2 College voor de rechten van de mens

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet College voor de rechten van de mens) (32467).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in deze Kamer.

Ik geef het woord aan de heer Schrijver, die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Nederland heeft een lange traditie bij de bescherming van de rechten van de mens, die onder meer teruggaat tot het prachtige Plakkaet van Verlatinghe dat hier in Den Haag op 26 juli 1581 is ondertekend. Sinds die tijd zijn de grondrechten steeds beter verankerd in onze rechtsstaat, zowel via onze Grondwet als via rechtstreeks werkende bepalingen van mensenrechtenverdragen. Ook heeft Nederland zich vaak in de internationale politiek een actieve pleitbezorger betoond van respect voor de rechten van de mens wereldwijd.

Nederland is het aan zichzelf, aan de Verenigde Naties, aan de Raad van Europa en aan de Europese Unie verplicht om tot een nationaal mensenrechteninstituut te komen, en wel tot één dat voldoet aan de internationale normen daarvoor. Dat zijn de zogenaamde Paris Principles, zoals aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1993. Natuurlijk zijn we een bijzonder land, maar het is internationaal al jaren niet uit te leggen dat wereldwijd ongeveer 80 staten wel en Nederland niet een volwaardig mensenrechteninstituut heeft. De nationale mensenrechteninstituten in de landen met wie wij veel samenwerken, missen ook een Nederlandse partner. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa deed in 1997 een aanbeveling om onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten op te richten. Voorts is de instelling van het EU-Grondrechtenagentschap in 2005 gebaseerd op de veronderstelling dat de lidstaten van de Unie nationale mensenrechteninstituten hebben ingesteld of dat nog zullen doen.

In 2006 voerde Nederland actief en met succes campagne om in de nieuwe VN-Mensenrechtenraad een zetel te mogen bekleden met de mededeling dat zo'n instituut in Nederland opgericht zou worden. Hieruit blijkt al dat wij de idee achter het wetsvoorstel van harte ondersteunen en belangrijk vinden. Het jarenlang nationaal en internationaal uitgesproken voornemen van Nederland om dat ook te doen en te voldoen aan de internationaal overeengekomen criteria begon verdacht veel te lijken op een Tibetaanse gebedsmolen. Nu lijkt het er dan toch eindelijk van te gaan komen en mijn fractie juicht dat toe.

Dat wil niet zeggen dat de Partij van de Arbeid geen vraagtekens zet bij het wetsvoorstel dat thans in bespreking is. Er zijn ook al heel wat stukken over gewisseld, in de Tweede Kamer en ook in de schriftelijke procedure van de Eerste Kamer. In dit plenaire debat hoef ik dat allemaal niet te herhalen. Ik dank de minister voor de antwoorden op de gestelde vragen.

Onze bijdrage van vandaag spitst zich toe op de volgende vijf punten. 1. De institutionele inbedding bij de Commissie Gelijke Behandeling. 2. Het voldoen aan de internationale normen. 3. De taken en bevoegdheden van het beoogde college. 4. De positie van de overzeese gebiedsdelen. 5. De naam van het voorziene College voor de rechten van de mens.

Ik wil allereerst dus ingaan op de kwestie van de institutionele inbedding. Het is meer dan een concubinaat nu het samengaan van de Commissie Gelijke Behandeling met het beoogde college een wettelijke basis krijgt. Mijn fractie onderschrijft het uitgangspunt van de regering om niet nog eens een nieuwe instelling op dit terrein in Nederland op te richten. Wij steunen het wetsvoorstel op dit punt, mits de Commissie Gelijke Behandeling zich daadwerkelijk weet om te vormen tot een herkenbaar, een onafhankelijk en een laagdrempelig mensenrechteninstituut. Uiteraard is het zaak dat de specifieke deskundigheid op het terrein van gelijke behandeling behouden blijft. Artikel 9 en volgende van het wetsvoorstel voorzien daar ook in. Mijn vraag is of de minister bereid is toe te zeggen dat ook het verloop van deze institutionele inbedding bij de evaluatie na twee jaren nog eens grondig wordt bekeken.

Mijn tweede onderwerp betreft de vraag of het voorziene Nederlandse mensenrechteninstituut Paris Principles-proof zal zijn, waardoor het nieuwe instituut internationaal de begeerde A-status kan verwerven. De vereisten die in deze VN-beginselen zijn afgesproken zijn: een breed mandaat dat alle mensenrechten omvat, waarborgen voor onafhankelijkheid in optreden, pluriformiteit in samenstelling, professionaliteit en financiële autonomie. De PvdA-fractie is van mening dat op de meeste punten het herziene wetsvoorstel deze toetsstenen van de Paris Principles kan doorstaan. Het is verstandig dat de vorige minister van Justitie – toen tevens even minister van Binnenlandse Zaken – naar aanleiding van de behartigenswaardige kritiek van de Raad van State, deze kwestie opnieuw heeft voorgelegd aan het VN-mensenrechtenkantoor in Genève.

Het belangrijkste overblijvende kritiekpunt betrof de wijze van samenstelling van het college. In de memorie van antwoord heeft de minister nog eens bevestigd dat de regering hier op afstand zal blijven en dat dit een zaak is van de raad van advies van het college. Wel hebben wij, evenals andere fracties, nog vragen op het punt van de financiële onafhankelijkheid. Het aan het college toebemeten budget is karig, zeker na de overgangsfase van de eerste twee jaren, en de taken van de oude Commissie Gelijke Behandeling lopen uiteraard gewoon door. Het is wijs om dit na twee jaren te evalueren. Kan de minister toezeggen dat de regering die evaluatie open tegemoet gaat? Indien het financiële jasje te krap blijkt, is hij dan bereid zich sterk te maken voor een extra middelentoewijzing, mocht de noodzaak daartoe uit de onafhankelijke evaluatie blijken?

Ik ben toe aan mijn derde punt: de functies en bevoegdheden van het beoogde college. Het voorziene college krijgt heel veel taken op zijn bordje, maar slechts weinig bevoegdheden. In artikel 3 van het wetsvoorstel worden de wettelijke taken van het college opgesomd. Daartoe behoren: onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens in Nederland, het jaarlijks rapporteren over de mensenrechtensituatie in Nederland, internationale rapportages in toezichthoudende internationale organen en participatie in internationale overlegfora met zusterinstellingen, het toezicht op de naleving van de aanbevelingen van die internationale instanties, voorlichting en mensenrechteneducatie, het stimuleren van onderzoek en samenwerking en ten slotte de bemoediging van en toezicht op ratificatie, uitvoering en naleving van verdragen, alsmede van Europese richtlijnen en resoluties van de Verenigde Naties waaronder die van de Veiligheidsraad.

De toegemeten bevoegdheden van het beoogde college steken schril af bij dit ontzettend ruime takenpakket. De bevoegdheden zijn dat het college onderzoek kan doen, naar aanleiding van brieven die het ontvangt dan wel uit eigener beweging. Het college kan algemene rapporten uitbrengen, waaronder jaarrapporten. Het college heeft procesbevoegdheid en het recht om een oordeel te geven, maar uitsluitend in kwesties van gelijke behandeling. Daarnaast erft het college wel het algemene inlichtingenrecht van de Commissie Gelijke Behandeling. Dat is een onderwerp waarover collega Van Bijsterveld in een tweede schriftelijke ronde een serie vragen heeft gesteld. De Partij van de Arbeid vindt het van groot belang dat dit algemene inlichtingenrecht volledig overeind blijft. Eigenlijk is dit het enige onderzoekswapen, op de keper beschouwd, waarover het college als mensenrechteninstituut komt te beschikken. Immers, het recht om een oordeel te geven na behandeling van een klacht overeenkomstig artikel 10 geldt uitsluitend in kwesties van gelijke behandeling. Nu is dat, zoals ook is gebleken, in de praktijk een ruim begrip, dat bovendien dikwijls ook aan andere rechten kan raken.

Deelt de minister de opvatting dat het inlichtingenrecht van het beoogde college op de volle breedte van het mensenrechtenpakket van toepassing is? Ik wil er nog een tweede vraag aan koppelen. Stel dat het beoogde college een melding over een vermeende schending van mensenrechten ontvangt die op het eerste gezicht niet raakt aan het recht op gelijke behandeling. Dan kan het college uiteraard geen oordeel geven in dat individuele geval. Wel is het mogelijk dat het college in meer algemene zin zijn zienswijze over de aan de orde gestelde mensenrechtenproblematiek geeft via een aanbeveling, een rapport of anderszins. Deelt de minister de opvatting dat niets in het wetsvoorstel zich daartegen verzet?

Ons koninkrijk bestaat sinds oktober 2010 uit vier gebiedsdelen. Bij de meeste mensenrechtenverdragen is Nederland partij namens het gehele koninkrijk. Indien de Veiligheidsraad resoluties uitvaardigt of de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanbevelingen over mensenrechten aanneemt, bijvoorbeeld de Universele Verklaring, dan zijn deze gericht aan de lidstaten. In het geval van Nederland betreft dit het Europese deel én de overzeese gebiedsdelen. Artikel 2 van het wetsvoorstel voorziet er slechts in dat de werkingssfeer van het nieuwe college zich uitstrekt tot Nederland en de daarbij behorende BES-eilanden. De memorie van toelichting zwijgt in alle talen over de overige drie gebiedsdelen Aruba, Curaçao en Sint-Maarten. Dat kan niet. Internationaalrechtelijk is de Nederlandse Staat als partij bij de mensenrechtenverdragen internationaal eindverantwoordelijk voor alle gebiedsdelen, tenzij bij ondertekening of bekrachtiging is aangegeven dat het mensenrechtenverdrag niet voor alle gebiedsdelen geldt. Zo niet, dan geldt het verdrag of de mensenrechtenverklaring voor het koninkrijk als geheel.

Het Weense verdragenverdrag bevestigt dat een staat zich niet achter zijn eigen staatkundige structuur kan verschuilen als reden voor niet-toepassing of niet-naleving. Bij mensenrechtenrapportages door Nederland zitten gewoonlijk alle gebiedsdelen achter de tafel op het podium, hetgeen de eenheid van ons koninkrijk als staat illustreert en gelukkig ook kleurrijk maakt.

Onlangs nog, namelijk op 19 november 2010, heeft ook het VN-verdragscomité inzake economische, sociale en culturele mensenrechten Nederland opgeroepen om nu een nationaal mensenrechteninstituut in te stellen en accreditatie bij de VN te zoeken. Daarbij deed het comité in zijn concluding observations over Nederland ook de volgende aanbeveling. Ik citeer. "The Committee calls upon the state party to ensure that these institutions have mandates which specifically cover (…) all territories of the State party."

Mijn vraag is: hoe denkt de regering te voldoen aan het toepasselijk maken van de Paris Principles op het koninkrijk als geheel, dus ook op Aruba, Curaçao en Sint-Maarten, nu de Nederlandse staat als VN-lidstaat internationaal de verantwoordelijkheid draagt voor de voorziening in een nationaal instituut voor de rechten van de mens voor het koninkrijk als geheel?

Ik kom toe aan mijn laatste punt. Dat betreft de naam. Uit de voorbereidende stukken blijkt dat de regering niet over een nacht ijs is gegaan. Dat sluit echter niet uit dat de regering toch een scheve schaats rijdt. De Partij van de Arbeid en ook andere fracties hebben er vragen over gesteld. Het had het meest voor de hand gelegen, deze nieuwe loot aan de stam van het mensenrechtentoezicht in Nederland eenvoudigweg Nationaal Instituut voor de Rechten van de Mens of het Nederlands Instituut voor de Mensenrechten te noemen. Maar logica is ook de regering soms vreemd.

Artikel 1 van het wetsvoorstel doet de geboorteaankondiging aldus: "Er is een College voor de rechten van de mens". Natuurlijk blijft de Partij van de Arbeid constructief als zij altijd is; collega Ter Horst wees daar onlangs al op. Lang leve het college! Vreemd vinden wij het echter wel. Op onze vragen daarover probeert de minister vernuftig te zeggen: "Met college kan zowel het orgaan als de bemensing daarvan worden aangeduid. Voor het instituut geldt dat niet, waardoor daarnaast ook de bestuursvorm moet worden benoemd." Geldt dat niet ook voor menig ander orgaan? Ik hoor de voorzitter nu mompelen: "de Raad van State". Je zou hieraan de Hoge Raad als rechterlijk instituut kunnen toevoegen. Dank u voor uw interruptie, voorzitter! Wat te denken van het feit dat de minister doodleuk als Engelse naam aan het voorziene college geeft: Netherlands Institute for Human Rights? Mijn vraag aan de minister is dan ook: waarom kan in het buitenland wel wat hij voor gebruik in Nederland kennelijk ongeschikt acht? Wij beschouwen de naamgeving als een ongelukkige weeffout. Deelt de minister bij nader inzien deze opvatting? Heeft hij geen spijt van deze naamgeving? Zo ja, is de minister bereid om de naam te wijzigen en in overeenstemming te brengen met de door hem gekozen Engelse naamgeving?

Ik sluit graag af met het citeren van enkele woorden van Ernst Hirsch Ballin als CDA-minister van Justitie, uit de dagen dat wij nog een aparte minister van Justitie hadden: "Mensenrechten, wederzijds respect en menselijke waardigheid behoeven voortdurende waakzaamheid. Met de wijze waarop zij worden geborgd en beschermd, wordt in verschillende tijden op een verschillende manier omgegaan." Dit wetsvoorstel beschouwt de Partij van de Arbeid als nuttig onderhoudswerk aan het bouwwerk van onze rechtsstaat.

Dit brengt mij tot het einde van onze bijdrage en van mijn maidenspeech. Ik vond het een voorrecht om deze te mogen aanwenden om dit belangrijke moment van de oprichting van een nationaal mensenrechteninstituut te markeren. Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister af.

De voorzitter:

Mijnheer Schrijver, ik mag u gelukwensen met uw maidenspeech. Tijdens de Kamervergadering vandaag voert u het woord bij de behandeling van twee wetsvoorstellen. Het wetsvoorstel dat in dit debat aan de orde is, ligt geheel op het terrein van uw expertise.

Uw hoofdfunctie is hoogleraar internationaal publiekrecht aan de Universiteit Leiden en tevens, vanaf 2005, wetenschappelijk directeur van het Grotius Centre for International Legal Studies. Daarvoor, van 1997 tot 2005, was u hoogleraar volkenrecht aan de Vrije Universiteit. U trad in de afgelopen jaren op als advocaat voor meerdere landen bij het Internationaal Gerechtshof in deze stad en voor het Zeerechttribunaal van de Verenigde Naties in Hamburg.

In politiek Den Haag was u tot uw aantreden in deze Kamer bekend als lid van tal van adviesorganen, waaronder de Adviesraad Internationale Vraagstukken en enkele commissies van de Sociaal-Economische Raad. U vervulde en vervult talrijke functies op het terrein van het internationaal recht, zoals het voorzitterschap van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht en de International Law Association. Als volkenrechtsdeskundige was u lid van de commissie-Davids, die in opdracht van de regering onderzoek deed naar de Nederlandse betrokkenheid bij de oorlog in Irak. Deze commissie was een gevolg van het optreden van de Eerste Kamer, zoals u weet. Binnen uw partij was u in een eerder verleden actief als voorzitter van de Evert Vermeer Stichting, en in 2006 was u voorzitter van een projectgroep die aanbevelingen opstelde voor de buitenlandse politieke koers van de PvdA.

Morgen om 10.00 uur neemt u deel aan een vergadering van het verdragscomité van de VN in Genève dat toezicht houdt op de naleving van de economische, sociale en culturele rechten van de mens. Als vicevoorzitter van dit comité zult u zich sterk maken voor dezelfde uitgangspunten als u zojuist hebt verwoord, maar dan op wereldschaal.

Uw ambitie reikt ver, zo mag ook blijken uit de titel van een nieuw boek van uw hand, dat vrijdag verschijnt – toen ik dit las, vroeg ik me af: hoe kan die man daarnaast nog Eerste Kamerlid zijn! – met als titel "Internationaal publiekrecht als wereldrecht". In deze publicatie refereert u ook aan de vrede van Münster in 1648, die aan de basis ligt van de Staat der Nederlanden. In uw optiek is soevereiniteit begrensd, zoals u ook vandaag hebt betoogd.

Mijnheer Schrijver, uw expertise en ervaring zijn een aanwinst voor deze Kamer. Wij hopen te mogen genieten van de kruisbestuiving tussen wetenschap en politiek.

Na afloop van de eerste termijn hebben de leden uiteraard gelegenheid om de heer Schrijver geluk te wensen met zijn maidenspeech.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel tot instelling van een College voor de rechten van de mens roept bij de fractie van D66 paradoxale gevoelens op. Aan de ene kant herkennen wij de op zichzelf genomen positieve uitstraling van het belang dat het kabinet hecht aan een nationaal college voor de mensenrechten. Tegelijkertijd zien wij dat deze positieve uitstraling wordt gerelativeerd door de beperkte visie van kabinet en coalitiepartijen op de betekenis en waarde van internationale verdragen inzake mensenrechten, de toetreding van de EU tot de Raad van Europa en de bevoegdheid van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

Mijn fractie acht dit paradoxaal, omdat grondrechten in onze ogen een fundamenteel, dat wil zeggen niet voor uitholling vatbaar element vormen binnen de grondbeginselen van onze democratische rechtsstaat. Paradoxaal acht mijn fractie dit tevens omdat kabinet en coalitiepartijen op nationaal niveau een stap zetten naar een sterkere institutionele infrastructuur ten behoeve van de doorwerking en handhaving van grondrechten binnen onze samenleving, maar tegelijkertijd de grondwettelijke opdracht om de internationale rechtsorde te bevorderen invullen door geldende internationale rechtsregels en rechtspraak ter discussie te stellen. Deze Kamer heeft het afgelopen jaar bij verschillende gelegenheden laten blijken niet bijzonder gecharmeerd te zijn van deze inzet van het kabinet. Het ziet ernaar uit dat wij deze discussie komend voorjaar in een beleidsdebat met het kabinet zullen voortzetten.

De gesignaleerde positieve uitstraling van het nu voorliggende wetsvoorstel betekent niet dat het op alle onderdelen de toets der kritiek kan doorstaan. In onze bijdrage aan de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie een aantal ernstige zorgpunten aan de regering voorgelegd. Van de antwoorden van de regering op onze vragen zijn wij helaas niet zeer onder de indruk geraakt, zodat ik mij genoodzaakt zie, de gedachtewisseling vandaag voort te zetten. Ik zie dat de minister daar verheugd over is. Ik ben altijd blij om van dienst te zijn!

De aarzelingen van de D66-fractie richten zich in de kern op de ook naar het oordeel van de Raad van State onevenwichtige wijze waarop met het college zowel institutioneel als functioneel wordt aangehaakt bij de reeds bestaande Commissie Gelijke Behandeling. Daarmee wordt op zijn minst de suggestie gewekt dat in institutionele zin de commissie het hart zal gaan vormen van het nieuwe college, en dat in functionele zin het gelijkheidsbeginsel een bijzondere betekenis heeft ten opzichte van andere grondrechten en in die zin de focus van het college zal vormen. Dat alles vindt mijn fractie buitengewoon ongelukkig. Ik wil dit graag als volgt toelichten.

Door in de doelstelling van het college uitsluitend het beginsel van gelijke behandeling nadrukkelijk als specifiek grondrecht te noemen wordt, anders dan de regering blijkens de memorie van antwoord betoogt, volstrekt niet duidelijk gemaakt dat het college op dat terrein een specifieke bevoegdheid krijgt die nu is belegd bij de commissie. Wat hiermee, hopelijk onbedoeld, wel tot uitdrukking wordt gebracht is dat gelijke behandeling binnen de grondrechtencatalogus een bijzondere positie zou innemen. Ik moet vaststellen dat de regering op dit punt nogal nonchalant en zelfs contraproductief reageert. Nonchalant reageert de regering door te gemakkelijk aan te nemen dat het college zelf tot een evenwichtige invulling van zijn taken zal komen. Contraproductief reageert zij door een wonderlijke redenering op te zetten waarin weliswaar een rangorde binnen de grondrechten niet wordt aangenomen, maar aan de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie een horizontale, en daarmee een andere grondrechten "ondersteunende" betekenis wordt toegekend, die deze rechten alsnog in een bijzondere positie plaatst. Als argument voor deze stelling stelt de regering dat de overheid de naleving van juist of zelfs uitsluitend deze beide rechten dient te garanderen. Daar wil mijn fractie graag meer van weten, en ik geef daar een voorzet voor.

De waarborging van grondrechten raakt aan vaak gevoelige aspecten van de inrichting en problemen van de samenleving. Discussies over de plaats en betekenis van grondrechten zijn dan ook meestal discussies met een brede strekking: juridisch, maatschappelijk en filosofisch. In deze debatten liggen bovendien staatsrechtelijke en politieke opvattingen dicht bij elkaar. De wetgever heeft in dat licht tot taak, zo objectief en rationeel mogelijke regelgeving tot stand te brengen. Dat betekent de moeilijke opdracht om de inhoud van en de toelichting op wetsvoorstellen en wettelijke normen zo precies mogelijk te formuleren, zodat dubbelzinnigheden en subjectieve normativiteit kunnen worden vermeden. De heersende opvatting over de horizontale werking van grondrechten binnen de grondrechtendogmatiek is, als wij afgaan op het, naar ik hoop ook voor de minister, gezaghebbende Handboek van het Nederlandse staatsrecht, dat bepaalde grondrechten ook in de verhoudingen tussen burgers onderling kunnen worden toegepast. Dat geldt dus niet alleen, zoals de regering suggereert, voor het gelijkheidsbeginsel. Ook bijvoorbeeld het recht op privacy, de lichamelijke integriteit en de vrije meningsuiting kunnen onder omstandigheden een horizontale werking krijgen. De rechter interpreteert in die gevallen rechtsnormen in het licht van rechtsbeginselen die ook ten grondslag liggen aan grondrechten.

Graag zou ik de minister vragen, nader in te gaan op het horizontale karakter van het recht op gelijke behandeling in relatie tot de overige grondrechten en daarbij met name in te gaan op mijn voorgaande opmerkingen. Graag spits ik mijn vraag nog even nader toe. Wat bedoelt de regering nu precies met de formulering dat gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod "ondersteunend" zijn aan de uitoefening van andere grondrechten? Op welke grond wil de regering in dat verband suggereren dat de overheid de naleving van andere grondrechten dan gelijke behandeling niet behoeft te garanderen? Sinds de grondwetsherziening van 1983 mag toch worden aangenomen dat burgerlijke vrijheidsrechten kunnen verplichten tot overheidsbemoeienis, en daarmee tot waarborging. En vooral: wat betekenen deze opvattingen van de regering voor de inrichting en de werkzaamheden van het college?

Een hiermee verband houdende vraag is welke consequenties aan de hiervoor genoemde opvatting van de regering over de plaats en betekenis van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van andere grondrechten verbonden moeten worden in het geval dat in een horizontale context meerdere grondrechten relevant blijken en vervolgens zelfs met elkaar botsen. Het college zal daarmee ongetwijfeld te maken krijgen. Ik doel bijvoorbeeld op situaties waarin de vrijheden van godsdienst en van bijzonder onderwijs discussies oproepen in verband met een bijzondere bejegening van vrouwen en homoseksuelen. Graag vraag ik de minister, ook op dit aspect te reageren.

De bijzondere aandacht van de regering voor de positie van gelijke behandeling en non-discriminatie zien wij terug in het antwoord op onze vraag naar de waarborgen voor de deskundigheid van het college. Mijn fractie is er niet gerust op dat als gevolg van de samenstelling van het college, waarin alle huidige leden van de commissie blijkbaar een plaats krijgen, vanaf de start een evenwichtig niveau en integrale kwaliteit met betrekking tot alle grondrechten zullen worden bereikt. De regering antwoordt slechts formeel met een verwijzing naar de benoemingsprocedure en het voornemen om een intern opleidingstraject te ontwikkelen. Dit antwoord verontrust mij eerlijk gezegd nogal. De benoemingsprocedure is zeer klassiek, dat wil zeggen op basis van Koninklijke Besluiten ingericht, en de suggestie van een intern opleidingstraject bevestigt eerder onze zorgen dan dat deze hiermee worden weggenomen. De grondrechtendogmatiek en -problematiek is tegenwoordig zodanig complex, veelomvattend en gevoelig dat een cursus niet genoeg is om het vereiste niveau ook op het terrein buiten het gelijkheidsbeginsel te halen. Opnieuw wreekt zich hierbij de gemaakte keuze om het college op te bouwen vanuit de commissie. Graag vraag ik de minister, meer overtuigend te onderbouwen dat het college vanaf de start volledig op zijn taken berekend zal zijn, dan wel toe te geven – dat lijkt me overigens lastig – dat zich hierbij de nodige aanloopproblemen zullen voordoen.

Eenzelfde conclusie over de ongelukkige keuze van de regering kan mijn fractie trekken ten aanzien van de inrichting van de taken en bevoegdheden van het college. Wij hebben de regering gevraagd waarom op dit punt niet is gekozen voor eenduidigheid. Als reden voor het toekennen van een beoordelende bevoegdheid uitsluitend op het gebied van gelijke behandeling geeft de regering aan dat anders een overlap zou ontstaan met de taken van de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens. Die overlap zou er niet zijn met betrekking tot de gelijke behandeling omdat het daarbij vrijwel uitsluitend om civiele betrekkingen zou gaan. Mijn fractie kan deze redeneerlijn maar moeilijk begrijpen. Wij menen dat de regering ook op dit punt het onderscheid tussen het gelijkheidsbeginsel en de overige grondrechten veel te groot maakt. Met betrekking tot de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens nemen wij blijkbaar geen overlap van taken aan. Elk van deze instituties beoordeelt specifieke aspecten van overheidshandelen aan de hand van eigenstandige rechtmatigheidscriteria. De toetsingsbevoegdheden van deze organen zijn echter aanzienlijk ruimer dan uitsluitend grondrechtelijke normen. Ook de Commissie Gelijke Behandeling kent een eigen rechtsmacht en toetsingsnormen. Niet goed valt in te zien op welke gronden nu een beoordelende bevoegdheid van het college problematisch zou zijn. Ook voor een effectieve werking van andere grondrechten dan gelijke behandeling is het immers van belang dat burgers zich eenvoudig tot een onafhankelijke instelling kunnen richten, die de uitleg en voorlichting kan verschaffen die zij elders niet of in mindere mate krijgen. Graag vraag ik de minister met andere en vooral betere argumenten te komen om het college slechts een beperkte beoordelingsbevoegdheid toe te willen kennen.

Mijn fractie begrijpt niet goed waarom de regering een algemene procesbevoegdheid voor het college zo nadrukkelijk afhoudt. Wij vragen ons af waarom een overlap van taken niet als ernstig wordt gezien wanneer individuele burgers een klacht indienen over ongelijke behandeling. En waarom, als een overlap van taken als problematisch wordt gezien, kiezen wij om redenen van evenwichtigheid en systeemconformiteit er dan niet voor om geheel af te zien van het toekennen van een procesbevoegdheid, zo vraag ik de minister vervolgens. Ook het argument tegen een algemene procesbevoegdheid dat er al voldoende toetsingsmogelijkheden zijn bij vermeende schendingen van mensenrechten roept vraagtekens op. Ook op dit punt graag een reactie. En wat bedoelt de regering nu precies met de opmerking dat een dergelijke procesbevoegdheid tot lastige verwikkelingen kan leiden in de rechterlijke taakverdeling? In de memorie van antwoord stelt de minister dat deze lastige ontwikkelingen afhankelijk zijn van de concrete vormgeving van de procesbevoegdheid. Vervolgens lezen wij een betoog over een reeks van mogelijke complicaties, die niet altijd verband lijken te houden met de gestelde vraag. Dat wordt wel eens problematiseren genoemd, meestal in een ontwijkende context. Dat de minister principiële bezwaren heeft tegen een procesbevoegdheid die losstaat van een individuele klacht of concrete situatie kan ik op zichzelf wel begrijpen. Maar daarmee is niet overtuigend onderbouwd dat het college uitsluitend in geval van een klacht over ongelijke behandeling gebruik van de procesbevoegdheid zou kunnen maken. Graag vraag ik de minister ook op dit punt met een nadere reactie te komen.

Afsluitend wil ik voor de goede orde graag opmerken dat de D66-fractie de fundamentele plaats en betekenis van nationale en internationale mensenrechten volledig accepteert en onderschrift. Dat geldt ook voor het voorstel voor de instelling van een College voor de mensenrechten om daarmee te voldoen aan de internationale standaard van de Paris Principles. Ten aanzien van de concreet voorgestelde institutionele en functionele vormgeving van het college zijn binnen mijn fractie echter enkele ernstige vragen en bedenkingen gerezen, die door de memorie van antwoord niet zijn weggenomen. Ik vraag de minister om die reden met enige nadruk, vandaag in het debat alsnog met een meer op de ingebrachte bezwaren toegesneden reactie te komen. Zoals altijd zie ik met veel belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.

Mevrouw Klever (PVV):

Voorzitter. De laatste keer dat de minister in deze Kamer een wetsvoorstel verdedigde, is hij naar de mening van onze fractie onfatsoenlijk behandeld. Ik refereer aan het iPad-incident en het daaropvolgende kruisverhoor. De toon van de interrupties en de insinuaties waren naar de mening van onze fractie beneden peil. Via deze weg wil mijn fractie zich daarvan distantiëren.

Ik wil mijn betoog beginnen met een vraag aan de minister: stel er is een grote gemeente ergens in het midden van Nederland. Stel dat in die gemeente een homostel wordt weggepest door straatterroristen. Een duidelijk geval van schending van meerdere mensenrechten lijkt ons, hierbij kun je onder andere denken aan de artikelen 5, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Stel dat de burgemeester van deze gemeente niet alleen niets doet, maar ook nog een gedeelte van de documentatie op miraculeuze wijze laat verdwijnen. Stel dat de gemeenteraad van deze hypothetische gemeente de burgemeester niet met pek en veren besmeurd de stad uit jaagt, zoals de gewone burger wellicht zou verwachten. Nee, de gemeenteraad drinkt een glas, doet een plas en laat verder alles zoals het was, nemen we even aan. Ook andere bevoegde instanties tonen weliswaar begrip voor het homostel, maar doen verder niets. Wat zou, in een dergelijk hypothetisch geval, de toegevoegde waarde zijn van een College voor de rechten van de mens? Wat kunnen in dit geval Henk en Henk van het College voor de rechten van de mens verwachten?

Het bevorderen van de rechten van de mens is feitelijk een taak voor iedere burger van dit land en in ieder geval voor iedere bestuurder. Wat heeft ons land aan een College voor de rechten van de mens als diezelfde rechten te grabbel worden gegooid door bestuurders die niet optreden tegen de meest duidelijke en grove vormen van schending van de rechten van de mens? In de Staten-Generaal pleiten voor een College voor de rechten van de mens om vervolgens op lokaal niveau die rechten te laten verloederen, draagt in hoge mate bij aan de kloof tussen politiek en burger en ondermijnt onze democratie.

De PVV is kritisch ten aanzien van het voorgestelde College voor de rechten van de mens. Ik zal me beperken tot de twee voornaamste redenen voor deze kritische houding. Ons eerste bezwaar betreft het volgende. Er zijn in Nederland tientallen organisaties die zich met het onderwerp mensenrechten bezighouden. Voorbeelden die in een eerder stadium al zijn genoemd zijn onder andere: de Nationale ombudsman, het College bescherming persoonsgegevens, de Commissie Gelijke Behandeling, het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten, het Breed Mensenrechten Overleg Nederland, het Platform Mensenrechteneducatie, E-Quality, MOVISIE, Amnesty International, et cetera. Het nieuw op te richten College voor de rechten van de mens lijkt ons dan ook uitsluitend bedoeld om de A-status te verwerven. De PVV vindt die A-status overbodig en daarmee dus ook het college. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa kan in resoluties uitspraken doen over de betekenis van bepalingen in het verdrag. Wat ons betreft, is dit een democratisch beter gelegitimeerde manier om de mensenrechten te verduidelijken en te bevorderen.

Ons tweede bezwaar is dat het College voor de rechten van de mens gewoon een voortzetting is van de Commissie Gelijke Behandeling. Onze fractie is kritisch over deze commissie. Zij vindt de Commissie Gelijke Behandeling ongeschikt om te dienen als fundament voor een College voor de rechten van de mens. Onze kritische houding betreft de pluriformiteit van de commissie, de kwaliteit van de uitspraken en de manier waarop de commissie in specifieke gevallen omgaat met vrouwenrechten.

Over de pluriformiteit kan ik kort zijn. In de huidige Commissie Gelijke Behandeling hebben vijf van de negen vaste leden bij eerste lezing een link met vluchtelingenwerk op hun CV. Bij de plaatsvervangende leden is het beeld overigens al wat gevarieerder. Toch zou dit gegeven erop kunnen duiden dat de vijver waarin wordt gevist naar nieuwe leden, voor de commissie wel heel erg beperkt is. Onze vraag aan de minister is de volgende: kan hij specifiek ingaan op de vraag hoe hij die pluriformiteit in de samenstelling van het college gaat garanderen?

Op de kwaliteit van de uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling wil ik nader ingaan. In 2010 heeft de commissie 406 uitspraken gedaan. Eveneens in 2010 zijn er tien rechterlijke uitspraken gedaan over elf zaken waar de commissie eerder een oordeel over had uitgesproken. Slechts in vijf van deze zaken heeft de rechter het oordeel van de commissie gevolgd. In 2009 hetzelfde beeld. Van de tien rechterlijke uitspraken heeft de rechter in slechts vijf zaken het oordeel van de commissie gevolgd. De minister heeft bevestigd dat het niet snel zal voorkomen dat het mensenrechteninstituut in de advisering tot andere inzichten komt dan de afdeling die klachten behandelt, dus de huidige Commissie Gelijke Behandeling. Als de afdeling klachten in de helft van de door de rechter getoetste gevallen fout zit, wie neemt dan nog de adviezen van het college serieus? Onze vraag aan de minister is dan ook: kan hij toezeggen dat bij de geplande evaluatie expliciet ruimte wordt gemaakt om de kwaliteit van de uitspraken van het college onafhankelijk te toetsen? Met name een analyse van die uitspraken waarin de rechter in een later stadium afwijkt van de uitspraken van het college lijkt onze fractie van belang.

In 2006 zijn er stemmen opgegaan om de Commissie Gelijke Behandeling maar op te heffen naar aanleiding van discussies rondom fundamentalistische moslims die weigeren vrouwen een hand te geven. Er was destijds geen Kamermeerderheid te vinden voor het opheffen van de Commissie Gelijke Behandeling. Wat onze fractie betreft, is dit een gemiste kans. Waarom vindt de Commissie Gelijke Behandeling het toch zo wenselijk dat mannelijke werknemers hun vrouwelijke collega's openlijk mogen discrimineren door te weigeren deze collega's een hand te geven? Het laatste voorbeeld van een dergelijk treurniswekkend oordeel is oordeel 2011–139 betreffende onderwijsstichting Esprit. Alsof mensenrechten misbruikt kunnen worden om de onderdrukking van de vrouw te rechtvaardigen. De Commissie Gelijke Behandeling zet met dit soort oordelen meer dan de helft van de bevolking weg als minderwaardige wezens die gediscrimineerd mogen worden. En diezelfde commissie wordt ook nog eens in de helft van de door de rechter getoetste gevallen teruggefloten door de rechter. Om deze commissie te promoveren tot het College voor de rechten van de mens lijkt ons bepaald geen goed idee.

Om toch nog af te sluiten met een positief punt: positief aan het voorstel vinden wij dat het kabinet kiest voor een sobere invulling. Alhoewel, als je alle subsidies van alle organisaties die iets met mensenrechten doen bij elkaar optelt, dan vermoed ik dat het wel tegenvalt met die soberheid. Bij een eerste telling van de organisaties genoemd in mijn betoog, kwam de totale subsidie ruim boven 32 mln. uit. In dit kader vinden wij het pleidooi van sommige fracties om bij voorbaat al rekening te houden met een hoger budget getuigen van een rupsje-nooit-genoeg-mentaliteit die niet past bij de huidige economische situatie. Een herverdeling van budgetten tussen organisaties lijkt ons eerder aan de orde.

Concluderend: de PVV is tegen het voorliggende wetsvoorstel betreffende een College voor de rechten van de mens. Dit met name vanwege het feit dat het te veel een Commissie Gelijke Behandeling-plus is, een commissie die vijf jaar geleden al afgeschaft had moeten worden.

De heer Schrijver (PvdA):

Ik had even de indruk dat mevrouw Klever met een evaluatie van het functioneren van de Commissie Gelijke Behandeling bezig is, terwijl wij de instelling van een geheel nieuw College voor de rechten van de mens behandelen waarin deze commissie opgaat. Zij verwees naar de samenstelling van de Commissie Gelijke Behandeling. Vijf van de negen leden hadden iets met vluchtelingenwerk te maken. Wat is er eigenlijk mis met vluchtelingenwerk? Bedoelde zij dat als een positieve kwalificatie van de betrokkenheid van de leden met de mensenrechten? Als zij dat negatief bedoelde, vraag ik haar om dat nader toe te lichten.

Mevrouw Klever (PVV):

Het klopt dat vijf van de negen vaste leden een link hebben met vluchtelingenwerk. Je mag toch hopen dat de rechten van de mensen meer omvatten dan alleen vluchtelingen. Het is voor ons belangrijk dat er zo veel mogelijk mensen met een verschillende achtergrond en verschillende opinies in zo'n commissie zitten. Het college is gebaat bij een levendige discussie waarin zo veel mogelijk invalshoeken belicht worden.

De heer Schrijver (PvdA):

Ik ben heel blij dat wij het eens zijn. Mensenrechten zijn inderdaad een veel breder pakket dan alleen de rechten van vluchtelingen. Ik noem vrijheidsrechten en sociale grondrechten. Ik ben ontzettend blij dat mevrouw Klever erkent dat vluchtelingenrecht een wezenlijk onderdeel van de mensenrechten is.

De heer Kox (SP):

Mevrouw Klever begint haar betoog met aan te geven hoe belangrijk het is dat mensenrechten worden gerespecteerd. Als wij dat niet doen, maken wij onszelf te schande. In feite zei zij: zolang wij dat tolereren, wat hebben wij dan aan instituten? Is de PVV nu tegen een mensenrechteninstituut omdat het volgens haar een uitwerking is van de Commissie Gelijke Behandeling? Zou de PVV bij een andere inrichting van het instituut voor het wetsvoorstel zijn? Of vindt de PVV dat de eis van de VN en de Raad van Europa dat Nederland een mensenrechteninstituut moet hebben, overdreven omdat het zo wel goed gaat? Het is van tweeën een.

Mevrouw Klever (PVV):

Onze fractie is van mening dat er in Nederland al heel veel organisaties zijn die zich met mensenrechten bezighouden. Wij vinden het overbodig om er nog eentje op te richten.

De heer Kox (SP):

Zoals u weet, reageren het kabinet en de Tweede Kamer met dit wetsvoorstel op een verplichting die voortvloeit uit door ons ondertekende verdragen met de VN en de Raad van Europa. Wij zijn verplicht om zo'n instituut te hebben.

Mevrouw Klever (PVV):

Wat is uw vraag?

De heer Kox (SP):

Als wij ons daartoe als land verplicht hebben, hoe kan de PVV-fractie dan zeggen: wij hebben ons daartoe wel verplicht, maar wij gaan het toch niet doen want wij hebben al een heleboel andere instituten? Juist dit instituut hebben wij niet en precies om dit instituut wordt gevraagd.

Mevrouw Klever (PVV):

Ja. Het zou dus ook mogelijk zijn om instituten samen te voegen. Er hoeft er niet nog eentje te worden opgericht. Wij geven al ruim 32 mln. aan subsidies uit aan dit soort instituten.

De heer Kox (SP):

Is de samenvoeging van eerdere instituten nu juist niet een reden voor de regering om te kiezen voor deze vorm? De Commissie Gelijke Behandeling kan dan als zodanig verdwijnen wat leidt tot de mogelijkheid om een sobere doch degelijke uitvoering te geven aan deze eis van de Verenigde Naties en de Raad van Europa. De regering doet daarmee toch precies wat u wilt?

Mevrouw Klever (PVV):

Volgens mij gaat er alleen maar geld bij.

De heer Kox (SP):

Is uw argument om tegen te zijn dan omdat het geld kost, volgens mij € 700.000? Of is de PVV-fractie tegen omdat zij vindt dat wij niet zo'n instituut moeten hebben? Als uw fractie dat laatste vindt, hoe brengt zij dat dan in overeenstemming met onze internationaalrechtelijke verplichting om zo'n instituut te hebben?

Mevrouw Klever (PVV):

Volgens mij heb ik op al uw vragen antwoord gegeven. Daarmee zult u het moeten doen.

De heer Kox (SP):

Ik heb het antwoord niet gehoord maar ik zal erover nadenken en nalezen wat u gezegd hebt. Ik kom daarop in mijn termijn dan terug.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Het valt mij op dat mevrouw Klever die mensenrechtenorganisaties allemaal op één hoop gooit. Wij hebben aan de ene kant door de overheid ingestelde instituten. Ik kom wat die betreft niet verder dan de vingers van mijn ene hand: de Ombudsman, het College bescherming persoonsgegevens, de Commissie Gelijke Behandeling en zo zijn er misschien nog één of twee. Mevrouw Klever noemt een hele serie niet-gouvernementele organisaties. Zij begint over een platform mensenrechteneducatie en noemt een instelling van de Universiteit Utrecht, namelijk het SIM. Vindt zij niet dat zij bij nader inzien eigenlijk ten onrechte alles op een hoop gooit?

Mevrouw Klever (PVV):

Nee, dat vind ik niet.

De heer Schrijver (PvdA):

Dan verschillen wij van mening.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Op het gevaar af dat ik ook zo'n dooddoener als antwoord krijg, vraag ik ook even naar die instellingen en instituties. Het valt mij op dat mevrouw Klever een groot aantal instellingen noemt, maar dat ook een groot aantal daarvan een brede taakomschrijving heeft. Ik hoorde bijvoorbeeld MOVISIE genoemd worden. MOVISIE is voor zover ik weet niet werkzaam op het terrein van mensenrechten. MOVISIE is werkzaam op terreinen die soms raken aan de mensenrechten. Mevrouw Klever kan natuurlijk van mening zijn dat zij het nieuwe instituut niet ziet zitten. Ik vind dat prima. Ik vind het echter een vervuiling van het debat om vervolgens alles wat te maken heeft met de positie van mensen in de samenleving als "mensenrechteninstituut" aan te merken. Kan mevrouw Klever aangeven welke criteria zij gehanteerd heeft bij het bepalen of een instituut een mensenrechteninstituut is?

Mevrouw Klever (PVV):

Er zijn allerlei commissies en instanties die zich met mensenrechten bezighouden. Ik heb een opsomming gegeven van commissies die zich daarmee bezighouden. Waarom zouden wij nog een organisatie oprichten als lokale bestuurders zich niet eens voor mensenrechten inzetten? Daar gaat het mijn fractie om.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik zal daarop in mijn termijn ingaan. Naar mijn idee is het een taak van het nieuwe college om de lokale bestuurders bij de les te houden. Welke van de door u genoemde organisaties, commissies en comités functioneren volgens u als onafhankelijk instituut dat onderzoek en aanbevelingen kan doen, bijvoorbeeld aan die lokale bestuurders?

Mevrouw Klever (PVV):

Het merendeel volgens mij. Als u wat namen wilt hebben: de Nationale ombudsman, de Commissie Gelijke Behandeling, het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten. Dat zijn allemaal organisaties die zich bezighouden met mensenrechten.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Ik hoorde in het betoog van mevrouw Klever de suggestie voorbijkomen dat uitspraken van het nieuwe college getoetst zouden moeten worden door een onafhankelijke instantie. Kan mevrouw Klever aangeven in welke instantie de PVV in dit verband vertrouwen heeft? Overigens is het wat mij betreft niet nodig om die uitspraken te toetsen, maar waaraan moeten wij volgens mevrouw Klever denken?

Mevrouw Klever (PVV):

Wij hebben het over de kwaliteit van de uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling. Tien uitspraken zijn door de rechter getoetst. In de helft van de gevallen heeft de rechter aangegeven dat de uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling niet goed was. In elk geval volgde de rechter die redenering niet. Het lijkt mij logisch dat de overige 406 uitspraken worden onderzocht. Dat kan op allerlei manieren. Ik laat de invulling daarvan graag over aan de minister.

De heer Engels (D66):

Ik zou graag van de PVV-fractie horen, want anders krijgen wij achteraf misschien weer kritiek, in welke instelling of instantie zij vertrouwen heeft en in welke niet. Ik denk dat het ook voor de minister handig is om daarop te kunnen inspelen. Of misschien heeft de PVV-fractie in geen enkele instantie vertrouwen. Dat zou ook nog kunnen. Dat moet mevrouw Klever dan ook zeggen want dan kunnen wij verder.

Mevrouw Klever (PVV):

In dit geval lijkt mij toetsing door de rechter de juiste weg.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Uit de laatste opmerking van mevrouw Klever zou ik kunnen opmaken dat zij eigenlijk pleit voor een oordeelsbevoegdheid van het nieuwe college; anders kunnen oordelen niet aan de rechter worden voorgelegd. Ik ben echter bang dat zij dat niet bedoelt.

Voorzitter. Ik feliciteer de heer Schrijver met zijn maidenspeech. Op een paar punten sluit ik mij graag aan bij zijn verhaal.

Voorzitter. Het werd tijd. De Paris Principles waarin richtlijnen zijn opgenomen voor onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten zijn tien jaar geleden vastgesteld en in 1993 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In Nederland is inmiddels bijna tien jaar gesteggeld over zo'n mensenrechteninstituut. Misschien is dat echter niet zo vreemd in een land waarin de overheid mensenrechten toch vooral lijkt te zien als iets voor andere, minder ontwikkelde landen. Een land waar tot op de komma wordt mee onderhandeld over verdragsteksten, maar waar ratificatie van mensenrechtenverdragen vaak jaren op zich laat wachten, bijvoorbeeld omdat de nationale regelgeving nog niet in overeenstemming is met het verdrag en de overheid het heel lastig vindt om deze aan te passen. Ik verwijs in dit verband naar het gehandicaptenverdrag.

Een land ook waar mensenrechtenverdragen na ratificatie nauwelijks een rol lijken te spelen in de totstandkoming van beleid, en dat terwijl ook in Nederland mensenrechten van belang zijn. Die zijn niet alleen van belang bij de totstandkoming van formele wetgeving, maar ook bij de lagere regelgeving en de uitvoering in de praktijk; ook daarbij zijn mensenrechten van belang. Mensenrechten zijn immers niet iets abstracts; het zijn concrete rechten van concrete mensen. Het recht van een kind op onderdak, ongeacht zijn status. Het recht van een vrouw op bescherming tegen seksueel geweld. Het recht van een vader op family life met zijn kind. Het recht van een Nederlander van Marokkaanse afkomst om niet gediscrimineerd te worden door een uitzendbureau. Het recht van Geert Wilders om zijn mening te uiten. Het recht van een staatkundig gereformeerde vrouw om niet alleen actief te zijn binnen de jongerenbeweging van de partij, maar zich ook verkiesbaar te stellen. Het recht van een homostel om veilig te kunnen wonen. Het recht van een gelovige om zijn religie te belijden. Het recht van een Fries om de Friese taal te spreken. Het recht van de vliegtuigpassagier om niet als potentiële verdachte te worden beschouwd. Voor elk wat wils, zou ik zeggen. Dat maakt het zo wezenlijk, zo bijzonder en zo nodig om er aandacht aan te besteden.

De fractie van GroenLinks is blij met de komst van het College voor de rechten van de mens. Een college dat advies kan uitbrengen aan overheden, niet alleen over formele wetgeving, maar ook over beleid en uitvoering. Een college dat, waar nodig met gebruikmaking van een aantal onderzoeksbevoegdheden zoals de inlichtingenplicht, die naar de mening van mijn fractie zeker overeind moet blijven, onderzoek kan doen naar mogelijke mensenrechtenschendingen. Een college dat kan bijdragen aan een grotere bewustwording van mensenrechten in Nederland. Dat betekent overigens niet dat er geen kritiek mogelijk is op het onderliggende wetsvoorstel. Mijn fractie is zeer benieuwd naar de reactie van de regering op de vragen die door de PvdA-fractie zijn gesteld over de werking van het verdrag in de Overzeese gebiedsdelen. Ook is zij benieuwd naar de reactie in de meer theoretische discussie die door de D66-fractie is aangesneden over de verhouding tussen het gelijkheidsbeginsel en de andere mensenrechten.

Mijn fractie deelt niet op voorhand de zorgen over de deskundigheid en onafhankelijkheid van de commissie. Zij heeft daarin vertrouwen, maar misschien is dat wel te wijten aan de goedgelovige aard en het vertrouwen in de mensheid van mijn partij. Mijn fractie ziet wat de commissie het afgelopen jaar heeft gedaan; er zijn veel stappen gezet om de deskundigheid op dit onderwerp te waarborgen. Daarover is nauw contact onderhouden met andere instellingen, misschien juist de instellingen die mevrouw Klever net heeft genoemd, over de wijze waarop het maatschappelijk middenveld erbij betrokken blijft.

Wat ons betreft had er nog wel een schepje bovenop het college dat wordt voorgesteld gemogen. Wij vinden het een gemiste kans dat het college geen bevoegdheid krijgt om te oordelen in individuele zaken op het gebied van mensenrechten zoals het dat wel heeft in zaken over gelijke behandeling. Hetzelfde geldt voor de procesbevoegdheid. Wat ons betreft wordt bij de eerste inhoudelijke evaluatie – ik begrijp dat die na vijf jaar plaatsvindt; na twee jaar is er alleen een financiële evaluatie – expliciet bezien of er aanleiding is om de oordeels- en de procesbevoegdheid uit te breiden naar mensenrechtenzaken. Kan de minister toezeggen dat dit punt wordt meegenomen in die eerste inhoudelijke evaluatie?

Zoals ook uit de schriftelijke voorbereiding blijkt, maken we ons enige zorgen over de capaciteit van het college. Het takenpakket is omvangrijk, terwijl het budget beperkt is. Dat betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden, keuzes die aan het onafhankelijke instituut zelf zijn. De GroenLinks-fractie heeft er goede nota van genomen dat de minister in zijn antwoorden aan deze Kamer expliciet aangeeft dat het kabinet na twee jaar de structurele financieringsbehoefte van het college vaststelt en zorg draagt voor dekking daarvan. Mijn fractie zal de regering hieraan houden, net als aan de toezegging dat bij de evaluatie van de financieringsbehoefte na twee jaar ook wordt onderzocht wat het college niet heeft kunnen oppakken doordat de beperking in de capaciteit noopte tot het maken van keuzes.

Voorzitter. De leden van de GroenLinks fractie hopen van harte dat het College voor de rechten van de mens geen excuustruus wordt voor de overheid. Die zou kunnen redeneren: er is een college dat naar de mensenrechten kijkt dus daaraan hoeven wij zelf niet meer te denken. Wij hopen dat het college juist zal gaan functioneren als aanjager. Dat het nodig is dat er bij allerlei overheden aan mensenrechten gedacht wordt en deze gewaarborgd worden, blijkt uit het voorbeeld dat door de PVV-fractie is aangehaald. Wij hopen dat het college zorgt voor meer aandacht voor mensenrechten in Nederland, bij bestuurders en ambtenaren, maar ook in de media en het onderwijs. Zoals gezegd: mensenrechten is niet alleen iets voor landen ver weg van hier.

Dit kabinet heeft geen onverdeeld positief imago op het punt van de mensenrechten. Er is geopperd om verdragen die ons niet uitkomen op te zeggen, er is kritiek op het EHRM en uitspraken van rechters over mensenrechten worden niet altijd onverwijld uitgevoerd. Met deze staat van dienst zou het wellicht niet hebben verbaasd als ook dit kabinet het gesteggel rondom het mensenrechteninstituut nog even had voortgezet, maar niets daarvan; dit kabinet heeft de verantwoordelijk voor het wetsvoorstel en het College voor de rechten van de mens genomen. Dat siert dit kabinet, en dat meen ik oprecht. Het is namelijk te verwachten dat het kabinet met dit college ook kritiek op zijn eigen beleid organiseert. Daartoe is niet iedereen in staat, maar dat is wel wezenlijk voor een echte democratie. Hiervoor maak ik mijn oprechte complimenten aan het kabinet.

Mij resteert nog één vraag. Aangenomen dat deze Kamer volgende week instemt met dit wetsvoorstel, zal het College voor de rechten van de mens dan voor de zomer van 2012 daadwerkelijk met zijn werkzaamheden kunnen beginnen? Ik hoop het van harte.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Graag feliciteer ik de heer Schrijver namens de CDA-fractie met zijn maidenspeech. Vandaag spreekt de CDA-fractie over dit wetsvoorstel mede namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP. Waar ik het zal hebben over de CDA-fractie bedoel ik dus ook deze fracties.

De CDA-fractie heeft met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Dat heeft zij in de schriftelijke behandeling ook duidelijk gemaakt. Wij danken de minister voor de uitvoerige beantwoording van onze vragen. Die antwoorden hebben de CDA-fractie inderdaad een beter zicht gegeven op de strekking van het voorstel. De gemengde gevoelens die de CDA-fractie had, zijn echter nog niet helemaal weggenomen.

De gemengde gevoelens betreffen niet het belang van de mensenrechten, de bescherming van de mensenrechten in de praktijk van alledag of de noodzaak tot voortdurende reflectie op mensenrechten en de ontwikkelingen daarin. De CDA-fractie acht die zaken van cruciaal belang. Mensenrechten vormen een onmisbaar deel van de nationale rechtsstaat en de vastlegging ervan in de Grondwet en internationale verdragen zijn kernelementen van het constitutionele bestel. Ook de verankering van grondrechten in de EU, eerst via de jurisprudentie en nu via het Handvest van de grondrechten voor de EU, in het Verdrag van Lissabon, is door het CDA steeds verwelkomd en ondersteund.

De CDA-fractie blijft toch een aantal vragen houden bij het voorliggende wetsvoorstel. De belangrijkste vraag betreft de grond voor de oprichting van het college in combinatie met de concrete taakomschrijving zoals die nu wordt voorgesteld. De CDA-fractie kan tot nu toe niet echt greep krijgen op de eigenlijke reden voor de oprichting van het instituut met deze specifieke taakomschrijving. Zo wordt in de toelichtende stukken veelvuldig verwezen naar de zogenoemde Paris Principles die daarom vragen en tegelijkertijd ook eisen stellen aan de uit te oefenen taken van een instituut. Maar die status is voor de CDA-fractie allerminst overtuigend. Dat zou nog geen punt hoeven zijn wanneer wij ervan overtuigd waren dat die oprichting een duidelijk toegevoegde waarde heeft. De voornaamste reden voor de oprichting van het college, met deze uitgebreide taakomschrijving, is dat het de A-status en daarmee ook stemrecht krijgt in een gremium van vergelijkbare instituten op nationaal niveau. De huidige Commissie Gelijke Behandeling die in dat gremium meedraait en een B-status heeft, mag niet stemmen.

Hoewel er zonder twijfel ook goede dingen worden gedaan – de nadere memorie van antwoord gaf op ons verzoek daarvan ook enkele voorbeelden – is het voor ons nog de vraag of dat het voorliggende wetsvoorstel rechtvaardigt. Wij laten ons op dit punt nog graag overtuigen door de minister. Maar, zo staat in de memorie van antwoord, de toegevoegde waarde ligt ook op nationaal niveau. De CDA-fractie onderkent ook hier dat er zeker waardevolle activiteiten verricht kunnen worden en waarschijnlijk ook zullen worden. Enkele van de buitenlandse voorbeelden kwamen ons ook zo voor, maar de taakomschrijving lijkt nu juist niet op dat soort activiteiten gericht te zijn.

Ook anderszins is de CDA-fractie nog niet overtuigd op dit punt. De takenlijst is zo uitvoerig dat een college, zoals dat nu wordt voorgesteld, maar moeilijk al deze taken zou kunnen uitvoeren. Kijken wij naar de lijst, dan zien wij vele taken die ook door andere gremia behartigd worden, zoals het verrichten van onderzoek of het coördineren van onderwijs. Daarnaast zien wij ook taken waarvan wij ons afvragen of die eigenlijk wel door zo'n college uitgeoefend zouden moeten worden. De nadere memorie van antwoord noemt het bevorderen van samenhang tussen alle organisaties die actief zijn op het mensenrechtenterrein en focus aanbrengen daar waar nodig is. Onze vraag is: moet een zbo mensenrechtenactiviteiten van het maatschappelijk middenveld gaan coördineren? Waardoor is het daartoe eigenlijk gelegitimeerd? Het CDA ziet het belang van de ngo's, juist omdat er daardoor vele stemmen zijn die ieder vanuit hun eigen achtergrond, doelstelling en maatschappelijk engagement en visie op de wereld hun unieke bijdrage kunnen leveren. Dat moet toch helemaal niet door een zbo gecoördineerd worden? Zonder die Paris Principles zou er voor Nederland waarschijnlijk niet zo'n takenpakket geformuleerd zijn. Daarmee komen wij weer bij onze oorspronkelijke vraag uit. Kan de minister een toezegging doen om overlap of overbodige of, zoals ik zojuist als voorbeelden aangaf, misschien ook onwenselijke activiteiten te voorkomen?

De afwezigheid van enige begrenzing baart de CDA-fractie ook om budgettaire redenen zorgen. Kan de minister zeggen hoe hij het budget in de toekomst begrensd denkt te houden? De CDA-fractie vraagt dat mede omdat ook de Paris Principles een evaluatiemechanisme kent. Het zou wel eens kunnen dat wanneer Nederland het budget op een zinvolle wijze begrenst en daarmee voorkomt dat er allerlei overlappende activiteiten ter hand worden genomen, dat het college dan weer juist de internationale toets niet kan doorstaan. Dan zou het die A-status weer verliezen. Het resultaat zou zijn dat wij een instituut hebben dat naar Nederlandse maatstaven maar een beperkte meerwaarde heeft, maar tegelijkertijd naar internationale maatstaven niet voldoet. Ziet de CDA-fractie dat juist? Wij laten ons graag door de minister overtuigen van het tegendeel. Wij vragen hem daarbij de activiteiten van de Raad van Europa en het Europees Grondrechtenagentschap te betrekken in zijn reactie.

Wij wijzen met het oog op de tijd nog kort op twee andere zaken. De nadruk – misschien de onevenredige nadruk – van het recht op gelijke behandeling in relatie tot andere grondrechten. Andere fracties hebben dit net ook al aangeroerd. De dominante positie die de Commissie Gelijke Behandeling vanzelfsprekend heeft, kan nadelig werken voor de aandacht voor andere rechten. Dat zal met name aan de orde zijn wanneer het college zich zal manifesteren op terreinen waar de verhouding tussen uiteenlopende grondrechten aan de orde is, waaronder dat van de gelijke behandeling. De CDA-fractie is er nog niet van overtuigd dat een pluriforme adviesraad en de toevoeging van enkele deskundigen op andere terreinen dan de gelijke behandeling, deze evenwichtigheid zou kunnen compenseren. Wij zien hier dus een institutioneel manco. Wij vragen ons ook af of het niet beter is dat een aantal van deze discussies, juist de politiek en maatschappelijk heel erg levendige, elders gevoerd worden. Graag hierop een reactie van de minister waaruit blijkt dat het essentiële evenwicht tussen institutioneel en inhoudelijk ook gewaarborgd kan worden.

Voorzitter. Tot slot. Het artikel over het inzagerecht van het college en de informatieplicht van derden uit de huidige wet wordt getransporteerd naar het voorliggende wetsvoorstel. Dit lijkt de CDA-fractie een onevenredige bevoegdheid respectievelijk een onevenredige verplichting van derden voor het heel brede terrein van het op te richten instituut. Welke mogelijkheid tot begrenzing van de uitoefening van deze bevoegdheid ziet de minister? Wij zien met bijzondere belangstelling naar de zorgvuldige en inhoudelijke reactie van de minister uit.

De heer Kox (SP):

Mijnheer de voorzitter. Als we vandaag ja zeggen tegen het onderhavige voorstel, krijgt Nederland zijn eigen mensenrechteninstituut. Dat wordt tijd ook, gezien de daartoe strekkende verzoeken van de Verenigde Naties en de Raad van Europa uit 1993 en 1997. Een land dat terecht graag voorop wil lopen als het gaat om bescherming en bevordering van de mensenrechten kan het niet maken, geen daarbij passend nationaal mensenrechteninstituut te hebben, terwijl 67 andere landen, waaronder 22 Europese, dat wel hebben. Het antwoord van de regering op een vraag daarover van ons dat de kwestie de afgelopen jaren aanvankelijk minder prioriteit had, is een open deur. We hadden er beter aan gedaan, sneller te handelen. Des te eerder en des te meer kunnen we andere landen aanspreken op het nakomen van hun verplichtingen. Ik neem aan dat de minister die observatie deelt.

Maar beter laat dan nooit. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, wordt de Commissie Gelijke Behandeling omgezet in het College voor de mensenrechten. Er zijn verschillende andere opties de revue gepasseerd, maar op dit moment kunnen wij ons vinden in de gekozen weg. De tijd zal ons laten zien waartoe die leidt. Over twee jaar komt er een eerste evaluatie en over drie jaar een tweede. Dat heb ik toch goed begrepen?

De totstandkoming van het college is goed voor het aanzien van ons land maar ook goed voor de burgers in dit land, zeg ik ook tegen mevrouw Klever. Hoewel Nederland terecht geldt als een van de landen waar mensenrechten het beste worden beschermd, is er altijd verbetering mogelijk. En als het om mensenrechten gaat, is het betere niet de vijand van het goede. We hopen dan ook dat het Nederlandse mensenrechteninstituut in staat zal blijken op samenhangende wijze verder te werken aan een optimaal beschermen en bevorderen van de mensenrechten zoals die zijn geformuleerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, andere relevante internationale conventies en natuurlijk de Nederlandse Grondwet. We hopen dat het college erin zal slagen meer aandacht voor het bestaan en het belang van deze internationale mensenrechten te krijgen, ook in onze samenleving. Vooral in het onderwijs kan meer aandacht worden gegeven aan de vraag welke rechten elke inwoner van dit land toekomen en waarom dat een goede zaak is die door allen gerespecteerd dient te worden en waarop inbreuken moeten worden voorkomen of hersteld.

In tijden dat het economisch tegenzit, kunnen die rechten nogal eens knel komen te zitten, leert de geschiedenis. Dat moeten we zien te voorkomen en het mensenrechteninstituut komt wat dat betreft dus mooi op tijd. Als ik het goed begrijp, denkt alleen de PVV-fractie daar anders over. Deze fractie schijnt te vinden dat het al mooi genoeg is, dat er al zat is op dit vlak en dat het al een heleboel geld kost. Dat valt mij een beetje tegen van een partij die, terecht, in eigen land stelt dat respect voor de mensenrechten fundamenteel is en die andere landen vaak en veel vertelt dat zij te weinig doen aan het beschermen van de mensenrechten. Dat lijkt toch op de pot die de ketel verwijt dat die een bepaalde kleur heeft.

Het nieuwe college gaat adviseren over wet- en regelgeving, daartoe onderzoek doen, rapporten opstellen en aanbevelingen formuleren. Dat is een mooie taak. Dankzij de directe werking van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is het al een goede gewoonte voor regering en parlement om te bezien of voorgenomen wet- en regelgeving EVRM-proof is. Maar een extra check daarop kan ons alleen maar helpen. We zien daarom uit naar de eerste adviezen van het nieuwe college.

Met het nieuwe college komt er een einde aan de Commissie Gelijke Behandeling die in 1994 van start ging. Het past om de commissie voor het geleverde werk te bedanken. We hopen dat de ombouw tot mensenrechteninstituut snel en effectief zal blijken te zijn en dat zowel de aandacht voor gelijke behandeling van burgers als de aandacht voor de mensenrechten hierbij overeind zal blijven of zelfs zal verbeteren. De tijd zal het leren, maar de contacten met de commissie hebben ons geholpen er vertrouwen in te hebben.

Of het nieuwe mensenrechteninstituut zijn ambities ook daadwerkelijk kan waarmaken, valt nog te bezien. Erg ruim is het nieuwe college niet bedeeld met extra middelen. Maar wellicht is het ook goed om, in de woorden van de regering, "sober maar degelijk" te beginnen. We gaan er wel van uit dat we als over twee jaar blijkt dat de middelen tekortschieten, niet meteen gaan korten op de nu uitgesproken ambities maar het mensenrechteninstituut dan van de benodigde aanvullende middelen zullen voorzien. Wie een A-status wil hebben, moet ook B durven zeggen als het gaat om boter bij de vis leveren, zo lijkt ons. Ik neem aan dat de minister dat een redelijk verlangen vindt.

Er is geen internationale standaard te geven voor wat een effectief mensenrechteninstituut is, zegt de regering. Daarvoor verschillen de nationale instituten naar de mening van de regering te veel. Wel is duidelijk dat de regering zich aangesproken voelt door de werkwijze van de nationale instituten van Duitsland en Denemarken, en wij kunnen daarin meegaan. In die landen hebben de activiteiten van de mensenrechteninstituten bijvoorbeeld geleid tot het signaleren en daarna verbeteren van het leven van mensen in verpleeghuizen. Ook zijn er maatregelen gekomen ter bescherming van slachtoffers van mensenhandel en seksuele uitbuiting. Dat is goed werk. We hopen vergelijkbare prestaties van het nieuwe mensenrechteninstituut hier bij ons tegemoet te kunnen zien. Dat mag door de mensen van het instituut als een uitdaging worden opgepakt. Ik neem aan dat ook de minister, als wij dit wetsvoorstel promoveren tot wet, graag een erg actief mensenrechteninstituut ziet dat zijn naam daadwerkelijk waar maakt.

De regering is er hier noch in de Tweede Kamer echt in geslaagd, uit te leggen waarom het nieuwe mensenrechteninstituut geen procesbevoegdheid wordt gegund, behoudens de al bestaande op het terrein van de gelijke behandeling. Een aantal andere landen heeft het daar functionerende mensenrechteninstituut die bevoegdheid wel gegeven, zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Polen. Wellicht kan de minister nog kort zijn overwegingen in dit huis formuleren. Het argument dat de Commissie Gelijke Behandeling niet eerder van de haar al gegeven procesbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is nuttig maar ook enigszins beperkt. Deelt de minister die opvatting?

De regering heeft op ons verzoek nog eens aangegeven waarom ze de kritiek van de Raad van State op de door dat Hoge College van Staat geconstateerde onbalans in het nieuwe instituut tussen de oude taken van de Commissie Gelijke Behandeling en de nieuwe taken van het mensenrechteninstituut niet deelt. Hoewel verdere discussie daarover mogelijk blijft, stellen we voor om het eerst maar eens aan te zien en zo nodig na de eerste of tweede evaluatie aanvullende maatregelen te bedenken. Vindt de minister dat een begaanbaar pad?

De vraag of het nieuwe instituut voldoende financieel onafhankelijk zal zijn – een van de vereisten van de Paris Principles voor mensenrechteninstituten – heeft de regering vooralsnog afdoende beantwoord. Het budget voor het mensenrechteninstituut zal zichtbaar zijn op de begroting van het ministerie voor Veiligheid en Justitie op een vergelijkbare manier als het budget van de Hoge Raad. Ook hier geldt dat toekomstige aanpassing mogelijk moet blijven. Deelt de minister die opvatting?

Een van de taken van het nieuwe mensenrechteninstituut zal zijn het toezicht houden op tijdige ratificatie van relevante nieuwe conventies. Met name die van de Raad van Europa lijken ons daarbij van belang. Kan de minister aangeven hoe het daarmee staat? Lopen wij weer een beetje in de pas of hebben wij toch nog een achterstand die ons het schaamrood op de wangen zou moeten brengen? In eerste instantie gaat het natuurlijk om een taak van regering en parlement. Het is fijn dat het mensenrechteninstituut ons daarop kan attenderen, maar regering en parlement zijn de eerste die over ratificatie moeten beslissen. Ik neem aan dat de minister dit met mij eens is en dat hij mij de gevraagde informatie geeft.

Sprekend over de Raad van Europa valt het ons op dat de regering over het nieuwe mensenrechteninstituut geen overleg heeft gehad met de Raad. De belofte dat er een vertaling van dit wetsvoorstel, mocht het worden aangenomen, naar het Palais d'Europe in Straatsburg zal worden gestuurd, is wel erg mager en onbevredigend. We financieren dat Europese mensenrechteninstituut toch niet voor niets? Mag ik de minister vragen of hij of zijn collega van Veiligheid en Justitie de voorgenomen oprichting van het Nederlandse mensenrechteninstituut wellicht besproken heeft met de secretaris-generaal van de Raad van Europa tijdens diens recente bezoek aan ons land? En zo ja, heeft dat nog iets opgeleverd?

De oprichting van een mensenrechteninstituut past bij een land dat terecht beweert die rechten hoog te hebben. Het past ook zeer bij een land dat graag uitdraagt dat Den Haag de internationale hoofdstad van het recht is. Wat ook past, is respect van dit land en zijn regering voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat toeziet op het respect van de mensenrechten op dit continent. In dat verband de volgende vraag aan de regering. Hebben de gesprekken met de secretaris-generaal van de Raad van Europa op dat punt nog enige vooruitgang opgeleverd en zijn de aanvankelijke zorgen van laatstgenoemde dat Nederland zich wellicht in het kamp der EVRM-sceptici zou gaan bewegen, nu weggenomen? Laten we het hopen. Nog liever hoor ik het zo meteen van de minister.

Tot slot. Het is ietwat wrang dat wij vandaag een voorstel voorgelegd krijgen om een mensenrechteninstituut op te richten met de hoogst mogelijk status, terwijl we, mede door het beleid van deze regering, druk bezig lijken om onze goede naam op het terrein van respect voor de mensenrechten te verspelen, of het nu gaat om het omgaan met minderjarige asielzoekers, kinderrechten of het algemene gedrag ten opzichte van het EVRM. Laat ik er vooralsnog van uitgaan dat de regering zich na aanname van dit voorstel weer verplicht ziet om ook in de praktijk een A-status op het terrein van de mensenrechten na te streven. Dat zou helemaal een mooi einde van deze behandeling zijn.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Allereerst onze felicitaties aan collega Schrijver voor zijn maidenspeech.

De bescherming van mensenrechten en de vastlegging daarvan in de Grondwet en internationale verdragen is een van de pijlers van een beschaafd land en van een democratische rechtsstaat. In geen enkel land is de bescherming van mensenrechten een rustig bezit, ook in Nederland niet. Voor de bescherming van mensenrechten zal keer op keer aandacht moeten worden gevraagd. Of het nu gaat om het vaststellen van beleid om de verkeersveiligheid te vergroten, om het ontwikkelen van een elektronisch patiëntendossier of om het uit de lucht halen van websites die aanzetten tot haat of discriminatie, keer op keer zullen afwegingen moeten worden gemaakt of en, zo ja, in hoeverre inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van meningsuiting of het gelijkheidsbeginsel gerechtvaardigd zijn. Dat de regering aandacht vraagt voor en belang hecht aan de bescherming van mensenrechten juicht de VVD-fractie dan ook van harte toe.

De VVD-fractie begrijpt de aanleiding voor de regering om het wetsvoorstel waarover we nu spreken in te dienen. Er zijn immers internationale afspraken gemaakt – de zogenaamde Paris Principles – waaraan de regering zich wenst te houden. Maar is het voldoen aan de Paris Principles de enige reden om een nationaal instituut voor de rechten van de mens op te richten? Of is er ook een intrinsieke reden voor de regering waarom ze enthousiast is over het oprichten van juist dit instituut? Een van de eerste vragen die een senator zichzelf doorgaans stelt als hij een wetsvoorstel onder ogen krijgt is: voor welk probleem moet deze wet een oplossing bieden? Wat is er nu niet goed geregeld, wat gaat er nu niet goed, waarvoor deze wet een oplossing moet bieden?

In een advies uit 2005 van het College bescherming persoonsgegevens, de Commissie Gelijke Behandeling, het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten en de Nationale ombudsman, schrijven deze colleges dat het ontberen van een nationaal instituut voor de rechten van de mens als een gemis wordt ervaren, zowel nationaal als internationaal. Ervaart de regering dat ook zo? En zo ja, waaruit bestaat dat gemis dan? Welke taken worden nu niet of niet optimaal uitgevoerd? In welk opzicht schiet de organisatie van de bescherming van mensenrechten in Nederland nu tekort?

Het oorspronkelijke idee was om het nationale instituut voor de rechten van de mens aan te haken bij de Nationale ombudsman, maar uiteindelijk is gekozen voor samengaan met de Commissie Gelijke Behandeling. Waarom is er niet voor gekozen om ook het College bescherming persoonsgegevens en de Nationale ombudsman op te laten gaan in het nationale instituut voor de rechten van de mens? Dat instituut wordt opgericht ter bescherming van alle rechten van de mens, niet alleen ter bescherming van het gelijkheidsbeginsel, zoals deze ochtend al vaker is opgemerkt. In het wetsvoorstel is een apart hoofdstuk opgenomen dat de taken en bevoegdheden regelt van een afdeling voor de gelijke behandeling. Nu is dat op zichzelf logisch. De Commissie Gelijke Behandeling gaat immers op in het op te richten mensenrechteninstituut. Het gehele wetsvoorstel ademt echter gelijke behandeling uit, terwijl de scope en reikwijdte van het wetsvoorstel toch echt verder gaan. Burgers die individuele klachten hebben over gelijke behandeling kunnen bij het mensenrechteninstituut terecht, maar burgers die individuele klachten hebben over andere grondrechten, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zullen naar de Nationale ombudsman moeten. Het CBP behandelt dergelijke klachten immers niet meer. Hoe is de informatievoorziening aan burgers geregeld? Hoe kunnen burgers straks weten waar ze terecht kunnen met hun klachten? Hoe wordt voorkomen dat ze van het kastje naar de muur worden gestuurd?

De heer Engels (D66):

Er is discussie geweest over de vraag of het college bij de Nationale ombudsman ondergebracht moet worden. U draait het om. U vraagt waarom wij het CBP en de Nationale ombudsman niet in het college opnemen. Wat zou dit betekenen voor de taken van de Nationale ombudsman die geen enkele relatie hebben met de bescherming van grondrechten? Ik doel op het afhandelen van klachten over het feitelijk handelen van de overheid in termen van behoorlijkheid en dergelijke. Gaat er dan niet iets verloren waarvan ik niet direct de indruk heb dat wij dat kunnen missen?

Mevrouw Duthler (VVD):

Het gaat mijn fractie erom dat er een instituut komt voor alle mensenrechten. De verschillende instituten die zich al met mensenrechten bezighouden, hadden aanvankelijk de intentie om samen te gaan of om daar in ieder geval gezamenlijk invulling aan te geven. Dat is echter niet gebeurd. In het op te richten instituut krijgt één beginsel de nadruk. Ons belangrijkste bezwaar betreft de vraag waar de burger terecht kan met een probleem op het gebied van andere mensenrechten. Hoe duidelijk is dat voor de burger? Hoe voorkom je dat hij van het kastje naar de muur wordt gestuurd? Ik kom straks nog terug op het punt dat controle en advies in één orgaan zijn samengebracht. Veel fracties vragen zich af waarom dat niet geldt voor alle mensenrechten. Mijn fractie is er voor om het controleaspect over te brengen naar een ander instituut. Wij willen die functies uit elkaar halen.

De heer Engels (D66):

Het zal u zijn opgevallen dat ook mijn fractie een aantal aarzelingen heeft geuit over de eenduidigheid en het evenwicht. Als wij bijvoorbeeld de Nationale ombudsman ook binnen zo'n college brengen, schaffen wij daarmee iets af wat helemaal losstaat van deze materie, maar inmiddels zijn nut wel heeft bewezen. Ik adviseer de VVD-fractie om goed te kijken wat er overblijft als wij gaan comprimeren, waar ik op zichzelf overigens helemaal niet tegen ben. Als er een gat dreigt te ontstaan, moeten wij misschien anders comprimeren. Dat was de strekking van mijn vraag. Ik vind de suggestie van de Nationale ombudsman minder gelukkig.

Mevrouw Duthler (VVD):

Het gaat er mijn fractie om, maar nu verval ik in herhaling, dat er één instituut komt. De gedachte van de D66-fractie zal ik zeker ter harte nemen.

Ik kom nog even te spreken over die toedeling van grondrechten want dat zal niet altijd even evident zijn. Een burger kan een klacht hebben over de registratie van zijn geboorteland waardoor hij bijvoorbeeld in zijn sollicitatiemogelijkheden wordt beperkt. Deze registratie kan strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel opleveren, maar ook strijdigheid met de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Moet hij dan naar het mensenrechteninstituut, naar de Nationale ombudsman of naar het CBP? Hoe weet een burger straks zijn weg te vinden?

Ook mijn volgende punt is al eerder aan de orde geweest deze ochtend. Hoe zorgt de regering ervoor dat het op te richten college zijn activiteiten op een evenwichtige wijze verdeelt, zodat niet onevenredig veel aandacht en daarmee capaciteit wordt besteed aan de bescherming van vooral het gelijkheidsbeginsel? De regering stelt in de memorie van antwoord aan de ene kant dat vanwege het opgaan van de Commissie Gelijke Behandeling in het mensenrechteninstituut de behandeling van klachten over gelijke behandeling een substantieel deel zal uitmaken van de totale werkzaamheden. Aan de andere kant stelt ze dat het nieuwe mensenrechteninstituut in het meerjarenbeleidsplan zal aangeven hoe de aandacht tussen gelijke behandeling en andere mensenrechten verdeeld gaat worden. Ook het aantrekken van nieuwe collegeleden en medewerkers moet bijdragen aan een goed evenwicht. De raad van advies kan door zijn brede samenstelling het college scherp houden. Dit klinkt allemaal wat vrijblijvend. De VVD-fractie krijgt hierop graag nadere toezeggingen. Gaat de regering nog eisen stellen aan de profielen van nieuwe collegeleden en medewerkers en die van de leden van de raad van advies? Op welke wijze legt het op te richten college hierover verantwoording af? De leden van de VVD-fractie worden hierover graag geïnformeerd door de minister.

Mijn fractie zet vraagtekens bij het samengaan van advies en controle. De Commissie Gelijke Behandeling gaat op in het nieuw op te richten mensenrechteninstituut. Deze commissie krijgt naast een adviserende ook een oordelende taak. Het NIRM krijgt als instituut, naast allerlei andere taken waaronder advies en voorlichting, een oordelende taak. Het samengaan van advies- en controletaken in één instituut verdraagt zich evenwel niet bepaald met de trend die is ingezet om advies en controle juist uit elkaar te trekken. Ik verwijs in dit verband naar het beroemde Procola-arrest dat aanleiding is geweest voor een, zeker niet optimale, reorganisatie van de Raad van State in die zin dat advies en rechtspraak wat meer uit elkaar zijn getrokken, alsook naar de discussie die door Eurocommissaris Barnier is ingezet om advies en controle door accountants uit elkaar te trekken. Ook in de Tweede Kamer woedt volop discussie over de wijze waarop en de mate waarin advies en controle van elkaar moeten worden gescheiden. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Had het alleen al vanwege deze maatschappelijke trend niet voor de hand gelegen om te kiezen voor het oprichten van een geheel nieuw instituut zonder controlerende taken?

De leden van de VVD-fractie wachten de antwoorden van de regering met belangstelling af.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Even over het combineren van advies en controle; zoals bekend gaat het nieuwe college geen rechtspraak uitoefenen. Het gaat niet-bindende oordelen geven in individuele zaken. Is dat niet meer te vatten in adviezen over individuele zaken dan in rechtspraak, waarvan mevrouw Duthler voorbeelden noemde?

Mevrouw Duthler (VVD):

Het voorbeeld van de Raad van State gaat natuurlijk over rechtspraak en advies. Het voorbeeld over de discussie die nu in accountancykringen wordt gevoerd en door Barnier is aangezwengeld, betreft controle en advies. Dan doel ik niet op controle in de zin van rechtspraak, maar controle in de zin van oordelen. De Commissie Gelijke Behandeling behandelt klachten. Zij heeft daarin een oordelende taak. Dat is wel met elkaar te vergelijken.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

U wilt dus meer instituten naast elkaar hebben: een adviesinstituut en een oordelend instituut?

Mevrouw Duthler (VVD):

Ik had mij kunnen voorstellen dat de behandeling van klachten buiten dit instituut was gehouden. Het komt door het opgaan van de Commissie Gelijke Behandeling in dit instituut dat wij op onderdelen voor zo'n gekunstelde constructie hebben gekozen. Dat is door alle fracties al genoemd. Het is een voortzetting van de commissie. Misschien was het beter geweest om een geheel nieuw mensenrechteninstituut op te richten. Dan was de constructie niet zo gekunsteld geweest.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Die constructie had de commissie natuurlijk wel op het gebied van gelijke behandeling. Was u daarover ontevreden? U zegt dat deze functies eigenlijk niet te combineren zijn.

Mevrouw Duthler (VVD):

Sowieso is het goed om advies en controle uit elkaar te trekken. Niet alleen wordt dat principe gevolgd in onze eigen constitutie, maar op veel andere terreinen blijkt ook dat mensen die zich bezighouden met advies, over hetzelfde advies een oordeel moeten kunnen geven. Het is natuurlijk mogelijk om allerlei Chinese muren te bouwen, en dat gebeurt ook in de nieuwe constellatie, maar de vraag is of dat voldoende is. Het CBP heeft er niet voor niets voor gekozen, zich toe te leggen op zijn toezichtstaken. Het heeft de adviestaken erg beperkt en neemt geen individuele klachten meer in behandeling.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik dank mevrouw Duthler voor haar inbreng. Ik constateer dat geen van de leden in eerste termijn nog het woord wenst. Voordat ik de vergadering schors, verzoek ik het lid Schrijver om voor het rostrum plaats te nemen om de felicitaties van de overige leden in ontvangst te nemen.

De vergadering wordt van 12.51 uur tot 13.30 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die in de zaal ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

(Deze lijst is, met de lijst van besluiten, opgenomen aan het einde van deze editie.)

Naar boven