensen die van het minimum moeten rondkomen geen gering koopkrachtverlies. Het is absoluut niet iets om te bagatelliseren of erover te schamperen. In de tweede plaats noem ik het vertrouwen in de politiek. Als je koopkrachtbehoud belooft, moet je dat ook waarmaken. Ook dat is een reden om heel goed te kijken welke maatregelen dit jaar worden genomen.

Ik kom over de nominale premies Ziekenfondswet te spreken. Die zijn hoger. Dat is een tegenvaller van gemiddeld ƒ 50, voor een gezin tweemaal zoveel, soms wat minder, soms wat meer. Ik begrijp dat dit een uitkomst is van een door de ziekenfondsen te verwachten lastenontwikkeling dit jaar en van een aantal andere maatregelen in de structuur van ziektekostenverzekeringen. De onderlinge verevening wordt op termijn afgeschaft, in verband waarmee men aan het oppotten is. Een feit blijft gemiddeld ƒ 50 en dat is bijna 0,5% koopkrachtverlies.

De gemeentelijke lasten stijgen veel meer dan wij een aantal maanden geleden dachten, namelijk met 7,6% in plaats van 4,5%. Die cijfers zijn niet helemaal helder. Wij hebben te maken met 630 gemeenten. Er zijn grote verschillen, ook in de absolute bedragen. In de ene gemeente betaal je ƒ 2000 en in de andere ƒ 800. Er zijn ook grote verschillen in de verhoging die in 1996 wordt doorgevoerd. Bovendien zijn de cijfers enigszins gebrekkig, want ik begrijp dat die gebaseerd zijn op berekeningen van het CBS, dat de begrotingen van de gemeenten heeft uitgepluisd. Maar dat zegt op zichzelf niets over de tarieven en de verdeling van die tarieven over bijvoorbeeld bedrijven en burgers. Wij hebben hierover meer helderheid nodig. Ik vraag aan de minister om in de komende maanden die helderheid te bieden. Meer in het algemeen vind ik de vraag aan de orde hoe wij moeten aankijken tegen het feit, dat wij hier in Den Haag al het mogelijke doen om te komen tot koopkrachtbehoud en lastenverlichting, een evenwichtig inkomensbeeld, terwijl een deel ervan weer meteen volloopt door allerlei gemeentelijke lastenverhogingen. Natuurlijk is dat een zaak van de gemeenten en van de gemeentelijke democratie. Maar de mensen die de lasten moeten betalen wenden zich vervolgens wel tot ons om compensatie en genoegdoening. Terecht wordt er geklaagd. Ik vind dan ook dat het probleem van de gemeentelijke heffingen en belastingen in ieder geval beter in kaart moet worden gebracht. Het vormt ook een belangrijk onderdeel van de woonlasten, waarover wij hebben gesproken tijdens de behandeling van de begroting. Ik wil de minister vragen om zijn coördinerende bevoegdheid op het punt van het inkomensbeleid ook op te pakken. Op korte termijn moeten wij een beter beeld krijgen van de veranderingen van de tarieven dit jaar. Op wat langere termijn moet worden bezien of er vanuit Den Haag wellicht iets te coördineren is. Ik doe daarbij niets af aan de goede ontwikkeling dat wij steeds meer taken en bevoegdheden aan de gemeenten decentraliseren. Er is een onderzoek van Binnenlandse Zaken, genoemd in antwoord op vragen van collega Gabor. Als ik de antwoorden goed lees, richt dat onderzoek zich op 1997. Dat is te laat voor ons doel. Ik zou wel graag zien dat de minister van Sociale Zaken als coördinerend minister voor het inkomensbeleid betrokken wordt bij dat onderzoek.

De heer Marijnissen (SP):

Ik wil nog even terugkomen op de gemeentelijke heffingen. Overigens vond ik het zeer frappant dat de heer Bakker van de week met Sinterklaas werd vergeleken. Hij had niets te bieden. Hij zei alleen maar dat het kabinet de belofte na moest komen. Toch noemde men hem Sinterklaas.

De heer Bakker heeft in Den Haag Vandaag gezegd, dat hij vindt dat het toch nodig is dat de rijksoverheid wat meer greep krijgt – dat gaat toch echt iets verder dan wat hij thans zegt – op de gemeentelijke heffingen. Hij zei terecht dat het te maken heeft met de decentralisatie, hier alom bepleit. Maar het heeft natuurlijk ook te maken met de besparing op het Gemeentefonds en beleid dat hier wordt gemaakt en door de gemeenten moet worden uitgevoerd. Dat kost geld. Hoe wil de heer Bakker die greep concreet vergroten? Is hij bereid om datgene wat op het Gemeentefonds is bezuinigd te corrigeren? Als de rijksoverheid maatregelen afvuurt op gemeenten, dient zij het geld erbij te leveren. Anders kunnen die gemeenten weinig anders doen dan de lasten voor de burgers verhogen.

De heer Bakker (D66):

Ik heb gewezen op de aanwezige spanning. Enerzijds geldt de opvatting, die denk ik algemeen gedragen wordt, dat het goed is om bij de gemeenten de taken neer te leggen waarvoor zij het best uitgerust zijn, in elk geval vaak beter uitgerust zijn dan Den Haag. De gemeentelijke democratie staat dichter bij de mensen dan de Haagse democratie. Dat is een heel goede zaak. Dit betekent dat de gemeenten de bevoegdheid en de taak hebben om de inkomsten en de uitgaven met elkaar in overeenstemming te brengen. Aan de andere kant staat het inkomensbeleid. In het algemeen zeggen wij: dat is de taak, de bevoegdheid en ook de verantwoordelijkheid van Den Haag. Ik heb de spanning wil signaleren tussen onze verantwoordelijkheid voor de koopkracht en de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ik weet dat via bezuinigingen op het Gemeentefonds en via decentralisatie – min 10% werd er vaak bij gezegd – lasten bij de gemeenten zijn neergelegd die zij moesten zien op te vangen. Als ik zie hoe het in de gemeenten de afgelopen jaren is gegaan, vraag ik mij af of wij er wel in alle opzichten in geslaagd zijn om onze zorg over de omvang van de collectieve sector, de efficiency van beleid, het zuinig omgaan met overheidsuitgaven en dergelijke volledig door te vertalen in het gemeentelijke beleid. Ik denk dat men daar wel eens wat te makkelijk heeft gegrepen naar lastenverhoging als middel om de problemen op te lossen. Ik vind dat op zichzelf te betreuren. Het probleem is dat die twee zaken heel lastig met elkaar te combineren zijn.

Daar komt nog bij dat wij het niet goed weten. Wij weten dat in sommige gemeenten de lasten uit de pan rijzen en dat het in andere gemeenten heel erg meevalt, zodat er wat dit betreft grote verschillen zijn. Ik vraag de minister te laten zien hoe de zaak in elkaar zit. Vervolgens vraag ik hoe wij met die spanning beter kunnen omgaan. Anders zeggen wij elk jaar dat decentraliseren geweldig goed is uit democratisch oogpunt, maar constateren wij dat wij de gevolgen voor het inkomensbeleid steeds moeten repareren. Daarop moeten wij een antwoord vinden en dat antwoord heb ik op dit moment niet.

De heer Marijnissen (SP):

Ik proef uit de woorden van de heer Bakker enige bevoogding van de rijksoverheid ter compensatie van de decentralisatie. Hij sprak over gemeenten die nog een te grote collectieve sector hebben en dergelijke.

Daar wil ik nu niet op ingaan. Waarin ik geïnteresseerd ben, is het volgende. De heer Bakker spreekt over het meer greep krijgen op de inkomsten – heffingen en belastingen – van de gemeenten. Welk instrument acht hij daarvoor aanwezig of zou daarvoor moeten worden ontworpen?

De heer Bakker (D66):

Het lastige is dat wij daarvoor geen instrument hebben en dat wij niet eens precies weten hoe het zit. Wij constateren dat er een spanning is tussen de Haagse verantwoordelijkheden op het punt van het inkomensbeleid en de Haagse mogelijkheden op het punt van beïnvloeding van de totale belastingdruk. Er is wel eens gezegd dat de gemeenten een groter belastinggebied moeten hebben en dat Den Haag daarvoor moet inleveren. Den Haag levert in in de zin van lagere belastingen, maar niet om dit ten goede te laten komen van de gemeenten, doch om de totale lasten te verlagen, omdat wij met zijn allen van mening zijn dat onze collectieve-lastendruk te hoog is, hetgeen niet goed is voor de werkgelegenheid en dergelijke. Er is dus sprake van een spanning. Ik vraag mij af hoe wij die beter in de hand kunnen krijgen. Ik heb het antwoord niet. Laat ik duidelijk zijn: ik zou niet willen dat wij hier zouden bepalen wat gemeenten mogen doen. Wij hebben dat in het verleden gedaan, maar daar zijn wij van afgestapt en terecht. Dat laat het probleem echter onaangetast.

De heer Marijnissen (SP):

Ik vind dat wij weinig nieuws op dit punt horen van de heer Bakker. Ik stel vast dat het verband tussen de bezuinigingen die door de rijksoverheid zijn doorgevoerd via het Gemeentefonds en de relatieve bezuinigingen die zijn doorgevoerd door maatregelen op te leggen zonder het geld erbij te leveren wel eens de hoofdreden zou kunnen zijn voor datgene wat hij en ik zo betreuren, namelijk de stijging van de gemeentelijke lasten.

De heer Bakker (D66):

Natuurlijk is daar een relatie tussen. Overigens, maar dit enigszins terzijde, valt het mij op dat er nogal grote verschillen bestaan tussen gemeenten in de mate waarin zij hun tarieven verhogen. Natuurlijk heeft de gemeenteraad zijn controlerende bevoegdheid en bestuurlijke rol te vervullen. Voor veel burgers is de gemeente een soort "black box" waar zo af en toe een acceptgiro uit komt rollen met bedragen die steeds hoger worden terwijl een deugdelijke toelichting ontbreekt. Instanties, zoals gemeenten, waterleidingbedrijven, waterschappen, enz., zijn gehouden om op een fatsoenlijke manier toe te lichten waarom er hogere tarieven worden gehanteerd. Sommige gemeenten doen het goed, maar andere gooien er met de pet naar. Een deugdelijke motiveringsregel zou een uitgangspunt van het lokale bestuur moeten zijn.

Er zijn twee problemen met ziekenfondspremies en gemeentelijke belastingen. Ik heb de afgelopen dagen horen zeggen dat mensen die in de problemen komen naar de bijzondere bijstand moeten. Tevens is op het kwijtscheldingsbeleid van de gemeenten gewezen. Dat is waar, maar het zijn geen instrumenten van algemeen inkomensbeleid. Het zijn instrumenten ter reparatie van problemen, bijvoorbeeld in het licht van het armoedebeleid. Voor het algemene inkomensbeleid is grosso modo koopkrachtbehoud gegarandeerd.

Minister Melkert:

Even om precies te zijn: dit is gisteren naar voren gekomen in het kader van een discussie over een eventuele koudetoeslag en niet in relatie tot deze elementen.

De heer Bakker (D66):

Ik zei ook niet dat de minister dit heeft gezegd. Ik heb al een verzoek om nadere informatie gedaan. Ik meen dat wij die informatie over ongeveer twee maanden goed kunnen combineren met het dan te verschijnen centraal economisch plan van het CPB. Daarin staan de actuele gegevens over de economie, de koopkracht, de inflatie enz. Wij moeten dan bezien hoe het koopkrachtverlies dat nu optreedt wordt gecompenseerd per 1 juli of zoveel eerder als mogelijk is. Dit moet gebeuren vanuit het principe: beloofd is beloofd, toezeggingen moet je gestand doen en geen uitstel tot 1997. Wij kunnen discussiëren over de methode, maar het uitgangspunt moet zijn dat het koopkrachtverlies als gevolg van de genoemde tegenvallers moet worden gecompenseerd. Als wij die stoere garantie in september konden geven, kunnen wij dat nu ook. Er is geen aanleiding om ons niet te houden aan deze toezegging.

De heer Van Hoof (VVD):

Als de rekensom positiever dan voorzien uitvalt, moet dan in negatieve zin worden gecorrigeerd?

De heer Bakker (D66):

Ik weet wel waar u naartoe wilt. U wilt dat bijvoorbeeld over het afgelopen jaar de inflatie achteraf een stuk lager blijkt te zijn uitgevallen dan we van tevoren hadden gedacht en dat het dus in dat opzicht meevalt.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik wil een simpel antwoord op een simpele vraag. Stel, dat het sommetje dat u op dat moment denkt te maken, positiever uitvalt dan die nul, moet dat dan ook consequenties hebben? Ja of neen.

De heer Bakker (D66):

Sommige vragen zijn zo hypothetisch dat je er niet met droge ogen ja of neen op kunt antwoorden. Het zijn hypotheti sche vragen in de zin van de ervaringen van de afgelopen jaren. De heer Van Hoof merkte tegen de heer Van Zijl op dat een aantal ontwikkelingen nog onbekend is. Ik heb het gevoel dat wij de ontwikkelingen van de minimuminkomens wel heel goed kennen. Mensen met uitkeringen hebben, afgezien van wat wij hier proberen te bewerkstelligen, verder dit jaar niet veel meer te verwachten. Dus zijn we aan de toezegging gehouden.

De heer Van Hoof (VVD):

Ook de heer Bakker heeft bij de loonontwikkelingen ingestemd met een koppeling. Hierdoor treedt een bepaald effect op. Het is de vraag of hij niet te snel is en dingen over het hoofd ziet.

De heer Bakker (D66):

Dat kan, voor zover de ontwikkeling nog voor 31 maart leidt tot een hogere loonontwikkeling. Dan werkt dit door in de koppeling op 1 juli. Ik zie daar echter voorlopig geen signalen voor, dus ook dat is een betrekkelijk hypothetische gedachte. Het is echter op zichzelf mogelijk, maar dan is er nog heel wat in te lopen voordat de situatie die de heer Van Hoof schetst zich voordoet.

De heer Van Hoof (VVD):

Ook dan vraag ik de heer Bakker om de actualiteit te volgen. Ik heb de laatste twee dagen CAO-contracten gezien die een hogere uitkomst hadden dan waarmee het kabinet in zijn plannen rekening had gehouden. Met andere woorden: de kansen zijn helemaal niet zo hypothetisch.

De heer Bakker (D66):

Ik heb ook wel een paar CAO-contracten gezien, maar die waren nogal specifiek. Laten wij in april, wanneer het centraal economisch plan is verschenen en wij inzicht hebben in de loonontwikkeling, de economie, de inflatie enz., beslissen wat wij dit jaar compenseren. Ik stel dit voor vanuit de gedachte dat die compensatie er volledig moet zijn.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Het stellen van een vraag tijdens het mondelinge vragenuur heeft één nadeel. Dat is dat de minister vrij spel heeft bij de beantwoording, een interruptie niet is toegestaan en zelfs een reactie niet. Daarom reageer ik nu maar even op datgene wat de minister mij gisteren toevoegde. Hij zei dat ik het nogal bont maakte. Stond immers de armoede sinds zijn aantreden niet op de politieke agenda? Lag er bij de Tweede Kamer inmiddels geen armoedenota? Wie daar triomfantelijk over doet, zet de wereld op zijn kop. Het is lang geleden dat armoede op de agenda stond. Volgens mij was dat voor de Tweede Wereldoorlog. Wij hebben eigenlijk tot de periode van het kabinet-Den Uyl te maken gehad met substantiële verhogingen van uitkeringen. Sindsdien is het bergafwaarts gegaan. In het beste geval was er consolidatie, maar van een verhoging was zelden sprake. Vanaf de jaren tachtig zijn wij in dit land geconfronteerd met een vergaande denivellering. De cijfers van het SCP en de OESO getuigen ook van de toenemende verschillen tussen hoge en lage inkomens.

Mijnheer de voorzitter! Ik zal er nu verder niet op ingaan. Bij de behandeling van de armoedenota zullen wij daar nog uitvoerig bij stilstaan. Eén ding staat voor mij echter vast: armoede heeft niets te maken met individuele problemen, maar alles met een structureel vraagstuk in deze samenleving. Daarom zal een substantiële verhoging van uitkeringen, gekoppeld aan het wettelijk minimumloon, of beter gezegd, een verhoging van het wettelijk minimumloon en daardoor de daaraan gekoppelde uitkeringen, onvermijdelijk zijn. Ik zal te zijner tijd ook terugkomen op ons voorstel om die om te beginnen met minimaal 5% te verhogen.

Ik verwijs nog even naar gisteren, toen de minister sprak over de bijzondere bijstand. De mensen die voor een koudetoeslag in aanmerking wilden komen of door de koude in financiële problemen zouden komen, moesten zich wenden tot de sociale diensten, in het bijzonder de bijzondere bijstand. De SP-fractie heeft er geen gras over laten groeien en heeft vanmiddag gebeld met zes sociale diensten. De reacties op de suggestie van de minister waren als volgt: "heel moeilijk", "wat een onzin" of "wel makkelijk om dat naar de gemeente te schuiven" en "wij zijn bereid om mensen financieel bij te staan, maar alleen in extreme gevallen, bijvoorbeeld als de leidingen zijn gesprongen". Dat lijkt mij dus geen begaanbare weg. Ik overweeg om daarover in tweede termijn alsnog een motie in te dienen. Ik voeg er nog aan toe dat de rechtspraak, in het bijzonder de Raad van State, heel erg duidelijk is over stookkosten in relatie met de bijzondere bijstand. Volgens deze instanties behoren de stookkosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Er is dus geen reden om in dat kader een beroep te doen op de bijzondere bijstand.

Ik kom toe aan de koopkracht en de brief van de minister. Terwijl de Ziektewet nog niet is afgeschaft, vangen ondernemers al wel het voordeel van de lagere overhevelingstoeslag, maar betalen werknemers gewoon de ziektewetpremie. De regering belooft dit met terugwerkende kracht te repareren en misschien moet dit wel voorgoed worden gerepareerd, als de PvdA-fractie in de Eerste Kamer geen pudding heeft op de plek waar normaal de ruggegraat zit. Mijn vraag aan de minister is wat dit kabinet denkt te doen wanneer de PvdA-fractie in de Eerste Kamer – tegen alle verwachtingen in – toch de poot stijf houdt. Of gaat het kabinet, in het bijzonder deze minister, ervan uit dat dit toch niet zal gebeuren, wanneer de premier het machtswoord doet klinken aan de overkant? Als wij het hebben over de reparatie, zijn wij er nog lang niet.

Ik kom nu toe aan de gemeentelijke heffingen. Volgens het CBS zouden de inkomsten voor gemeenten uit belastingen en heffingen met in totaal 7,6% stijgen. Dat is 3,1% hoger dan geraamd. Voor het vorige jaar is men uitgegaan van dezelfde raming. De werkelijkheid bleek anders. Volgens de Consumentenbond stegen de lasten voor huurders met 10% en volgens de FNV zelfs met 15%. Voor de SP-fractie is er geen enkele reden om aan te nemen dat het dit jaar anders zal zijn. Ik verneem graag een reactie van de minister.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom nu te spreken over de ziektekosten. De regering constateert dat hier een probleem is. Zij wil de oorzaken in kaart brengen en de uitkomst daarvan pas in 1997 betrekken bij het sociaal-economisch beleid. Dat wijkt dus duidelijk af van de suggestie van de PvdA-fractie, zojuist verwoord door de heer Van Zijl. Voor de SP-fractie is er geen enkele reden, gezien het onderzoek dat wij zelf de afgelopen week hebben gedaan, maar dat ook door anderen is gedaan en klaarblijkelijk ook door de minister, om al te lang te wachten met die reparatie. Het idee van de fractie van de PvdA om dit in het voorjaar te bekijken en in juli onmiddellijk te compenseren, komt al veel dichter in de richting van wat onze voorkeur heeft, namelijk onmiddellijk besluiten tot compenseren, aangezien er duidelijk sprake is van een substantieel nadeel voor de betrokkenen.

Ik denk dat het terecht is wanneer in de Kamer kritiek wordt verwoord over de idee rond de koopkrachtplaatjes. Ik heb stellig de indruk, zeker ook gezien de cijfers van de afgelopen jaren, dat die plaatjes rammelen aan alle kanten. Het blijkt ook uit onderzoeken die wij hebben gedaan in concrete gevallen van concrete personen. Ik noem u één geval. Het zijn ook cijfers die door het GAK in Amsterdam worden bevestigd, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat een WAO'er na reparatie van de Ziektewet er netto slechts ƒ 19,14 op vooruitgaat. Mijn vraag aan de minister is dan ook hoe hij dit kan rijmen met het verhaal dat er sprake zou zijn van koopkrachtbehoud. Als je alleen van de WAO moet rondkomen, kun je de koopkrachtdaling onmogelijk opvangen met dat bedrag van nog geen ƒ 20. Met name de talloze alleenstaande WAO'ers gaan er fors in koopkracht op achteruit. Daarop zou ik graag de reactie van de minister horen.

Ten slotte, wat leert ons dit alles? Dit alles leert ons dat armoede geen tegenslag is voor individuele burgers, maar een aanslag op het welbevinden van burgers. Een aanslag, gepleegd door een overheid die verantwoordelijk is voor deze deplorabele situatie voor zovelen.

De heer Terpstra (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De vorige week is veel onrust in het land ontstaan over het loonstrookje. Als ik het woord "loonstrookje" gebruik, geldt dit ook voor pensioenen en uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid. Veel mensen zijn er netto op achteruitgegaan, terwijl zij dachten netto meer te kunnen besteden in januari. Zelfs de minister-president had immers beloofd dat iedereen in 1996 qua welvaartspositie ongeveer gelijk zou blijven. Veel briefschrijvers wijzen op de lagere netto-inkomens en op de stijgende lasten. Behalve het probleem zelf, gaan velen in op de geloofwaardigheid van de politiek of de geloofwaardigheid van de overheid. Het is maar hoe je het wilt formuleren. Beide aspecten zijn voor ons een belangrijke zaak. Wij zijn blij met de snelle reactie van de heer Van Zijl en nog blijer met de snelle reactie van de minister van Sociale Zaken.

Voor 1996 heeft de regering in de Miljoenennota en de minister-president bij de algemene politieke beschouwingen een zonnig beeld geschetst voor de welvaartspositie van ongeveer iedereen in dit jaar. Dit zonnige beeld is in januari echter als sneeuw voor de zon weggesmolten, ondanks de snerpende kou. Wij vinden – daar volgen wij ook de heer Van Zijl – dat de regering beloften moet waarmaken. De minister wil in zijn brief echter alleen de gevolgen van de ziektewetoperatie compenseren. De andere twee factoren, de ziekenfondspremies en de stijging van de gemeentelijke lasten, gaat hij eerst bestuderen en meenemen voor het beleid voor 1997. Dat vinden wij te laat.

Mijn twee stellingen wil ik uiteraard ook onderbouwen. Het loonstrookje is tegengevallen, met name door de relatie met de overhevelingstoeslag en de ziektewetpremie en door de premiestijging van de Ziekenfondswet. Daarnaast is er een koopkrachtprobleem ontstaan als gevolg van nominale premies in de Ziekenfondswet en de stijging van de gemeentelijke lasten. Kwamen deze problemen nu totaal onverwacht? Volgens ons helemaal niet. De heer Driessen, de medewerker sociale zekerheid bij de FNV, meldt in Trouw dat hij eind verleden jaar de minister al verschillende malen heeft gewaarschuwd. Hetzelfde geldt ook voor het CDA. Als de FNV en het CDA de minister al verschillende keren hebben gewaarschuwd, moet er iets aan de hand zijn geweest.

Ik wil dit nog even motiveren. Bij de algemene financiële beschouwingen hebben wij gewezen op de veelheid van maatregelen die het kabinet neemt. Daardoor wordt onze maatschappij steeds ingewikkelder en ook steeds onoverzichtelijker. Er zijn veel maatregelen getroffen. Ik dacht dat de heer Vermeend 29 wetsvoorstellen bij het kabinet heeft ingediend. De rijksbijdragen in de sociale fondsen worden dan weer verhoogd en dan weer verlaagd. Er zijn veel schuiven in de financieringen en er was ook een drietal terugsluisoperaties waarbij de belastingen werden verhoogd. Voor een deel worden die weer gebruikt om de belastingen ergens anders te verlagen. Daardoor is het zo ingewikkeld geworden, dat de kans bestaat dat de zaak niet meer glad loopt.

Deze algemene financiële beschouwing hebben wij ook nog eens herhaald bij het debat over de belastingen op energie. Bij de behandeling van een bekende terugsluisoperatie hebben wij de vraag gesteld of het met de minimuminkomens wel goed loopt. Deze vraag is ook nog eens gesteld aan de heren Vermeend en Zalm met betrekking tot de relatie tussen overhevelingstoeslag en premieverlaging. Alle bewindslieden hadden er nooit enige twijfel over dat alles in 1996 goed zou gaan. Daarnaast hebben wij ook nog gewezen op de risico's van de uitsteloperaties van de WAO en de stelselherziening van de volksgezondheid. De minister was daarmee een zowel door de FNV als door het CDA gewaarschuwd persoon.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik wil de heer Terpstra een vraag stellen over al die waarschuwingen. De fractie van het CDA heeft bij de algemene beschouwingen ook een eigen berekening ingediend. De heer Terpstra zal zich herinneren dat de doorrekening daarvan betekende, dat in ieder geval de financieringsverschuiving in de Ziekenfondswet een nadelig koopkrachteffect van 0,25% opleverde en dat de bijstandsontvangers een koopkrachtnadeel van 0,25% meekregen. Voorts is de heer Terpstra bij de financiële beschouwingen door mijn collega Hoogervorst gevraagd hoe het zat met de uitkomsten op de inkomens van de CDA-berekeningen. Het antwoord van de heer Terpstra was toen, dat het om forse bedragen ging en dat hij constateerde dat de koopkracht voor gezinnen iets te veel achteruit zou gaan en dat dit dus een beetje zou worden gecorrigeerd. Heeft hij inmiddels, sinds 3 oktober, bedacht hoe die correctie plaats moet vinden, anders dan via vragen aan het kabinet?

De heer Terpstra (CDA):

Dat is inderdaad gebeurd bij dezelfde financiële beschouwingen, maar dat is u waarschijnlijk ontgaan. Het staat in ieder geval wat verderop in de tekst. Het plan zelf is door de minister van Financiën geloofd als een degelijk plan. Hij heeft dat vlak voor de kerstdagen in De Telegraaf nog naar voren gebracht, waarvoor ik hem nog hartelijk dank. Ik zou het heel fijn vinden als de minister die dank wil overbrengen aan zijn collega. Het koopkrachtoffer in ons plan is voor een deel veroorzaakt doordat wij het financieringstekort van het Rijk sneller naar beneden zouden willen brengen dan de minister van Financiën. Wij vonden dat koopkrachtoffer, vooral voor gezinnen, echter iets te groot en wij hebben dan ook aan de hand van een doorrekening van het planbureau gezegd, dat wij dat koopkrachtoffer weg willen werken en de versnelling in de vermindering van het financieringstekort iets willen vertragen. De heer Hoogervorst was toen volledig overtuigd dat het helemaal glad loopt. Wij hebben de koopkracht dus gerepareerd door de reductie van de staatsschuld iets te verkleinen.

De heer Van Hoof (VVD):

U komt er dan wel uit, maar uiteindelijk heeft u een weg gekozen die het kabinet niet kiest en die ook heel slecht zou zijn omdat u daarmee de staatsschuld weer verhoogt. Het gaat dus toch een beetje op de lat.

De heer Terpstra (CDA):

Nee, wij zouden de staatsschuld meer verlagen dan het kabinet en wij hebben dat veranderd in een beetje minder meer, omdat wij de koopkracht niet meer achteruit wilden laten gaan dan het kabinet zelf. Qua koopkracht zaten wij met de minister eind vorig jaar op één lijn. Voor ons is dat een extra reden om de minister kritisch te volgen omdat wij zijn lijn hebben gevolgd. Wij willen dan ook dat hij die lijn waarmaakt, anders gaan wij zelf als volger ook de mist in. Daar zijn wij principieel op tegen.

Ik kom nu bij het beleid zelf. De minister wil alleen maar de problematiek van de Ziektewet compenseren. Volgens de minister-president in een van de dagbladen wil hij dat via de WW-premie doen. Is dit juist en is reeds overlegd met werkgevers en werknemers over deze nieuwe schuif? Uit de brief van VNO/NCW leiden wij af dat het overleg nog niet heeft plaatsgevonden, want beide organisaties voelen er niets voor.

Ik vind dat de minister in zijn brief iets te gemakkelijk zegt, dat de lastenstijgingen bij de ziekenfondsen en de lastenstijgingen bij de gemeenten autonome besluiten zijn van die ziekenfondsen en die gemeenten zelf. In 1995 was er een overschrijding van de uitgaven bij het ministerie van Volksgezondheid van ongeveer 500 mln. De regering heeft dit bedrag kwijtgescholden; het ministerie hoeft dit niet te compenseren in 1995. In 1996 is de stelselherziening volksgezondheid uitgesteld. De uitgaven worden derhalve niet beheerst en dan is het ook vrij logisch dat de door het ministerie van VWS berekende premies niet kloppen. Waardoor blijken de berekeningen van het ministerie van VWS steeds te optimistisch te zijn? In 1990 is door de Rekenkamer onderzocht hoe het nu precies zit met al die afwijkende prognoses van de ontwikkeling van de ziektekosten.

Voorzitter! Volgens het CBS zullen de gemeentelijke lasten in 1997 op basis van de begrotingen stijgen met 7,6% ofte wel ongeveer 650 mln. voor burgers en bedrijven. Indien de bedrijven al deze lasten doorberekenen aan de consument, komt dat neer op ongeveer ƒ 90 per huishouden meer per jaar. Dat is weer ongeveer ƒ 45 per huishouden per jaar meer dan was voorzien. In antwoord op de vragen van de heer Gabor heeft mevrouw Van de Vondervoort mede namens de minister van Sociale Zaken gezegd, dat de stijging van de gemeentelijke lasten voor een deel direct het gevolg is van rijksbeleid. Daarom is naar ons idee de regering ook mede verantwoordelijk voor de stijging van gemeentelijke lasten. Is dat juist en waarom wekt de minister in zijn brief de indruk, dat gemeenten zelf beslissen, terwijl mevrouw Van de Vondervoort mede namens de minister van Sociale Zaken zegt, dat de gemeentelijke lasten mede zijn gestegen door rijksbeleid?

Voorzitter! Volgens onderzoek in De Werkgever van mei 1995 stijgen de lasten het meest in gemeenten waar links de meerderheid heeft. Links is de SP, GroenLinks, de PvdA en D66. Als die partijen regeren, gaan de lasten het meest omhoog, volgens het onderzoek. Ik vraag de minister of dat nu nog steeds het geval is en, zo ja, of hij begrijpt dat juist deze partijen zoveel bezwaren maken tegen de stijging van gemeentelijke lasten.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ziet de heer Terpstra een verband tussen het feit, dat de afgelopen 70 jaar het milieu almaar is vervuild en het feit, dat zijn partij altijd heeft geregeerd?

De heer Terpstra (CDA):

Neen, ik dacht dat zelfs de minister-president nog eens mede namens u – toen regeerden wij namelijk samen – heeft verklaard, dat het met het milieu beter gaat en dan met name met het water en de lucht. In 70 jaar hebben wij dus inderdaad veel bereikt op dit gebied! Ik kan mij nog een discussie herinneren met de heer Van Mierlo over het begrip "met name", maar de conclusie van de PvdA en het CDA was, dat het met het milieu in Nederland aanmerkelijk beter ging toen wij vier jaar met z'n tweeën regeerden. Die vier jaren waren dus een substantieel onderdeel van onze zeventigjarige geschiedenis.

Nu geef ik het eindoordeel van onze fractie over de brief van de minister van Sociale Zaken. De regering heeft ruwweg een gelijke koopkrachtontwikkeling in 1996 beloofd. Naar ons idee moet je deze belofte waarmaken en wij steunden de inzet van de heer Van Zijl voor meer dan 100%. De minister compenseert alleen maar de gevolgen van de Ziektewet. De gevolgen van de ziekenfondsen en gemeenten werden naar ons idee te veel toegeschreven aan de ziekenfondsen en de gemeenten zelf. Wij vinden het Rijk daar mede verantwoordelijk voor. Daarom vinden wij de brief op één deel voldoende en op twee delen onvoldoende.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Mensen verschillen in hun interesse, maar één interesse hebben bijna alle mensen gemeen: de belangstelling voor hun loonstrookje. En dat viel dus deze maand tegen, zeker voor mensen die van een minimuminkomen moeten rondkomen. Voor hen weegt een tientje meer of minder immers veel zwaarder dan voor anderen. Als je loonstrookje dan geheel niet strookt met je verwachtingen, is dat een teleurstelling.

De uitspraken van onze regering, gedaan rond de presentatie van de Miljoenennota vorig jaar, waren toch niet voor verschillende uitleg vatbaar: koopkrachtbehoud gegarandeerd. Dat was de boodschap. Het Nibud maakte deze term nog wat tastbaarder door te berekenen dat iemand met een minimuminkomen er, na verrekening van de stijging van gemeentelijke heffingen e.d., ongeveer één tientje per maand op vooruit zou gaan.

Belofte maakt schuld. Dat geldt ook voor de regering. Dat is een kwestie van geloofwaardigheid en betrouwbaarheid. Het is dan ook geheel op zijn plaats, dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief aan de Kamer, gedateerd 29 januari jl., de problematiek in kaart brengt, en zelf met een aantal oplossingen komt. Het grootste knelpunt zit bij het uitstel van de privatisering van de Ziektewet, een uitstel waar de SGP-fractie op zichzelf genomen niet rouwig over is. Wij zijn nog steeds van oordeel dat aan privatisering op deze wijze en in dit tempo veel bezwaren kleven. Ik verwijs naar ons stemgedrag bij de Ziektewet. Het is opmerkelijk dat nu ook in de Eerste Kamer diezelfde bezwaren een beduidende rol spelen. Terecht laat de Eerste Kamer zich dan ook in deze kwestie tot nu toe niet opjagen. De minister-president heeft al een duit in het zakje gedaan, en naar ik meen vandaag de heer Wallage ook. Maar hoe dan ook: de negatieve gevolgen voor werknemers zijn duidelijk. Zie de tabel in de brief. Als de Ziektewet per 1 maart geprivatiseerd zal zijn, zal dit probleem uit de wereld zijn. Bovendien wordt het inkomensverlies voor januari en februari volledig gecompenseerd, zo is toegezegd. Wij nemen aan dat een verdere vertraging van deze wet ook tot compensatie van de maanden na februari zal leiden.

Voorzitter! Een heel belangrijk knelpunt zit ook in de fikse stijging van de gemeentelijke heffingen. De stijgingspercentages mogen dan afvlakken, zoals uit de beantwoording van de vragen van de heer Gabor blijkt, maar het zijn toch nog steeds stijgingspercentages die doortikken, zeker als je beseft dat het om gemiddelden gaat, en er dus rondom dat gemiddelde uitschieters naar boven bestaan. Wij zien de uitslagen van het te verwachten onderzoek in elk geval met spanning tegemoet.

Laatste knelpunt is de nominale ziekenfondspremie, in het bijzonder de opslagpremie. Hoe komt het dat deze gemiddeld ƒ 50 per jaar hoger uitvalt dan het kabinet had verwacht? Is er zelfs geen begin van een verklaring te geven? De minister van VWS zal de oorzaken in kaart brengen, zo lezen we in de brief. Moet dat onderzoek zo lang gaan duren dat de resultaten pas in 1997 gebruikt kunnen worden, of ontbreekt de politieke wil dan wel mogelijkheid om, net als bij de ziektewetpremie, reeds dit jaar voor compensatie te zorgen? Wij willen het laatste bepleiten.

Terecht merkt de regering op dat koopkrachtontwikkeling meer is dan het loonstrookje alleen. Toch heb ik nog een vraag. Lezen wij deze door de minister geleverde uiteenzetting goed, als wij concluderen dat, ondanks een niet ingrijpen in gemeentelijke heffingen en ziekenfondspremie, de regering toch koopkrachtbehoud garandeert, ook voor de minima? Het betreft een gevoelige materie in deze tijd, waarin we weer openlijk spreken over armoede in ons land. Daarom moeten AOW'ers, gezinnen met een uitkering of grote gezinnen met een minimumloon niet door de politiek die wel belooft maar niets zal doen, worden beschaamd.

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Het kabinet heeft bij de begroting dit jaar prognoses gedaan en het beleid afgestemd op koopkrachtbehoud. Bij de algemene en de financiële beschouwingen en bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft dat de instemming van de hele Kamer, dus ook van de VVD-fractie, gekregen. Dat neemt niet weg dat er op dit moment drie elementen te noemen zijn in dat pakket, die negatieve uitkomsten veroorzaken als element op zichzelf: gemeentelijke lasten, ziekenfondspremie en uitstel van de Ziektewet.

Wat de gemeentelijke lasten betreft, brengen decentralisatie en ruimte voor gemeentelijk financieel beleid een decentrale invulling van heffingen en lasten met zich mee, dat uitkomsten als deze mogelijk zijn. De uitkomsten van de steeds hogere lokale lasten baren de VVD-fractie wel degelijk zorgen. Is de noodzaak tot beperking van het financieel beleid aldaar wel voldoende doorgedrongen? Ik kan niet verhullen dat de gegevens die de heer Terpstra noemde over de enquête uit De Werkgever, ook door mijn hoofd gingen, toen ik vaststelde dat er verschillen per gemeente waren, zowel als het gaat om het beleid, als om de hoogte van de lasten. Het is dus geen eenheidsprobleem; het is nog maar zeer de vraag of je daar een eenheidsoplossing tegenaan moet zetten.

Heel belangrijk is ook dat niet duidelijk is, waar de lasten neerslaan. De cijfers die we kennen zijn algemene cijfers. Slaan die cijfers specifiek neer bij ondernemingen of juist bij particulieren? Gaat het om bepaalde groepen? In hoeverre zijn die hogere lasten gebaseerd op eigen beleid, of worden de gemeenten geconfronteerd met de effecten en gevolgen van rijksbeleid? Met andere woorden, er is sprake van spreiding. Er zijn verschillende oorzaken, maar het is niet duidelijk hoe het precies in elkaar steekt. Wij zijn het dan ook eens met het kabinet om er een grondige analyse op los te laten en om een en ander in beeld te brengen. Bij de begrotingsbehandeling van Binnenlandse Zaken kondigde staatssecretaris Vermeend al aan dat hij daarover met de VNG in discussie zou gaan. Dat is een goede inzet.

Dat alles laat onverlet dat nu een zeer prangende vraag aan de orde komt. Die heeft ook een beetje te maken met de spanning die de heer Bakker schetste tussen aan de ene kant de vrijheid en aan de andere kant de uitkomsten van het gemeentelijke beleid. Dat geldt ook voor de vraag of de gemeenten nu maar vrijelijk hun gang kunnen gaan en het Rijk de rekening in de vorm van koopkrachtcompensatie kunnen laten betalen. Dat is een moeilijk discussiepunt, maar zo langzamerhand moeten wij daar aandacht aan geven bij het verdere denken. Het zou namelijk betekenen dat de gemeenten ongelimiteerd hun gang kunnen gaan.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! De VVD is toch fervent tegenstander van inkomenspolitiek op gemeentelijk niveau?

De heer Van Hoof (VVD):

Ja, daar zijn wij absoluut op tegen. De gemeenten moeten zich ook bewust zijn van de effecten op de inkomens van de maatregelen die zij nemen.

De heer Marijnissen (SP):

Ik wilde een vraag stellen.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik probeerde antwoord te geven.

De heer Marijnissen (SP):

Ik stelde slechts vast dat de VVD altijd tegen lokale inkomenspolitiek is geweest. De heer Van Hoof stelt verder dat sprake is van een groot verschil wat betreft het stijgen van de gemeentelijke heffingen en belastingen. Ook zegt hij dat het nog maar de vraag is of het Rijk die stijging generiek, nationaal, moet compenseren. De heer Van Hoof beantwoordt die vraag overigens niet. Het is van tweeën één. Of de heer Van Hoof zegt: wij komen terug op dat aloude standpunt met betrekking tot het voeren van geen inkomenspolitiek op lokaal niveau. Ik zou daar overigens niet voor zijn. Of de heer Van Hoof zegt: er zal toch enige compensatie moeten plaatsvinden.

De heer Van Hoof (VVD):

Er zijn meer varianten. Bij de heer Marijnissen is het vaak het een of het ander, maar er zitten vaak mogelijkheden tussenin. Ik heb aangegeven, bij het uitzoeken van de oorzaken, dat het belangrijk is om te weten waar die hogere lasten neerslaan. Van die 7,6% staat namelijk helemaal niet vast dat die alleen maar bij particulieren neerslaat. Het kunnen ook ondernemingen zijn, of een aparte groep. Het is nog maar de vraag of dat door overheidsbeleid komt, of door gemeentelijk beleid. Ik wil daar inzicht in hebben, voordat ik precies bekijk wat ik ermee ga doen.

Verder is het voor gemeenten wel heel gemakkelijk om bij stijgende lasten de rekening van de koopkrachteffecten aan het Rijk te presenteren. Ten slotte kan ik mij voorstellen dat de afrekening één keer in de vier jaar plaatsvindt. Dan kunnen de kiezers de bestuurders afrekenen op het gevoerde financiële beleid, voor zover ze daar zelf invloed op hebben gehad. Dat zijn discussiepunten die naar boven komen aan de hand van dit probleem. Ik schets die nog een keer in de richting van de minister, voor een deel overigens ten overvloede, omdat staatssecretaris Vermeend al met die analyse bezig is.

De heer Marijnissen (SP):

De cijfers van de afgelopen jaren zijn niet zo positief. Daaruit blijkt zelfs dat de burgers meer hebben betaald dan de cijfers en die 7,6% van het CBS deden vermoeden. Ik noemde al de percentages van 10 en 15 die de burgers, volgens de FNV, meer zijn gaan betalen. Wat dat aangaat, heb ik weinig hoop voor de heer Van Hoof. De burgers worden dus wel degelijk het slachtoffer van de hogere heffingen en belastingen. De prangende vraag is nu, waar het gaat om koopkrachtreparatie, of de fractie van de VVD ook van mening is dat die bij de gemeentelijke heffingen moet worden betrokken. De PvdA stelde zelfs de vraag aan de orde of in dat kader meer moet worden gerepareerd dan alleen de Ziektewet halverwege dit jaar.

De heer Van Hoof (VVD):

In de huidige berekeningen van de koopkrachtplaatjes zit de gemeentelijke heffing. Ik heb zoëven geschetst welke kanttekeningen daarbij geplaatst kunnen worden. Als wij straks eenmaal de koopkrachteffecten kennen, zullen wij moeten kijken welk beleid er op gezet moet worden. "Straks" is wanneer alle elementen die van invloed zijn op de koopkrachtontwikkelingen in beeld zijn gebracht. Dat zijn er veel meer dan de drie die nu aan de orde zijn. Het is zorgvuldiger en overzichtelijker om te kijken naar het integrale plaatje en om aan de hand daarvan integraal beleid uit te zetten. Dat is beter dan nu tussentijds een maatregel te nemen, anders dan de maatregel rond de Ziektewet.

De heer Marijnissen (SP):

Begrijp ik de heer Van Hoof goed dat er met hem niet te spreken valt over de motie van de PvdA met betrekking tot een reparatie halverwege op het punt van de ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten?

De heer Van Hoof (VVD):

Uit mijn nadere vraagstelling in de richting van de heer Van Zijl over de data en de momenten van compensatie die hij kiest, kunt u afleiden dat dit niet de data en momenten zijn die ik genoemd heb. Ik heb er vervolgens bij gezegd dat hij wat vroegtijdig handelt, gelet op het feit dat er nog geen volledig beeld bestaat. Laat ik een voorbeeld noemen van andere effecten. Ik ken een CAO waarin een loonsverhoging van 1% is overeengekomen. In die CAO is van toepassing de VUT- en pensioenregeling voor de kleinmetaal. Binnen de kleinmetaal is afgesproken een gezamenlijke premieverhoging van 2,12% of daaromtrent. Dat leidt dus tot een endogene koopkracht van meer dan min 1%. De vraag is of je daar nu al rekening mee moet houden of niet. Het gaat dus om meer dan alleen maar de drie elementjes waarover wij nu praten. Dat is het enige wat ik duidelijk wil maken.

De heer Marijnissen (SP):

Daar is geen enkel misverstand over. Natuurlijk hebben wij het niet alleen over de loonstrookjes. Bij koopkrachtbehoud hebben wij het over alle factoren die meegewogen kunnen worden. Maar één ding is zeker, namelijk dat de ziekenfondspremie substantieel hoger blijkt uit te pakken dan het kabinet heeft geraamd. Dan kunt u toch niet zeggen: wij denken er nu niet aan om dat dit jaar te compenseren? Wat u daarover nu beweert, staat volgens mij haaks op datgene wat hier door de premier, dus ook namens uw smaldeel in de coalitie, is gezegd, namelijk koopkrachtbehoud dit jaar.

De heer Van Hoof (VVD):

Maar dit jaar is nog niet voorbij.

De heer Marijnissen (SP):

De tekenen nu zijn dat dit koopkrachtbehoud op grond van de ziekenfondspremie en de gemeentelijke heffingen niet zal plaatsvinden.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik kan alleen maar zeggen dat dit jaar nog niet voorbij is en dat er nog heel veel andere elementen een rol zouden kunnen spelen. Dat is alles.

De heer Van Zijl (PvdA):

U zei zojuist: anders dan de maatregel inzake de Ziektewet komt de rest wel later. Kunt u mij uitleggen wat het verschil tussen beide is? Als een en ander ten aanzien van de ziekenfondspremie en de gemeentelijke heffingen goed in kaart is gebracht, waar wij een paar maanden de tijd voor nemen, vraag ik mij af waarom er naar uw mening wel reparatie moet plaatsvinden in het kader van de Ziektewet en niet waar het gaat om de gemeentelijke heffingen.

De heer Van Hoof (VVD):

Dat heeft alles te maken met het feit dat er op dit moment met betrekking tot die Ziektewet geen verschil van mening kan bestaan over de omvang, de oorzaak en de periode waarvoor het geldt. Er is in het gehele koopkrachtplaatje niets beter definieerbaar dan dat. Juist waar de maatregel per 1 januari zou zijn ingegaan en het parlement er de oorzaak van is dat er vertraging is ontstaan, en gelet op het feit dat een en ander zeer meetbaar en duidelijk is, is het goed deze kwestie nu op te lossen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Uw criterium is de meetbaarheid en de duidelijkheid. Als overeenkomstig de procedure zoals door de heer Bakker en mij voorgesteld, over een aantal maanden alles goed in kaart wordt gebracht, dan geldt op dat moment toch hetzelfde voor de Ziektewet.

De heer Van Hoof (VVD):

Omdat op het moment dat u kiest, dat inzicht er nog niet is. U bent te vroeg.

De heer Van Zijl (PvdA):

Als straks uit de beantwoording van de minister mocht blijken dat wij dat inzicht over twee of drie maanden wel hebben – wij denken overigens dat ten aanzien van de ziekenfondspremie dat inzicht er al voor een stevig deel is – dan zou ik graag van u willen of voor uw fractie dan ook het criterium geldt dat u zoëven noemde waardoor de maatregelen genomen kunnen worden die nodig zijn om te repareren.

De heer Van Hoof (VVD):

Neen, omdat er nog heel andere gegevens zijn die u dan niet meetelt en die u volgens ons wel mee moet tellen. Denk aan de loonontwikkeling.

De heer Bakker (D66):

Ik zal proberen uw gedachtenlijn te volgen, waar ik het overigens niet mee eens ben. U zegt dat wij pas moeten vaststellen of er gecompenseerd moet worden op het moment dat alles duidelijk is. Dat is dus, vrees ik, pas helemaal aan het eind van 1996 of zelfs aan het begin van 1997. Als ik dat zou volgen en dan vaststel dat het koopkrachtbeeld, zoals wij nu voorzien, ook dan nog actueel is, zou u dan vinden dat er alsnog gerepareerd moet worden? Zo ja, hoe wilt u dat dan doen met terugwerkende kracht?

De heer Van Hoof (VVD):

Daar kom ik aan het eind van mijn betoog op terug, want ik heb eerst nog een voorlichtende, zeer belangrijke vraag aan de minister. Qua techniek weet ik namelijk niet hoe het in elkaar steekt. Het gaat daarbij om de vraag in hoeverre de koopkrachteffecten van kabinetsjaar 1 geanalyseerd worden aan het eind van dat jaar en al of niet meegenomen worden in de berekeningen van kabinetsjaar 2. Het vorige jaar hebben wij bijvoorbeeld afgesloten met een prijsontwikkeling die lager was dan voorzien. Ik heb hier toen niemand gehoord over die uitkomst. De vraag is of dat mee is genomen bij de volgende berekening van het koopkrachtplaatje. Als dat zo is, worden die elementen dus meegenomen. Als dat niet zo is, is het heel interessant waarom in het verleden dit soort discussies niet gevoerd zijn, ook niet over de plussen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat is academisch.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik noemde net een voorbeeld dat niet academisch is, namelijk de prijsontwikkeling in 1995. Die was positief.

De heer Bakker (D66):

Het is naar mijn gevoel academisch in die zin dat vele jaren daarvoor...

De heer Van Hoof (VVD):

U kunt alles wat feitelijk aantoonbaar is academisch vinden als het u niet bevalt, maar het zijn cijfers die u na kunt gaan.

De heer Bakker (D66):

Vele jaren daarvoor was de uitkomst een andere. In 1995 was de uitkomst wellicht deze. Als ik probeer uw redenering te volgen, zou je dus eigenlijk over een hele kabinetsperiode alle ontwikkelingen moeten afwachten en achteraf afrekenen.

De heer Van Hoof (VVD):

Neen, dan heeft u mijn gedachte niet gevolgd. Ik heb namelijk gevraagd hoe het aan het eind van een kabinetsjaar gaat en of het wordt meegenomen naar het nieuwe jaar. Als dat zo is, is er een andere situatie dan wanneer je zegt: er is een ontwikkeling en nu ga ik niets doen. Ik weet onvoldoende van de techniek, zeg ik in alle open- en eerlijkheid. Ik vraag daarom aan de minister hoe het zit.

De heer Bakker (D66):

Wij wachten dat antwoord af.

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Wat betreft de ziekenfondsen geldt in feite een soortgelijk verhaal als bij de gemeenten. De landelijke overheid heeft de ziekenfondsen de bevoegdheid gegeven om zelf de nominale premie vast te stellen. Ook de afgelopen jaren was de nominale rekenpremie lager geraamd dan de feitelijke vaststelling. Dat is in dit huis nooit eerder als een probleem genoemd, laat staan gecompenseerd. Tegen die achtergrond wachten wij met belangstelling het onderzoek af dat de minister aankondigt en dat door VWS zal worden uitgevoerd. Daaruit zal duidelijk moeten worden wat de redenen zijn geweest voor de huidige nominale premievaststelling. Ook hier geldt dan weer de vraag of het kabinet onbeperkt en altijd op zou moeten draaien voor de kosten die elders autonoom worden veroorzaakt, bijvoorbeeld als dat te maken heeft met het vormen van een buffer. Daar lijkt het nu namelijk een beetje op. Wij zijn het dus eens met het onderzoek van VWS, maar wij zijn het er niet mee eens dat wij daar nu al direct op zouden moeten reageren.

De heer Terpstra (CDA):

Ziet de heer Van Hoof ook een relatie tussen de premiestijging van de ziekenfondsen en het eigen beleid op nationaal niveau? Hij heeft namelijk ingestemd met het niet invullen van de bezuinigingen van VWS en met het uitstel van de stelselherziening. Nu gaan de premies weer omhoog. Ziet hij die relatie ook?

De heer Van Hoof (VVD):

Neen, ik zie die relatie niet. Het beleid op nationaal niveau hield geen rekening met die hogere premies. Verder is het mij niet geheel duidelijk of het te maken heeft met het vormen van buffers. Dat is nu precies de reden van het onderzoek. Ik zou dus ook op dit punt te snel zijn als ik nu al met conclusies zou komen.

Voorzitter! Wat betreft de Ziektewet stel ik vast dat het niet verrassend is dat het uitstel van de Ziektewet effecten heeft op de salarisstrook en op de koopkracht die wij nu zien. Bij de ordedebatten in december, toen aan de orde was of wij wel of niet moesten doorgaan met het debat, heeft de VVD gewaarschuwd voor dit effect. Het is overigens opvallend dat voorstanders van uitstel toen dat argument wegwuifden en nu vooraan staan om het probleem aan te kaarten. Wij betreuren de vertraging in de Ziektewet. Wij hebben uiteraard respect voor de positie van de Eerste Kamer, daar waar het probleem van de vertraging voor de eerste maand in algemene zin aan de orde was en de vertraging voor de tweede maand aanwijsbaar is terug te voeren tot de fractie van de Partij van de Arbeid. De VVD-fractie hoopt dat het daarbij blijft en dat verder uitstel of zelfs afstel niet tot financiële gevolgen zal leiden, of tot maatregelen die ingrijpendere consequenties hebben dan waar wij nu over praten.

Zoals gezegd zijn wij het eens met reparatie van het ziekteweteffect. Aan de minister vraag ik overigens hoe de aangekondigde verlaging van de werkgeverslasten naar evenredigheid zal worden beperkt ten gunste van de werknemers, zoals letterlijk in de brief staat. Gebeurt dat door een wijziging van de overhevelingstoeslag? Is daar een wetswijziging voor nodig, die weer enige tijd zal duren? Wat zijn daar de gevolgen van?

Koopkrachtplaatjes zijn over het algemeen op ongeveer niemand van toepassing, maar zij geven slechts een indicatie. Die waarde hebben zij. Ik wil niet weglopen van de inzet voor koopkrachtbehoud, maar de vraag is hoe heilig zij zouden moeten zijn. Het koopkrachtplaatje is samengesteld uit vele elementen, zoals ik een paar keer heb gezegd. Op verschillende momenten in het jaar zijn er verschillende effecten werkzaam, deels van overheidsmaatregelen, deels van maatregelen elders, zoals CAO's, pensioenen en de andere die ik heb genoemd.

De VVD-fractie vindt het een verkeerde lijn om op ieder willekeurig moment te meten en over aanpassingen te praten. Het beeld is gemaakt voor een heel jaar. Het gaat niet aan om na een, drie, vijf of negen maanden een overzicht te maken. Op dat moment is het overzicht, en dus het inzicht, niet compleet, zodat iedere maatregel te vroeg is.

Dat is ook niet de gewoonte. De afgelopen jaren zijn er wel vaker afwijkingen van de beelden die in de sociale nota's en miljoenennota's waren neergelegd, voorgekomen. Zij waren vaak negatiever dan het beeld van het kabinet van dit jaar. Ook andersom is het niet de gewoonte om koopkrachtmetingen te doen en aan te passen. Het koopkrachtvoordeel van de meevallende prijsontwikkeling van vorig jaar is ook niet herkenbaar afgeroomd.

Dat brengt mij op de vraag of er aan het eind van het jaar een meting wordt gedaan. Wordt daar rekening mee gehouden bij het formuleren van het koopkrachtbeeld voor het volgend jaar? Als je iets moet doen aan de negatieve effecten in de loop van het jaar, is het einde van het jaar, wanneer je een totaaloverzicht hebt, het moment om iets te doen aan koopkrachtafwijkingen die je niet bedoeld had. Dat zou je kunnen doen in een nieuwe Miljoenennota en in een nieuw beleid.

Afgezien van de ziektewetreparatie vinden wij dat maatregelen prematuur zijn, omdat zij op basis van onduidelijke gegevens zouden worden genomen. Op dit moment zijn zij niet gewenst. De VVD-fractie wenst de brief en daarmee het beleid van het kabinet dus op hoofdlijnen te volgen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Geeft collega Van Hoof namens de VVD-fractie steun aan het gedeelte van de brief van de minister, waarin staat dat de ziekenfondspremie pas wordt meegenomen in het sociaal-economisch beleid – lees: koopkrachtbeleid – voor 1997, en dat hiervoor in 1996 dus niet wordt gecompenseerd?

De heer Van Hoof (VVD):

Ik heb de neiging om daar "ja" op te zeggen, maar ik wil eerst graag het antwoord op die technische vraag horen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Wat is het kabinet, door uw fractie ondersteund, dan waard voor de koopkracht in 1996 van de mensen met de laagste inkomens? Meerdere sprekers hebben gezegd dat ƒ 50 of ƒ 100 op jaarbasis voor die mensen een flinke klap is, omdat de rek eruit is. Spreekt dat u aan of kiest u voor een procedure via de Miljoenennota, waarbij u het in 1997 bekijkt? Is dat wat de VVD-fractie wil?

De heer Van Hoof (VVD):

Nee, wij willen op het goede moment de juiste maatregelen nemen. Wanneer wij weten hoe de koopkracht zich heeft ontwikkeld, moeten wij vaststellen wat wij gaan doen. U weet op dit moment net zo min als ik hoe de koopkrachtontwikkeling er aan het einde van het jaar uit zal zien. In het samenstel van alle maatregelen, die ik niet allemaal zal herhalen, met hun ingewikkelde structuur, kan pas aan het einde van het jaar blijken wat de koopkrachteffecten zijn. Pas als je een integraal beeld van die maatregelen hebt, kun je maatregelen nemen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het is van tweeën één. Of de VVD-fractie zegt dat zij vindt dat koopkrachtbehoud in 1996 overeind dient te blijven. Belofte maakt schuld. Dat zeggen de CDA-fractie, Partij van de Arbeid, D66, GroenLinks, SGP, SP, en ga zo maar door. Wie niet? Of je zegt: ik steun de lijn van de minister in de brief, waarin staat dat hij met betrekking tot de hogere ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten in 1996 niets doet en dat hij in 1997 bereid is om daar iets te doen. Dat is dus een andere lijn.

De heer Van Hoof (VVD):

Nee, dat is dezelfde lijn.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar dat betekent in uw optiek dat je pas in 1997 gaat compenseren.

De heer Van Hoof (VVD):

Het is dezelfde lijn. Je gaat dit kabinetsjaar in met de intentie van koopkrachtbehoud; daar is je beleid op afgestemd en aan het eind van het jaar zul je pas kunnen meten of je daarop uitkomt. Op dit moment is immers niet te zien wat de impact zal zijn van nieuwe loonafspraken die ingaan op 1 maart en die misschien worden meegenomen in de koppeling; wij weten ook niet wat de impact zal zijn van de prijsontwikkeling, van de inflatie en van een heleboel van die gegevens die in de loop van dit jaar op verschillende momenten effect hebben en dus pas aan het eind van het jaar in beeld zijn. U kunt natuurlijk zeggen: wij hebben nu één deel; daar hebt u gelijk in, maar al die andere delen hebt u niet. Ik vind het knap als u mij nu tot op de komma nauwkeurig kunt aangeven hoe het er aan het eind van het kabinetsjaar uitziet. De ook door de VVD-fractie gesteunde intentie van het kabinet om op nul uit te komen, ligt er.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De heer Van Hoof weet net zo goed als ik dat je op het eind van het jaar niet meer kunt compenseren voor het jaar dat op dat moment achter de rug is; dat is passé en de mensen hebben de rekening betaald. Dan is de overheid de onbetrouwbare partner van de burgers die in 1995 door vele bewindslieden koopkrachtbehoud in het vooruitzicht is gesteld. Mag ik u dan nog één vraag stellen? De minister heeft hier met betrekking tot de ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten namens het kabinet aangegeven waar de guldens en de percentages aan pijn zitten; als driekwart van de Kamer zou zeggen dat wij dat op korte termijn goed in beeld moeten hebben en dat wij dat gecompenseerd willen zien, blijft u zich daar dan van distantiëren? Blijft u dan zeggen: dat is niet het goede moment; mensen aan de onderkant, betaal die rekening maar en wij als VVD zullen er in 1997 voor zorgen dat je al dan niet gecompenseerd wordt?

De heer Van Hoof (VVD):

De heer Rosenmöller heeft in een eerder leven vaak en regelmatig afspraken gemaakt waarin hij voor belanghebbenden prijscompensatie vastlegde. Dan heb ik het over prijscompensatie in CAO's. Dat gaat dus over de prijsontwikkeling en de compensatie daarvoor. De heer Rosenmöller weet dat in die CAO's de afgesproken prijscompensatie berekend werd over een voorbije periode. Met andere woorden: ook datgene wat hij daar probeerde te regelen, namelijk het compenseren van de prijsontwikkeling, was altijd met terugwerkende kracht; je kunt de prijsontwikkeling immers niet voorspellen in de zin dat je daarmee ook op die uitkomst zou uitkomen. Wat u vraagt, is dus onmogelijk. Het is u in het verleden niet gelukt, het lukt u nu niet en het zal u morgen niet lukken. Als u wilt compenseren voor de koopkrachtontwikkeling, zult u eerst moeten zien wat die ontwikkeling is geweest, net zoals u in die CAO's moest afspreken dat u de prijsontwikkeling over de voorafgaande periode ging meten. Daarna kon u tegen uw leden zeggen: kijk, dat gaan wij compenseren en dat hebben wij afgesproken. Dat was met terugwerkende kracht en nooit vooruit; dat kunt u nu niet en dat moet u dus ook niet van mij vragen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Maar u kunt toch wel simpelweg de vraag beantwoorden: wat is beloofd, maken wij ook waar voor 1996? U vlucht een beetje in de procedure – "het kan ook meevallen"; "er zijn plussen en minnen"; "we zien wel"; "intenties"; "we doen ons best" – maar het is simpel: er is een bepaalde verwachting gewekt. U kunt toch zeggen dat die, linksom of rechtsom, wordt nagekomen?

De heer Van Hoof (VVD):

Het is dezelfde verwachting die de heer Rosenmöller in zijn CAO wekte: op het moment dat hij wist hoe dat uitpakte – en niet eerder – kon hij er invulling aan geven. Mijnheer Van Zijl, ook u kunt de verwachting die u wekt over de ontwikkeling van alle elementen die onderdeel uitmaken van het koopkrachtplaatje, nu niet benoemen en concreet vastleggen. Ook de samenvattende uitkomst daarvan kunt u nu niet precies uittekenen. U kunt daar pas op een later moment invulling aan geven, zoals daar formules en procedures voor zijn. De vraag is dus of u met datgene wat u nu wilt – wat heel begrijpelijk en ook heel sympathiek is – niet voor het orkest uitloopt, waarna straks zal blijken dat u te ver vooruit bent gelopen en de andere kant op moet corrigeren. Dat wilt u toch ook niet?

De voorzitter:

Mijnheer Van Zijl, u moet oppassen dat wij niet in een herhaling van vragen en antwoorden terechtkomen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Het is sympathiek dat u dat tegen mij zegt, terwijl de heer Rosenmöller net 24 vragen heeft gesteld.

De voorzitter:

Ik heb dat de heer Rosenmöller aan het begin van de avond al voorgehouden. Ik merk het alleen maar even op.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik begrijp het ook, want het wordt steeds later. Ik heb echt twee marginale vragen die snel te beantwoorden zijn. De heer Van Hoof komt iedere keer met die prijsontwikkeling van vorig jaar, die meeviel en die ook niet gecorrigeerd is.

De heer Van Hoof (VVD):

Als voorbeeld.

De heer Van Zijl (PvdA):

Als voorbeeld. Desalniettemin hebben verleden jaar de minima de plus niet gehaald. Het is een optelsom van plussen en minnen. De heer Van Hoof verwijst zo graag naar elementen. Ook toen was er sprake van een min. Het wordt meestal een min in plaats van een plus.

De heer Van Hoof (VVD):

Heel veel jaren daarvoor ook. In de MEV kan men zien dat de mensen over wie de heer Van Zijl spreekt, er in de afgelopen jaren – de laatste jaren van het vorige kabinet – niet al te best vanaf zijn gekomen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Van die ervaring hebben wij gaandeweg geleerd.

De heer Van Hoof (VVD):

Precies. Daarom komt dit kabinet met de toezegging. Niemand loopt van die toezegging weg. Alleen op het juiste moment met de juiste maatregel.

De heer Van Zijl (PvdA):

Wat voorziet de heer Van Hoof aan plussen of minnen voor de mensen met een uitkering?

De heer Van Hoof (VVD):

Ik heb in een interruptie aan de heer Bakker al aangegeven, wat nog relevant kan zijn. Ik heb zoveel vertrouwen in het kabinet, dat ik uitga van een lagere inflatie. Met andere woorden: er kunnen nog vele goede elementen te voorschijn komen.

De heer Bakker (D66):

Mag ik nog een keer proberen om met de heer Van Hoof mee te denken?

De voorzitter:

Nee. Wij moeten niet gaan herhalen.

De heer Bakker (D66):

Ik herhaal niets. De heer Van Hoof zegt: beloofd is beloofd. Dat is winst. Hij vindt echter dat pas achteraf kan worden vastgesteld of er reden is om te compenseren.

De heer Van Hoof (VVD):

Wat bedoelt de heer Bakker met winst? Alsof er iets binnengehaald is? Alsof de fractie van de VVD bij de algemene beschouwingen en de financiële beschouwingen geen ja tegen de begroting van sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gezegd.

De heer Bakker (D66):

Nee, ik heb het over dit debat. Laat ik het anders formuleren. Met genoegen stel ik vast...

De heer Van Hoof (VVD):

Ik vind daarin een suggestie zitten die ik van mij afwerp. Ik vind dat de heer Bakker dat niet moet doen.

De heer Bakker (D66):

Ik probeerde het te herformuleren. Met genoegen stel ik vast dat wij in dit debat kunnen constateren dat ook de fractie van de VVD vindt dat beloofd beloofd is en dat je dat moet waarmaken. Nu gaat het nog om het moment waarop. De heer Van Hoof vindt dat dit alleen achteraf kan. Een grote meerderheid in de Kamer zegt dat dit niet achteraf moet gebeuren, maar op 1 juli, gelet op het feit, dat de rek eruit is. Stel, dat wij dat zouden doen. Dan is er een minieme kans dat wij wat zouden overcompenseren op 1 juli. Ik durf het nauwelijks uit te spreken, want die kans is niet erg groot, maar stel dat. Kunnen wij dat dan niet alsnog meenemen op 1 januari 1997? Wij kunnen dan zeggen dat wij iets te hard hebben gelopen. Ik probeer in de gedachtengang van de heer Van Hoof mee te gaan met onze compensatie per 1 juli 1996. Achteraf kan eventueel worden gezegd dat wij wat te hard gelopen hebben. Dat is kennelijk waar de heer Van Hoof bang voor is.

De heer Van Hoof (VVD):

Het antwoord op die vraag hangt af van het antwoord op mijn technische vragen van de minister.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik draag de herinnering met mij van zes of zeven debatten over een eenmalige uitkering aan de minima, respectievelijk de echte minima. Die nuances kwamen van de heer De Korte, toen woordvoerder van de fractie van de VVD. De essentie van die eenmalige uitkering was dat nog in het kalenderjaar waarover het ging compensatie werd gegeven voor de minpositie in het koopkrachtbeeld ten opzichte van voorgenomen en geaccordeerd beleid. Houdt de heer Van Hoof die lijn vast of zegt hij dat de balans per 31 december a.s. wordt opgemaakt en dan in 1997 wordt gecompenseerd? Daar zou een plus op moeten staan om het verlies van 1996 te versleutelen. Op dat moment bepaal je het niveau van 1997. Het is van tweeën één.

De heer Van Hoof (VVD):

Wij maken de balans op op het moment waarop wij weten waarover wij praten. Wat zijn de effecten van de gemeentelijke lasten? Bij wie zijn die neergeslagen? Voor hoeveel procent bij de particulieren en voor hoeveel procent elders? Vervolgens komt de maatregel aan de orde. Het tijdverschil is waarschijnlijk niet zo verschrikkelijk groot. Het is afhankelijk van de invulling in het nieuwe kabinetsjaar.

De voorzitter:

Ik wijs de heer Van der Vlies erop dat hij een vraag heeft gesteld, die al vier keer is gesteld.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het was vanuit een andere invalshoek.

De voorzitter:

Nee.

De heer Terpstra (CDA):

Ik wil een totaal nieuwe vraag stellen. De heer Van Hoof steunt de minister voor 100%. Ik waardeer het in principe indien een regeringsfractie de regering steunt. Ik steun hem vanuit de basisfilosofie.

Een van de uitgangspunten van de minister is loonmatiging. De heer Van Hoof steunt derhalve ook het ideaal van loonmatiging. Is hij niet bang dat de tegenvallende ziekenfondspremies en de tegenvallende gemeentelijke belastingen een bom onder de loonmatiging zijn? Is dat voor hem geen reden om te zeggen dat dit jaar toch maar moet worden gecompenseerd? Op die manier wordt een loonmatigingseffect op lange termijn bereikt. Heeft hij daarover nagedacht?

De heer Van Hoof (VVD):

U gaat ervan uit dat die loonmatiging er niet komt. Misschien hebt u daar meer signalen voor dan ik. Ik heb een paar CAO's gezien, waarvan ik mij afvraag of zij gematigd of niet gematigd zijn. Op dit moment is er geen enkele reden om ervan uit te gaan dat er sprake zal zijn van een flamboyante stijging van lonen. Veronderstellenderwijs kun je van alles vragen, maar ik probeer de hele tijd uit te leggen dat ik mij liever houd aan de feitelijkheid.

De heer Terpstra (CDA):

Ik dacht dat u steeds zei dat stijging van lasten vanwege de overheid de lonen opdrijft en dat u daarom blij was met lastenverlichting. Ik wilde u aan een argument helpen om te kunnen zeggen: ik sluit mij aan bij de rest van de Kamer.

De heer Van Hoof (VVD):

Dank u wel voor het meedenken.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Voorzitter! Mijn fractie heeft kennis genomen van de brief van de minister van 29 januari jl. In zijn brief van 19 december 1995 zegde de minister toe dat, indien de invoering van de WULBZ onverhoopt langer zou worden uitgesteld dan een maand, een compensatie in koopkracht zou moeten plaatsvinden. Veel burgers waren echter niet op de hoogte van laatstgenoemde brief. Het onverwachte lagere inkomen in januari viel hen dan ook rauw op het dak. Had het kabinet in eerste instantie koopkrachtbehoud toegezegd, het effect is nu het tegenovergestelde, namelijk koopkrachtverlies. Hoe denkt de minister deze kwestie te repareren en op welke termijn? Ik hoop dat het niet pas gebeurt in 1997.

Dat de privatisering van de Ziektewet problematisch zou zijn, was reeds bekend. Het is echter kennelijk schromelijk onderschat door het kabinet en wordt nu pijnlijk duidelijk gemaakt door de opstelling van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer. Die fractie heeft immers duidelijk andere ideeën hierover. Hiertegen is wellicht het machtswoord van de minister-president nodig, wat op zichzelf een zwaktebod zou zijn. Zou het niet van wijsheid getuigen, liever de plannen bij te stellen? Hoe sterk is de loyaliteit van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer ten opzichte van het paarse kabinet?

Een uiterst ernstige zaak vindt mijn fractie het feit dat de minima door deze, ik neem aan tijdelijke, inkomensachteruitgang in financiële problemen dreigen te komen. De maand januari vertoont al een stijging van allerlei lasten, waardoor mensen met een minimale uitkering extra worden gedupeerd. Collega-kamerleden zijn al ingegaan op de details van de hogere lasten. Door de ontstane situatie zal bij deze groep mensen het vertrouwen in de overheid opnieuw een deuk krijgen. Dat heeft het kabinet dan aan zichzelf te wijten. Mijn fractie verwacht van dit kabinet dat het op zeer korte termijn adequate maatregelen neemt om de toegezegde koopkrachtgarantie te herstellen en de betrokkenen schadeloos te stellen. Gaarne krijg ik hierop een reactie van de minister.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil allereerst mijzelf scharen bij al diegenen die hebben geconstateerd dat de koopkracht achter de komma net zo goed telt als die voor de komma, wat is uitgesproken als verwachting van de uitkomst van het beleid, zoals in de Sociale nota en in de Miljoenennota naar voren is gebracht. Er is dus alle reden om in de loop van het jaar na te gaan hoe de ontwikkelingen zich verhouden tot wat in september van het daaraan voorafgaande jaar als uitkomst van een gegeven beleidspakket is gepresenteerd. In dat beeld neergezet, is een koopkrachtverwachting in de Sociale nota natuurlijk wel wat anders dan een koopkrachtgarantie, omdat hetgeen je kunt garanderen per definitie uitsluitend betrekking kan hebben, in ieder geval van tevoren, op hetgeen je ook zelf kunt beïnvloeden.

Dat is ook de beste verklaring voor het onderscheid dat in de brief, die de Kamer heeft ontvangen, is gemaakt tussen aan de ene kant de consequenties van het uitstel van de privatisering van de Ziektewet en aan de andere kant een aantal andere elementen die zijn gesignaleerd. Ik vond ook dat ik ze in dit stadium had moeten signaleren, niet op het loonstrookje, maar gewoon in de praktijk. Het zou niet juist zijn geweest als wij dat even terzijde hadden gelaten en hadden gezegd dat het loonstrookje een probleem is dat wordt gerepareerd en dat er verder helemaal geen punt is. Het is echter een element van hetgeen zich in de praktijk in de loop van het jaar voltrekt aan plussen en minnen. Daarmee wil ik het niet wegschuiven. Ik zal ook zeker even ingaan op de kwestie van de nominale ziekenfondspremies. Het is een punt dat mijzelf ook zorgen baart.

Ik vraag de Kamer wel begrip voor het onderscheid dat moet worden gemaakt – het kan gewoon niet anders – tussen die twee categorieën. De ene categorie bestaat uit hetgeen je zelf in de hand hebt. Daarvan hebben wij ook in de brief aan de Kamer van 19 december gezegd dat wij daarop zouden terugkomen als dat uitstel langer duurde en dat wij er dan voor zouden zorgen dat de beoogde compensatie op de juiste wijze zou plaatsvinden. De andere categorie wordt gevormd door de overige relevante feiten waarvan wij nu weten dat die zich voor een deel hebben voltrokken, maar waarvan nog veel in het ongewisse verkeert. Zo blijft onduidelijk wat er in de komende maanden gebeurt in het kader van de loon- en prijsontwikkeling, om het belangrijkste te noemen. Dan is het kabinet vanzelfsprekend aanspreekbaar op de manier waarop de realisatie dit jaar zich verhoudt tot de verwachting die in september is uitgesproken, maar dan wel met het oog op de momenten die er van nature zijn om te bezien of en in hoeverre dat beeld afwijkt en wat vervolgens in de rede ligt om daaraan te doen.

Die twee natuurlijke momenten zijn de Voorjaarsnota – als de stand wordt opgemaakt van de budgettaire ontwikkeling, de werkgelegenheidsontwikkeling en vanzelfsprekend ook van de inkomensontwikkeling – en de Miljoenennota, als je weer een jaar vooruit kijkt. Maar natuurlijk moet men ook de meest actuele stand van zaken tot uitgangspunt nemen voor de besluiten die moeten worden genomen. Het is bij mijn weten nog nooit anders geweest, dat wil zeggen in theorie, en ik zou het dus ook in de praktijk graag zo laten verlopen.

Ik had er behoefte aan om dit te zeggen, alvorens in te gaan op de specifieke vragen van de Kamer. Ik doe dit niet om de vragen naar het effect van bijvoorbeeld een hogere nominale ziekenfondspremie te relativeren – dat zijn volkomen reële vragen die het kabinet zichzelf ook stelt – maar wel vanwege de aandrang die hier en daar doorklonk dat het eigenlijk te gek voor woorden is dat het nog niet gerepareerd is. Als geïsoleerd fenomeen beschouwd – wij weten dat die nominale premies veelal pas in december of januari jongstleden zijn vastgesteld – zijn er dus grenzen aan het vermogen van het kabinet om in de toekomst te kijken. Als de feiten zich realiseren, zijn wij daarop natuurlijk aanspreekbaar.

Dat is in het bijzonder van belang als wij kijken naar hetgeen aan de hand is met die ziekenfondspremies.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik had het idee dat ik een van degenen zou kunnen zijn die de minister bedoelt met zijn suggestie dat deze of gene uit de Kamer zich afvraagt waarom er nog niet gecompenseerd is. Dat is natuurlijk niet de kern van de kwestie. Voor ondergetekende en andere collega's is de kern van de kwestie dat de stijging van de ziekenfondspremie in het jaar 1996 moet worden gecompenseerd.

Minister Melkert:

De heer Rosenmöller zei dit inderdaad, maar met een bepaalde ondertoon. Hij zei dat het te gek voor woorden was dat het nog niet was gebeurd. Hierbij ging hij voorbij aan het feit dat de ontwikkeling van de ziekenfondspremie een element is dat de koopkrachtontwikkeling in de loop van het jaar bepaalt. Dat element behoort tot de niet direct door het kabinet beïnvloedbare ontwikkelingen. Ik kom nog terug op de vraag van de heer Van Zijl over de grens van een onverwachte stijging van de ziekenfondspremie. In december en januari lag het echter niet in de rede om te veronderstellen dat het kabinet dat kon beïnvloeden. In de loop van het jaar bekijken wij of er een reden is om iets te ondernemen en, zo ja, op welke wijze.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het gaat niet zozeer om de toon, hoewel die belangrijk is. Op een vraag van collega Van Zijl heb ik aangegeven wanneer volgens mij het kabinet met voorstellen moet komen betreffende compensatie – die met mij een groot deel van de Kamer nodig vindt – voor de hogere ziekenfondspremie. Die voorstellen moeten bij de behandeling van de Voorjaarsnota worden gedaan. Het gaat dus niet om de verontwaardiging dat er nu nog niet gecompenseerd is. Wij debatteren nu over de vraag of het wenselijk of noodzakelijk is dat er dit jaar gecompenseerd wordt. Dat zal zo snel mogelijk en op een goed moment moeten gebeuren. De Voorjaarsnota is zo'n moment. Ik hoop dat de minister dit verzoek wil honoreren, hoewel ik daarover nog niets in de brief heb gelezen. Als dit de uitkomst van dit debat is, is er wat mij betreft winst geboekt.

Minister Melkert:

Ik kom nog terug op de concrete vraag. In ieder geval hebben wij begrip voor elkaar gekregen. De behandeling van de Voorjaarsnota is een moment waarop de balans wordt opgemaakt, ook daar waar het gaat om de inkomensontwikkeling. Tevens wordt dan de vraag beantwoord of en, zo ja, op welke wijze nog iets in de inkomenssfeer moet worden gedaan.

Ik wil thans enige opmerkingen maken over de ontwikkeling van de nominale premie. Wij zijn geconfronteerd met een ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren niet vertoonde stijging van de zogenoemde opslagpremie. In de jaren 1992 t/m 1995 bedroeg de opslagpremie ƒ 27 à ƒ 28. Dit was een stabiel gegeven. Het is dus ook niet onlogisch dat de vooruitzichten daarop waren gebaseerd. We zien echter dat voor 1996 de opslagpremie gemiddeld – en het is een belangrijke constatering dat het om een gemiddelde gaat – ƒ 50 hoger is vastgesteld. Het is voor het eerst dat zich dit heeft voorgedaan. Dat leidde ook de minister van VWS tot het voornemen om de oorzaken daarvan in kaart te brengen en de uitslag vanzelfsprekend te betrekken bij de vaststelling van de premies voor 1997. Ik redeneer nu puur in de sfeer van de gezondheidszorg.

De heer Terpstra legde naar mijn gevoel onterecht een verband met de uitgavenontwikkeling voor 1995. Het gaat hier natuurlijk om de uitgavenontwikkeling voor 1996. Het kabinet wil dit in kaart brengen omdat op onderdelen verschillen lijken te bestaan tussen de vooruitzichten op de uitgavenontwikkeling zoals de zorgverzekeraars die zien en wat in het Financieel overzicht zorg als uitgangspunt is genomen. Het spreekt vanzelf dat daarover te zijner tijd nader aan de Kamer wordt gerapporteerd.

Ik herinner me de warme zomer van 1995 en de vele uren die we besteed hebben aan het becijferen van wat er voor en achter de komma in het inkomensbeeld uiteindelijk beleidsmatig moest worden gepresenteerd. Vervolgens bleek dat er vrij snel een verhoging plaatsvond. Een bedrag van ƒ 50 is veel geld in de nominale premie. Ik vind het een reële vraag om eens goed te bezien op welke wijze – met het oog op 1997 – kan worden voorkomen dat een soortgelijke ontwikkeling plaatsvindt. Aan de andere kant dient hierbij aangetekend dat het wel in de systematiek zelf zit, dat de ziekenfondsen zelf ook die marge vaststellen. Sterker, dat er natuurlijk ook geen bedrag is dat voor elk ziekenfonds geldt. Bij het ene ziekenfonds is het minder dan bij het andere. Wij hebben het hier over een gemiddelde. De mogelijkheid van het toepassen van het zogenaamde ultimum remedium bestaat wel. Maar daarvoor moeten dan wel goede redenen zijn die te maken hebben met een veronderstelde discrepantie met de vooruitzichten voor de uitgavenontwikkeling. Dan moet je weten hoe dat tot stand komt. Dat is de reden dat wij hebben uitgesproken dat wij dat in kaart willen brengen. Dan zal daar bij de vaststelling van de premies voor 1997 zeker ook op teruggekomen kunnen worden.

De heer Van Zijl (PvdA):

Acht u het denkbaar dat als zorgvuldig als altijd het kabinet raamt voor het jaar daarop en weer zo'n ontwikkeling plaatsvindt als nu, het kabinet zegt dat het te gortig wordt, dat één keer erg genoeg is, dat het in 1996 wordt gecompenseerd, maar dat het dat niet kan blijven doen en dat dan het ultimum remedium, dat in de Ziekenfondswet omschreven is, aan de orde komt?

Minister Melkert:

Het is in de gezondheidszorg natuurlijk niet ongebruikelijk om een remedium toe te passen, maar of je direct al daarnaar moet grijpen, hangt echt af van de analyse die wordt gemaakt. Het lijkt mij nu echt het verstandigst om die analyse af te wachten en om dan te bekijken, ook in samenspraak met de minister van Volksgezondheid, hoe daarmee verder om te gaan.

De heer Bakker (D66):

Die opslagpremie slaat dus op de premie die wordt betaald voor het basispakket van het ziekenfonds, dus niet op de aanvullende verzekering. Het is ook niet zo dat er wat dat betreft verschillen zijn tussen het ene ziekenfonds en het andere. Maar er zijn dus wel verschillen in premie. Is het nu zo dat op het moment dat de premie verhoogd wordt, mensen in beginsel ook vrij zijn om van ziekenfonds te veranderen en dat een ander, goedkoper ziekenfonds verplicht is om die mensen te accepteren?

Minister Melkert:

Dat is natuurlijk de achtergrond geweest van deze ontwikkeling, waarnaar de heer Van Zijl ook verwees. Dat verklaart de verschillen die er zijn. Of dit ook tot de veronderstelde gedragsreactie leidt, is vers twee. Het lijkt mij beter om dat debat niet nu in dit debat te vlechten, want dan wordt het nog heel ingewikkeld.

De heer Marijnissen (SP):

Dat kan ik mij voorstellen, maar ik maak toch wel bezwaar tegen de voorstelling van zaken die nu gegeven wordt. Het loslaten van die nominale premies heeft alles te maken met de gewenste marktwerking. De heer Van Zijl heeft daaraan gerefereerd. Misschien kan ik zo vrij zijn om naar de minister van Volksgezondheid te verwijzen. Die nominale premies en het loslaten van die nominale premies had ook te maken met de te creëren mogelijkheid voor ziekenfondsen om de risico's, verbonden aan de budgettering, te compenseren. Het kan dus voor het kabinet als geheel – misschien wel voor deze minister – nooit als een donderslag bij heldere hemel zijn gekomen dat dit zo substantieel en veel meer dan het kabinet verwachtte is verhoogd.

Minister Melkert:

Als het voor het kabinet als geheel niet als een donderslag bij heldere hemel is gekomen, geldt dit dus ook voor mij.

Enkele veronderstellingen liggen ten grondslag aan de vraag die de heer Marijnissen stelt. Op zichzelf verwijst hij wel terecht naar dat budgetteringsaspect. Dat speelt dus een rol in de ontwikkeling van de vaststelling van de nominale premies. Maar als dat het enige element zou zijn, zouden wij natuurlijk in onze brief klip en klaar hebben gezegd dat dit het element is, dat dit de oorzaak is en dat men de consequenties ziet. Dat hadden wij dan afgelopen zomer ook kunnen weten. Er zit dus iets tussen het vooruitzicht van toen en wat vervolgens is gebeurd, wat ook voor het kabinet aanleiding is om te zeggen dat wij dit in kaart moeten brengen. Het lijkt mij goed om na ommekomst daarvan daar verder op in te gaan, vanzelfsprekend ook in het overleg tussen in eerste instantie de minister van VWS en de Kamer.

De heer Marijnissen (SP):

Wat de minister hier zegt, lijkt mij voor de hand te liggen. Wat mij wel opvalt, is dat de linkerhand blijkbaar niet weet wat de rechter doet. Op het moment dat op de volksgezondheid gekort wordt, althans een heel beperkte groei wordt toegestaan, en dat er budgetteringen komen, zijn de ziekenfondsen die verantwoordelijk of zorgplichtig zijn, op een of andere manier gedwongen om dat geld op een andere manier binnen te krijgen. Daar is door de minister van Volksgezondheid ook welbewust op geanticipeerd. Ik zeg dit ook tegen de heer Van Zijl, want het dreigt natuurlijk voor volgend jaar...

De voorzitter:

U spreekt nu iedereen toe, maar u bent nu niet met een termijn bezig.

Minister Melkert:

Voorzitter! Het beeld van de heer Marijnissen van die ene en die andere hand deugt niet, want dat suggereert dat die twee handen aan één lichaam zitten.

De heer Marijnissen (SP):

Aan één kabinet.

Minister Melkert:

Ja, de overheid, het kabinet en vervolgens zijn er de verzekeraars. Maar die verzekeraars moeten, binnen de marges die de wet geeft – de heer Van Zijl heeft al naar de ontstaansgeschiedenis verwezen – zelf beslissen. Ik vind het daarna logisch dat door het kabinet weer nader wordt beoordeeld hoe het zich verhoudt tot de veronderstellingen die het kabinet ertoe brachten om met een stijging van de nominale premies rekening te houden, zoals verwerkt in het koopkrachtbeeld in de Sociale nota. Andersom werkt het natuurlijk niet. Dat is nu eenmaal in het systeem van de wet gelegen. Op zichzelf kan de heer Marijnissen er niet tevreden mee zijn, maar je kunt dit niet aansprakelijk stellen voor de ontwikkeling die zich nu voordoet. Je kunt het kabinet wel aanspreken op wat er nu is gebeurd en waar dat vervolgens toe leidt. Dat lijkt mij de kern van dit debat te zijn.

Voorzitter! Mutatis mutandis zie je dat hetzelfde probleem zich voordoet bij de gemeentelijke lasten. Ook daar hebben wij te maken met een verantwoordelijkheid van het kabinet, in ieder geval voor de vooruitzichten van de ontwikkeling van de gemeentelijke lasten en de inschatting daarvan in het totale beeld. Vervolgens hebben een paar gemeenten een in de loop der jaren gegroeide eigen ruimte die zij kunnen invullen. Deels is dat een invulling van een autonome ruimte en deels is dat de invulling van een bewust door het Rijk gedecentraliseerde ruimte. Ik denk in het bijzonder aan het milieubeleid waarbij in toenemende mate lasten naar de gemeenten zijn geschoven. Daarvoor bestaan wel bepaalde marges, maar het kostendekkend maken van een aantal activiteiten heeft daar vooral veel mee te maken. Daarnaast is er ook sprake van volume-ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de onroerend-goedsfeer, en daar wil ik de aandacht van de Kamer op vestigen. De stijging van die gemeentelijke lasten, de 7,6%, kan voortvloeien, en zal dat voor een deel ook ongetwijfeld doen, uit tariefverhogingen, zij het dat dit zeer uiteenloopt van de ene gemeente naar de andere. Er hoeft niet eens overal sprake te zijn van een tariefverhoging, maar laten we aannemen dat het zo is. Daarnaast zijn er ook volume-ontwikkelingen die op zichzelf het aandeel van gemeentelijke belastingen omhoog kunnen duwen. Omdat er in dat beeld zoveel componenten zijn, hebben de staatssecretarissen Vermeend en Van de Vondervoort de Kamer toegezegd om dat nader in samenhang en naar de afzonderlijke componenten te onderzoeken. Zij zullen daarover rapporteren en ik acht het natuurlijk, in het kader van de verantwoordelijkheid voor het inkomensbeleid, in de rede liggen dat ik meekijk naar de uitkomst en naar de verhouding daarvan tot wat wij in de zomer bezien als inkomensontwikkeling voor het volgend jaar. Ik betrek daarbij tevens de vraag van de heer Bakker, hoe het vaak gerealiseerde streven naar decentralisatie zich verhoudt tot het tegelijkertijd begrenzen van de ruimte voor gemeenten om te heffen. Ik heb de indruk dat misschien niet zozeer de mutatie het grote probleem is dat wij nu van het ene op het andere jaar hebben. Ik begrijp wel dat er vragen zijn omdat het zich voegt bij andere elementen bij het koopkrachtbeeld. Maar het grootste probleem is wel als na verloop van een heel lange periode het verschil in het totaal van de gemeentelijke heffingen tussen de goedkoopste drie gemeenten en de duurste drie gemeenten nog ƒ 900 à ƒ 1000 beloopt. Dat is een heel fors bedrag, zeker als je het ziet naast de bedragen waarover wij nu, terecht, discussiëren. Dat is mijn zorg en ik heb goed begrepen dat dit ook de zorg van de Kamer was, die het kabinet ertoe heeft gebracht om dat onderzoek toe te zeggen. Daar moeten wij op terugkomen. Maar alles bij elkaar is het wel mede het gevolg van een aantal achtereenvolgende beslissingen die ook hier zijn gefiatteerd, om de beleidsruimte en de daarbij behorende financiële dekking te decentraliseren.

Voorzitter! Onder anderen de heren Bakker en Van Hoof hebben gevraagd naar de relatie tussen wat er dit jaar gebeurt en wat het afgelopen jaar niet alleen de verwachting was maar zich ook in werkelijkheid heeft voltrokken en naar de doorwerking daarvan voor het komende jaar. Het inkomensvooruitzicht in de Sociale nota in september geeft de mutatie aan in het volgende jaar ten opzichte van de meest actuele stand van het lopende jaar. Hoe dat zich weer verhoudt tot de realisatie in het jaar daarvoor is een ander verhaal, omdat het uitgaat van de meest actuele stand. Het is natuurlijk wel interessant om terug te kijken naar wat dan over een volgend kalenderjaar is gerealiseerd ten opzichte van wat in de MEV van het jaar daarvoor werd verwacht. We hebben het nu over wat er in 1995 is gebeurd ten opzichte van wat in de MEV uit september 1994 en in de Sociale nota door het kabinet werd aangegeven als verwachting. Ik hecht eraan om dit naar voren te brengen, omdat het eigenlijk precies aangeeft waarom ik niet wegloop voor de opmerking van de heer Van Zijl, dat de ontwikkeling van de nominale premie hoog is. Dat moet ook betrokken worden bij de stand van zaken, die in het kader van de Voorjaarsnota wordt opgemaakt. Maar dan praten we niet alleen over de ziekenfondspremie, maar ook over een aantal andere relevante ontwikkelingen. Ik zou graag die ruimte willen houden om dat ook in die samenhang te zien. Dat is belangrijk als je kijkt naar die relatie in 1995, waar we zien dat door de bank genomen de uitkomst zo'n 0,75% beter is geweest dan het jaar daarvoor in de Sociale nota nog werd verwacht.

De heer Van Zijl heeft gelijk, dat dit voor de minima toch nog tot een kleine min leidde. Ik zeg het dan ook niet met grote vreugde, maar het gaat mij puur om de vergelijking die gemaakt moet worden tussen verwachting en realisatie. De prijsontwikkeling is ongeveer 0,5% meegevallen en daarom is dat ook niet het enige element. Daarom moeten wij ons inderdaad goed rekenschap geven van wat er met de nominale ziekenfondspremie gebeurt. Wij zijn ook voornemens om de stand opnieuw op te maken in de Voorjaarsnota en in de Miljoenennota, maar dan wel in dat bredere kader. Dan zullen wij ons ook afvragen wat daarmee gedaan moet worden ten opzichte van de verwachtingen die eerder zijn uitgesproken en die het politieke commitment van het kabinet inhouden. Ik wil daar geen twijfel over laten bestaan.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Wij zitten hiermee aan de kern van het debat, die ook raakt aan de passage op pagina 4 van de brief van de minister. Daarin zegt hij namelijk, dat de koopkrachteffecten van de gestegen ziekenfondspremie meegenomen worden in het sociaal-economisch beleid voor 1997. Is het kabinet nog steeds van mening, dat de gestegen ziekenfondspremie en de gestegen gemeentelijke heffingen in 1996 gecompenseerd moeten worden, opdat geen negatieve koopkrachteffecten in 1996 zullen plaatsvinden, of betrekt het de reparatie van de koopkracht bij de Miljoenennota, waardoor het betrekking zal hebben op 1997?

Minister Melkert:

Voorzitter! Het probleem in de vraagstelling van de heer Rosenmöller is nu, dat hij het toespitst enkel en alleen op de ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten. Dan zie ik nog maar even af van het probleem, dat we het dan over een gemiddelde hebben en dat er dus heel grote verschillen kunnen bestaan. De wijze van compensatie verdient namelijk nog apart de aandacht. Het punt van het kabinet is, dat het altijd in de rede ligt om in de Voorjaarsnota en de Miljoenennota de actuele inkomensontwikkelingen af te zetten tegen de verwachtingen die in september van het jaar daarvoor waren uitgesproken. Niet voor niets is in de brief vastgelegd dat de elementen – ik doel met name op de ziekenfondspremie, zij het in een iets andere context, en op de gemeentelijke lasten – daarin een belangrijke rol spelen, en het kabinet er dus zeker toe zullen brengen zich daarop te beraden, maar dan wel in de bredere samenhang van wat er overigens gebeurt in al die dingen die samen tot een realisatie, ook in de loop van het jaar, leiden ten opzichte van de uitgesproken verwachting en beleidsintentie in september 1995.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Omdat het mij nog te vaag is, wil ik nog een vervolgvraag stellen. Niet voor niets wordt in de brief van het kabinet gesproken over de hoger uitgevallen ziekenfondspremie en de gemiddeld genomen hoger uitgevallen gemeentelijke lasten. Daarom wordt niet voor niets door de Kamer gezegd: breng het in beeld. Aan het kabinet wordt verzocht dat per 1 juli te compenseren. Wat is daarop uw inhoudelijke reactie?

Minister Melkert:

De volledige bereidheid om dat in beeld te brengen. Ook als de Kamer dat niet vraagt, zouden we dat doen. Dat zouden wij dan in het totaal van de ontwikkeling van de inkomens bezien, en wij zouden dat afzetten tegen de verwachting van vorig jaar. Als dat nodig is, nemen we dan maatregelen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Kunnen die maatregelen wellicht al per 1 juli worden genomen?

Minister Melkert:

Als daartoe aanleiding is, is 1 juli, natuurlijk afhankelijk van het instrument dat wordt ingezet, een datum waarop wel wat kan.

De heer Van Zijl (PvdA):

U zei dat de realisatie van het vorig jaar meeviel. Vindt u dat de verhoudingen ook tellen? Vorig jaar was de raming voor twee keer modaal min 1, en de realisatie plus 0,25; voor de sociale minima was de raming min 1, en de realisatie min 0,25. Natuurlijk, het was minder erg dan voorzien, maar ook evenwichtige inkomensverhoudingen spelen, naar ik aanneem, een rol in de overwegingen van de minister.

Minister Melkert:

Ik had dat beeld niet gegeven om aan te tonen dat het allemaal geweldig is, maar alleen maar als een intellectuele exercitie om te laten zien hoe een ontwikkeling ten opzichte van een verwachting ook meevallers kan laten zien. Mij moet namelijk wel van het hart dat het debat hier uitsluitend gaat over tegenvallers. Naar aanleiding van de brief is daar ook wel aanleiding toe, maar er wordt mij net iets te veel de suggestie gewekt dat dat het enige is dat zich kan voltrekken. Het kan aan mijn optimistische natuur liggen, maar daar geloof ik dus niet in. Er kunnen best positieve dingen plaatsvinden. Net zoals je in september de plussen en de minnen met elkaar saldeert, is het reëel om in de realisatie van dit jaar de plussen en de minnen bij elkaar in de gaten te houden.

De heer Bakker (D66):

Daarmee kunnen we dus vaststellen dat straks in mei in de Voorjaarsnota de realisatie ten opzichte van de Miljoenennota aan de orde is. De plussen en de minnen worden daarin dus meegenomen, zodat de teller niet per 1 januari op nul wordt gezet. Daarmee is de vraag van de heer Van Hoof beantwoord. Toch hoor ik u zeggen: op het moment dat we in de Voorjaarsnota aanleiding zien voor maatregelen, zullen we die nemen, zo nodig per 1 juli. Ziet u aanleiding voor maatregelen als er, in tegenstelling tot de belofte van het kabinet van Prinsjesdag, ondanks alle plussen en minnen in de Voorjaarsnota koopkrachtverlies overblijft? Met andere woorden: bent u daarmee de mening van de Kamer toegedaan dat, als er ondanks de toezeggingen van vorig jaar dit jaar toch koopkrachtverlies wordt geleden, dit nog dit jaar moet worden gecompenseerd?

Minister Melkert:

Ik heb mijn redenering gegeven, die duidelijk de inspanningsverplichting onderstreept die het kabinet waar het gaat om de inkomensontwikkeling, is aangegaan in de Sociale nota. Nu komen we in hypotheses terecht in de trant van "wat doe je als...?". Dan is mijn probleem weer dat, als ik in zou gaan op die hypothese, ik misschien wel een vormgeving van compensatie in mijn hoofd heb die de heer Bakker en zijn fractie niet aanstaat. Dat is natuurlijk wel de volgende vraag die in het kabinet speelt, en in het verkeer tussen kabinet en Kamer. Het lijkt mij het beste om daarop in te gaan als het geval zich voordoet.

De heer Bakker (D66):

Wij praten vandaag over de politieke intentie op dat moment. Over een paar maanden praten wij over hoe wij dat precies zullen uitvoeren.

Minister Melkert:

Over de intentie kan geen twijfel bestaan.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Een heel korte vraag.

De voorzitter:

Nee, dit zijn geen interrupties meer. Het is het ene debat na het andere!

De heer Marijnissen (SP):

Eén kort vraagje, voorzitter!

De voorzitter:

Dat wil ik met u een keer meemaken. Gaat uw gang!

De heer Marijnissen (SP):

Welke indicaties heeft de minister op basis waarvan hij zegt dat er waarschijnlijk ook nog positieve ontwikkelingen zullen zijn dit jaar? Ik zie ze niet.

Minister Melkert:

De eerste indicatie is dat er nog elf maanden te gaan zijn. Het is wat snel om al na één maand te zeggen dat het allemaal minder is. Voorts is de loon- en prijsontwikkeling een element dat in de loop van het jaar nogal wat mutaties te zien kan geven ten opzichte van het verwachtingspatroon. De heer Marijnissen leeft toch ook in die realiteit? Dat is toch niet alleen maar op papier? Als je in september de vooruitzichten in kaart probeert te brengen, dan is dat een benadering van de werkelijkheid, maar die werkelijkheid kan er in de loop van het jaar echt wel anders uit gaan zien!

Ik ben de heer Marijnissen dankbaar dat hij terugkwam op het debat van gisteren. Dat debat heeft mij in het geweer gebracht – dat heb ik ook toegezegd – om ervoor te zorgen dat de lijn die ik heb aangegeven ook in de gemeenten zijn vervolg krijgt. Dat was immers de redenering.

De heer Marijnissen heeft zes sociale diensten opgebeld. Dat zijn – dat zul je altijd zien – nou net de zes sociale diensten die de uitzondering zijn die de regel bevestigen. Ik heb toch echt met de VNG afgesproken – daar gaat de komende dagen aan gewerkt worden – dat de gemeenten onder de aandacht wordt gebracht dat de koude winter die wij nu doormaken als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt dat de hogere energielasten die hiervan het gevolg zijn in beginsel in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand. Het lijkt mij goed om dat hier nog eens neer te zetten. Ik waardeer het feit, dat de heer Marijnissen meteen nagaat hoe het in de praktijk gaat. Wij zullen dat straks ook in het kader van de armoedenota met elkaar bediscussiëren, maar ik weet dat de hoofdlijn die het kabinet vanuit Den Haag uitzet in het land heus niet overal op dezelfde wijze wordt gevolgd, daarbij in aanmerking nemend de eigen ruimte die de gemeenten natuurlijk hebben om daar hun interpretatie aan te geven. Hierover kan echter geen misverstand bestaan: wij hebben ons vandaag met de energiebedrijven verstaan en wij hebben ons verstaan met de VNG. Er zal verder vervolg aan worden gegeven. Ik bevestig dus wat ik gisteren namens het kabinet over de problematiek van de hogere energierekeningen als gevolg van de koude heb gezegd.

De heer Marijnissen heeft verder gevraagd, maar hij was niet de enige, wat er gebeurt als het uitstel van de privatisering van de Ziektewet langer duurt dan januari, februari. Het kabinet is in zijn brief uitgegaan van een behandeling volgende week in de Eerste Kamer en een nieuwe situatie vanaf 1 maart. Daardoor vervalt de werknemerspremie Ziektewet automatisch en daardoor komt het loonstrookje er beter uit te zien. Dan wordt vervolgens de januari- en februari-problematiek nog gecompenseerd. De Kamer zal het mij niet kwalijk nemen dat ik er gewoon van uitga dat het kabinetsvoorstel door de Eerste Kamer zal worden aanvaard.

Hoe gaan wij januari en februari compenseren? Het heeft mijn voorkeur om dat te doen via de werkgeverspremie in het Algemeen werkloosheidsfonds, omdat dit qua regelgeving het meest eenvoudige is. Het zou ook via de overhevelingstoeslag kunnen, maar dan moet het via de wet. Dat kan, maar ik vind dat wij de administratief meest eenvoudige weg moeten volgen. Die weg dient zich aan.

Onder verwijzing naar de alliantie tussen FNV en CDA refereerde de heer Terpstra nog aan alle Cassandra's die hadden gewaarschuwd voor het grote gevaar dat hier op de loer lag. Nu treft het dat het kabinet dat gevaar zelf ook al had doorzien, eigenlijk zonder die signalen, maar het is altijd goed als alle neuzen dezelfde richting op wijzen. In de brief van 19 december is dat uiteengezet. De heer Terpstra weet als geen ander dat een beetje zelfvertrouwen vanuit het kabinet natuurlijk ook wel geboden is. Dus het uitgangspunt dat de Ziektewet bij de Eerste Kamer lag en dat deze aan zet was, gold natuurlijk in december. Welnu, er is nu twee maanden uitstel, maar dat laat de uitgangspositie intact. Het kabinet is gewoon zijn woord nagekomen, dat al in de brief van 19 december besloten lag.

De heer Terpstra heeft verder gevraagd hoe het komt dat de berekeningen van VWS altijd te optimistisch zijn. Ik weet niet of dat altijd het geval is. Ik heb zoëven al aangegeven dat de opslagpremie juist de afgelopen jaren een heel stabiel beeld liet zien. Er is dus sprake van een iets andere situatie. Ik zou dat niet willen veralgemeniseren, maar ik stel de heer Terpstra voor om daar dan desgewenst verder met mevrouw Borst over te spreken na ommekomst van het in kaart brengen van de oorzaken van wat nu aan de orde is.

De opmerking van de heer Terpstra dat de gemeentelijke lasten het meest omhoog gaan waar links de meerderheid heeft, heeft in zoverre een geruststellend karakter dat het zich dan dus niet zo vaak voordoet. Dan is het probleem dus ook weer minder groot.

De heer Van der Vlies heeft gevraagd waarom het in kaart brengen van wat er in het kader van de ziekenfondspremie aan de orde is, zo lang moet duren. Ik weet niet of het zo lang duurt. Het kabinet heeft aangegeven dat het in ieder geval in de rede ligt bij de volgende vaststelling van de premies met name in de sfeer van de gezondheidszorg, alles op een rijtje te hebben. Anders krijg je een zichzelf repeterende situatie. Dat laat onverlet dat het ook vóór dat moment kan zijn dat het in kaart is gebracht. De minister van VWS zal daarmee aan de slag gaan. Ik denk ook niet dat dit zo lang behoeft te duren.

De heer Van Hoof heeft nog de vraag gesteld of het kabinet er altijd voor moet opdraaien als de ontwikkelingen in de sfeer van het ziekenfonds tegenvallen ten opzichte van de verwachting. Strikt genomen niet in die relatie, is mijn antwoord, maar natuurlijk wel in zoverre die mutatie ook in het geheel van de koopkrachtontwikkeling ten opzichte van de verwachting in september tot een niet beoogde afwijking leidt. Daar neem ik zijn woord en dat van anderen over, namelijk dat als je dat zo hebt uitgesproken in september, dat ook het richtsnoer is voor de beoordeling van het beeld dat zich dan verder in het jaar daarna ontwikkelt en voor het eventueel nemen van compenserende maatregelen. Ik heb op dat punt goed naar hem geluisterd.

De heer Terpstra (CDA):

Maakt u bij deze redenering ook nog onderscheid tussen gemeentelijke lasten die stijgen doordat de gemeenten dat zelf beslissen en gemeentelijke lasten die stijgen als gevolg van rijksbeleid?

Minister Melkert:

Ik betwijfel of het onderscheid zo scherp ligt als de heer Terpstra hier suggereert. Wat is nu het gevolg van rijksbeleid? Het is rijksbeleid dat met name de lasten in de sfeer van het milieu, bijvoorbeeld de riolering, in toenemende mate kostendekkend zijn gemaakt binnen het gemeentelijk kader. Bij die principiële decentralisatie van deze lasten naar de gemeenten in het kader van het milieubeleid, zijnde een besluit van het Rijk, blijft er nog wel een zekere marge voor de gemeenten om er in guldens en in mutaties ten opzichte van het voorgaande jaar gemeten, een eigen invulling aan te geven. Wat is dan dus van het Rijk en wat is dan van de gemeente? Het lijkt mij het beste om dat in het kader van een breder onderzoek nog eens goed te bezien, ook als je het over een wat langere periode beschouwt. Dat blijf ik een veel relevanter punt vinden dan de precieze mutatie van 1995 of 1996. Wij zijn gedurende een groot aantal jaren tot een zodanige decentralisatie gekomen, dat de verschillen tussen de goedkoopste en de duurste gemeenten steeds groter zijn geworden. Dat is een reëel punt van aandacht.

De heer Terpstra (CDA):

Dat ben ik met u eens, ook wat het betere onderzoek betreft. Ik kan de redenering van de heer Van Hoof echter wel volgen. Dat de minister alles moet compenseren wat de gemeenten doen, vind ik een vreemd standpunt, maar ik wil wel onderscheid maken tussen gemeentelijke lasten die autonoom tot stand worden gebracht en de lasten die een gevolg zijn van rijksbeleid. Als het Rijk zegt dat de collectieve lasten naar beneden moeten, vind ik het logisch dat het Rijk ook rekening houdt met gemeentelijke lasten die door het rijksbeleid worden veroorzaakt.

Minister Melkert:

De heer Terpstra neemt een voorschot op een discussie die ongetwijfeld nog zal worden gevoerd.

De heer Terpstra (CDA):

Ik lig vaak voor.

Minister Melkert:

Waarvan akte.

De voorzitter:

De spreektijden in tweede termijn zijn een derde van die in eerste termijn.

De heer Van Zijl (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is goed dat wij eens gaan kijken – het kabinet uiteraard eerst zelf – of die hele ingewikkelde zomerdiscussie zo gestructureerd kan worden, dat wij het jaar daarop wat minder risico lopen. Ik besef dat dat moeilijk is, maar ik stel het zeer op prijs dat het serieus wordt genomen.

Wat betreft de ontwikkeling van de ziekenfondspremie het volgende. In de wet staat dat het een ultimum remedium is. De minister verwees naar de wijze waarop artsen daarmee omgaan. Maar de beste remedie is toch er vooraf voor te waarschuwen en tijdig in te grijpen? Als wij het weer zien aankomen, moeten wij klip en klaar duidelijk maken dat wij die ontwikkelingen niet willen. Dat gaat meer de collega van deze minister aan, maar het lijkt mij toch van belang dat wij dat signaal afgeven. Dit moeten wij niet nog een keer hebben.

Ik dank de minister voor zijn antwoorden op de hoofdpunten en de compensatieproblematiek. Hij gaat alles in kaart brengen en dat kan meer zijn dan de thema's die wij hier aan de orde hebben gesteld, de gemeentelijke lasten en de ziekenfondspremie. Ik wijs erop dat er nieuwe tegenvallers aan kunnen komen. Natuurlijk ben ik ook liever elf maanden lang optimistisch dan pessimistisch, maar als wij weten dat de prijsindex in de MEV 1996 2,25% is en het CBS voor december 1996 dat al weer een kwart puntje hoger raamt, dan moeten wij concluderen dat het ook aan de andere kant kan tegenvallen. Het is dan ook goed dat de minister in het voorjaar alles in kaart brengt.

Ik heb begrepen dat de minister bereid is om in juli maatregelen te nemen als dat hele complex leidt tot de conclusie dat dit minder is dan wij hadden beloofd en waar de mensen recht op hadden. Toch heb ik de behoefte om daarover een uitspraak van de Kamer te vragen. Niet omdat ik twijfel aan de intenties van het kabinet, maar wel omdat collega's in deze zaal en ik zelf ook heel veel reacties hebben gekregen. Er is een zeker wantrouwen ontstaan: men belooft van alles, maar dat wordt niet waargemaakt. Het is goed dat de minister aangeeft dat dat wel gebeurt. Het is ook goed dat de Kamer aangeeft dat wij er zeer aan hechten uit te spreken dat belofte schuld maakt en dat wij waar willen maken wat wij aan de mensen hebben beloofd. De inzet van de minister is om het in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Desalniettemin denk ik dat het goed is dat wij dat als Kamer herbevestigen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat ten behoeve van de koopkracht in 1996 de koppeling is hersteld, de kinderbijslag is geïndexeerd en extra verhoogd en het tarief voor de eerste belastingschijf is verlaagd;

overwegende, dat daarmee werd beoogd koopkrachtbehoud te realiseren voor in ieder geval AOW'ers en gezinnen met een uitkering;

overwegende, dat de meeste ziekenfondsen de nominale premies en de meeste gemeenten de gemeentelijke tarieven hoger hebben vastgesteld dan waarvan was uitgegaan bij de koopkrachtberekeningen;

verzoekt de regering indien in het voorjaar van 1996 blijkt dat koopkrachtbehoud niet waarschijnlijk is, Van Zijlper 1 juli 1996, of zoveel eerder als mogelijk, de benodigde corrigerende maatregelen te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Zijl, Bakker, Terpstra, Marijnissen, Rosenmöller, Van der Vlies en Boogaard.

Zij krijgt nr. 37 (24400).

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden in eerste termijn. Er rest slechts tijd voor een korte opmerking over het hoofdpunt van het debat. Wij hebben een brief gekregen van het kabinet, waarin iets wordt gezegd over uitstel van de privatisering van de Ziektewet en de compensatie daarvoor. Dat is helder. Wij hebben een meningsverschil over de privatisering van de Ziektewet, maar deze is hier al afgedaan. Ik hoop dat het volgende week daar anders gaat.

Ik wacht de reactie van de minister op de ook door mij ondersteunde motie van collega Van Zijl af. Wat heeft de minister precies bedoeld met zijn antwoord in eerste termijn over die compensatie? Dat was bepaald vaag. In kaart brengen is prima, maar bij de ziekenfondspremie gaat het om ƒ 50 of ƒ 100 voor samenwonenden of gehuwden. De minister vindt dat veel geld. Het kabinet heeft een verwachtingspatroon geschapen door te zeggen: een man een man, een woord een woord; belofte maakt schuld; dit kabinet zegt wat het doet en doet wat het zegt. Bij dat soort lastenverzwaringen, die de koopkracht nadelig beïnvloeden, en waardoor het plaatje nu gewoon op nul staat, is het kabinet gehouden om de koopkracht te compenseren.

Als dat beeld in het voorjaar duidelijk wordt, vindt mijn fractie het alleszins gerechtvaardigd om voor 1 juli compensatie te laten plaatsvinden, conform de motie. Als de Kamer zich in grote meerderheid hiervoor uitspreekt, is het goed om dat krachtige signaal aan het kabinet te laten horen. In het belang van de mensen die het kabinet en ons hebben benaderd, hoop ik dat het kabinet geen problemen heeft met deze breed gesteunde motie, maar dat het deze uitvoert. Dan is mijn twijfel weg over wat de minister zei. Hij zei dat wij de Voorjaarsnota en de Miljoenennota nog hebben. In de brief staat dat hij het meeneemt bij het sociaal-economisch beleid voor 1997. Deze motie zegt iets anders. Ik hoop dat de minister deze motie accepteert.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Dank voor de antwoorden. Ik zal ook heel kort zijn. De minister heeft een en ander verhelderd, met name over de ziekenfondspremie en de gemeentelijke lasten. Hij c.q. zijn collega's zullen in de nabije toekomst nog verheldering zoeken. Dat lijkt mij heel verstandig. Wij zullen daar dan verder over debatteren.

In de brief stond dat de compensatie in beginsel in 1997 zou plaatsvinden. Ik heb de minister wel duidelijk zo verstaan dat hij hier de volgende intentie heeft herhaald. Wanneer bij de Voorjaarsnota, overal rekening mee houdend, blijkt dat er koopkrachtverlies blijft bestaan, in tegenstelling tot wat wij een halfjaar geleden dachten en wilden, voelt hij zich gehouden om dat koopkrachtverlies per 1 juli a.s. te compenseren. Zo heb ik hem verstaan.

Niettemin denk ik dat het goed is dat de motie er is, als een bevestiging naar buiten. Wij willen buiten iedere twijfel stellen dat belofte schuld maakt. Wij willen deze hier inlossen.

Tegen de heer Van Hoof zeg ik dat de minister heeft gezegd dat van Voorjaarsnota tot Miljoenennota tot nieuwe Voorjaarsnota enzovoorts, steeds het meest actuele beeld wordt gezien. Alle ontwikkelingen in dat halfjaar worden meegenomen. De heer Van Hoof is bang dat wij onszelf bij een compensatie per 1 juli, indien noodzakelijk, als het ware voorbij zouden lopen en "te veel" zouden doen. Mocht dat zo zijn, dan kan hij zich gerustgesteld weten, omdat dat in de volgende ronde vanzelf wordt meegenomen bij de volgende koopkrachtberekeningen. Zo heb ik de minister verstaan.

Wij hebben deze toezegging vorig jaar met z'n allen onderschreven, dus ik zou de heer Van Hoof willen vragen om zich daar in dit debat in te vinden, ook als het gaat om een compensatie van die toch forse tegenvallers voor mensen die van een minimumuitkering moeten rondkomen.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! De respectievelijke nadelen van de marktwerking – waar het gaat om de ziektekosten – en van de decentralisatie – waar het gaat om de rijksoverheid en haar verhouding met de lokale overheden – wreken zich hier. De minister heeft terecht gezegd dat er in de nominale premies grote verschillen zijn. Er zijn ook grote verschillen op het punt van de belastingen en heffingen op lokaal niveau. Dat heeft alles te maken met het voorzieningenpakket dat de gemeenten eventueel aan hun burgers willen geven. In die zin heeft de heer Terpstra gelijk: er zijn twee soorten verhogingen. Het is alleen niet zo makkelijk om het verschil precies aan te geven. Waar het mij om gaat, is dat je hier de nadelen ziet van de decentralisatie. Die nadelen maken het buitengewoon moeilijk om op een rechtvaardige manier koopkrachtbehoud voor iedereen in Nederland te garanderen. Maar goed, voor de SP'ers betekent dat nog geen inconsistentie, want wij hebben beide decentralisaties niet echt van harte toegejuicht.

Ik kom nog even terug op de positieve ontwikkelingen, waar de minister nog elf maanden voor denkt te hebben. Ik zal hem niet allerlei voorbeelden voorleggen, maar het is wel heel erg verleidelijk om zomaar twee mensen te noemen. Mevrouw Brand uit Apeldoorn houdt, ook als de reparatie van de Ziektewet heeft plaatsgevonden, netto nog maar ƒ 15 aan stijging over, waarmee zij al die andere dingen moet compenseren. Ik mocht ook mevrouw Ruitenberg uit Hoevelaken noemen; zij krijgt ƒ 18 reparatie, heeft nu ƒ 5 ingeleverd en houdt netto ƒ 13 over om alles te compenseren. Waar de minister die positieve dingen vandaan haalt, blijft voor mij dus nog een raadsel.

Mijn complimenten voor het snelle handelen van de minister op het punt van de koudetoeslag. Ik heb er alleen niet zoveel vertrouwen in dat de VNG in staat is om de gemeenten te overtuigen. Vandaar dat ik de volgende motie indien, die overigens ook is ingegeven door het feit dat, als het om die koudetoeslag gaat, een generieke, algemene benadering het wat mij betreft wint van de benadering via de bijzondere bijstand.

De heer Terpstra (CDA):

U vertrouwt de gemeenten niet, want die zijn gedecentraliseerd. De VNG is echter een centraal orgaan en ook die vertrouwt u niet. Wie vertrouwt u eigenlijk wel?

De heer Marijnissen (SP):

Dat ik de gemeenten niet vertrouw, hebt u verkeerd gezien. Integendeel; ik heb zelf zeventien jaar in een gemeenteraad gezeten, dus ik zou niet durven. Nee, ik vertrouw de gemeenten wel degelijk, maar in een interruptiedebatje met de heer Van Hoof heb ik al gezegd dat er oorzaken zijn aan te wijzen waarom gemeenten ervoor kiezen om de belastingen en de premies te verhogen. Die oorzaken liggen niet zelden in het rijksbeleid, bijvoorbeeld in de bezuiniging op het Gemeentefonds, maar ook in al datgene wat aan taken is gedecentraliseerd en waarbij onvoldoende gelden geleverd zijn. Ik bedoelde te zeggen dat ik nog moet zien dat de VNG de gemeenten ertoe kan overtuigen om loyaal mee te werken, zoals de minister dat graag zou willen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat mensen met een minimuminkomen ernstige financiële gevolgen ondervinden van de huidige koude winter;

constaterende, dat de gemeenten niet bereid zijn categoriaal of individueel aan deze groep mensen bijzondere bijstand te verlenen;

verzoekt de regering zo spoedig mogelijk aan de mensen met een minimuminkomen een koudetoeslag te doen toekomen, en alle daartoe geëigende stappen te ondernemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 38 (24400).

De heer Marijnissen (SP):

Het zal duidelijk zijn dat ik het initiatief van de heer Van Zijl van harte steun, maar er is, zoals ik al bij interruptie heb gemeld, een probleem. Ook de minister is daar niet op ingegaan; misschien wil hij dat in tweede termijn doen. Het gaat om de kwestie van de aanvullende verzekeringen, waarin buitengewoon belangrijke voorzieningen als de tandzorg en fysiotherapie zijn opgenomen. Ook de premies voor die verzekeringen stijgen. Vandaar de volgende motie, eigenlijk als aanvulling op de motie van de heer Van Zijl.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat gezinnen in 1996 gemiddeld 28 gulden per maand aan premie aanvullende verzekering betalen;

overwegende, dat het bij deze aanvullende verzekeringen vooral gaat om noodzakelijke zorg zoals tandzorg en fysiotherapie die voorheen was opgenomen in het ziekenfondspakket;

constaterende, dat de premie aanvullende verzekering in 1996 gestegen is met gemiddeld 3 gulden per persoon per maand, dus 72 gulden per gezin op jaarbasis;

verzoekt de regering per 1 juli 1996 of zoveel eerder als mogelijk blijkt maatregelen te nemen om dit inkomensverlies met terugwerkende kracht per 1 januari 1996 ongedaan te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 39 (24400).

De heer Marijnissen (SP):

Ik heb nog een motie. Die heeft betrekking op een categorie mensen die eigenlijk nog niet aan de orde is geweest, namelijk de categorie van alleenstaanden. In alle gevallen, ook bij compensatie, zullen zij er netto op achteruitgaan. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat nog in het najaar van 1995 het kabinet behoud van koopkracht heeft toegezegd voor de mensen met een minimuminkomen;

constaterende, dat alleenstaande WAO'ers en alleenstaanden met een minimumloon in 1996 te maken krijgen met koopkrachtverlies, ook wanneer de extra lasten in verband met hogere nominale ziektekostenpremie en hogere gemeentelijke heffingen en belastingen worden gecompenseerd;

verzoekt de regering met spoed maatregelen te nemen ter reparatie van dit koopkrachtverlies,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 40 (24400).

De heer Van Zijl (PvdA):

De heer Marijnissen spreekt ongetwijfeld over schrijnende gevallen die qua inkomen stevig in de moeilijkheden zitten. Hij dient categorale moties in om categorieën tegemoet te komen. Vervolgens zegt hij met droge ogen: ik heb geen vertrouwen in generieke maatregelen, het moet specifiek gebeuren. Dat begrijp ik niet.

De heer Marijnissen (SP):

Ik kan mij dat voorstellen. Er moeten generieke maatregelen ter zake van de gestegen stookkosten worden genomen. Er is echter de weg van de bijzondere bijstand gekozen. Wanneer de armoedenota aan de orde is, zal ik daarop uitvoeriger ingaan. Ik heb bezwaren tegen de constructie van de bijzondere bijstand. Ik heb een groot verschil van mening met de minister, waar het gaat om door mensen gevoelde waardigheid die hen ervan weerhoudt om gebruik te maken van de bijzondere bijstand. Vandaar dat ik een generieke aanpak bepleit. Ik ben het helemaal eens met de heer Van Zijl als hij zegt, dat generiek toch geheel iets anders betekent. Dat is iedere keer in het debat het dilemma voor de SP. MarijnissenIk had ook een voorstel kunnen indienen – ik zal dat zeker doen bij de behandeling van de armoedenota – om alle uitkeringen gekoppeld aan het wettelijk minimumloon minimaal met 5% te verhogen, om te beginnen. Dat bedoelt de heer Van Zijl waarschijnlijk te zeggen. Ik besef dat dit in het kader van dit debat niet de best denkbare motie is.

De heer Van Zijl (PvdA):

Nee. De heer Marijnissen kiest kennelijk voor het volgende: liever allemaal twee tientjes erbij, als het gaat om de koudetoeslag, en ƒ 200 voor die mevrouw en die mijnheer die hij zoëven noemde.

De heer Marijnissen (SP):

Wij spreken hier over een direct uitvloeisel van al datgene wat in de afgelopen jaren met de uitkeringen en het wettelijk minimumloon is gebeurd. Die zijn ver en ver achterop geraakt. Er zijn bijna geen marges meer. Terecht is door de heer Van Hoof erop gewezen, dat onder het vorige kabinet de mensen er substantieel op achteruit zijn gegaan. Dat heeft ertoe geleid dat mensen zijn uitgebeend. Elke tegenslag die mensen tegenkomen leidt ertoe dat zij in grote financiële problemen komen.

De heer Terpstra (CDA):

Voorzitter! Ik ben in eerste termijn nog een punt vergeten. Wij hebben veel aandacht gevraagd voor de premiestijging ziekenfondsen. Er zijn ook premiestijgingen voor mensen die niet in het ziekenfonds verzekerd zijn. Ik denk aan de kleine zelfstandigen en groepen ouderen. Wil de minister bij de studie naar de inkomensachteruitgang deze groepen meenemen?

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Zijn betoog over de samenhang van alle elementen ondersteun ik. Hij heeft gezegd dat er nog veel in het ongewisse is als het gaat om de ontwikkeling van de koopkracht in de loop van het jaar.

Ter zake van de ziekenfondspremies heb ik genoteerd dat de minister verwijst naar het komende onderzoek. Het resultaat zal betrokken worden bij de premievaststelling voor 1997. Ter zake van het onderzoek naar de gemeentelijke lasten heeft hij gezegd dat Binnenlandse Zaken en Financiën daarnaar kijken. Hij mag over de schouders mee kijken. Ik denk dat hij daar heel goed naar moet kijken. Ik verwacht dat trouwens wel van hem. In de zomer zal dit gevolgen hebben. Ik vind het relevant in die analyse te zien, wat de koopkrachteffecten voor de particulieren zijn en wat bij het bedrijfsleven neerslaat. Daarna kan de discussie worden gevoerd over de vraag welke rekening bij het Rijk gepresenteerd moet worden.

De minister heeft later gezegd dat in het totaal van de ontwikkelingen van de inkomens en de koopkracht moet worden bezien wat die ontwikkelingen inhouden, dat dit moet worden afgezet tegen de verwachtingen en dat vervolgens moet worden bezien of maatregelen moeten worden genomen. Desgevraagd zei hij: 1 juli als daar aanleiding toe is en als dat kan. Dat zijn interessante uitspraken. Als daar aanleiding toe is, is interessant tegen de achtergrond van wat op dat moment aan de orde is, wat dan nog te verwachten is aan ontwikkelingen en wat vervolgens het beeld zal zijn. De minister heeft in dat kader gezegd dat veel ongewis is en dat veel factoren een rol spelen. Als het kan, is interessant in de zin van: hebben wij een adequaat middel, wat zijn de financiële gevolgen en is het verantwoord in dat integrale plaatje? Dat is denk ik wat hij bedoeld heeft met "als het kan". In ieder geval ben ik het met hem eens dat de metingen van de afgelopen periode in dat hele kader van belang en relevant zijn.

Voorzitter! Ik heb met enige verbazing geluisterd naar de motie van de PvdA op dat punt en de toelichting van de heer Van Zijl daarop. De heer Van Zijl presenteerde zijn motie als een instrument om het wantrouwen van het publiek jegens de politiek weg te nemen. Ik vind dat raar. Mijn partij heeft vertrouwen in het kabinet en vindt het heel belangrijk om dat tot uitdrukking te brengen. Alleen al daarom zal zij deze motie niet ondersteunen. Bovendien meen ik – maar dat heb ik al eerder uitgelegd – dat het moment waarop de heer Van Zijl denkt te willen meten en te willen repareren verkeerd gekozen is.

De heer Van Zijl (PvdA):

Hier begrijp ik helemaal niets van. U vergroot maximaal de ruimte tussen wat velen in de Kamer hebben gezegd en wat de minister heeft gezegd. U trekt het naar u toe. U wilt bezien of het mogelijk en noodzakelijk is. Vervolgens zegt u: die motie is overbodig en uit het feit dat deze is ingediend, blijkt dat u het kabinet wantrouwt. Dat is een inconsistente redenering. Bedoeld is overigens om samen met het kabinet al die burgers die het vertrouwen een beetje dreigden kwijt te raken, duidelijk te maken dat kabinet en Kamer zeggen: een man een man, een woord een woord.

De heer Van Hoof (VVD):

Nu dreigt er echt een spraakverwarring te ontstaan, voorzitter. Wat de heer Van Zijl nu zegt, is voor mij abacadrabra. Ik heb mijn eerste termijn afgesloten met de mededeling dat wij ons op hoofdlijnen konden vinden in de inzet van het kabinet zoals in de brief is verwoord. Ik heb de minister daarna uitspraken horen doen die daar heel dicht tegenaan zaten, zo niet hetzelfde waren. Vervolgens heb ik aangegeven hoe met name de uitspraak over 1 juli zou kunnen worden ingevuld. Als dat allemaal in lijn is met de manier waarop de VVD erover denkt, is duidelijk dat wij vertrouwen in het kabinet kunnen hebben en is het niet nodig om dat met een motie te onderstrepen, omdat de burger in het land het misschien anders ziet. Ik denk dat het kabinet en wij heel goed in staat zijn de burger in het land duidelijk te maken waarvoor wij staan en dat vervolgens waar te maken.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik heb u iets anders horen zeggen dan ik heb gezegd en dat velen in de Kamer hebben gezegd. Dat kan en mag, want daar hebben wij dit debat voor. Ik heb de minister opmerkingen horen maken die heel dicht in de buurt liggen van wat wij hebben gezegd. Dat hebt u ook en dan is er iets mis. Dan lijkt mij de motie toch nuttig.

De heer Van Hoof (VVD):

U moet het stenogram goed nalezen. Dan zult u zien wat er gezegd is. Misschien gaat de minister er straks ook even op in.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

In de brief die wij bespreken, staat: wij betrekken de zaak van de ziekenfondspremie en de gemeentelijke belastingen bij het sociaal-economisch beleid voor 1997. De motie zegt iets anders. Desgevraagd gaf u een perfecte samenvatting van de opmerkingen van de minister, namelijk: als er aanleiding is en het kan, dan 1 juli. Bent u het daarmee eens en, zo ja, waarom bent u dan de enige deelnemer aan dit debat wiens naam niet onder deze motie staat? De tekst daarvan maakt de zaak nog iets preciezer en ik verwacht dat de minister daarmee kan leven.

De heer Van Hoof (VVD):

Ik heb de minister horen zeggen toen het ging om de premies dat hij die zaak zou betrekken bij de premievaststelling voor 1997. Ik heb hem, toen het ging om het onderzoek naar de gemeentelijke belastingen, horen zeggen dat een en ander in de zomer gevolgen zou moeten hebben. Daarna heeft hij, onder meer in een interruptie, de datum 1 juli genoemd, als er een aanleiding is en als het kan. De "als" van het kunnen heb ik ingevuld. Vervolgens zullen wij later, aan de hand van de Voorjaarsnota, wel zien of er inderdaad een aanleiding is en of het kan. U hoort mij nu niet zeggen dat het dùs op 1 juli moet gebeuren. Dat doe ik absoluut niet, omdat ik nog steeds volhoud dat er sprake moet zijn van een integraal beeld. Als dat er niet is, zou je wel eens een verkeerd besluit kunnen nemen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het zou mooi zijn wanneer de Kamer op dit punt unaniem zou zijn en wanneer de motie ook de steun van de fractie van de VVD zou verkrijgen. Het is volgens mij van tweeën één. Ofwel u handhaaft wat u in eerste termijn zei, namelijk dat u achter de brief staat waarin toch iets anders is gesteld dan datgene waarnaar het debat nu lijkt te koersen. Ofwel u zegt dat u het met de minister eens bent die desgevraagd de datum 1 juli heeft genoemd, als er aanleiding is en als het kan. Als het laatste het geval is, is er nauwelijks meer een reden om die motie niet te steunen.

De heer Van Hoof (VVD):

Zullen we het omdraaien?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Neen. Ik vraag u om een antwoord. U draait het steeds om. Dat was zoëven bij die CAO's ook al zo. Ik vraag u nu gewoon om een antwoord.

De heer Van Hoof (VVD):

Zullen we het omdraaien en stellen dat het onbegrijpelijk is dat die motie wordt ingediend nu de minister heeft gezegd wat u wilt? Dat is onbegrijpelijk, anders dan om begrip van de burgers te krijgen of iets dergelijks. Dat is toch een rare motie?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Neen. Ik denk dat u perfect heeft aangegeven wat de minister heeft gezegd en dat de motie dat nog even preciseert.

De heer Van Hoof (VVD):

Maar ik heb aangegeven dat wij tegen die tijd wel zullen zien hoe uitpakt wat de minister heeft gezegd. Ik zeg er, om meer dan een reden, op dit moment nog geen "ja" tegen. Ik heb voorts gehoord wat er is gezegd over de aanleiding en over het al dan niet kunnen. Meer kan en ga ik er niet over zeggen en dus kan ik de motie niet steunen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dan is mijn conclusie dat u dicht staat bij het verlaten van het standpunt dat ik omschrijf met "koopkrachtbehoud in 1996".

De heer Van Hoof (VVD):

Dan is alles wat ik in eerste termijn tegen u heb gezegd, langs u heen gegaan. Dan is niet tot u doorgedrongen wat ik heb gezegd over de momenten en procedures die ik hierbij in acht genomen wens te zien.

Voorzitter! De heer Bakker heeft op mij een beroep gedaan om, tegen de achtergrond van Voorjaarsnota, Miljoenennota enz., per 1 juli iets te doen. Hij gaat er daarbij van uit dat de zaak de volgende keer wel gecorrigeerd kan worden. Toen hij dit zei, kon ik niet nalaten te denken aan een Sinterklaas die zegt: ik heb een mooi pakketje voor je maar pak het nog niet uit want misschien haal ik het weer bij je weg.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Dat is leuk, maar zo was het natuurlijk niet bedoeld. Het ging erom dat wij straks in mei nagaan of er koopkrachtverlies overblijft. Wat wij dan ook nagaan, is of onze toezegging van het najaar, van Prinsjesdag, op dat moment kan worden waargemaakt. Als blijkt dat die niet gemakkelijk kan worden waargemaakt – dat is de ene "als" – vindt de heer Van Hoof dan ook niet dat belofte schuld maakt en dat dit dus moet gebeuren? Als hij vervolgens bang is, wat in eerste termijn bleek, dat wij dat zó enthousiast doen dat er misschien iets overschiet en het misschien iets te veel is, dan kan ik hem zeggen dat de minister heeft uiteengezet dat dit in de koopkrachtberekening in het kader van de volgende Miljoenennota en de volgende Voorjaarsnota weer wordt meegenomen. Hij is het in die zin dus niet "kwijt".

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Ik raak onder de indruk van de manier waarop de heer Bakker de positie die hem maandagavond werd toegedeeld, kennelijk wil blijven volhouden. Dat mag van mij, maar tegelijkertijd wil ik graag vasthouden aan de lijn die ik heb uitgezet. Er wordt uitgegaan van een heel jaar en in het jaar daarna wordt gekeken hoe alles heeft uitgepakt. Volgens deze lijn wordt, zoals de minister ook al aangeeft, een jaar later teruggekeken naar hetgeen het jaar daarvoor is gebeurd. Die lijn willen wij graag vasthouden. Daarmee is de uitkomst van wat ik zeg niet anders dan wat de heer Bakker zegt. Voor de heer Bakker is nu kennelijk de datum van 1 juli van een enorm gewicht voorzien. Wat ìk relevant vind, is dat het kabinet in de Miljoenennota en de Sociale nota een uitspraak heeft gedaan over de koopkrachtontwikkeling in het jaar 1996 en dat wij die dus in dat verband zullen beoordelen en dat wij in dat verband daarop zullen reageren.

De heer Bakker (D66):

Het is precies zoals u zegt. Omdat we voor 1996 koopkrachtbehoud hadden voorzien, moeten we dat ook waarmaken. Wij proberen dit op een heel voorzichtige manier in de motie vast te leggen. Nu wordt echter gezegd dat men die niet ondersteunt. Dan is het net als met Sinterklaas: vol verwachting klopt ons hart! Pas over een paar maanden weten we of de bewindsman onze deur voorbij rijdt.

De heer Van Hoof (VVD):

Dat is bij deze Sinterklaas niet te verwachten omdat die niet alleen het verlanglijstje zelf gemaakt heeft, maar het ook zal invullen. Dat gebeurt echter pas op het moment waarop echt Sinterklaas wordt gevierd.

Minister Melkert:

Voorzitter! Mijn eerste opmerking heeft betrekking op wat de heer Bakker naar voren bracht. Hij maakt daarbij iets te veel gebruik van de "automatische piloot". Er is een koopkrachtbeeld en alles wat daarvan afwijkt wordt ongeacht de oorzaak en omstandigheden gerepareerd. Dit doet niets af aan de intentie tot het behoud van koopkracht in een periode van economische groei. Bij de algemene beschouwingen is gezegd dat zoveel mogelijk mensen daarvan moeten profiteren. Uiteindelijk komt de directe verantwoordelijkheid van het kabinet neer op de zaken die het zelf kan beïnvloeden. Ik noem belastingen en premies. Dit alles is natuurlijk in een totaalverwachting ingebed. Dat is de kern van wat er in september wordt gepresenteerd. Er kunnen zich echter nog vele dingen voordoen waarvoor je verantwoordelijk kunt worden gesteld, maar waarvoor je niet altijd verantwoordelijk bent. Je kunt niet alles verwerken in het inkomensbeeld, al geldt dat voor het volgende jaar. Dit doet niets af aan de hoofdlijn van dit debat en aan wat ik in eerste termijn heb gezegd over de situatie in september 1995 tot en met heden. Ik wil echter niet overgaan tot automatisch handelen op dit punt.

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik ben het met u eens; je kunt niet voor alles verantwoordelijk worden gesteld. Voor de ziekenfondspremies is de verantwoordelijkheid aan anderen overgedragen. Toch heeft het kabinet via de wet de gelegenheid om correcties aan te brengen. Als het daarvan afziet, dan bestaat er toch een specifieke verantwoordelijkheid om de gevolgen daarvan te compenseren. Dit is een grijs gebied dat echter onder de verantwoordelijkheid van het kabinet valt.

Minister Melkert:

Ik ben het daarmee wel eens, maar ook in deze redenering zit een automatisme. Ik doel op de veronderstelling dat je eenvoudig met een aanwijzing de stijging van nominale premies te lijf kunt gaan. Dit wordt echter voorafgegaan door de vraag waarom de nominale premies omhoog moeten. Als er een relatie ligt met de uitgavenontwikkeling, moet je dit op de een of andere manier toch rechttrekken.

De heer Bakker (D66):

Je kunt er nog een vraag aan toevoegen. Is het verstandig om met de ziekenfondspremies altijd – los van al het andere – inkomenspolitiek te voeren? Wellicht zijn hier andere instrumenten voor nodig. Deze discussie hoeven wij echter nu niet te voeren. De minister sprak mij aan en zei dat het automatisme op een gegeven moment ophoudt. Dat is waar, maar ik zeg dat er op dit moment geen bijzondere en onvoorziene situatie aan de orde is waarmee wij nu ineens – en niet in september – geconfronteerd worden. Er is eigenlijk niets veranderd, behalve dat er een aantal tegenvallers zijn. Ik vind dan dat er aan de toezegging van het kabinet niets behoort te veranderen. Natuurlijk moet nog het een en ander worden ingepast, maar je bent aan die toezegging gehouden. Dat heb ik overigens ook de minister horen zeggen. Hij merkte op dat hij bij mij te veel de automatische piloot in werking zag, maar dat spreek ik tegen. Niettemin is er dit jaar aanleiding om "beloofd is beloofd" te blijven zeggen.

Minister Melkert:

Dan is gewoon de piloot weer op zijn stoel gaan zitten. Dat spreekt mij op zichzelf aan, ook doordat dit verband tussen de inkomenspolitieke consequenties van besluitvorming over de premies in de gezondheidszorg daarmee door de heer Bakker nog eens wordt onderstreept. Zo gaat dat ook in de praktijk. Je kunt dit nooit los knippen. Dit hangt met elkaar samen. Wij moeten het ook in die samenhang benaderen.

De heer Rosenmöller kwam nog even zijn handtekening onder de motie-Van Zijl toelichten, met de mededeling dat de motie toch echt iets anders uitspreekt dan de brief. Ik zie niet dat de motie haaks zou staan op de brief. Ik zie wel dat die nog extra specificeert, met name ook het moment van 1 juli. In de brief is overigens het tegendeel, dat er op 1 juli niets zou kunnen, ook niet beweerd. In de brief is alleen vooruit gekeken naar de vaststelling van de premies gezondheidszorg voor 1997. Daarbij ligt het dan in de rede om de ervaringen van dit jaar erbij te betrekken. Verder is er niets dat in tegenspraak zou zijn met wat nu in de motie staat. Ik kom uiteraard nog op het oordeel over de motie. Het is echter goed om dit even te zeggen, opdat geen tegenstellingen worden gecreëerd waar ze niet zijn.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik ken het kabinet zo, dat als het dit voornemens was, het dit in de brief had gezet. Maar de minister heeft gelijk, het staat niet haaks op de brief. Dus als hij de ruimte in de brief zou willen benutten om te doen wat in de motie staat, is daarmee de discussie klaar.

Minister Melkert:

Ik ben verheugd dat de heer Rosenmöller mijn conclusie onderschrijft.

Ik kom vervolgens op de motie zelf. Ik wil mij daarbij wel twee kanttekeningen permitteren, die beide betrekking hebben op het dictum van de motie. De overwegingen komen mij sympathiek en reëel voor. Ik zou het volgende eigenlijk ook willen zeggen in de richting van de heer Marijnissen, met name over zijn motie op stuk nr. 40. Bij het woord "koopkrachtbehoud" mag ik hopelijk wel veronderstellen dat koopkrachtbehoud refereert aan het beeld dat in de Sociale nota is gepresenteerd. Wetend dat er kleine minnetjes en kleine plusjes waren, is dat wel van belang om vast te stellen. Ik zie de heer Van Zijl knikken. Dan kan dus daarover geen misverstand bestaan. Dat misverstand is wel heel sterk aanwezig in de motie op stuk nr. 40 van de heer Marijnissen. Dat is de reden dat ik aanvaarding van die motie ontraad aan de Kamer.

En dan mijn tweede kanttekening bij de motie op stuk nr. 37 van de heer Van Zijl en de zijnen. Als je dat doet, zij het dat dit onder het beslag staat van "indien in het voorjaar blijkt dat", moet je ook de vraag beantwoorden hoe je het doet. Nu wil ik de heer Van Zijl niet kwalijk nemen dat hij hier niet precies uitspreekt hoe of wat en hoe het bekostigd moet worden, maar hij wil toch wel van mij aannemen dat dit ook nog een afweging vergt. Met die kanttekeningen wil ik dit verzoek aan het kabinet in overweging geven.

De heer Van Zijl (PvdA):

Het ging bij het debat natuurlijk om "beloofd is beloofd". Ik heb de minister niet willen binden, niet voor de voeten willen lopen met een instrument. Ik heb dit ook in mijn bijdrage aangegeven. Het "hoe" kan dus op verschillende manieren. Ik geef het kabinet alle ruimte om daar de meest verstandige en gepaste wijze voor te vinden. Het ging ons om het "dat".

Minister Melkert:

Onder het beslag natuurlijk van wat ook in het dictum staat.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Mag ik het zo verstaan dat als aan het "indien" wordt voldaan, hooguit nog een discussie in de Kamer volgt over de instrumenten, maar niet over het punt als zodanig?

Minister Melkert:

De heer Rosenmöller heeft dan toch wel begrepen, hoop ik, dat bij het "indien" met betrekking tot het woord "koopkrachtbehoud", aangevuld met mijn opmerkingen ter zake, sprake is van een algemene ontwikkeling, die verder reikt dan uitsluitend de punten waar de heer Rosenmöller in zijn eerste termijn overwegend aandacht aan besteedde, namelijk de stijging van gemeentelijke lasten en de onverwachte stijging van de nominale premie bij de ziekenfondsen. Ik hoop dat de heer Rosenmöller dat goed begrepen heeft.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar over dat punt heeft iedereen hier natuurlijk gesproken. Ik geloof dat wij daar geen misverstand over hebben. Het betekent dat als "indien" is ingevuld, we hier met het kabinet een debat hebben over een aantal voorstellen tot reparatie van dat koopkrachtbehoud en dat het beleid als zodanig om daartoe te geraken, niet meer ter discussie staat. Dat is op zichzelf de winst van dit debat en ook de meerwaarde ten opzichte van de brief, althans zo zie ik het als medeondertekenaar en als voorzitter van een fractie.

Minister Melkert:

Maar, voorzitter, dat voegt zich natuurlijk ook in de inspanningsverplichting die het kabinet zelf aangaat. Toen in september in de Sociale nota een vooruitzicht werd gepresenteerd, heeft het kabinet bewust zelf gepoogd om voor veel mensen grosso modo koopkrachtbehoud te realiseren. Natuurlijk kijk je dan in de loop van het jaar of je erin slaagt om dat in het beleid waar te maken. Dat is toch logisch?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dat zou inderdaad heel logisch zijn. Daarom zou het ook zo logisch zijn als het in de brief had gestaan. Maar als het is zoals de minister zegt dat het is – ik wil dat graag aannemen – dan ben ik, met permissie, voorzitter, bijna geneigd om de vraag aan de heer Van Hoof te stellen waarom hij niet achter die motie kan staan. Dat wordt toch ook door zijn bewindslieden gedeeld en het zou voor het vraagstuk waarover wij het hebben, toch ook sterker zijn?

De voorzitter:

Maar die vraag is zoëven al gesteld en beantwoord door de heer Van Hoof.

De heer Terpstra (CDA):

Voorzitter! Ik wil geen vraag stellen over de inhoud van de motie, want die heb ik eerst gelezen vóór ik haar heb ondertekend. Ik wil de minister wel vragen of hij bereid is bij de uitvoering van die motie ook vergelijkbare groepen, kleine zelfstandigen en dergelijke, in zijn onderzoek te betrekken. Immers, ook bij die groepen zijn premiestijgingen voorgekomen. Over de relatie tussen de motie en de brief is het mij inderdaad opgevallen dat de minister heeft gezegd, dat er nauwelijks verschil is tussen die beide, terwijl de heer Van Hoof wel de brief ondersteunt en niet de motie. Begrijpt de minister het standpunt van de heer Van Hoof?

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik begrijp dat heel goed, omdat de brief niet geschreven zou zijn als het kabinet niet zelf de inspanningsverplichting zou zijn aangegaan om na te gaan of de koopkrachtontwikkelingen zich verhouden tot de beleidsvoornemens en de beleidsverwachtingen die in de Sociale nota zijn gepresenteerd. Dat is de logica dat er bij de Kamer een brief belandde. De logica van de motie is per definitie aan de indieners.

Voorzitter! De vraag van de heer Terpstra over zelfstandigen en ouderen kan ik bevestigend beantwoorden, in zoverre dat ook aandacht krijgt in het gebruikelijke standaard koopkrachtbeeld. De heer Terpstra is goed genoeg op de hoogte om te weten hoe dat technisch in elkaar zit.

Ik kom nu bij de motie op stuk nr. 38 van de heer Marijnissen. De constatering dat de gemeenten niet bereid zijn om categoraal of individueel aan deze groep mensen bijzondere bijstand te verlenen – het gaat om mensen met een minimuminkomen en om de gevolgen van de koude winter – is onjuist. Die veronderstelling staat haaks op datgene wat ik vandaag zelf heb afgesproken. Alleen al om die reden moet ik de motie ontraden.

De heer Marijnissen (SP):

Bij het opstellen van die motie wist ik niet dat de minister met de VNG ging praten. Hij kan nu wel zeggen dat hij het verteld heeft, maar het punt is dat de VNG niet hetzelfde is als de gemeenten. Het onderzoekje dat wij gehouden hebben, wijst in ieder geval op onze constatering. De minister zal dan zeggen dat wij het net weer gevraagd hebben aan de gemeenten die het niet doen, maar dat waren wel de zes grotere gemeenten van Nederland. Ik heb stellig de indruk dat de bereidheid van gemeenten om mee te werken aan de afspraak die de minister met de VNG heeft gemaakt, niet groot zal zijn.

Minister Melkert:

Maar niet uit te sluiten valt dat toen de heer Marijnissen met die gemeenten belde, ik tegelijkertijd met de VNG zat te bellen. Natuurlijk kunnen wij het niet allemaal in één dag op maat snijden, maar laat er geen misverstand over bestaan dat ik in het verlengde van wat wij gisteren in het debat hier hebben besproken, zal kijken hoe het in de praktijk gaat. Ik heb geen reden om aan te nemen dat als ik die afspraak met de VNG maak, de gemeenten zullen zeggen dat ze er niets mee te maken hebben. Dat is absoluut niet mijn ervaring, integendeel. Op veel terreinen is dat zeer recent ook gebleken, zoals de heer Marijnissen weet.

De heer Marijnissen (SP):

U bedoelt de Wet voorzieningen gehandicapten?

Minister Melkert:

Heel goed.

De heer Marijnissen (SP):

Er zijn ook andere voorbeelden te noemen, maar ik zal ze u besparen. Het dictum duidt overigens op iets anders dan wat de minister bepleit. Laat dat duidelijk zijn.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik had al reden genoeg om bij de constatering de vinger te leggen en te zeggen dat ik alleen al om die reden geen behoefte heb aan die motie.

Voorzitter! De heer Marijnissen heeft in de motie op stuk nr. 39 verwezen naar de premie aanvullende verzekeringen. De gemiddelde premie aanvullende verzekering is in het koopkrachtbeeld opgenomen. Dan nog kan men erover denken wat men wil, maar niet dat dit een nieuwe ontwikkeling zou zijn.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Ik twijfel er sterk aan of die stijging met ƒ 72 per gezin erbij betrokken is. Wil de minister dat nog eens uitzoeken? De cijfers uit de casuïstiek kan ik er anders absoluut niet mee combineren.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik blijf altijd open staan voor casuïstiek, voor wat zich in de praktijk voordoet. Het is dan echter altijd wel belangrijk om alle relevante gegevens naar voren te brengen en niet alleen een bedrag of een indruk. Wij staan er altijd voor open om ernaar te kijken, maar ik heb geen aanleiding om te veronderstellen, dat dit niet in het koopkrachtbeeld is opgenomen. Sterker nog, het is erin opgenomen. Ook hiervoor geldt natuurlijk weer, dat je altijd weer later de praktijk naast de aannames kunt en moet leggen.

Voorzitter! Ten slotte onderschrijf ik hetgeen de heer Van Hoof nogmaals onder de aandacht bracht over de ontwikkeling van de gemeentelijke lasten. Het onderscheid tussen de lasten voor particulieren en de lasten voor bedrijven is inderdaad een heel relevant aspect. Ik heb dat in de brief ook rudimentair aangegeven, dat wil zeggen voor zover onze kennis op dit moment strekt. Het is een heel relevant punt, dat ook in het onderzoek verder naar voren moet komen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 22.55 uur

Naar boven