8 Aanpassing regeling vervolgingsverjaring

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring ( 32890 ).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun vriendelijke woorden over mijn aanwezigheid als minister van Veiligheid en Justitie van het kabinet-Rutte/Asscher. Het is mij een genoegen om vandaag met deze Kamer van gedachten te wisselen over het wetsvoorstel vervolgingsverjaring. Ik dank de Kamer voor de voortvarendheid waarmee zij de behandeling van dit wetsvoorstel heeft opgepakt. Ik heb met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen in eerste termijn. Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng. Voordat ik de vragen beantwoord, geef ik graag kort een schets van de inhoud en achtergrond van dit wetsvoorstel. Ik zal daarbij op verzoek van mevrouw Beuving, mevrouw Broekers en mevrouw Scholten ingaan op mijn visie op het strafrecht en dit wetsvoorstel. Daar hebben zij nadrukkelijk om gevraagd. Ik doe dat natuurlijk in een nutshell, maar toch.

Met het wetsvoorstel worden verjaringstermijnen verlengd voor misdrijven waarop acht tot tien jaar gevangenisstraf is gesteld, van twaalf tot twintig jaar. Voorbeelden van dergelijke misdrijven zijn diefstal met geweldpleging en zware mishandeling. Daarnaast wordt de verjaring afgeschaft voor misdrijven waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf is gesteld en voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. Bij deze laatste misdrijven kan gedacht worden aan gemeenschap met een persoon beneden de leeftijd van 16 jaar.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, vloeit voort uit twee ontwikkelingen: de veranderde maatschappelijke context en de toegenomen mogelijkheden tot het leveren van bewijs na verloop van veel tijd. Het strafrecht is geen rustig bezit en mag ook geen dogma zijn. Het recht reguleert onze samenleving en onze samenleving is voortdurend in ontwikkeling. Daarom is ook het recht voortdurend in ontwikkeling. Strafrecht is ingrijpend recht. Enerzijds beschermt het belangrijke rechtsgoederen van burgers: hun leven, hun vrijheid, hun vermogen en hun eer. Anderzijds treft het burgers in diezelfde rechtsgoederen. Om die reden biedt het strafrecht rechtsbescherming, zowel aan de verdachte als aan het slachtoffer en de maatschappij als geheel. De opvattingen over hoe dit ingevuld moet worden, verschillen naar tijd en plaats.

De maatschappelijke context waarbinnen het strafrecht zich beweegt, is sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht ingrijpend veranderd. De rol van het strafrecht is binnen deze veranderde context ook enigszins anders. Niet alleen is sprake van meer criminaliteit dan ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht, maar ook is de criminaliteit van aard veranderd. Verder is sprake van minder sociale cohesie, algemeen gedeelde normen en waarden en sociale controle. Daarnaast is de tolerantie van criminaliteit afgenomen. Wij kunnen dat aangrijpen om het criminaliteitsprobleem te relativeren, maar het is de vraag of dat gerechtvaardigd is. Een grotere gevoeligheid voor bepaalde gedragingen kan ook duiden op een legitieme verschuiving in de definitie van leed en schade.

Ook is het strafrecht niet langer een marginaal gebeuren in maatschappelijke zin. De strafrechtspleging was lange tijd vooral iets voor specialisten en justitiabelen, maar vanaf midden jaren tachtig is dat drastisch gewijzigd. Belangrijke strafrechtelijke gebeurtenissen worden via de media onder de aandacht gebracht van het grote publiek. Het optreden van politie en justitie wordt nauwlettend gevolgd en bekritiseerd. In mijn ogen kan het strafrechtelijk beleid zich niet onttrekken aan de gevoelens van het slachtoffer en het rechtsgevoel van het publiek. Dit zou afbreuk doen aan de legitimiteit en geloofwaardigheid van het strafrecht.

Ik heb in mijn college in Groningen gepleit voor een strafrecht dat herkenbaar, krachtig en op maat is. Ongetwijfeld hebben de leden kennis genomen van deze visie, die is na te lezen in het Nederlands Juristenblad. In april is daarin een artikel van mijn hand verschenen waarin ik mijn agenda voor het strafrecht heb aangegeven. Ik ben van plan om dat in dit kabinet voort te zetten. Dit betekent niet dat er steeds moet worden toegegeven aan de waan van de dag, maar wel dat het strafrecht moet aansluiten bij de opvattingen die in de maatschappij leven. In relatie tot dit voorstel is dan relevant dat steeds moeilijker aan de samenleving, de maatschappij, is uit te leggen dat plegers van ernstige misdrijven hun straf ontlopen enkel en alleen in verband met het verstrijken van een bepaalde termijn.

De tweede ontwikkeling die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, is die van het forensisch bewijs, met name het DNA-bewijs. De mogelijkheden tot het verkrijgen van aanknopingspunten en het leveren van bewijs ten aanzien van feiten die in een ver verleden zijn gepleegd, zijn daardoor enorm toegenomen. Hierdoor vervalt het argument dat in verjaringstermijnen dient te worden voorzien in verband met het feit dat het na verloop van tijd moeilijk zo niet onmogelijk is om een strafbaar feit nog te bewijzen. Daarbij teken ik meteen aan dat DNA en ander technisch bewijs niet altijd zaligmakend zal zijn. De rechter zal dan ook grote behoedzaamheid moeten betrachten bij de beoordeling van de bewijsbaarheid van een strafbaar feit dat in een ver verleden is gepleegd. In de memorie van antwoord die ik de Kamer toezond, is een aantal voorbeelden opgenomen waaruit kan worden afgeleid dat de rechter zijn taak nauwgezet uitvoert.

De verwachtingen bij dit wetsvoorstel moeten dan ook bescheiden zijn. Het enkele opheffen van de verjaring betekent nog niet dat ernstige misdrijven altijd vervolgd zullen worden. Daarvoor zijn ook andere factoren van belang, zoals de bewijsbaarheid van het feit. Wel wordt met dit wetsvoorstel meer maatwerk mogelijk. Indien sprake is van een ernstig misdrijf dat in een ver verleden heeft plaatsgevonden en er voldoende bewijs is tegen een bepaalde verdachte, bestaat de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan. Het Openbaar Ministerie zal daarvoor alle – ik zeg: alle – in het geding zijnde belangen afwegen. Juist doordat sprake is van maatwerk in een concreet geval kan een evenwicht worden bereikt tussen alle in het geding zijnde belangen. Met dit wetsvoorstel wordt voorkomen dat de belangen van het slachtoffer en de maatschappij het na verloop van de verjaringstermijn altijd van de belangen van de verdachte verliezen. Cruciaal is dat het met dit wetsvoorstel mogelijk wordt om met alle belangen rekening te houden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik stel graag een vraag aan de minister. In de memorie van antwoord staat meerdere malen: succesvolle vervolging door het Openbaar Ministerie. De minister zegt net dat er een tenlastelegging kan volgen, et cetera. Wat verstaat hij onder "succesvolle vervolging"? Heeft het Openbaar Ministerie dan allerlei bewijzen waardoor een tenlastelegging kan worden uitgebracht? Of wordt daaronder verstaan dat de rechter tot een berechting heeft geoordeeld?

Minister Opstelten:

Mij lijkt dat het laatste dan aan de orde is.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

"Succesvolle vervolging" staat gelijk aan veroordeling van de verdachte door de rechter?

Minister Opstelten:

U kent de termen van het Openbaar Ministerie. Er worden dan ook termen als "winnen" en "verliezen" gebruikt. Men spreekt van succesvol als men vervolgt en een eis uitspreekt en de rechter die op een of andere manier honoreert. Het is in onze rechtsstaat niet anders dan dat.

Met het voorgaande heb ik een paar achtergronden van het wetsvoorstel kort aangestipt, omdat daarnaar werd gevraagd. Ook ben ik ingegaan op mijn visie op het strafrecht, natuurlijk in een nutshell. Ik verwijs ook naar het NJB. Dan kom ik nu toe aan de beantwoording van de overige vragen die door de verschillende woordvoerders zijn gesteld.

Mevrouw Beuving, mevrouw Broekers, mevrouw Scholten en de heer Ruers wezen op het feit dat er licht zit tussen de politieke en de juridisch-wetenschappelijke opvatting. Ik denk dat het feit dat er sprake is van enig licht tussen een politieke en een juridisch-wetenschappelijke waardering van de noodzaak van nieuwe wetgeving op zichzelf genomen begrijpelijk is. Dat zal ook altijd het geval zijn. In de wetenschap geldt als hoofdlijn dat men op grond van meestal empirisch onderzoek standpunten inneemt over de gebleken noodzakelijkheid. Daarbij wordt aan de hand van zelfgeformuleerde, vaak strikt rationele criteria bepaald of een reeds getroffen of voorgenomen maatregel nodig is of niet. Daarbij is het overigens helemaal niet uitgesloten, zeker niet in de juridische wetenschap, dat inzichten, opvattingen en interpretaties uiteenlopen. De Kamer zal dat willen bevestigen. Politiek-bestuurlijke beleidsvorming is doorgaans een reactie op maatschappelijke vraagstukken, waarbij de gewijzigde maatschappelijke realiteit of gewijzigde inzichten in de samenleving, naast allerlei andere factoren, een belangrijke rol spelen. Daardoor zal de afweging of een bepaalde maatregel nodig of wenselijk is, vaak anders uitvallen dan de afweging die ter zake binnen de wetenschap wordt gemaakt. Ik denk dat het goed is dat in de beleidsvorming rekening wordt gehouden met de maatschappelijke context en de inzichten van de samenleving. In mijn ogen kan het strafrechtelijk beleid zich daaraan niet onttrekken. Dat zou afbreuk doen aan de legitimiteit en de geloofwaardigheid van het strafrecht.

Het is overigens ook weer niet zo dat de politieke en juridisch-wetenschappelijke rationaliteit elkaars tegenpolen hoeven te zijn.

Mevrouw Scholten (D66):

Als ik het goed heb begrepen, baseert de minister dit wetsvoorstel op de inzichten en het gevoel in de samenleving. Ik hoor dat nu voor de tweede keer. Mijn vraag – ook andere fracties hebben dit gevraagd – aan de minister is: waaruit blijkt dat? Hoe komt de minister tot het oordeel dat inzichten in de samenleving om dit soort maatregelen vragen? Dat is een heel wezenlijke vraag en ik denk dat het hele debat daarover gaat.

Minister Opstelten:

Dit is een terechte vraag van mevrouw Scholten. Ik kom hierop uiteraard nog terug. Ik ben nog niet klaar met dit gedeelte van mijn betoog. Ik heb het nu over de relatie tussen de wetenschap en de wetgeving en over de vraag hoe je daarmee omgaat. De legitimatie van wetgeving hangt samen met veel meer rationaliteiten dan alleen een juridisch-wetenschappelijke beoordeling van nut en noodzaak, bijvoorbeeld gebaseerd op kwantitatieve criteria.

Mevrouw Beuving en mevrouw Scholten vroegen mij, nader te motiveren waarom er nu een bredere grens wordt getrokken dan in 2005. Zij vroegen waarom deels een beroep wordt gedaan op dezelfde argumenten en welke nieuwe ontwikkelingen er sindsdien zijn geweest. In de eerste plaats hadden de argumenten in 2005 al een bredere gelding dan misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit blijkt onder andere uit het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel van de leden Dittrich en Rietkerk, dat ook zag op enkele misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld. Ook kan worden gewezen op de uitgebreide discussie die vervolgens in de Kamer heeft plaatsgevonden over de afbakening van delicten. Wij hebben op advies van de Raad van State uiteindelijk gekozen voor de afbakening "misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld". Dat is een heldere categorale afbakening. Bovendien hebben de argumenten uit 2005 sindsdien aan kracht gewonnen. Allereerst blijkt dat ook ten aanzien van de ernstige misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld, de strafbehoefte lang blijft bestaan. Ook in 2005, toen een uitgebreide discussie heeft plaatsgevonden over de afbakening van de delicten waarvoor de verjaring zou worden opgeheven, werd dit al erkend.

Daarnaast is van belang dat de belangen van het slachtoffer zwaarder zijn gaan wegen. Verder is de toegankelijkheid van gegevens sinds die tijd toegenomen. Aan ernstige strafbare feiten kan bovendien veel bekendheid worden gegeven. Daardoor blijven onopgeloste ernstige strafbare feiten vaak nog lange tijd een rol spelen in het maatschappelijk debat over veiligheid en het functioneren van de rechtshandhaving. Ook kan worden gewezen op de voortschrijdende ontwikkelingen, van dag tot dag, op het gebied van forensisch bewijs, waardoor dit in steeds meer zaken kan worden gebruikt. Bovendien zijn sinds 2005 een aantal wetten in werking getreden, die door mij hier in de senaat zijn verdedigd, zoals de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die de opsporingsmogelijkheden van een in een ver verleden gepleegd misdrijf vergroten. Op 1 februari 2005 is deze Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in werking getreden. Als gevolg van deze wet is het aantal DNA-profielen in de DNA-databank gestegen. Dit levert een vaker een match op ter zake van ernstige strafbare feiten die zich in een ver verleden hebben afgespeeld. Een dergelijke match kan leiden tot nieuwe aanknopingspunten in het onderzoek of mogelijk als ondersteunend bewijs worden ingebracht op de rechtszitting.

Een andere ontwikkeling waar ik op wil wijzen, is de op 1 april 2012 in werking getreden wet die het mogelijk maakt om DNA-verwantschapsonderzoek te doen. Dit zal richting kunnen geven aan het onderzoek. Tot slot wil ik aanstippen dat ontwikkelingen op het gebied van DNA-onderzoek en technisch onderzoek voortschrijden, waardoor het resultaat van dergelijk onderzoek in grotere aantallen zaken kan worden gebruikt. Daarbij wil ik niet uit het oog verliezen, en nadrukkelijk als mijn standpunt naar voren brengen, dat DNA en technisch bewijs niet zaligmakend zijn, maar dat voorschrijdende ontwikkelingen op dit gebied desalniettemin aanleiding geven tot heroverweging van de regeling van de vervolgingsverjaring. Het argument dat het na verloop van tijd onmogelijk wordt om strafbare feiten nog te bewijzen, was immers een van de gronden voor de verjaring in 1886. Dit argument heeft door de ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs aan kracht ingeboet.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik bewonder de minister zeer. Hij zou bijzonder geschikt zijn voor het fillibusteren in Amerika. Als de minister iemand naar de microfoon ziet lopen ...

Minister Opstelten:

Dat heeft met mijn verleden te maken. Ik ben altijd gewend dat ik niet iemand het woord geef en ook niet stil ben, maar dat de voorzitter de leiding van de vergadering heeft.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik spreek ook via de voorzitter.

De voorzitter:

De voorzitter zoekt naar natuurlijke pauzes, maar die zijn er bij u niet, mijnheer de minister.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Omdat de minister die natuurlijke pauze niet nam, kreeg ik de neiging om naar de interruptiemicrofoon te lopen, maar uiteindelijk bleek dat het misschien toch niet nodig was. Ik was namelijk heel blij om van de minister te horen – uiteindelijk – dat DNA-onderzoek an sich niet concludent is in de opsporing. Dat was nu juist hetgeen waarover ik hem een vraag wilde stellen. Hij heeft die vraag inmiddels beantwoord, maar ik stond hier nu eenmaal en dacht: laat ik nu in godsnaam mijn vraag maar stellen. Als de minister mij weer ziet komen, zou ik het fijn vinden als hij even opkijkt en denkt: daar heb je haar weer, laat ik maar even stil zijn.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik wist dat mevrouw Broekers daar stond, maar ik hoorde u niet. Maar ik pas mij natuurlijk aan de mores van dit huis aan. Wie ben ik?

Mevrouw Beuving heeft gevraagd waarom verjaring ook wordt afgeschaft voor slachtofferloze misdrijven. Dit wetsvoorstel moet worden bezien in het brede perspectief van de bescherming van de rechtsorde. Het gaat niet alleen om de belangen van het slachtoffer, maar ook om het belang van de samenleving als geheel.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter, mag ik meteen even ingrijpen? Het ging mij niet alleen om slachtofferloze delicten. Ik heb in mijn eerste termijn gezegd dat ik er begrip voor heb dat de verjaringstermijn voor ernstige zedendelicten ten opzichte van minderjarigen wordt opgeheven, wetende dat die verhalen pas jaren later naar voren komen. Ik kan me er ook iets bij voorstellen ten aanzien van delicten als doodslag of zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend. Die zitten immers dicht aan tegen delicten waar levenslag op staat en waarvoor de verjaring al is opgeheven. Je kunt nu in een rechtszaak krijgen dat de rechter in plaats van moord doodslag bewezen verklaart. Dan heb je een probleem, want het ene feit is wel verjaard en het andere niet. Mijn punt is dat je in dit voorstel een enorme bulk aan delicten hebt waar twaalf jaar of meer op staat en waarvan nu ineens de verjaring wordt opgeheven. Daar vallen voor een deel slachtofferloze delicten onder, maar niet alleen. Mijn vraag is ruimer.

Minister Opstelten:

Zeker. Zo had ik het ook begrepen. Dit was echter een punt, haar tekst heel precies volgend, dat met name mevrouw Beuving heeft ingebracht. Daarom wou ik daar graag op ingaan. Zware misdrijven zijn niet alleen traumatisch voor de mogelijke slachtoffers en de naaste omgeving. Zij raken ook in de brede zin het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers. Een aantal voorbeelden van slachtofferloze delicten die onder dit wetsvoorstel vallen zijn brandstichting waarvan zwaar lichamelijk letsel te duchten is, gevaarzetting voor het treinverkeer en opzettelijke vergiftiging van het drinkwater. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze misdrijven is het opzettelijk teweegbrengen van gevaar voor de algemene veiligheid. Dat ernstige gevolgen zich uiteindelijk niet verwezenlijken, is niet aan de dader te danken. Deze misdrijven moeten derhalve, hoewel er geen individuele slachtoffers zijn aan te wijzen, als bijzonder ernstig worden aangemerkt.

De heer Ruers (SP):

Denkt de minister bij dit laatste ook bijvoorbeeld aan het materiaal asbest dat in de samenleving rondwaart op alle mogelijke manieren? Dat is niet gericht op een bepaalde persoon, maar het veroorzaakt, zoals wij weten, 1.300 doden per jaar. Zijn dergelijke stoffen misdadig naar de mening van de minister? Hij kijkt naar boven, maar misschien kan hij even naar mij kijken.

Minister Opstelten:

Ik ken de specifieke belangstelling van de heer Ruers, die wij overigens delen, voor de gehele asbestproblematiek. Ik ken de delicten rond asbest, de termijn en de strafmaat niet uit mijn hoofd.

De heer Ruers (SP):

Dat is artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht, lid 1 en 2.

Minister Opstelten:

Als zij voldoen aan de termijnen die ik heb aangegeven, vallen zij daarbinnen en anders niet. Ik wil dat nog wel even nakijken voor de tweede termijn.

Mevrouw De Boer en mevrouw Scholten hebben vragen gesteld. Volgens mij heb ik in grote lijnen de vraag over de relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en de wens tot wetswijziging beantwoord.

Ik dank de heer Holdijk voor zijn betoog.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter, ik breek maar gewoon in. De minister heeft iets gezegd over wetenschappelijk onderzoek in relatie tot de onderbouwing van de maatschappelijke behoefte die wordt verondersteld in dit wetsvoorstel. Ik heb de minister in zijn antwoord vooral gehoord over juridisch-wetenschappelijk onderzoek. Hij stelde dat dit iets anders is dan een wetgevingsproces. Dat ben ik geheel met hem eens. Mijn vraag was, volgens mij net als die van mevrouw Scholten, waaruit die maatschappelijke behoefte blijkt. Haalt de minister vooral uit de media dat er behoefte aan is om ook na jaren nog mensen te kunnen veroordelen, dat die is veranderd in de tijd, of is het wetenschappelijk onderbouwd? Ik doel dan niet op juridisch-wetenschappelijk onderzoek, maar op sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Minister Opstelten:

Ik heb al een heel betoog gehouden over de reden dat wij sinds 2005 tot dit wetsvoorstel zijn gekomen. Ik kan nog specifieker zeggen dat bij dit wetsvoorstel niet vooropstaat dat per definitie na inwerkingtreding meer oude feiten zullen worden opgelost. Er zullen wel meer cold cases worden aangepakt dan is voorzien in de huidige planning van politie en justitie. Er is geen wetenschappelijk-empirisch onderzoek nodig om dat vast te stellen. Er is geen inhaalslag gepland om alle onopgehelderde zaken opnieuw te onderzoeken en voor verdere verjaring te behoeden. Ik zeg nogmaals dat er meer criminaliteit is. Dat wordt onderbouwd door alle cijfers. De aard van de criminaliteit is veranderd. Veel rechtsliteratuur gaat daarover. De tolerantie binnen de samenleving ten opzichte van criminaliteit is afgenomen. Uit onderzoek blijkt dat de rechters strenger straffen. Dat wordt in rechtssociologische literatuur geconstateerd. Er is sprake van veranderde opvattingen over leed en schade. Daar is ook rechtssociologische literatuur over. Het gaat om een maatschappelijke werkelijkheid. Die kan men anders waarderen, maar niet ontkennen naar mijn opvatting.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik probeer het nog één keer. Volgens mij staat in de onderbouwing van het wetsvoorstel dat er een maatschappelijke behoefte is om ook na langere tijd misdrijven nog te kunnen vervolgen. De vraag is of die maatschappelijke behoefte ook gemeten is, of daar onderzoek naar is gedaan, of dat het meer een onderbuikgevoel is.

Minister Opstelten:

Dat laatste in elk geval niet. Als ik het kort samenvat, vraagt mevrouw De Boer naar de maatschappelijke behoefte om strafbare feiten te vervolgen die na verloop van tijd zou bestaan. Specifiek wetenschappelijk onderzoek op dit terrein is mij niet bekend. Ik meen echter dat het evident is dat de samenleving, zeker bij de ernstige misdrijven waarop dit wetsvoorstel ziet, vervolging en berechting wenselijk acht, ook als de feiten lang geleden hebben plaatsgevonden. Het gaat hier om de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Als vervolging mogelijk en wenselijk is, met inachtneming van alle belangen die aan de orde zijn en die worden uiteindelijk gewogen door de rechter, zou dat niet door de wet tegen moeten worden gehouden. Dat is de conclusie die ik trek.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik ben toch benieuwd. Ik begrijp nu van de minister dat er geen sociaalwetenschappelijk of juridisch-wetenschappelijk onderzoek is. Dat is een bevestiging van iets wat ik al vermoedde. Het is er dus niet. De minister heeft als verdere onderbouwing genoemd het feit dat er in 2005 een wet inzake DNA-onderzoek voor veroordeelden tot stand is gekomen en in werking is getreden en dat in 2012 een wet inzake DNA-verwantschapsonderzoek in werking is getreden. Je zou kunnen denken dat op grond daarvan de maatschappelijke behoefte iets is ontwikkeld of toegenomen. Dat weten wij echter niet. Die wetten zijn immers nog zo kort in werking dat wij nog geen evaluatie hebben en geen effect kunnen meten. Is de onderbouwing met die wetten dan niet ook een beetje dun?

Minister Opstelten:

De aard van de criminaliteit is veranderd. Dat is in de rechtsliteratuur absoluut aangegeven. Uit onderzoek blijkt dat rechters strenger straffen. Dat is een constatering uit de rechtssociologische literatuur. Ook blijken uit die wetenschappelijke literatuur veranderde opvattingen over leed en schade. Ik heb alleen gezegd dat de feiten zoals gevraagd in specifieke wetenschappelijke onderzoeken op dit terrein sinds 2005 niet zijn aangegeven, maar wel in de literatuur.

Ik kan ook over de effectiviteit spreken. Laten we het dan gewoon over een zaak hebben die iedereen kent. Ter illustratie van de betekenis die dit wetsvoorstel kan krijgen, noem ik de zaak van de zogenaamde Utrechtse serieverkrachter. Als oud-burgemeester van Utrecht heb ik die zaak ook meegemaakt. De heer Ruers zie ik knikken. Hij controleerde mij toen. De Utrechtse serieverkrachter heeft zeven vrouwen verkracht en daarnaast nog elf pogingen daartoe gedaan. De meeste feiten uit deze zaak zijn uit 1995/96. Met de verjaringstermijn van twintig jaar zouden deze feiten dus al over twee jaar verjaren. Op dit moment probeert men nieuwe aanknopingspunten te vinden, waarover u kunt lezen. Maar stel dat het niet lukt, dan zal over twee jaar iedere kans vervallen om de Utrechtse serieverkrachter voor de meeste van zijn misdrijven te veroordelen, ook als hij daarna alsnog wordt gevonden. Ik denk dat dit een beeld geeft van waarover wij het hebben.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat kan toch worden gestuit door een daad van vervolging? U wekt nu de indruk alsof het sowieso gaat verjaren, maar door een daad van vervolging kan het gestuit worden.

Minister Opstelten:

Jazeker, maar met de feiten uit 1995/96 ligt dat natuurlijk anders.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik ben er heel simpel over: het antwoord is nee. Dat wordt niet anders met de feiten uit 1995/96. Stuiting schort de verjaring op.

Minister Opstelten:

Nee.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ja. Dat staat in alle stukken, ook in uw eigen memorie van antwoord.

Minister Opstelten:

Stuiting natuurlijk wel, daar hebt u gelijk in, maar het is de vraag of hier stuiting plaatsvindt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Of een daad van vervolging.

Minister Opstelten:

U gaat ervan uit dat hier feiten plaatsvinden. Ik heb het erover dat er tegen betrokkene over twee jaar bewijs is. Dan krijg je natuurlijk de vraag of het dan verjaard is wat er in 1995/96 heeft plaatsgevonden, ja of nee.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Als er inderdaad geen daad van vervolging in die periode is gesteld, ben ik het met de minister eens dat dat verjaart, maar dat kan op vrij eenvoudige wijze worden gestuit.

Minister Opstelten:

Ik meen van niet in de casus die ik u net heb aangegeven, maar het geeft aan waar wij het over hebben.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik heb u in mijn eerste termijn het voorstel aan de hand gedaan om een gerechtelijk vooronderzoek op een anonieme verdachte te openen. Dat is door de Hoge Raad gesanctioneerd. Misschien kunt u dat nog eens doorgeven aan de politie in Utrecht.

Minister Opstelten:

Mevrouw Broekers en mevrouw Scholten antwoord ik dat ik word bevestigd in mijn gelijk, wat ik wel prettig vind en wat ik u niet wil onthouden, dat dit niet geldt als de daad van vervolging niet voor 2015 is gebeurd. Als er geen verdachte is, kan dit niet. Daar heb ik het in het voorbeeld over. Het zou natuurlijk veel mooier zijn als die dader of verdachte allang was gevonden, laat dat duidelijk zijn.

Met genoegen heb ik naar de inbreng van de heer Holdijk geluisterd.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik wil toch proberen het aan de minister uit te leggen. Het is goed gevonden door de Hoge Raad dat er een gerechtelijk vooronderzoek naar een anonieme verdachte wordt geopend. Daarmee kan een verjaring worden gestuit. Daarmee kan de minister niet volhouden dat over twee jaar dat feit verjaart. Als er belang bij is om dat feit niet te laten verjaren, wat ik heel belangrijk acht, dan moet justitie dat met de rechter-commissaris overleggen en realiseren.

Minister Opstelten:

Ik heb goed geluisterd naar de suggestie van mevrouw Scholten, waarvoor ik haar dank. Ik zal daar natuurlijk in deze zaak goed naar blijven kijken, ook met inachtneming van wat zij heeft gezegd.

Het compliment aan de heer Holdijk noem ik voor de tweede keer, waardoor het ook steeds zwaarder wordt. Ik heb met genoegen naar hem geluisterd en ik dank hem voor zijn complimenten voor de schriftelijke stukken. Terecht merkte hij op dat in het kader van het voorstel relatief veel gewicht wordt toegekend aan het belang van het slachtoffer. Dat is juist. Ik vind dat belangrijk. Ik herhaal dat dit niet betekent dat dit de enige reden is om de verjaringstermijn aan te passen. Ook versterking van de bescherming van de rechtsorde als zodanig vormt mede een dragende grond voor dit wetsvoorstel. Dat wil ik de heer Holdijk natuurlijk met nadruk zeggen.

Mevrouw Broekers en mevrouw Van Bijsterveld vroegen of er sprake is van een glijdende schaal of een hellend vlak. Ik vond dat een scherp onderdeel van hun betogen; dat was natuurlijk elk moment, maar ik meen hun vragen zo te begrijpen of er op korte termijn nog meer aanpassingen van de verjaringsregeling zullen komen. Tenslotte is er een nieuw kabinet en zonder te pretenderen dat ik voor alle volgende kabinetten kan spreken, of alle toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen kan overzien, antwoord ik op deze vragen als volgt. Dit wetsvoorstel streeft ernaar de belangen van de verdachte, het slachtoffer en de samenleving meer in evenwicht te brengen, op basis van de argumenten die ik heb aangegeven. Nu is het zo dat na afloop van de verjaringstermijn de belangen van het slachtoffer en de samenleving altijd verliezen van het belang van de verdachte om niet in zijn rust te worden verstoord. Het gevolg is dat vervolging, ongeacht de omstandigheden van het geval, na afloop van de verjaringstermijn niet meer mogelijk is.

Dit wetsvoorstel beoogt meer maatwerk mogelijk te maken, zoals ik heb aangegeven. Bij ernstige misdrijven moet het Openbaar Ministerie ruimte worden gelaten om aan de hand van alle relevante factoren te beoordelen of een vervolging nog aangewezen is. Anders dan voor ernstige misdrijven geldt voor minder ernstige delicten dat in het algemeen op een gegeven moment vervolging niet langer opportuun is. Voor ernstige misdrijven is zo'n moment niet in zijn algemeenheid aan te geven. De geringe ernst van een delict, het feit dat het lange tijd geleden heeft plaatsgevonden en de rationele inzet van de beschikbare opsporings- en vervolgingscapaciteit maken dat met de vervolging van minder ernstige strafbare feiten, alle belangen afwegend, op een gegeven moment niet langer een redelijk doel kan worden gediend.

Het is de taak van de wetgever om bij die stand van zaken daarover duidelijkheid te scheppen en wettelijk voor te structureren dat de mogelijkheden om tot vervolging over te gaan eindig zijn. Door het wetsvoorstel wordt in mijn ogen dus een evenwicht bereikt tussen alle in het geding zijnde belangen, een evenwicht dat tegemoetkomt aan eisen van deze tijd. Ik zie op die moment dan ook geen aanleiding om de verjaringsregeling verder aan te scherpen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik hoor de minister zeggen dat hij op dit moment geen aanleiding ziet om de verjaringsregel verder aan te scherpen. Het zou fijn zijn als hij kon zeggen: dit is het, niet alleen op dit moment.

Minister Opstelten:

Ik heb hiermee proberen te zeggen dat ik niet van plan ben initiatieven te nemen in deze kabinetsperiode om de verjaringsregeling verder aan te scherpen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is helder. Dank u wel.

Minister Opstelten:

Het is terecht dat mevrouw Broekers-Knol dit punt op deze wijze nog even aanscherpt.

Mevrouw Scholten vraagt waarom ook voor zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen de verjaring wordt opgeheven. Ik wil dit punt graag nog een keer verduidelijken. Voor zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen geldt dat deze vaak pas laat uitkomen. Een van de oorzaken hiervan is dat minderjarigen zich vaak in een afhankelijkheidssituatie bevinden ten opzichte van de dader. Pas wanneer het slachtoffer uit deze afhankelijkheidspositie loskomt, is het in staat een eigen afweging te maken over het al dan niet doen van aangifte. Daarom bestaat er al enige tijd een apart verjaringsregime voor zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. De actualiteit heeft laten zien dat deze afwijkende verjaringsregeling nog onvoldoende is. Gebleken is dat het fysiek loskomen uit een afhankelijkheidssituatie niet altijd betekent dat slachtoffers ook direct hun verhaal naar buiten kunnen brengen. Met name bij misbruik binnen een familiesituatie speelt bovendien vaak mee dat het erg moeilijk kan zijn voor een slachtoffer om aangifte te doen, ook wanneer hij inmiddels al volwassen is, omdat dit vaak een verslechterde verhouding of breuk met de familie betekent.

Deze knelpunten in het verjaringsregime hebben mij gebracht tot een heroverweging van de verjaringsregeling voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. Door de verjaringstermijn voor deze misdrijven op te heffen, word aan de genoemde problematiek tegemoetgekomen. Zo wordt de uiterst verdrietige situatie voorkomen dat een slachtoffer na vele jaren eindelijk de moed heeft om aangifte te doen en dan te horen krijgt dat de dader niet meer kan worden vervolgd vanwege een formeel wettelijk beletsel. Mevrouw Beuving refereerde in dit verband al aan de rapporten van de commissie-Deetman en de commissie-Samson.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik ben het met de minister eens dat we het hier over heel schrijnende situaties hebben. Met name in de gevallen die naar voren zijn gekomen uit de onderzoeken van de commissie-Deetman en de commissie-Samson gaat het om situaties waarin slachtoffers na heel veel jaren, ruim na het verstrijken van de verjaringstermijn, naar buiten zijn gekomen met zaken en daar wellicht strafrechtelijk iets mee zouden willen. Aangetekend moet wel worden dat de vraag of men dat daadwerkelijk wil altijd nog een stap verder is, want het is niet niks om een strafrechtelijke procedure te doorlopen als slachtoffer. De minister noemde ook de situatie van seksueel misbruik binnen het gezin. Als advocaat heb ik heel veel ervaring met het bijstaan van dergelijke mensen. Mijn ervaring destijds was dat met de verlenging van de termijn, zodat deze pas ging lopen vanaf het moment dat iemand 18 jaar was, eigenlijk de slag was gemaakt. Ik ben benieuwd of er heel veel zaken zijn waaruit blijkt dat die termijn onvoldoende is, waarin mensen dus na hun 30ste nog aangifte willen doen in dit soort zaken.

Minister Opstelten:

Het is wel een van de afwegingen. Ik kan niet zeggen dat er heel veel zaken zijn, maar het is toch een situatie die wel in beeld komt bij seksueel misbruik van kinderen. Dat is natuurlijk steeds meer een item. Ik kan niet zeggen dat het om heel veel gevallen gaat. Ik heb de feiten nu ook niet precies op een rij. Ik kan mevrouw De Boer misschien in tweede termijn nog een iets preciezer antwoord geven.

Voorzitter. Mevrouw Scholten heeft ook gevraagd waarom niet wordt aangesloten bij het criterium dat wordt gehanteerd bij de herziening ten nadele, een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Aansluiting bij het criterium uit het wetsvoorstel herziening ten nadele zou belangrijke nadelen hebben. Tal van misdrijven waarvoor in het onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld om die voortaan niet meer te laten verjaren, zouden dan aan verjaring onderhevig blijven. Misdrijven als verkrachting zullen dan nog steeds verjaren. Ook zouden er misdrijven die op grond van de huidige regeling niet kunnen verjaren aan verjaring onderhevig worden, te weten alle misdrijven waarop levenslang staat maar die geen dodelijke afloop kennen. Ik acht het onwenselijk dat plegers van dergelijke ernstige misdrijven aan hun straf zouden kunnen ontkomen door verjaring. Tot slot past de afbakening van delicten bij het wetsvoorstel herziening ten nadele niet binnen het systeem van de verjaringsregeling, waar de verjaringstermijnen steeds zijn gekoppeld aan de ernst van het delict zoals die tot uitdrukking komt in de strafmaat.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik ken dit antwoord van de minister al, want hij heeft dat ook zo gezegd in zijn reactie op dezelfde vraag van de Raad van State. Ik begreep dat antwoord niet en ik heb de vraag dus ook niet zonder reden nogmaals gesteld. De minister zegt dat als hij dat goedvindt, feiten waarop levenslang staat, zouden verjaren. Als ik het echter goed begrijp, en ik heb de wet goed nagelezen, hebben we in 2005 al een wet gehad waarin staat dat alle feiten waarop levenslang staat niet meer verjaren. Hoe zit het nou? Gaan de feiten waarop al levenslang staat en die niet meer verjaren dan uit de wet? Ik heb echter nergens een artikel gevonden waarin staat dat de wet van 2005 dan niet meer van toepassing is. Het spijt mij, voorzitter, maar ik begrijp het antwoord van de minister echt niet.

Minister Opstelten:

Ik kan mevrouw Scholten zeggen dat ik het onwenselijk acht dat plegers van dergelijke ernstige misdrijven aan hun straf zouden kunnen ontkomen door verjaring. Je kunt erover van mening verschillen, maar dat zijn de situaties. Ook past de afbakening van delicten bij het wetsvoorstel herziening ten nadele niet binnen het systeem van de verjaringsregeling, waar de verjaringstermijnen steeds zijn gekoppeld aan de ernst van het delict zoals die tot uitdrukking komt in de strafmaat. Het voorstel zou tot gevolg hebben dat delicten met een hoger strafmaximum eerder verjaren dan sommige misdrijven met een lager strafmaximum.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Het kan zijn dat de minister zo meteen nog op mijn vraag terugkomt die een beetje in het verlengde hiervan ligt maar toch wat anders is. We hebben zelf aangedragen dat de Raad van State een ander criterium aandroeg, deels ruimer maar deels ook beperkter. De minister gaat in op de nadelen van het beperkter zijn van dat criterium. Wij hebben gezegd dat het goed is dat de regering kiest voor een helder criterium. Wij kunnen ons ook vinden in het soort criterium dat de regering voorstelt. Is het dan echter niet verstandig om nu nogmaals alle delicten langs te lopen en te bezien of het, gegeven het criterium dat in dit voorstel wordt gebruikt, zo kan zijn dat voor sommige andere zaken het strafmaximum wordt verhoogd, waardoor ze gewoon hieronder vallen?

Minister Opstelten:

Ik kom uiteraard nog terug op die punten in het vervolg van mijn betoog. Dit is het punt in relatie tot het punt van de herziening ten nadele. Ik zal naar aanleiding van de inbreng van mevrouw Scholten en mevrouw Beuving nader reflecteren op het punt van de keuze voor de afbakening van de delicten. Mevrouw Beuving stelde die afbakening nog aan de orde. In reactie hierop wil ik graag benadrukken dat ik in dit voorstel de verjaring wil opheffen voor de ernstige misdrijven. Door aan te sluiten op de strafmaat is er sprake van een heldere, categorale afbakening. Hoewel iedere afbakening uiteraard een zekere mate van willekeur in zich heeft, denk ik dat aansluiting op de strafmaat een hogere mate van objectiviteit met zich brengt dan wanneer er bijvoorbeeld per delict wordt bekeken of de verjaring moet worden opgeheven. Bij de beoordeling per misdrijf ligt de rechtvaardiging voor de opheffing van de verjaring in de specifieke kenmerken daarvan. Over deze kenmerken en over de gevolgen die zij zouden moeten hebben voor de verjaringsregeling kan men verschillend denken.

Mevrouw Beuving (PvdA):

De minister noemde ook mijn naam. Ik heb inderdaad iets gevraagd wat in deze context zou kunnen worden meegenomen, maar mijn vraag ging niet in te richting van: beperk het dan tot specifieke delicten. Ik heb concreet enkele delicten genoemd die heel dicht tegen moord aanzitten waarbij bijvoorbeeld moord subsidiair doodslag ten laste wordt gelegd. Als de rechter doodslag dan bewezen verklaart en moord niet, dan heeft dat gevolgen voor de verschillen in verjaring. Dat betekent niet dat je dan enkele specifieke delicten moet gaan onderscheiden, maar dan zou je bijvoorbeeld de grens kunnen leggen bij delicten waar vijftien jaar of meer op staat, die dus werkelijk tegen de allerzwaarste delicten aanzitten. Dat geldt voor doodslag en de vorm van zware mishandeling die ik noemde. Dat wilde ik de minister even meegeven. Maar in plaats van zelfbeheersing te betrachten zoals een aantal jaren geleden is gebeurd bij de noodzaak de verjaring nog wat verder op te rekken, heeft hij geen zelfbeheersing betracht door zich te beperken tot ernstige zedendelicten die tegen minderjarigen worden gepleegd, en tot delicten zoals doodslag, waar vijftien jaar of meer op staat. Nee, hij heeft het meteen over de hele bulk delicten waar twaalf jaar of meer op staat. Dat zijn er nogal wat en dat zijn ook heel ongelijksoortige. Wat is daar de noodzaak voor?

Minister Opstelten:

Daar kom ik graag op terug in de rest van mijn betoog. Ik wil daar echter die heldere categoriale afbakening bij aangeven. Die is ook in de schriftelijke procedure de scheidslijn geweest. Waarom wordt bij de afbakening van delicten niet gekozen voor een grens van vijftien of achttien jaar? Wanneer wordt gekozen voor de grens van misdrijven waarop vijftien of meer jaar gevangenisstraf is gesteld, dan zal een aantal delicten die nu onder het wetsvoorstel vallen, daar niet langer onder vallen. Het betreft bijvoorbeeld misdrijven als openlijke geweldpleging de dood ten gevolge hebbend, zware mishandeling met voorbedachten rade, diefstal met geweldpleging zwaar lichamelijk letstel ten gevolge hebbend, en verkrachting. Ik acht het wenselijk dat ook voor deze ernstige misdrijven de verjaring wordt opgeheven. Dus natuurlijk wordt er een grens getrokken. Dat is duidelijk, maar het is ook de meest logische grens.

Mevrouw Van Bijsterveld vroeg of ik bereid ben de wettelijke strafmaxima te herzien en te heroverwegen in het licht van de nieuwe verjaringstermijnen. De algemene conclusie van het onderzoek van De Hullu, Koopmans en De Roos uit 1999 naar de wettelijke strafmaxima luidde dat het oorspronkelijke systeem in het algemeen gehandhaafd is gebleven. Naar aanleiding van dat onderzoek zijn de strafmaxima op de plaatsen waar inconsistenties zaten of waar maatschappelijke opvattingen waren veranderd, aangepast met de wet herijking strafmaxima 2006.

Ook bij de sindsdien ingevoegde delicten geldt nog steeds als richtsnoer dat rekening wordt gehouden met het bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht gekozen systeem om de ernst van het delict of feit tot uitdrukking te laten komen in de strafmaat. Tegen de achtergrond van de nieuwe verjaringsregeling zie ik dan ook geen aanleiding tot een afzonderlijke herijking van de strafmaxima. Die aanleiding moet mijns inziens steeds worden gevonden in de gewijzigde appreciatie van de ernst van het desbetreffende delict.

Mevrouw Beuving en mevrouw Scholten vroegen of het aantal gerechtelijke dwalingen niet toeneemt als gevolg van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de eisen die worden gesteld aan de deugdelijke beslissing tot vervolging en de rechterlijke einduitspraak. Het tijdsverloop lijkt bij de verschillende bekend geworden gerechtelijke dwalingen geen rol te hebben gespeeld. In veel gevallen werd de verdachte juist vrij kort na het misdrijf aangehouden, vervolgd en berecht. In iedere strafzaak kan het voorkomen dat ontlastende bewijsmiddelen ontbreken of onbetrouwbaar zijn geworden, niet alleen in strafzaken die betrekking hebben op oude feiten.

Het behoort tot de essentie van de rechterlijke taak om te beoordelen of en in hoeverre het ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard. De aan- of afwezigheid van verjaringstermijnen maakt deze taak niet anders. Dit neemt niet weg dat rechter, politie en Openbaar Ministerie de nodige behoedzaamheid dienen te betrachten bij zaken die zich in een ver verleden hebben afgespeeld. Van belang is dat politie, Openbaar Ministerie en rechter met een open blik naar de strafzaken kijken en het bewijsmateriaal kritisch beoordelen en wegen. De gerechtelijke dwalingen die de afgelopen jaren bekend zijn geworden, hebben zeker bijgedragen aan het besef van het belang hiervan.

Mevrouw Beuving vroeg of de verdachte in de gelegenheid is tegenbewijs te leveren. Het strafproces is uiteraard gericht op waarheidsvinding. Het Openbaar Ministerie is eraan gehouden ontlastend bewijs in het strafdossier te voegen. De rechter moet actief onderzoek doen naar de onschuld of schuld van de verdachte. Daarnaast zal het Openbaar Ministerie bewijs moeten leveren van de schuld van de verdachte, de verdachte niet van diens onschuld. Het is vervolgens aan de rechter om te beoordelen of het Openbaar Ministerie de schuld van de verdachte wettig en overtuigend bewezen heeft. De rechter doet dit met de uiterste behoedzaamheid. Bovendien is er een aantal belangrijke waarborgen, zoals de bewijsminima. Ook hoeft een verdachte een eventueel alternatief scenario dat hij aandraagt, niet te bewijzen. Indien de rechter tot een bewezenverklaring komt, dient hij dit alternatieve scenario weerleggen. Dit wetsvoorstel brengt hierin geen verandering.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Dat heb ik in de memorie van antwoord gelezen, maar ik heb de minister een en ander zo concreet mogelijk willen voorhouden. Het gaat om alledaagse kwesties. Als iemand met een voor hem nieuwe en onverwachte beschuldiging wordt geconfronteerd, dan kan een heel logische eerste stap zijn dat je alleen al de vragen stelt: wanneer was dat en waar was ik op dat moment? Nou, doe dat maar eens als het om een feit van 30, 40 jaar geleden gaat. Ik wil dat de minister zich verplaatst in een onschuldige persoon die hier na zo veel jaren mee wordt geconfronteerd. Hoe doe je dat?

Minister Opstelten:

Ik begrijp die vraag. Het tijdsverloop kan een factor zijn bij de beoordeling van het bewijs in een strafzaak, maar bewijsmateriaal kan ook ontbreken of onbetrouwbaar zijn geworden door materiële omstandigheden, manipulatie of een andere oorzaak. Het behoort tot de essentie van de rechterlijke taak om te beoordelen of en in hoeverre het ten laste gelegde feit bewezen kan worden. De aan- of aanwezigheid van verjaringstermijnen maakt deze taak niet anders. Van belang is vooral dat politie, Openbaar Ministerie en rechter vanuit een onpartijdig perspectief en met een open blik naar de strafzaak kijken, het bewijsmateriaal kritisch beoordelen en wegen en daar de factoren die mevrouw Beuving terecht aangeeft, natuurlijk in meewegen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Kan de minister in dit verband ingaan op de strafuitsluitingsgronden, waarover de rechter zich zal moeten buigen?

Minister Opstelten:

Ja. De rechter moet natuurlijk rekening houden met de strafuitsluitingsgronden. Dat komt in het vervolg van mijn betoog nog terug.

Mevrouw Broekers heeft gevraagd hoe een getuige die vrijwillig DNA voor onderzoek afstaat, weet wanneer dit vernietigd wordt. Zij vroeg of dit DNA eeuwig bewaard blijft. Terecht stelt mevrouw Broekers dit punt tegen de achtergrond van dit wetsvoorstel aan de orde. Ik hoop haar gerust te kunnen stellen. Voor al het DNA-materiaal gelden bewaartermijnen. De langste bewaartermijn is 80 jaar. Deze termijn geldt voor DNA-sporen die verband houden met een onverjaarbaar feit. Mevrouw Broekers vroeg hoe het zit met een derde op wie geen verdenking rust en die vrijwillig DNA afstaat. Uitgangspunt is dat zijn of haar DNA-materiaal terstond nadat het materiaal is vergeleken met de DNA-sporen uit de strafzaak, wordt vernietigd. Dit volgt uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

In het licht van dit wetsvoorstel zijn twee situaties denkbaar. De eerste situatie is dat tijdens de eerste opsporingsactiviteiten naar aanleiding van een geconstateerd strafbaar feit DNA-materiaal van een derde wordt afgenomen. Dit wordt na de vergelijking meteen vernietigd. Zo hebben wij dit ook in het debat afgesproken. Mocht het in een later stadium nodig blijken, dan kan de derde altijd gevraagd worden om opnieuw DNA-materiaal af te staan. De tweede situatie is dat DNA-materiaal van een derde wordt afgenomen op een moment dat veraf ligt van het moment waarop het feit is begaan. Ook dan wordt het materiaal terstond na de vergelijking vernietigd.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het doet mij deugd dat de minister dit zegt. Het DNA-materiaal wordt dus terstond vernietigd. De enige vraag die voor mij nog overblijft, is of de getuige die vrijwillig DNA-materiaal heeft afgestaan, van de vernietiging op de hoogte is. Ik heb begrepen uit informatie van het Openbaar Ministerie dat de getuige die vrijwillig DNA-materiaal heeft afgestaan, daar niet altijd van op de hoogte is. Op dit moment wordt volgens mijn informatie ook DNA bewaard van getuigen die dit vrijwillig hebben afgestaan met het oog op het eventuele aannemen van het wetsvoorstel herziening ten nadele. Kortom: er is nogal wat onduidelijkheid over hoe een en ander precies zal gaan, zeker bij degenen die hun DNA-materiaal vrijwillig hebben afgegeven. Ik verneem graag van de minister of er een protocol kan worden opgesteld om dit heel duidelijk te maken.

De voorzitter:

Mag ik, met een blik op de klok, de minister vragen hoelang hij nog nodig denkt te hebben?

Minister Opstelten:

Ik denk nog een kwartier nodig te hebben.

De voorzitter:

Dan verslaat u de sprekers uit deze Kamer.

Minister Opstelten:

Ik wil de specifieke vragen die over dit belangrijke onderwerp zijn gesteld, graag beantwoorden.

Het antwoord op de vraag van mevrouw Broekers is: dat moet bekend zijn. Wij zullen dit nagaan. Dat zij dit aan de orde stelt, is ingegeven door het feit dat daar kennelijk aarzelingen over bestaan. Het moet gewoon bekend zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer is dit door mij ook toegezegd. Dit zijn de feiten en zo wordt ermee omgegaan. Daar moet iedereen van op de hoogte zijn.

Mevrouw Broekers heeft gevraagd naar de strafuitsluitingsgrond. Bij het afschaffen van de verjaring voor oorlogsmisdrijven is gebleken dat de rechter bij twijfel over de vraag of een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, oordeelt in het voordeel van de verdachte. De getuige kan bellen met het NFI. Ik vind dat er actief informatie moet worden gegeven aan getuigen over de gang van zaken. Ik denk dat het heel goed is om daar een duidelijk protocol voor te hebben.

Ik kom op de bewijsbaarheid van de strafuitsluitingsgrond. Er is een lagere toets voor de bewijsbaarheid. De rechter moet bezien of een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is. Dat is een minder moeilijke toets dan die van hard bewijs. Ik ga ervan uit dat mevrouw Broekers dat al wist.

Mevrouw Scholten vroeg of slachtoffers worden geholpen met dit wetsvoorstel. Ik heb deze vraag in het totale kader geplaatst. Hier past enige terughoudendheid omdat het opheffen van de verjaring niet betekent dat het plegen van een ernstig misdrijf altijd vervolgd en berecht zal worden. Dat zeg ik nadrukkelijk. Daarvoor zijn ook andere factoren van belang. Met dit wetsvoorstel wordt wel bereikt dat in de gevallen waarin het nog mogelijk en opportuun is, plegers van ernstige misdrijven vervolgd kunnen worden. Dit wordt niet verhinderd enkel en alleen door het verstrijken van een bepaalde termijn. Het Openbaar Ministerie krijgt de mogelijkheid om, steeds in het concrete geval, te beoordelen of vervolging nog aangewezen is. Het OM zal bij die beoordeling alle belangen wegen, ook die van het slachtoffer. Als het slachtoffer bijvoorbeeld aangeeft niet geholpen te zijn met een vervolging, is dat een factor bij de afweging. Of deze factor altijd doorslaggevend is, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd. Dat zou afbreuk doen aan de grote verscheidenheid van gevallen die zich in de praktijk voordoen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik had daar ook een vraag over gesteld. Is de minister het met mij eens dat naarmate de tijd verstrijkt, de stem van het slachtoffer daarin zwaarder gaat wegen dan het algemeen belang? Als dit zo is, ziet de minister dan mogelijkheden om dit neer te leggen in een aanwijzing dan wel een beleidsregel?

Minister Opstelten:

Net als mevrouw De Boer ben ik van mening dat het belangrijk is om het slachtoffer te betrekken bij een vervolgingsbeslissing. Zo heb ik haar begrepen. Dat was volgens mij de kern van haar vraag. In de Aanwijzing slachtofferzorg is bepaald dat contact wordt opgenomen met het slachtoffer zodra een verdachte in de zaak bekend is geworden en de zaak wordt ingeschreven bij het parket van het Openbaar Ministerie. In de gesprekken die hierop zullen volgen, zullen gevoelens en standpunten van het slachtoffer in belangrijke mate worden gewogen. Aan het aspect van tijdsverloop wordt dus aandacht besteed. Op de vraag hoe ik meer in het algemeen het risico op secundaire victimisatie van het slachtoffer wil verkleinen, kan ik antwoorden dat dit gevaar alle bij de strafrechtpleging betrokken instanties reeds duidelijk op het netvlies gebrand staat. Naar mijn overtuiging handelen zij daarin al zeer zorgvuldig en is dit voldoende opgenomen in de werkprocessen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Het moet mij van het hart dat ik de beantwoording van de minister op veel punten problematisch vind, omdat hij zijn antwoord in zulke algemeenheden geeft dat er heel moeilijk iets tegen in te brengen is – het is allemaal waar – maar het vaak net niet het antwoord is op de concrete vraag die gesteld is. Ik heb de concrete vraag gesteld of de minister het met mij eens is dat naarmate de tijd na het delict verstrijkt, de stem van het slachtoffer zwaarder moet wegen dan het maatschappelijk belang en of de minister, als dit zo is, mogelijkheden ziet om dit vast te leggen. Dan is het antwoord van de minister: alles moet gewogen worden. Dat weet ik, maar dat was niet mijn vraag. Mijn vraag is hoe de belangen zich verhouden. Speelt het tijdsverloop daar een rol in? Ziet de minister mogelijkheden om dit vast te leggen?

Minister Opstelten:

Ik denk dat ik volgens de verantwoordelijkheden in onze rechtsstaat juist het antwoord heb gegeven dat ik moet geven. Het Openbaar Ministerie moet uiteindelijk afwegen wat het doet. Natuurlijk zullen de tijd, de betrokkenheid en de wens van een slachtoffer een rol daarbij spelen. Dus niet alleen de wens van het slachtoffer speelt een rol, maar ook andere zaken. Het belang van het slachtoffer is beduidend. In de aanwijzing is dit ook concreet aangegeven. Naar mijn mening kunnen wij daarmee verder.

Mevrouw Broekers vraagt of het OM voldoende is toegerust om in alle opzichten rekening te houden met de belangen van het slachtoffer. Het OM is naar mijn oordeel zeker toegerust om voldoende rekening te houden met de belangen van het slachtoffer. Dit is ook een prioriteit. Dit hoort bij de uitoefening van de taak van het OM. Het slachtoffer is inmiddels een erkende procesdeelnemer, met wie terdege rekening wordt gehouden. Mag ik het zo simpel zeggen? De officieren van justitie zijn of worden getraind in het houden van slachtoffergesprekken waarin voor de zitting uitleg wordt gegeven over wat het slachtoffer te wachten staat tijdens de zitting. Bovendien hoort het houden van gesprekken over bijvoorbeeld moeilijke sepotbeslissingen bij de communicatietraining die de officieren van justitie krijgen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dit zal mijn laatste interruptie worden. Ik heb een vraag naar aanleiding van de memorie van antwoord, die overigens erg uitvoerig was. De minister maakte daarin de materie heel inzichtelijk. In de memorie van antwoord werd er echter heel sterk van uitgegaan dat er, zodra er maar een verdachte is, bijna een veroordeling volgt. De minister weet natuurlijk heel goed dat dit niet het geval is. De onschuldpresumptie is van belang in een strafproces. Het is een taak van het Openbaar Ministerie om dit goed duidelijk te maken aan de slachtoffers die genoegdoening wensen. Mijn fractie begrijpt die wens heel goed, maar wij denken dat het ongelooflijk belangrijk is om dat aspect goed over het voetlicht te brengen. De memorie van antwoord lijkt er namelijk van uit te gaan dat de daad bijna bewezen is, als er maar een verdachte is. Graag krijg ik een reactie van de minister hierop.

Minister Opstelten:

Ik ben het eens met mevrouw Broekers. Aan het begin van mijn betoog heb ik, denk ik, ook gezegd dat de verwachtingen niet te hooggespannen mogen zijn. Dit moeten wij natuurlijk allen uitstralen. Het Openbaar Ministerie moet dit altijd zeggen tegen de slachtoffers. Men moet ook een training krijgen over de wijze waarop je hiermee omgaat. Hier wordt namelijk hoge professionaliteit verlangd.

Ik doe nog een poging om mevrouw De Boer mee te krijgen. Het belang van de mening van het slachtoffer weegt natuurlijk zwaar, maar het is niet het enige belang. Dat zeg ik nadrukkelijk. Wij zijn het daarover ook wel met elkaar eens. Ik sluit nu niet uit dat het belang van de rechtshandhaving zwaarder kan wegen. Ik vind dat dit niet past in een algemene aanwijzing, want dan zouden wij ons stelsel in de rechtsstaat en de verantwoordelijkheden daarvan gewoon aantasten. Ik zeg dit nadrukkelijk erbij.

Mevrouw De Boer vroeg ook of er voldoende capaciteit en aandacht is voor de onderzoeken van cold cases. Zowel ik als het Openbaar Ministerie en de politie hechten veel belang aan de aanpak van cold cases. Ik kan verwijzen naar de teams. Om de capaciteit zo effectief mogelijk in te zetten is er een landelijk overzicht van cold cases noodzakelijk, waarbij het mogelijk wordt om verbanden te leggen, prioriteiten te stellen en capaciteit beschikbaar te stellen. De politie en het Openbaar Ministerie werken eraan om zo veel mogelijk cold cases op te lossen.

Terecht heeft de heer Ruers gewezen op een verschrijving in de memorie van antwoord. Ik ben de heer Ruers zeer dankbaar voor deze correctie. Hij wijst terecht op de effectiviteit van de strafrechtketen. Hij merkt bovendien terecht op dat het onderzoek van de Rekenkamer ook betrekking had op zedenmisdrijven. Deze vielen binnen de definitie van de Rekenkamer onder de term "geweldsmisdrijven". Uit het Rekenkamerrapport blijkt evenwel dat het risico op ongewenste uitstroom van zaken die ernstige strafbare feiten betreffen, klein is omdat het Openbaar Ministerie vanaf het begin van het opsporingsonderzoek procesintensiever bij de opsporing van ernstige strafbare feiten betrokken is en de oplossing van deze feiten hoge prioriteit heeft. Ik verwijs de heer Ruers daarvoor naar pagina 13. Hij zal het direct herkend hebben, maar ik heb toch nog even goed gecontroleerd of het paginanummer van het rapport klopt. Het tijdsverloop tussen het misdrijf en de daadwerkelijke opsporing en vervolging daarvan hangt in ernstige strafzaken niet zozeer samen met de voortvarendheid van politie en justitie, maar is vooral het gevolg van het feit dat eerder opsporingsonderzoek geen of onvoldoende resultaat heeft opgeleverd of doordat eerder nog geen kennis was genomen van het misdrijf. Zo is dit mogelijk. Het gaat dus niet alleen maar om fouten. Ik benadruk dit graag. Op een gegeven moment komt er een aangifte of melding binnen bij de politie, maar blijkt dit niets te zijn. Daar gebeurt dan niets mee. Er is dan sprake van een aangifte bij de politie waarvan het Openbaar Ministerie zegt dat er niets mee gedaan hoeft te worden.

Ik ben het evenwel eens met de heer Ruers dat er maatregelen moeten worden genomen om de strafrechtketen effectiever te maken. Hij heeft mij in dit verband ook gevolgd en gezien hoe dankbaar ik het Rekenkamerrapport in ontvangst heb genomen. Dit rapport is namelijk een kans, een schot voor open doel. Het rapport gaat over de periode voordat ik aantrad in het vorige kabinet. Het legt bloot wat er moet gebeuren. Wij hebben naar aanleiding daarvan meteen geacteerd en initiatieven genomen. Ik heb twee brieven naar de Tweede Kamer gestuurd, zoals de heer Ruers reeds zei. In het regeerakkoord van het nieuwe kabinet is het nemen van de noodzakelijke maatregelen in dezen een centraal thema. Gelet op de tijd ga ik daar echter niet verder op in. In de Tweede Kamer heb ik wel een apart debat gevoerd over dit rapport en zoiets zou hier natuurlijk ook eens plaats kunnen vinden.

De heer Ruers heeft mij gevraagd om direct excuses aan te bieden voor alles wat fout is gegaan. Ik zeg niet dat hier allerlei dingen fout zijn gegaan. Ik heb meer de neiging om te zeggen dat iets beter kan. Ik vind dat het aanbieden van excuses voor fouten gemaakt tijdens de reguliere taak een loos gebaar als je dit te snel en te vaak doet. Daarover moet je diep nadenken. Dan moet je het doen of laten. Dit geef ik mee aan de heer Ruers.

De heer Holdijk vroeg in hoeverre de wijziging van de verjaringsregeling te rijmen is met de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De verjaring en de redelijke termijn zijn verschillende modaliteiten die een geheel eigen instituut met een eigen grondslag vormen. Het afschaffen van de verjaringstermijn heeft geen gevolgen voor de redelijke termijn, want met de redelijke termijn en de verjaring worden andere doelen nagestreefd. Beide zaken hebben een ander startpunt en een ander eindpunt. De reactie op de overschrijding van de termijn is bovendien anders. Wanneer eenmaal sprake is van een criminal charge, moet de strafzaak binnen redelijke termijn worden afgerond, ook als sprake is van een onverjaarbaar feit. De rechter zal de schending van de redelijke termijn afzonderlijk van de verjaring beoordelen, en daaraan de consequenties verbinden die daarbij horen.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft gevraagd hoe het door mij toegezegde evaluatieonderzoek met betrekking tot dit wetsvoorstel vorm kan krijgen. Een heel concreet antwoord op die vraag moet ik nog schuldig blijven, aangezien ik daarover nog in overleg moet treden met het WODC. We zullen representatieve gegevens moeten zien te selecteren over zaken die zouden kunnen verjaren als deze wet niet in werking zou zijn getreden, zaken die met deze wet wel worden opgepakt. Dan kunnen we iets zeggen over de effectiviteit van de nieuwe wetgeving. Ik meen dat een dergelijk beeld wel kan worden gegeven na verloop van een evaluatie van vijf jaar. Mevrouw Van Bijsterveld heeft gevraagd of ik de Kamer op de hoogte wil houden van eventuele ontwikkelingen in de rechtspraak van het Europese Hof op het gebied van het overgangsrecht. Zij is ingegaan op de jurisprudentie, en met name op het arrest-Scoppola. Tot mijn genoegen onderschrijft zij mijn zienswijze dat deze uitspraak niet leidt tot een ander overgangsrecht dan is voorzien in het wetsvoorstel. Graag doe ik in dit verband de toezegging, deze Kamer op de hoogte te houden indien zich ontwikkelingen in de jurisprudentie voordoen met gevolgen voor strafzaken waarin wat de verjaringsregeling betreft overgangsperikelen spelen.

Mevrouw Scholten heeft nog gevraagd waarom de stuitingsregels niet worden versoepeld. Nederland kent een enigszins gematigde stuitingsregeling: alleen daden van vervolging stuiten de verjaring en de totale termijn, inclusief stuitingen, mag niet langer zijn dan tweemaal de verjaringstermijn. De stuitingsregeling oprekken heeft in mijn ogen het belangrijke nadeel dat dit veel meer rechtsonzekerheid geeft dan de verlenging van de verjaringstermijn. Bij verlenging van de verjaringstermijn weten de verdachte en de samenleving immers wanneer deze termijn definitief verloopt. Bij een ruime stuitingsregeling blijft dit steeds onzeker.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik heb voorgesteld, de daad van verandering aan te vullen met een daad van opsporing. De minister vindt dat dat rechtsonzekerheid meebrengt. Maar de minister licht dat niet toe, wat ik wel graag zou willen.

Minister Opstelten:

Het oprekken van de stuitingsregeling heeft in mijn ogen het belangrijke nadeel dat dit inderdaad meer rechtsonzekerheid geeft dan de verlenging van de verjaringstermijn. Verlenging van de verjaringstermijn verschaft duidelijkheid. Ik kan het niet helderder, wel langer zeggen dan zo.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik geef een voorbeeld: het onderzoek naar de moord op Marianne Vaatstra. Dat is al een feit waarop levenslang staat en dat niet verjaart. Maar stel dat dat niet zo was. Deze zomer is op grond van de wetgeving over DNA-verwantschap opnieuw een daad van onderzoek gepleegd. Dat was voor iedereen duidelijk. Dan weet je ook, zeker als nabestaande, dat op dat moment de verjaring doorloopt. Dat is toch een heel belangrijk gegeven om rekening mee te houden? Je zou de daad van opsporing daarbij mee kunnen nemen in de stuitingsregeling.

Minister Opstelten:

Ja, maar dan nog! De stelling is namelijk: het oprekken van de stuitingsregeling leidt tot meer rechtsonzekerheid dan bij verlenging van de verjaring. Dat is duidelijker, daar gaat het om. Anders vervallen we in enorme casuïstiek. Naar mijn mening is dit een heel heldere regeling. De categorale benadering waarvoor we hebben gekozen, met unanieme steun van de Tweede Kamer, is helder.

De vergadering wordt van 21.23 uur tot 21.36 uur geschorst.

De voorzitter:

We zijn toe aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik vraag de leden, zich strikt aan de opgegeven tijd te houden.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Ik zal niet alleen proberen me aan de tijd te houden, maar zelfs daarbinnen te blijven. Ik dank de minister voor de zeer uitgebreide beantwoording van onze vragen.

Ik heb heel goed het antwoord van de minister op mijn vragen over de afbakening van de delicten gehoord. Hij verwees naar het wetsvoorstel Herijking strafmaxima, waarnaar ook in de memorie van antwoord al is verwezen. De ernst van het delict zelf zou inderdaad in eerste instantie aanleiding moeten zijn om een strafmaximum vast te stellen en niet zozeer de verjaringstermijn voor dat delict. Ik wijs toch op enkele delicten die, als ik het goed zie, niet onder deze verjaringsregeling zullen vallen, maar die niet misstaan in het rijtje van strafbare feiten waarvoor geen verjaringstermijn meer geldt. Ik noem: een gewoonte maken van mensensmokkel, mensenhandel, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend of gemeenschap hebben met een wilsonbekwaam meerderjarig slachtoffer, om de gedachten te bepalen.

Heel veel dank voor de toezegging van de minister om de Kamer te informeren over de consequenties van rechtspraak van het Europees Hof over de overgangstermijn, voor zover betrekking hebbend op dit wetsvoorstel.

In de eerste termijn van de behandeling van dit voorstel heb ik al laten weten dat wij positief staan tegenover het voorstel en dat wil ik nog graag bevestigen.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording. Helaas heeft deze beantwoording nauwelijks nieuwe informatie opgeleverd, gerelateerd aan de door mij gestelde vragen.

Ik worstel daarom met het volgende. Enerzijds zien wij als waardevolle elementen van dit wetsvoorstel de opheffing van de verjaring voor ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarige slachtoffers, alsmede de opheffing van de verjaring bij delicten die dicht tegen een delict als moord aan zitten, bijvoorbeeld doodslag of zware mishandeling met voorbedachte rade de dood ten gevolge hebbend, oftewel delicten waarop een gevangenisstraf van vijftien jaar of meer staat.

Anderzijds zien wij in dit wetsvoorstel gebeuren wat wij maar al te vaak bij voorstellen op het terrein van Veiligheid en Justitie hebben gezien, de afgelopen jaren, namelijk dat er onvoldoende zelfbeheersing door de bewindslieden wordt betracht bij het initiëren en het vormgeven van wetgevingsvoorstellen. Gedoseerde, gematigde wetgeving lijkt niet meer aan de orde te zijn op dit beleidsterrein. Er worden nodeloos te grote stappen gezet en te forse, ingrijpende maatregelen genomen om gesignaleerde problemen op te lossen.

Bij het onderhavige wetsvoorstel zien we dat bij het opheffen van de verjaring voor alle strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat, en dat zijn er nogal wat. Het voorbeeld van de minister over de Utrechtse serieverkrachter illustreert dat de stap van het geheel afschaffen van de verjaringsmogelijkheid te snel wordt gezet. In dit soort gevallen kan men de verjaring ook stuiten door een daad van vervolging tegen een onbekend gebleven dader, ik verwijs naar de inbreng van mevrouw Scholten.

Zelfbeheersing en gematigdheid, dat is waar ik de bewindslieden op het ministerie van Veiligheid en Justitie toe oproep. Dit betekent dat de fractie van de Partij van de Arbeid zich in haar fractievergadering van volgende week ernstig zal moeten beraden over de eindbeoordeling van dit wetsvoorstel. Wegen de evident waardevolle elementen van dit wetsvoorstel die ik noemde, op tegen het bezwaar dat in dit wetsvoorstel voor een te grote categorie delicten de verjaringstermijn wordt afgeschaft?

Als de minister het niet eens is met het bezwaar dat ik zojuist formuleerde, nodig ik hem uit – en ik hoop van harte dat hij die handschoen oppakt – om in zijn dupliek bondig en scherp de noodzaak van de afschaffing van de verjaring voor die grote groep delicten waar twaalf jaar of meer op staat, te motiveren en te onderbouwen, en daar zou hij toe in staat moeten zijn.

Mevrouw Scholten (D66):

Voorzitter. We hebben een boeiend debat gehad, vanmiddag en vanavond. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige antwoorden, maar met de vorige spreekster moet ik beamen dat de antwoorden van de minister voor een heel groot deel niet nieuw zijn. Dat vind ik ontzettend jammer, want ik had gehoopt, ook na onze uitvoerige schriftelijke inbreng, dat we vandaag toch helderder geïnformeerd zouden worden.

Begrijp me goed, mijn fractie staat niet onwelwillend tegenover het idee dat vervolgingsverjaring van strafbare feiten tegen kinderen gepleegd, een groot goed is in dit wetsvoorstel. Maar dat is niet het enige. Wij hebben ook gezien dat bij de afschaffing van de verjaring voor strafbare feiten waarop twaalf jaar of meer staat, de vraag is hoe de maatschappelijke behoefte is geformuleerd. De minister zegt dat hij daarover geen rapporten heeft. Ik heb op het laatst van het debat horen langskomen dat de minister bereid is om dat middels een WODC-rapport min of meer te gaan evalueren, maar als ik dat niet goed heb begrepen, hoor ik dat heel graag. Ik zou zeggen: waarom hebben we dat niet eerder gekregen, dan hadden we die maatschappelijke behoefte handen en voeten kunnen geven en daarover een juist oordeel kunnen vormen. Dat punt wil mijn fractie ontzettend graag opgehelderd hebben. Mijn vraag aan de minister is of hij een WODC-rapport kan vragen over de maatschappelijke behoefte en het strafrecht.

De minister heeft ook gezegd dat er ongelofelijk veel aandacht is voor het strafrecht. 99% van de berichtgeving in de media gaat over strafrecht en 1% over civiel recht. Als je tegen iemand zegt dat je rechter bent geweest, zeggen zij dat je misschien levenslang hebt gegeven. Ik ben geen strafrechter, maar civilist, maar het gaat alleen maar over strafrecht. Ik begrijp best dat daar heel grote nadruk op ligt, maar wij willen dat als Kamer wel onderbouwd zien en dat hebben wij vandaag helaas totaal niet gezien.

Ik heb ook gevraagd naar een oordeel van de minister over de tweeledige positie van het slachtoffer, naar aanleiding van het artikel van professor Groenhuijsen. De minister heeft veel geantwoord over de positie van het slachtoffer, maar ik benadruk dat het slachtoffer en de verdachte in het strafproces niet op een weegschaaltje, een-op-een gewogen moeten worden. Het strafproces is een inquisitoir proces. Het slachtoffer heeft daar godzijdank een positie in, maar het is geen weging waarbij de weegschaal doorslaat naar één kant en het slachtoffer meer aandacht moet krijgen dan de verdachte. Daar moeten we ongelofelijk voorzichtig mee zijn, want het is nog niet gezegd dat een verdachte ook een veroordeelde is. De verwachtingen van een slachtoffer zijn daar misschien veel en veel te gespannen over.

Ik wil ontzettend graag een toezegging van de minister, maar daarover moet hij nog maar even goed nadenken. Ik heb het op het laatst gehad over de stuitingsregeling. Ik denk dat het een groot goed is als we deze regeling kunnen uitbreiden naar een regeling voor onderzoek. De minister heeft mij uitgelegd in hoeverre dat met rechtsonzekerheid te maken heeft, maar ik heb dat niet begrepen. De minister heeft het nog een keer uitgelegd en ik heb het nog niet begrepen. Daar zou ik ontzettend graag een helder antwoord over willen hebben, want het kan heel goed zijn dat een daad van onderzoek zo gedocumenteerd in het dossier komt dat er heel duidelijk een stuiting aan kan worden ontleend.

Mijn fractie zal zich naar aanleiding van dit debat ernstig beraden en wij laten ons standpunt volgende week weten.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording. Ik heb in een interruptie al gezegd dat ik niet erg blij ben met de beantwoording, omdat ik de indruk heb dat er vooral veel algemeenheden zijn genoemd die wij al kenden en die ook al in de schriftelijke behandeling zijn gewisseld. Hoe het juridisch zit, weten wij. Het is een gemis dat de minister niet concreet is ingegaan op de dilemma's die wij hebben geopperd, enerzijds en anderzijds. Ik ben bijvoorbeeld vrij uitgebreid ingegaan op de positie van het slachtoffer. Het is niet gezegd dat altijd kunnen vervolgen in het belang is van het slachtoffer, het kan ook andersom werken. Het is jammer dat de minister er geen blijk van heeft gegeven dat hij die dilemma's ziet en onderkent, en dat hij daarmee iets gaat doen.

Ik vind het ook jammer en heel bezwaarlijk dat tijdens dit debat de onderbouwing van dit wetsvoorstel steeds minder sterk werd. De minister heeft gezegd dat hem geen specifiek onderzoek bekend is naar de maatschappelijke behoefte die in het voorstel als argument wordt genoemd voor het afschaffen of verruimen van de vervolgingsverjaring, maar dat dit evident zou zijn. Ik ben niet zo onder de indruk van wat evident is, ik wil het graag onderbouwd zien.

De minister heeft verder niet kunnen hardmaken in hoeveel zaken het op dit moment een probleem is dat ze zijn verjaard en niet meer kunnen worden vervolgd. Is er eigenlijk wel een probleem? In de pers komen af en toe zaken naar voren, bijvoorbeeld van de commissie-Deetman, waarin mensen zeggen dat zij geen aangifte kunnen doen. Hadden zij aangifte willen doen als zij wisten welke processen zij in de strafprocedure hadden moeten doormaken?

Ik vind het een groot bezwaar van dit wetsvoorstel dat de kennis ontbreekt over zowel de maatschappelijke behoefte als de hoeveelheid en de aard van de zaken. Dat moet in orde zijn als wij hier een wetsvoorstel beoordelen.

Ik kan mij vinden in hetgeen de woordvoerders van de fracties van de D66 en de Partij van de Arbeid naar voren hebben gebracht. Natuurlijk zijn er zaken waarin je zou willen dat de verjaring geen obstakel is voor vervolging. Dan denk ik met name aan ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Als het om moord gaat, is het al uitgesloten. Aan welke zaken moeten wij dan denken? Aan de ene kant de zaken waarin pas in een heel laat stadium technisch bewijs wordt gevonden, vaak DNA-bewijs. De zaak is dan wel vroeg door het slachtoffer of anderen aan de orde gesteld, maar het bewijs komt heel laat. Dan heb je met allerlei bewijsperikelen te maken die al zijn benoemd. Aan de andere kant de zaken waarin slachtoffers pas na lange tijd aangifte doen. Dat zijn echt twee heel verschillende categorieën, maar ze worden hier op een hoop gegooid. Ik kan moeilijk overzien wat daarvan de consequenties zijn, maar daaraan zou meer aandacht moeten worden besteed in de uitwerking.

Het is mijn ervaring dat in de zaken waarin slachtoffers pas heel laat beslissen om aangifte te doen, het tijdstip van verjaring voor hen een beslispunt is. Zij weten vaak heel goed wanneer een misdrijf verjaart dat zij in hun jeugd hebben meegemaakt. Als het tijdstip van verjaring aanbreekt, is dat voor hen een beslispunt: ga ik er iets mee doen of sluit ik het nu definitief af? Als de verjaring wordt opgeheven, wordt daarmee ook dat beslispunt overboord gegooid. Ik weet niet of dat verstandig is en hoe dat zal uitwerken. Ook hier geldt dat het jammer is dat hiernaar geen goed onderzoek is gedaan voordat deze wet aan ons is voorgelegd.

Ik heb niet gevraagd of er voldoende capaciteit is voor cold cases, maar vooral ten koste waarvan de capaciteit gaat die aan de cold cases wordt besteed. Wat zal er dan niet meer gebeuren?

Ook mijn fractie zal zich nog beraden. Ik moet zeggen dat door deze behandeling onze animo om voor te stemmen er niet groter op is geworden.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn reactie op de inbreng van de kant van de Kamer.

In dit debat over dit voorstel betreffende de vervolgingsverjaring zou ik wel kunnen zeggen, en met overtuiging: onrecht moet worden vergolden en hersteld voor zover mogelijk en verjaart dus niet en nooit. De minister en ieder ander zal echter begrijpen dat ik dan niet spreek als jurist, maar vanuit een andere achtergrond. Want als dat zo zou zijn, ook in juridische zin, dat een onrecht nooit en geen enkel delict ooit zouden verjaren, zou dat pleiten voor het opheffen van de verjaring van ieder delict. Dat zou natuurlijk een grensoverschrijding en een verabsolutering betekenen die ik als medeverantwoordelijke voor de wetgeving niet voor mijn rekening zou willen nemen.

In eerste termijn moge al gebleken zijn dat ik van mening ben dat dit wetsvoorstel wat dat betreft een grens trekt en een balans aanbrengt die ik verantwoord acht en die, naar wij te horen hebben gekregen, waarschijnlijk ook deze kabinetsperiode niet herzien zullen worden.

Ik heb er in eerste termijn aan herinnerd dat de verjaring niet alleen een kwestie is van de vervolging, maar dat het naast een materieel en processueel onderdeel, ook een sanctioneel onderdeel heeft. Het is gebleken, onder andere uit het rapport van de Algemene Rekenkamer dat hier vanmiddag met name door de heer Ruers maar ook door anderen uitvoerig ter sprake is gebracht, dat in nog al wat gevallen verjaring van strafexecutie optreedt. Natuurlijk hebben wij het daar vandaag niet over in het kader van dit wetsvoorstel, maar mijn vraag is toch of daarnaar ook niet eens gekeken moet worden, naar de verjaring van de strafexecutie. Als wij ons op het standpunt stellen dat er sprake zou moeten zijn van een effectieve, geloofwaardige en vertrouwenwekkende strafrechtspleging, dan denk ik dat de strafexecutie daarmee voluit is gemoeid. Alleen met vervolging en alleen met een "succesvolle" berechting hebben wij nog geen geloofwaardige justitie gecreëerd. Vandaar mijn vraag: zouden wij daarnaar niet moeten kijken? Dat zou wat mij betreft niet uitgesteld moeten worden tot na deze kabinetsperiode.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoord op de gestelde vragen. Ik heb twee toezeggingen in de richting van de VVD gehoord. De minister pleit voor afschaffing van verjaring tout court. Als er behoefte is aan vervolging, moet dat niet door wetgeving worden belemmerd. Hij heeft echter tegelijkertijd toegezegd dat in deze kabinetsperiode zeker niet verder zal worden gegaan dan het voorliggende wetsvoorstel. Ik hoop dat de minister nog even wil knikken. Dan zijn wij het daarover eens. Mijn fractie is tevreden met die toezegging.

De tweede toezegging die ik heb gehoord, is dat de minister een protocol zal ontwerpen voor getuigen die vrijwillig DNA hebben afgestaan opdat zij precies weten wat hun rechten zijn en wanneer het DNA vernietigd zal worden, enzovoorts. Dit lijkt mij buitengewoon belangrijk en ik vind het ook belangrijk dat het Openbaar Ministerie zich daarvan vergewist opdat niet tot in lengte van jaren vrijwillig door getuigen afgegeven DNA bewaard blijft.

In de beantwoording van de minister heb ik een reactie gemist op mijn vraag hoe het zit met het bewaren van het bewijsmateriaal, met al dat spul dat bewaard moet worden tot in lengte van jaren. Is de gedachte dat dat ergens in een staatsarchief bewaard moet worden? Kan de minister daarop nog kort ingaan?

Over een brede samenhangende visie over doel, nut en effect van het strafrecht heeft de minister wel iets gezegd, maar tegelijkertijd wil hij zijn handen politiek vrijhouden. Ik beveel hem van harte aan, juist vanwege het draagvlak van een belangrijk onderdeel van onze rechtsordening, namelijk het strafrecht, om dat toch eens een keer goed te entameren en een onderzoek te doen om zo'n brede, samenhangende visie te ontwerpen.

Er zitten plussen en minnen aan het wetsvoorstel, maar alles overziende en in het licht van de toezeggingen van de minister denk ik dat mijn fractie, zij het met aarzelingen, kan instemmen met het wetsvoorstel.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitgebreide antwoord op de vele vragen die gesteld zijn. De minister heeft een algemene visie weergegeven. Naast al hetgeen wij eerder hebben kunnen lezen in de stukken is daaraan niet veel toegevoegd. Ik sluit mij volledig aan bij de laatste opmerking van mevrouw Broekers dat er een keer een alomvattende en diepgaande visie moet worden ontwikkeld op basis van uitgebreid onderzoek.

Ik heb vragen gesteld en erop gewezen, indachtig de stelling van de minister en de regering dat het slachtoffer meer aandacht verdient en centraal moet staan, dat er nogal wat punten zijn waarop wij het slachtoffer bij het huidige functioneren van de strafketen in de kou laten staan. Uit het rapport van de Rekenkamer blijkt dat zonneklaar. Ik vraag de minister hoe hij dat gaat verbeteren. Hij zegt dat het verbeterd zal worden, maar ook dat het onderzoek van de Rekenkamer is uitgevoerd voordat hij minister was. De minister wil toch niet beweren dat de situatie sinds zijn ministerschap plotseling verbeterd is? Ik denk dat die tot op de dag van vandaag gelijk is gebleven, want er is nog niets gebeurd.

Als het slachtoffer werkelijk centraal moet komen te staan, dan moet er winst worden geboekt waar dat mogelijk is, namelijk door de keten te verbeteren en ervoor te zorgen dat het slachtoffer ziet dat er met zijn aangifte en proces-verbaal wat gebeurt. Daar ligt de winst. Dat is veel belangrijker dan wat met dit wetsvoorstel wordt gedaan voor een kleine groep. Op zich is die groep wel belangrijk, maar er is veel meer winst te halen door het verbeteren van de keten en het eruit halen van de feilen. Kan de minister aangeven hoeveel geld hij daarvoor beschikbaar heeft? Als hij daarvoor geen geld heeft, dan zitten wij over vijf jaar misschien nog met deze problemen. De minister zei heel makkelijk: dat zeg ik niet. Ik vind dat echter geen antwoord. Ik wil van de minister horen hoeveel geld het kost om het in orde te maken. Heeft de minister dat geld en wanneer komt dat beschikbaar? Anders zitten wij elkaar hier voor de gek te houden.

Ik heb gevraagd naar die excuses. Ik merkte net al op dat het slachtoffer centraal staat. Met het slecht functionerende strafsysteem wordt het slachtoffer tekort gedaan. De minister kan op zijn minst het slachtoffer laten informeren als het proces-verbaal in zijn zaak verdwenen is. Dat moet gewoon gebeuren. De minister zegt publiekelijk dat mensen moeten weten wat er met hun aangifte gebeurt. Dit is veel erger, maar de minister wil die informatie niet laten geven. Ik vind dat hij dat wel moet doen. Ik hoor graag of de minister bij zijn standpunt blijft en die slachtoffers gewoon in de kou laat staan.

De heer Holdijk sprak al over het verjaren van de strafexecutie. Dat mag a fortiori niet gebeuren. Daarin moet geïnvesteerd worden en daarvan moet werk worden gemaakt. Ik hoor graag of de minister daarin gaat investeren en, zo ja, hoeveel.

Samengevat merk ik op dat het wetsvoorstel naar mijn mening tot nu toe onvoldoende onderbouwd is. Ik had er meer van verwacht. Ik hoop dat de minister mij in tweede instantie kan overtuigen. Mijn fractie moet anders zeer serieus nadenken over steun aan dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik kijk nu even naar de minister. Heeft de minister behoefte aan een korte schorsing?

Minister Opstelten:

Misschien één of twee minuten, hooguit.

De voorzitter:

Dat worden er altijd vijf. Laten wij zeggen dat wij om 22.00 uur verdergaan, over dertien minuten.

De vergadering wordt van 21.47 uur tot 22.00 uur geschorst.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun interventies in tweede termijn. Tegen mevrouw Broekers zeg ik dat ik van tijd tot tijd college geef over de samenhangende visie op de rol van het strafrecht in de huidige samenleving. Ik vind het goed, gelet op dit debat, dat het kabinet die samenhangende visie formuleert. Ik zeg toe dat ik de Kamer een brief zal doen toekomen over de rol van het strafrecht in de huidige samenleving. Dat is voor ons goed en het is een mooie uitdaging om daarover met de Kamer in debat te gaan.

Aan mevrouw Van Bijsterveld heb ik toegezegd dat wij inderdaad gaan analyseren en evalueren. Daar mag geen misverstand over bestaan. Het gaat dan om de vraag hoe het allemaal loopt, om welke feiten het gaat en hoeveel zaken er zijn. Dat is een goede volgorde. Wij hebben dit nu niet, zeg ik tegen mevrouw Scholten, maar na aanvaarding van dit wetsvoorstel gaan wij met het WODC aan de slag om dit zo te monitoren. Aan een breed maatschappelijk onderzoek heb ik op dit moment echter geen behoefte. De behoefte daaraan kan misschien blijken als wij het debat voeren nadat ik mijn brief met de samenhangende visie naar uw Kamer heb gestuurd.

Mevrouw Scholten, mevrouw De Boer en mevrouw Beuving hebben aangegeven dat zij het wetenschappelijk onderzoek missen op basis waarvan wij dit wetsvoorstel hebben ingevoerd, met uiterste precisie, discipline en beheersing, zoals wij dat elke dag doen op ons departement maar ook daarbuiten. Ik denk dat wij heel wel in staat zijn en ook in staat zijn geweest om zonder dat wetenschappelijk onderzoek te duiden wat de maatschappelijke behoefte inhoudt. Dat geldt zowel voor de Kamerleden die deze behoefte kunnen vertolken als voor de regering, die daarop reageert.

Tegen mevrouw Scholten zeg ik nogmaals dat ik niet altijd wil grijpen naar het middel van wederom een wetenschappelijk onderzoek. Ik ben daarin heel serieus. Ik maak ook gebruik van de rechts(sociologische)literatuur en van de contacten met vele wetenschappers, bijvoorbeeld tijdens rondetafelgesprekken, over dat onderwerp. In consultatie komen wij dan tot zo'n wetsvoorstel. Wij kunnen daaruit concluderen dat de behoefte aan bestraffing van plegers van ernstige feiten langer blijft bestaan.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik vraag de minister, iets specifieker te zijn. Ik ben benieuwd naar de rechtssociologische literatuur waarover hij het heeft en alle andere bronnen die hij noemt. Ik zou daarvan ontzettend graag een overzicht willen ontvangen.

Minister Opstelten:

Ik spreek met u af dat uw Kamer nog voor de stemming over een aantal technische kwesties een brief krijgt, waarin ook de bronnen precies staan vermeld, zodat u een en ander voor de stemming kunt raadplegen.

Ik dank de heer Holdijk voor zijn betoog. De executieverjaring is een belangrijk punt. De executietermijn is een derde langer dan de verjaringstermijn. De reden daarvoor is dat veroordeelden niet mogen worden beloond. Dit wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de executietermijn voor misdrijven waarop 8 tot 10 jaar gevangenisstraf is gesteld, wordt verhoogd van 16 tot 26 jaar. Voor misdrijven waarop 12 jaar gevangenisstraf is gesteld of langer en voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen wordt het levenslang. Dit is noodzakelijk, omdat de daders van deze ernstige misdrijven niet mogen ontkomen aan hun straf, doordat zij niet meer vervolgd kunnen worden of doordat zij zich onvindbaar maken voor justitie. Verder verwijs ik natuurlijk naar het project Uitvoering Strafrechtelijke Beslissingen, USB. Met dit project wordt ervoor gezorgd dat de executie wordt versneld. Executieverjaring zal daarmee in de toekomst uit den boze zijn. Dat is de kern.

Dit is een belangrijk onderdeel van het proces rond de strafrechtketen, zeg ik tegen de heer Ruers. Ik dank ook hem voor zijn betoog in tweede termijn. De verbetering van de strafrechtketen is opgenomen in het regeerakkoord, dat zal de heer Ruers niet zijn ontgaan. Er komt geld voor het slachtoffer en voor de politie. In het nieuwe regeerakkoord blijft de positie van het slachtoffer een speerpunt. Door het nieuwe kabinet en door mij wordt prioriteit gegeven aan het versterken van de strafrechtketen. Ik ben gisteren aangetreden, dus de Kamer zal mij niet kwalijk nemen dat ik even de balans opmaak, maar ik zou het ongelooflijk goed vinden om het debat over de strafrechtketen niet alleen met de Tweede Kamer te voeren, maar ook hier. Als wij heel precies hebben geijkt wat wij precies gaan doen rond de strafrechtketen en op welk moment en welke financiële middelen daarmee zijn gemoeid – dat zal niet lang duren – zullen wij dat ook aan de Eerste Kamer laten weten. Het is een belangrijk punt.

Ik ga nog een keer in op de vraag van mevrouw Scholten waarom het stuitingsbegrip niet wordt verruimd naar de opsporingsdaad. Als het me nu niet lukt om het uit te leggen, zal ik het ook in een brief nog een keer aangeven. Ik vind het ongelooflijk helder wat ik daarover zeg, maar ik heb geprobeerd om het nog een keer te testen. Dit geeft meer rechtsonzekerheid, omdat voor de verdachte moeilijker kenbaar is wanneer hiervan sprake is. Je lost het probleem niet op dat het feit nog steeds verjaart na maximaal twee maal de verjaringstermijn. Voor zedenmisdrijven lost dit niets op. Die komen vaak pas laat uit en je kunt dan dus niet eerder opsporen. Dan kom ik op de stuiting van de verjaring door de daad van vervolging en de vordering in een gerechtelijk vooronderzoek tegen anonieme verdachten. Mevrouw Scholten verwees naar een heel specifiek geval, waarin inderdaad een vordering was ingediend voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen een anonieme verdachte, om de verjaring te stuiten. In dit geval was er echter sprake van een DNA-profiel van de verdachte. Er was een concreet aanknopingspunt voor opsporing. Het is niet zo dat altijd een vordering is tot onderzoek. Het gvo wordt per 1 januari aanstaande afgeschaft. Het kan niet worden gedaan zonder reëel uitzicht op de daadwerkelijke opsporing. In de brief die ik zal sturen en waarin de rechtsliteratuur en de bronnen worden gememoreerd, zal ik een en ander vermelden met de precieze annotaties en data.

Mevrouw De Boer vroeg met betrekking tot de capaciteit wat er dan niet gaat gebeuren. Ik kan haar zeggen dat dit niet de wijze is waarop wij formuleren. Wij hebben de prioriteiten aangegeven. Cold cases hebben prioriteit en daarvoor is ook capaciteit beschikbaar. De prioriteiten van het kabinet moeten natuurlijk in de nieuwe setting worden herijkt. Ik moet ze samen met mijn collega's tegen het licht houden en bezien of het dezelfde zijn als die van het vorige kabinet. Dat zullen wij doen. Ik denk echter dat hier geen verandering in is. Er zijn afspraken over gemaakt en het loopt.

In reactie op mevrouw De Boer zeg ik dat in de algemene antwoorden wordt ingegaan op dilemma's. Wetgeving wil een algemene regel geven. Je kunt niet met elk concreet specifiek geval rekening houden en daarvoor een toegesneden maatregel treffen. Zo is deze wet niet bedoeld. Het gaat om het treffen van een zorgvuldige regeling. Daar is heel specifiek met vele partijen over nagedacht, want het is inderdaad niet niets. Alle belangen kunnen worden meegewogen. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat mevrouw De Boer daar anders over denkt. Ik vertrouw erop dat het OM en de rechter vervolgens uiterst prudent met de regeling omgaan. Het is aan hen om dat te doen.

Mevrouw Beuving en mevrouw Scholten hadden nog een vraag over de stuiting. Ik denk dat ik daar voldoende over heb gezegd. Ik kan er nog meer over zeggen, maar het lijkt mij als zodanig duidelijk en helder. Ik wil tegen mevrouw Beuving nog eens heel goed zeggen dat wij dit een belangrijk wetsvoorstel vinden dat past in de hele tijd waarin wij op dit moment leven. Wij hebben het heel zorgvuldig en terughoudend gedaan. Daarmee hebben wij precies vastgehouden aan de geschiedenis van het onderwerp van beperking van de verjaring. Er is rekening gehouden met de geschiedenis van het wetsvoorstel van 2005 en de maatschappelijke zaken die hier spelen. De maatschappelijke omstandigheden zijn gewoon veranderd. Dat zeg ik nog een keer. Er is meer criminaliteit, de aard van de criminaliteit is veranderd, de tolerantie binnen de samenleving ten opzichte van criminaliteit is afgenomen. Uit onderzoek blijkt dat rechters strenger straffen. De constatering uit de rechtssociologische literatuur is een veranderde opvatting – dat is belangrijk – over leed en schade. Het gaat om de maatschappelijke werkelijkheid waarvan wij vinden dat wij daarover, zorgvuldig metend en afwegend, conclusies hebben kunnen trekken. Elk relevant geval van een ernstig misdrijf is al voldoende, zo zeg ik aan het adres van mevrouw Beuving. Ik hoop dat ik haar daarmee ook raak. Ik heb ook eerlijk gezegd dat wij niet enorme verwachtingen moeten hebben dat nu alles gaat gebeuren. Daarin ben ik ook heel zorgvuldig.

Op de vraag van mevrouw Broekers zeg ik dat het OM heel zorgvuldig en professioneel moet omgaan met slachtoffers. Elk ernstig misdrijf is al voldoende om te voorzien in een langere verjaringstermijn als daardoor vervolging en berechting mogelijk worden. Zonder de verlenging en opheffing van de verjaringstermijnen zou een dergelijk geval onbestraft blijven. Daarin alleen is naar mijn opvatting de noodzaak reeds gelegen. Natuurlijk is er een grens getrokken waarvan wij zeggen: dit zijn de termijnen, dit zijn de categorieën. Als je een grens trekt, is daarmee natuurlijk een zekere willekeur aangegeven. Dat betekent dus dat wij dit allemaal moeten zien in het bredere perspectief van de bescherming van de rechtsorde, het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van de burgers. Een aantal voorbeelden van de slachtofferloze delicten heb ik in eerste termijn ook aan mevrouw Beuving gegeven. Ik hoef die niet te herhalen. Natuurlijk is het gemeenschappelijk kenmerk van deze misdrijven ook het opzettelijk teweeg brengen van gevaar voor de algemene veiligheid.

Ik kom bij mevrouw Scholten. Heeft zij – ik kan mij dat niet herinneren – in tweede termijn gevraagd waarom het criterium van de herziening niet kan worden gebruikt? Niet?

Dan wil ik tot slot laten zien dat ik de heer Ruers niet vergeet met artikel 174 Strafrecht. Ja, het misdrijf van artikel 174 valt onder dit wetsvoorstel. Voor een volledig overzicht van de misdrijven die onder dit wetsvoorstel vallen, veroorloof ik mij u te verwijzen naar de bijlage die ik met de memorie van antwoord heb meegezonden. Dit was een overdreven en overbodige toevoeging aan mijn betoog, want de heer Ruers kennende, heeft hij dat gedaan.

Dit is mijn antwoord in tweede termijn.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De vraag over het bewaren van het bewijsmateriaal is niet beantwoord, dus ik kan het niet laten. Voorzitter, als u goed had opgelet, had u gehoord dat de minister die vraag niet had beantwoord. Hij heeft wel een vraag van mevrouw Scholten beantwoord, die niet gesteld is. Dat vind ik wel heel spannend!

Minister Opstelten:

Ik zal die vraag in de brief meenemen. De vraag is deels technisch, want het gaat er natuurlijk om over welk delict het gaat, welk bewijsmiddel je nodig hebt en welke getuigenvoorziening je hebt. Dat is heel specifiek in wetgeving aangegeven. Wij zullen dat in de brief ook beantwoorden. Het is terecht dat mevrouw Broekers mij daar nog even aan herinnert.

De heer Ruers (SP):

Ik wil graag van de minister horen of hij nu wel of niet bereid is om de personen die ik heb genoemd zijn excuses aan te bieden voor het feit dat hun processen-verbaal zijn verdwenen.

Minister Opstelten:

In een normaal contact tussen mensen die naar de politie zijn gegaan en aangifte hebben gedaan bij professionals, moet dat gebeuren. Als er een fout is gemaakt, zal men daar altijd als professional op die manier iets over zeggen. Ik ga daarvoor niet in algemene zin mijn excuses aanbieden. Dat is niet nodig en niet zinvol, en het leidt tot niet veel andere zaken dan waarover wij nu spreken.

De heer Ruers (SP):

Toch nog één punt. Het lijkt wel alsof de minister het rapport van de Rekenkamer niet heeft gelezen. Het gaat niet over iemand die bij de politie komt en aangifte doet. Nee, de politie maakt proces-verbaal op. Dat gaat naar het Openbaar Ministerie. Het is onvoldoende. Het gaat terug naar de politie en dan verdwijnt het in het grote gat. Die mensen horen nooit iets. Ik vind dat u die mensen gewoon iets moet laten horen, al is het maar een nette brief: sorry, maar het is mislukt. Als u het slachtoffer centraal stelt, moet u die mensen fatsoenlijk antwoord geven.

Minister Opstelten:

Ik heb het rapport in ieder geval heel goed gelezen. Natuurlijk zullen dat soort zaken zich ook hebben voorgedaan. Op het moment dat er een fout is gemaakt, zal de burgemeester, de politie of de gezagsdrager ter plaatse natuurlijk in contact treden. Als men dat niet heeft gedaan, is dat jammer en spijtig, natuurlijk. Maar het rapport gaat over iets anders, namelijk een versterking van de strafrechtketen. Ik zou zeggen: vraagt u het aan de Rekenkamer. Die zal dat bevestigen. Het is niet een oordeel over hoe het gegaan is en wie er fouten hebben gemaakt. Het gaat over een oordeel hoe het werkt op dit moment. Het werkt niet goed genoeg. Daarvoor zal ik mij inzetten. Dat is een speerpunt in het beleid, ook van mij als nieuwe minister van Veiligheid en Justitie.

Voorzitter. Ik ben klaar.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik zeg de leden van de Kamer dat ik altijd zeer goed oplet of de vragen die worden gesteld relevant zijn, maar dat ik niet voor u ga bijhouden of uw vragen ook worden beantwoord. Dat doet u maar zelf.

Ik dank de minister voor zijn antwoord in tweede termijn. Ik heb begrepen dat er behoefte is aan fractieberaad en stemming. Wij zullen over het wetsvoorstel stemmen in de vergadering van volgende week.

Sluiting 22.19 uur.

Naar boven