11 DNA-verwantschapsonderzoek

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (32168).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank de leden van de Eerste Kamer voor hun reacties in eerste termijn op de wetsvoorstellen. Het stemt mij tot genoegen dat deze Kamer het onderhavige DNA-wetsvoorstel vandaag plenair behandelt. Daarmee doet zij naar mijn mening recht aan het belang van een hopelijk spoedige invoering van het voorgestelde ruimere gebruik van DNA-onderzoek ten behoeve van de waarheidsvinding. Ik ben bijzonder verheugd dat uit een groot aantal bijdragen een positieve houding blijkt ten aanzien van de inhoud van dit wetsvoorstel. Hiermee onderschrijft de Kamer het nut en de noodzaak van een ruimer gebruik van DNA-onderzoek als opsporings- en bewijsmiddel.

Het DNA-onderzoek heeft sinds 1 september 1994, de datum waarop het gebruik van DNA-onderzoek voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten in het Wetboek van Strafvordering werd geïntroduceerd, ook een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Sinds die datum hebben drie nieuwe wetten het daglicht gezien. In nog geen vijftien jaar zijn de wettelijke mogelijkheden om DNA-onderzoek in het geval van een verdenking van een strafbaar feit toe te passen aanzienlijk verruimd. Het is ook mogelijk geworden om onder bepaalde voorwaarden na iemands veroordeling celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen. Wondermiddel of niet, DNA-onderzoek heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een belangrijk en ook volwaardig instrument in de aanpak van criminaliteit. De doorbraak die DNA-onderzoek heeft opgeleverd in de Puttense moordzaak en in de zaak Andrea Luten is daar een voorbeeld en bewijs van.

Te midden van het grote optimisme over DNA-onderzoek pleit ik echter ook voor een grote mate van zorgvuldigheid en balans. Velen van u hebben dit al naar voren gebracht en het is ook telkens mijn standpunt. DNA-onderzoek kent niet alleen sterke kanten maar ook beperkingen. Van DNA-onderzoek mogen geen bovenmatige verwachtingen worden gekoesterd. Zo kan DNA-onderzoek slechts bevestigen dat aangetroffen sporenmateriaal met een grote mate van waarschijnlijkheid afkomstig is van een bepaald persoon. Het geeft niet de zekerheid dat die persoon ook daadwerkelijk op de plaats van het misdrijf is geweest noch dat hij de dader van het misdrijf is. Om te bewijzen dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd is meer nodig dan het enkele gegeven dat zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van het gevonden spoor. Voorzichtigheid is ook van belang omdat er bij de inzet van DNA-onderzoek grondrechten in het geding zijn – ik zeg dit met nadruk – namelijk het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op bescherming van de lichamelijke integriteit door de afname van wangslijmvlies, bloed of haren. De wetenschap is dankzij de voortschrijdende technologische mogelijkheden in staat om bijvoorbeeld steeds meer gevoelige gegevens uit celmateriaal te halen die belastend kunnen zijn voor de persoonlijke levenssfeer.

Om deze redenen is er in het verleden telkens voor gezorgd dat in de DNA-wetgeving sprake is van een goede balans tussen het algemeen belang van een veilige samenleving aan de ene kant en de bescherming van de twee grondrechten aan de andere kant. Ik kom zo meteen nog terug op dit punt, in reactie op vragen van een aantal Kamerleden en in het bijzonder in reactie op de heer Ester.

Ook in het onderhavige DNA-wetsvoorstel is ernaar gestreefd om deze balans te bewaren door goede waarborgen te creëren en heldere grenzen te stellen aan de onderwerpen waarvoor het een voorziening treft. Alle woordvoerders hebben er terecht op gewezen dat het van belang is dat die balans bewaard blijft. Vooruitgang en voorzichtigheid dienen bij dit onderwerp hand in hand te gaan. Dat is ook altijd de koers geweest van het kabinet en van mij bij de voorbereiding van dit wetsontwerp.

DNA-verwantschapsonderzoek kan van betekenis zijn voor de opheldering van strafbare feiten. De Engelse praktijk heeft dit al aangetoond. In dat land zijn in de periode 2003–2010 dankzij dit instrument 13 moorden, 40 verkrachtingen of andere zedenmisdrijven, 7 gewapende roofovervallen en 1 ontvoering opgelost. Ook zijn dankzij dit instrument nog eens in drie gevallen ouders opgespoord die hun kinderen in onverzorgde toestand hadden achtergelaten. DNA-verwantschapsonderzoek biedt mogelijkheden in de opsporing die door andere instrumenten niet worden geboden. Om die reden en ook om de in Nederland gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen acht ik het noodzakelijk en proportioneel dat van DNA-verwantschapsonderzoek gebruik kan worden gemaakt in strafzaken. In deze opvatting voel ik mij gesteund door de zittende en de staande magistratuur en de politie. Vanavond voel ik mij ook gesteund door vele fracties, ook al zijn er nog vragen te beantwoorden, wat ik graag zal doen. Zij bejegenen het wetsvoorstel constructief ook al hebben zij een kritische houding, zoals dat ook van mijn kant tijdens de voorbereiding het geval is geweest.

Er zijn ook keerzijden aan DNA-verwantschapsonderzoek verbonden, laat ik dat helder zeggen, vooral als dit instrument actief wordt toegepast. Dit is reden geweest om in het wetsvoorstel heldere wettelijke grenzen bij de toepassing van dit instrument vast te leggen, opdat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zo beperkt mogelijk is en in verhouding staat tot het opsporings- en vervolgingsbelang. Graag ga ik in op de door de Kamerleden hierover gestelde vragen.

Als eerste behandel ik de waarborgen bij verwantschapsonderzoek van verdachten en niet-verdachten. Uit de bijdrage van mevrouw Duthler leid ik af dat zij zich kan vinden in de waarborgen die het wetsvoorstel geeft ten aanzien van de toepassing van verwantschapsonderzoek. Wel heeft zij nog een aantal vragen ter verduidelijking van deze waarborgen. Zij vraagt zich af op welke wijze verdachte en niet-verdachte personen worden geïnformeerd over de wijze waarop met hun persoonsgegevens wordt omgegaan en welke mogelijkheden zij hebben om hun recht van verzet te effectueren.

In het wetsontwerp is geregeld dat het celmateriaal en de in de DNA-databank opgeslagen DNA-profielen van verdachten, en overigens ook van veroordeelden, kunnen worden gebruikt voor het verrichten van een verwantschapsonderzoek. Daarvoor is geen toestemming van deze personen vereist. Het gebruik van het celmateriaal en de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden ten behoeve van het vaststellen van familierechtelijke relaties is, zoals ook in de stukken is uitgelegd, verenigbaar met het doel van het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek waarvoor deze persoonsgegevens oorspronkelijk van hen zijn verkregen. Dit gebruik is ook in overeenstemming met de privacyrichtlijn van de EU en de Wet bescherming persoonsgegevens. Om die reden beschikken die verdachten en veroordeelden dan ook niet over een rechtsmiddel om zich tegen het familiair gebruik van hun DNA-profiel te verzetten.

Ten aanzien van niet-verdachten ligt de situatie anders. Van personen op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust maar die wel op een of andere manier bij het misdrijf zijn betrokken, bijvoorbeeld omdat zij slachtoffer zijn van het misdrijf of vermist zijn als gevolg van een misdrijf, kan in beginsel alleen maar celmateriaal worden afgenomen en gebruikt als zij daarvoor hun schriftelijke toestemming hebben verleend. Voorafgaand aan het verlenen van hun instemming worden deze niet-verdachten geïnformeerd over het doel waarvoor hun DNA-gegevens zullen worden gebruikt en over het moment waarop die gegevens worden vernietigd. Een derde die toestemming heeft gegeven voor het afnemen van celmateriaal kan als hij zich later bedenkt, bijvoorbeeld omdat hij zijn toestemming heeft verleend onder grote morele druk, die toestemming intrekken.

Mevrouw Duthler vraagt ook op welke wijze niet-verdachten hun recht van verzet kunnen effectueren. Voor het antwoord op deze vraag attendeer ik graag op het voorgehangen ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. In dit besluit is erin voorzien dat het celmateriaal en DNA-profiel van een niet-verdachte terstond worden vernietigd na het intrekken van zijn toestemming. Verder regelt dit ontwerpbesluit dat het celmateriaal en DNA-profiel van een derde na de uitvoering van een DNA-verwantschapsonderzoek direct worden vernietigd. Ik zeg dit ook in antwoord op de vraag van de heer Schrijver. Gebeurt dit niet, dan kan deze derde op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verzoeken om verwijderen van zijn gegevens wegens strijd met een wettelijk voorschrift. Een niet-verdachte kan op ieder moment zijn toestemming intrekken. Dit was een nadrukkelijke vraag van de heer Schrijver en mevrouw Duthler. Ik wil in antwoord op de heer Schrijver graag bevestigen dat een derde op ieder moment dat hij dat wenst zijn toestemming kan intrekken.

Met de heer Schrijver en mevrouw Strik ben ik van mening dat met het recht op instemming zorgvuldig moet worden omgegaan. Indien een derde niet wil meewerken aan een verwantschapsonderzoek, is dat zo. Hij wordt daardoor geen verdachte. De onschuldpresumptie wordt dus niet verlaten. De niet-verdachte behoudt het recht om op ieder moment zijn toestemming in te trekken. Als ik mocht besluiten te bevorderen dat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een zodanige wijze wordt aangepast dat het celmateriaal van derden pas wordt vernietigd na afronding of verjaring van de strafzaak, moeten die gegevens terstond worden vernietigd. Ik hoop dat ik hiermee duidelijk heb gemaakt dat ik er zeer aan hecht dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van alle betrokkenen door de toepassing van DNA-onderzoek zo gering mogelijk zal zijn.

Mevrouw Strik heeft gevraagd of het inschakelen van familieleden inbreuk pleegt op het recht van een verdachte om zichzelf niet te incrimineren. Dat is niet het geval. Het risico dat een grote groep personen in zijn grondrechten wordt geïncrimineerd, doet zich alleen bij een actief DNA-verwantschapsonderzoek voor, waarbij een vergelijking wordt uitgevoerd tussen het DNA-profiel van de onbekende verdachte en alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden. Om die reden gelden voor de toepassing van deze vorm van actief verwantschapsonderzoek zwaardere wettelijke criteria. Bovendien zal bij de uitvoering van dat onderzoek, zoals ook in de stukken is aangegeven, alles in het werk worden gesteld om dit risico te voorkomen, dan wel te minimaliseren.

Mevrouw Strik stelde een vraag over de strijdigheid met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Zij vraagt zich af op welke wijze dit wetsvoorstel de belangen van het kind voorop stelt en rekening houdt met de leeftijd van het kind. Dit wetsvoorstel heeft niet tot doel, zoals mevrouw Strik lijkt te veronderstellen – mag ik het zo voorzichtig zeggen? – dat van minderjarigen DNA-profielen in de DNA-databank worden opgenomen. Het is niet zo dat een minderjarige door dit wetsvoorstel nog lang achtervolgd kan worden door een misstap in zijn jeugd.

Dat is wel het geval bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, maar daarover heb ik in juni op vragen van het Kamerlid Recourt aangegeven dat ik het opnemen van DNA-profielen van minderjarige veroordeelden niet in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind vind en dat ik in mijn oordeel gesteund wordt door de Hoge Raad, zoals mevrouw Quik ook al opmerkte. De kansen op recidive is bij minderjarigen immers net zo aanwezig als bij meerderjarigen; dat laten de recidivecijfers zien. Het algemeen belang van het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten is gebaat bij de bepaling van het DNA-profiel. Dat dient naar mijn mening dan ook te prevaleren boven de belangen van de minderjarigen. Ik zie geen reden om voor minderjarige veroordeelden een andere regeling te treffen dan voor meerderjarige veroordeelden. Ik heb dat ook in de schriftelijke stukken al naar voren gebracht.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

U bevindt zich in het uitstekende gezelschap van de Hoge Raad; ik zal daar dan ook niet aan tornen. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind eist dat bij iedere maatregel prioriteit wordt gegeven aan het kind. Als er bij minderjarigen geen moment is waarop besloten wordt of het DNA moet worden afgenomen en opgeborgen, kun je niet zeggen dat aan de belangen van de minderjarigen de eerste prioriteit wordt gegeven. Er is immers geen toetsmoment. Ik denk dat het goed mogelijk is om dat DNA af te nemen, maar daarvoor moet een rechterlijke toets mogelijk zijn. Zo lang dat niet zo is en het DNA klakkeloos voor twintig jaar in de databank belandt, kan ik mij niet voorstellen dat dat de goedkeuring van het Europese Hof zou krijgen met betrekking tot artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Minister Opstelten:

Ik ken uw standpunt en ik respecteer het. De hoogste rechter in ons land heeft mijn argumentatie en de doelstelling getoetst. Resocialisatie is natuurlijk ook belangrijk voor de kinderen. Wat dat betreft moeten we de rechtsgang volgen. Ik heb uit uw betoog begrepen dat u daarvan kennis nam, zij het node; ik wil u niet tot andere uitspraken verleiden. Ik noem het nog een keer omdat u het belangrijk vindt en mevrouw Strik ook naar voren heeft gebracht dat die weging belangrijk is. Wij houden het continu in de gaten en zullen de internationale jurisprudentie daarover blijven volgen.

Mevrouw Strik vraagt hoe noodzakelijk en effectief het is om bloedverwanten te betrekken bij een DNA-onderzoek. Dat kan heel erg van belang en reuze effectief zijn. Ik noem een paar voorbeelden om dat te verduidelijken. In het geval dat er een babylijkje wordt gevonden, kan DNA-verwantschapsonderzoek helpen om de ouders van de baby te vinden. Dat kan door het DNA-profiel van de baby te vergelijken met de DNA-profielen in de DNA-databank of met het DNA-profiel van degenen van wie vermoed wordt dat zij de ouders zijn. Een ander voorbeeld: een meisje is verkracht en het DNA-profiel van de verdachte komt niet geheel overeen met het DNA-profiel uit het veiliggestelde sperma, maar wel grotendeels. Dat kan erop duiden dat de dader in de familie van het meisje moet worden gezocht.

Aan deze voorbeelden kan ik er nog meer toevoegen, maar ik neem aan dat deze voorbeelden op zich in voldoende mate de noodzaak en het belang van de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek aantonen. Het gaat hier om heel ernstige misdrijven, door niemand vandaag betwist, die met andere middelen vaak niet kunnen worden opgelost. Ik kom daar straks nog op terug.

De heer Schrijver heeft gevraagd of ik iets meer kan zeggen over de effectiviteit van het DNA-verwantschapsonderzoek. Ook mevrouw Strik heeft een soortgelijke vraag gesteld. Ik heb zo-even al enkele voorbeelden genoemd die volgens mij voldoende zijn voor de introductie van dit nieuwe opsporingsmiddel. De waarborgen die we hebben toegevoegd in de wet moeten worden meegenomen in de balans waarin we dit middel hanteren.

In de stukken heb ik ook nog gewezen op het aantal DNA-verwantschapsonderzoeken waarvan verwacht wordt dat die jaarlijks zullen worden verricht. De verwachting bestaat dat na introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering twintig à dertig keer per jaar gebruik gemaakt zal worden van dit instrument, waarvan ongeveer tien keer voor een zoekactie in de DNA-databank. De verwachting bestaat dat in Nederland jaarlijks circa 5% van die zoekacties zal leiden tot het vaststellen van de dader. Dit percentage succesvolle zoekacties in de Nederlandse DNA-databank kan hoger zijn indien die acties worden gecombineerd met een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek, omdat hiermee op de meest efficiënte manier in de omgeving van het slachtoffer naar de donor van het sporenmateriaal wordt gezocht.

Naast het verwachte slagingspercentage van DNA-verwantschapsonderzoek met de DNA-databank zal in de overige tien à twintig gevallen waarin van dit instrument gebruik gemaakt zal worden, het slagingspercentage veel hoger liggen, namelijk op meer dan 90 indien de verdachte in beeld is, bijvoorbeeld in geval van mensensmokkel, verkrachting of kindermoord. Door toepassing van dit middel kan dus een relatief beperkt aantal, maar zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost. Daarin zit de kracht van dit nieuwe middel, zeg ik ook tegen de heer Ester. Ik kom daar straks op terug bij de beantwoording van zijn principiële punten.

Mevrouw Strik vraagt of verwantschapsonderzoek als ultimum remedium zal worden ingezet. Dat is een belangrijk punt. In sommige zaken kan de inzet van actief verwantschapsonderzoek pas aan de orde zijn als alle andere opsporingsmethoden die tot een verdachte kunnen leiden, zijn benut, en fungeert het instrument als laatste redmiddel. Ik zeg dat met nadruk. Ik zit er zelf ook absoluut zo in. In andere zaken kan actief verwantschapsonderzoek eerder worden ingezet. Die situatie kan zich voordoen indien verwantschapsonderzoek het meest geschikte middel is om de mogelijke dader te achterhalen, bijvoorbeeld als een vader wordt verdacht van incest met de dochter. In dat geval is het logisch dat de vader direct wordt gevraagd om zijn celmateriaal af te staan om dat te kunnen vergelijken met het DNA-profiel van veiliggesteld sperma of van de baby waarvan zij is bevallen. Het is dus zeker niet zo dat alleen capaciteit een criterium is dat meespeelt om verwantschapsonderzoek in te zetten. Ik zeg dat nog een keer met nadruk.

De voorzitter:

U krijgt nog een "strikvraag".

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De minister zegt dat capaciteit niet het enige criterium is, maar in zijn memorie van antwoord las ik: het hoeft niet altijd het ultimum remedium te zijn; er kunnen andere criteria meewegen; als we geen tijd willen verliezen, doen we dat. Worden daarbij dan wel heel expliciet de belangen afgewogen, dus ook het belang van de privacy tegenover het belang van de opsporing, en vooral de proportionaliteit in de zin van: kunnen we het ook op een andere, lichtere manier doen?

Minister Opstelten:

Te allen tijde proportionaliteit en subsidiariteit. Te allen tijde wordt de balans afgewogen door de autoriteiten voordat men het middel inzet. Te allen tijde, dat is cruciaal. Ik heb alleen gezegd in welke gevallen het als uiterste en laatste middel wordt ingezet. Ik heb aangegeven dat het verantwoord is, maar dat het na afweging van de proportionaliteit ook belangrijk is om het in een enkel geval direct te doen. Er zijn voorbeelden waarbij het met succes is gehanteerd. Ik zeg met nadruk dat meer bedrijfsmatige zaken, zoals capaciteit, wat dat betreft altijd van belang zijn. Als het niet kan, moet je het namelijk niet doen. Maar die tellen niet mee bij proportionele afwegingen.

Mevrouw Strik heeft gevraagd of niet bij ieder verwantschapsonderzoek een machtiging van de rechter-commissaris nodig is. Die machtiging is nu alleen vereist bij actief verwantschapsonderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van alle DNA-profielen die in de DNA-databank opgenomen zijn, of bij actief grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek. Het doel daarvan is dat de rechter-commissaris de proportionaliteit en de subsidiariteit van het voorgenomen DNA-onderzoek extra toetst. Die extra toets is ook ingebouwd indien een minderjarige onder dwang zijn celmateriaal moet afstaan, omdat vermoed wordt dat een familielid de mogelijke dader is van het misdrijf waarvan de minderjarige het slachtoffer is. Bij de andere vormen van actief verwantschapsonderzoek acht ik de machtiging van de rechter-commissaris niet nodig, omdat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer veel minder in het geding is.

Mevrouw Strik heeft gevraagd op welke wijze de regering werkt aan een zo betrouwbaar mogelijke kwaliteit van DNA-profielen. De EU-richtlijn die eisen stelt aan de accreditatie van DNA-laboratoria, verplicht EU-landen om vanaf 2013 al het forensisch DNA-onderzoek alleen in geaccrediteerde laboratoria uit te laten voeren. In Nederland voldoen alle laboratoria al aan die eis, die het DNA-besluit al sinds 2001 stelt. De EU heeft de Europese standaardset van DNA-kenmerken uitgebreid van zeven naar twaalf. In Nederland voldoen de meeste laboratoria hier al aan. Het NFI heeft het aantal DNA-kenmerken zelfs al op zestien gesteld om de betrouwbaarheid van het DNA-profiel te optimaliseren.

Mevrouw Strik vroeg of de DNA-databank hackproof is. Er is in 2010 en 2011 een audit geweest met als conclusie dat de beveiliging in orde is.

Verschillende sprekers vragen aandacht voor het onderzoeksbelang. De heer Engels heeft er begrip voor dat de afweging van de factoren die een rol spelen bij de vraag of er een onderzoeksbelang is, het domein is van de justitiële autoriteiten. Toch vraagt hij of een zekere wettelijke inkadering niet mogelijk c.q. wenselijk is. Het antwoord hierop is dat die inkadering per type DNA-onderzoek verschilt. Een wettelijke definitie van het onderzoeksbelang zou naast de definitie die al in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering is gegeven van het begrip "opsporing", daarom geen echte toegevoegde waarde hebben. Het onderzoeksbelang is niet te vatten in een wettelijk eenduidige definitie. Het onderzoeksbelang vereist namelijk bij ieder type DNA-onderzoek een andere afweging. Afgewogen moet worden of het middel van het DNA-onderzoek opweegt tegen het te verwachten resultaat van het onderzoek. Het resultaat van de afweging kan verschillend uitvallen. Het hangt samen met de aard van het type DNA-onderzoek. Zo is het klassiek DNA-onderzoek een algemeen opsporingsmiddel en DNA-verwantschapsonderzoek veelal een laatste redmiddel, zoals ik net ook heb betoogd in antwoord op de vraag van mevrouw Strik. Het resultaat hang ook samen met de ernst en de omstandigheden van het misdrijf waarop het onderzoek zich richt. Verder is de mate van de beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer die het DNA-onderzoek met zich meebrengt, mede bepalend voor de afweging die de officier van justitie uiteindelijk maakt.

Ook mevrouw Quik heeft aandacht gevraagd voor het criterium van het onderzoeksbelang. Dit is een algemeen gehanteerd criterium voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en geldt dus ook bij de toepassing van ieder type DNA-onderzoek. Bij dit criterium gaat het erom dat een afweging wordt gemaakt van de beginselen proportionaliteit en subsidiariteit, die in ons strafrecht leidend zijn. Die worden uiteindelijk door de rechter gewogen. Hij zal tijdens de behandeling van een zaak ter terechtzitting beoordelen of de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris die beginselen op de juiste wijze heeft gewogen en of hij op de juiste wijze de vraag heeft beoordeeld of DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek was. Dat vereist een grote mate van zorgvuldigheid. Als de rechter oordeelt dat DNA-onderzoek niet aan dit vereiste voldoet, kan hij de resultaten van dat onderzoek buiten beschouwing laten door ze als onrechtmatig bewijs aan te merken, zoals mevrouw Quik heeft opgemerkt. Die resultaten tellen dan niet mee voor het bewijs.

Ik ga er echter van uit dat een rechter niet snel een dergelijke beslissing zal nemen. Dat wijst jurisprudentie ook uit. De officier van justitie of rechter-commissaris zal niet over één nacht ijs gaan voordat hij een bevel tot DNA-onderzoek geeft en eerst toetsen of aan alle wettelijke vereisten is voldaan. Dat is in het belang van de strafzaak die om opheldering vraagt. De beslissing van de rechter om DNA-bewijs niet mee te laten tellen bij het bewijs is echter niet van invloed op het bewaren van het DNA-profiel van de verwante derde, zoals de vraag van mevrouw Quik luidt.

De heer Engels (D66):

Voorzitter ...

Minister Opstelten:

Ik ging al een stap verder, inderdaad.

De heer Engels (D66):

Voordat de minister die stap zet, wil ik nog even terug naar het debat over de vraag of het nuttig zou zijn om de term "belang van het onderzoek" nader wettelijk in te kaderen. De minister heeft weer uitvoerig geantwoord, maar ik zie nog niet zo duidelijk wat de toegevoegde waarde is van de redenering. Volgens mij is zij dezelfde als die ik in de memorie van toelichting heb aangetroffen. Daar valt ook veel voor te zeggen, daar niet van. De minister heeft ook een aantal keren aangegeven hoe belangrijk de afweging van de justitiële autoriteiten is bij verschillende soorten DNA-onderzoek, maar mijn punt is dat wij in onze wetgeving regelmatig termen en begrippen hanteren die bepalend zijn voor afwegingen die autoriteiten maken. In het Wetboek van Strafrecht komt deze term ook buiten DNA-onderzoek voor. Aangezien de minister zelf terecht en gelukkig benadrukte hoe belangrijk het is dat die afwegingen heel goed worden gedaan, ook in het kader van grondrechtenbescherming, kan ik mij heel goed voorstellen dat uit het oogpunt van rechtszekerheid en zorgvuldigheid te overwegen valt om te bezien of er niet meer aanknopingspunten en waarborgen kunnen worden opgenomen, zodat de afweging van de justitiële autoriteiten ook voor burgers kenbaar is en justitiële autoriteiten ervan worden weerhouden om wellicht onnodige vergissingen te maken.

Minister Opstelten:

Ik begrijp het betoog van de heer Engels. Dat hebben wij ook in de hele voorbereiding van dit wetsvoorstel met elkaar gewisseld. Het zou dan ook verrassend zijn als ik hier ineens met een konijn uit de hoge hoed kwam en met heel andere en nieuwe argumenten kwam op de wederom door hem gestelde vraag. Dat zou hij ook niet waarderen. Wij moeten consistent zijn in de redenering. Het gaat om beslissingen van justitiële autoriteiten. Dat is de kern. Uiteindelijk beslist de rechter. Daarbij gaat het om de vraag of het begrip "onderzoeksbelang" telkens in verschillende differentiaties is te definiëren als van toepassing zijnde, zonder dat je de rechter en justitiële autoriteiten in hun proportionele afweging voor de voeten gaat lopen. Het is onze en mijn afweging, ook in het kader van het debat, dat wij dit voorstel nadrukkelijk niet gaan volgen. Tot dusverre geeft in de hele DNA-praktijk de jurisprudentie geen aanleiding om ons daarover zorgen te maken.

Wij beginnen natuurlijk nu pas met de toepassing van deze wet. De heer Schrijver heeft gevraagd om te evalueren. Ik heb gezegd dat wij dit graag zullen doen, maar op een termijn waarna wij echt iets te evalueren hebben. Misschien is dit een punt waarop je zowel in de toepassing als in de jurisprudentie kunt toetsen en in de evaluatie meenemen. De kern is echter dat het kabinet, ook gelet op de parlementaire behandeling in zowel de Tweede Kamer als hier, heel veel belang hecht aan de waarborgen die wij moeten geven. Wij kunnen voldoende waarborgen geven door criteria te formuleren, met daarin aanwijzingen aan het Openbaar Ministerie. Ik kom daarop dadelijk nog terug. Het is inderdaad heel moeilijk om dat begrip nader te definiëren en van verschillende criteria te voorzien.

De beslissing van de rechter om het DNA-bewijs niet mee te laten tellen bij het bewijs is niet van invloed op het bewaren van DNA-profielen van verwante derden. Mevrouw Quik stelde hierover een vraag. Dat wil ik nog een keer herhalen. De DNA-profielen zullen namelijk niet in de DNA-databank worden opgenomen. Ze zullen worden vernietigd zodra het uitvoeren van het DNA-verwantschapsonderzoek geen aanwijzing van verwantschap met de mogelijke dader heeft opgeleverd. Als het DNA-profiel van een verwante verdachte wel een hit heeft opgeleverd met het DNA-profiel van het sporenmateriaal en de zeer theoretische situatie zich voordoet dat de rechter die hit niet laat meewegen voor het bewijs omdat het daaraan ten grondslag liggende DNA-onderzoek naar zijn oordeel niet in het belang van onderzoek was, zal zijn DNA-profiel moeten worden vernietigd omdat dit in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens is verwerkt. In reactie op de vraag van mevrouw Quik merk ik op dat voor betrokkene in dat geval de weg openstaat naar de civiele rechter als hij in een burgerlijk recht is geschaad. Indien sprake is van een onrechtmatige daad, heeft betrokkene er in beginsel recht op dat de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt, dan wel door een passende vorm van schadevergoeding zo veel mogelijk worden goedgemaakt.

Mevrouw Quik heeft ook aandacht gevraagd voor de positie van het minderjarige slachtoffer. Dat is een belangrijk punt. Wij hebben daarover net gesproken. Ik ben blij dat zij zich niet kan vinden in, maar wel kennisneemt van de voorgestelde richting voor het afnemen van celmateriaal bij een verwante derde waarbij schriftelijke toestemming niet noodzakelijk is indien die derde minderjarig is en vermoed wordt dat hij voorwerp is van de in het wetsvoorstel nader omschreven zeer ernstige misdrijven als mensenhandel en verkrachting. Zij kan zich daarin wel vinden. Gelukkig deelt zij ook mijn opvatting dat in die situatie geen wettelijke hoorplicht voor de ouders moet gelden. Dat zou haaks op die regeling staan. Die regeling is juist in het leven geroepen om de veronderstelde ouders even buitenspel te zetten als zij verdachten van het misdrijf zijn.

Zoals ik in de stukken heb aangegeven, ben ik met mevrouw Quik van mening dat in de gevallen waarin op een andere verwant dan de ouders, bijvoorbeeld een oom, van een minderjarige een verdenking rust van een van de aangewezen misdrijven, per situatie moet worden bezien of het in het belang van de minderjarige is om de ouders voorafgaand aan de afname van het celmateriaal daarbij te betrekken. Wanneer bijvoorbeeld de eer van de familie boven het belang van het kind wordt gesteld, is het niet raadzaam om de ouders bij de afname te betrekken, ook niet als de dader een zoon of een oom is. In die gevallen waarin de officier van justitie of de rechter-commissaris het wel in het belang van de minderjarige acht dat de ouders bij de afname worden betrokken, staat het de officier van justitie of de rechter-commissaris vrij om dat wel te doen, ook al bestaat daartoe geen wettelijke plicht. Ik willig het verzoek van mevrouw Quik op dit punt graag in en zal het College van procureurs-generaal vragen – ik heb toevallig morgenochtend met dit college een overlegvergadering – of het in de instructie over DNA-verwantschapsonderzoek voor de officieren van justitie aandacht wil besteden aan de betrokkenheid van de ouders, indien de officier van justitie van justitie van plan is onder dwang celmateriaal bij hun minderjarig kind te laten afnemen. Ik ben het met mevrouw Quik eens dat wij dat moeten doen.

Mevrouw Quik heeft ook gevraagd naar het artikel waarin is geregeld dat de DNA-profielen van familieleden van personen van wie wordt vermoed dat zij vermist zijn als gevolg van een misdrijf, niet in de DNA-databank voor strafzaken worden opgenomen. Zij kon dat in de haast niet vinden, vertelde zij vanmiddag heel openhartig. Ik zou overigens hetzelfde hebben gezegd. Het komt zelfs voor dat ik iets niet kan vinden, maar in dit geval zou zij dit artikel ook niet hebben kunnen vinden als zij meer tijd had gehad om het voorgehangen ontwerpbesluit door te nemen. Het is mij dus ook niet gelukt. Het ontwerpbesluit creëert in artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken namelijk alleen een grondslag om de DNA-profielen in de DNA-databank te verwerken van personen van wie wordt vermoed dat zij als gevolg van een voorlopigehechtenismisdrijf vermist zijn. De opsomming van DNA-profielen die volgens artikel 14, vierde lid, in de DNA-databank worden opgenomen, is limitatief. Omdat het ontwerpbesluit DNA-profielen van familieleden van vermiste personen niet in die opsomming opneemt, mogen die niet in die databank worden opgeslagen. Indien dit wel zou gebeuren, zou dat onrechtmatig zijn omdat de rechtsbasis daarvoor ontbreekt. In antwoord op de vraag van mevrouw Quik hierover: indien de persoon van wie werd vermoed dat hij vermist was ten gevolge van een misdrijf, op een bepaald moment wordt gevonden of zich meldt en verzoekt om vernietiging van zijn of haar DNA-profiel, dan wordt dit DNA-profiel uit de DNA-databank verwijderd en vernietigd.

Mevrouw Quik vraagt of zij het goed heeft begrepen dat de DNA-deskundigen die niet aan het NFI zijn verbonden, nu al toegang hebben tot de in het gebouw van het NFI gevestigde databank. Op dit moment is dat nog niet het geval. Zowel de DNA-deskundigen van het NFI als de niet aan het NFI verbonden DNA-deskundigen hebben geen toegang tot de DNA-databank. Die fysieke toegang zullen zij ook in de toekomst niet krijgen. Alleen degene die namens de directeur het beheer voert over de DNA-databank en zijn ondersteuners hebben rechtstreeks toegang tot de DNA-databank. Zoals ik in mijn brief van 27 september jongstleden aan de Tweede Kamer heb meegedeeld, hebben de DNA-deskundigen van het NFI wel toegang tot de informatie uit de DNA-bank. Zij kunnen uit de DNA-databank DNA-profielen opvragen die zij nodig hebben om de aan hen opgedragen onderzoeksopdrachten te kunnen uitvoeren. Ook kunnen zij vergelijkingen laten uitvoeren met DNA-profielen die ongeschikt zijn voor permanente opname in de DNA-databank, om te proberen indicaties te krijgen voor vervolgonderzoek. Niet aan het NFI verbonden deskundigen hebben deze toegang nu niet omdat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dit niet toestaat. Dit besluit gaat nog uit van de inmiddels achterhaalde situatie dat de deskundigen van het NFI het DNA-onderzoek uitvoeren. Ik heb in mijn brief van 27 september 2011 aangekondigd dat ik ervoor zal zorgen dat dit besluit wordt aangepast, zodat de positie van alle DNA-deskundigen in Nederland hetzelfde is. Het feit dat de DNA-deskundigen van andere laboratoria dan dat van het NFI nu geen informatie uit de DNA-databank kan worden verstrekt, betekent overigens niet dat de DNA-onderzoeken die zij uitvoeren, niet aan de kwaliteitsvereisten voldoen. Dat doen zij wel doordat niet zij, maar een DNA-deskundige van het NFI in deze overgangsperiode de vergelijking van een DNA-profiel met de DNA-profielen van de verdachten en de veroordeelden voor hen uitvoert en de matches die deze actie oplevert, beoordeelt.

Mevrouw Duthler wijst er terecht op dat het verlenen van toegang tot de informatie uit de DNA-databank voor de deskundigen van de externe laboratoria vele vragen oproept, onder meer hoe gewaarborgd wordt dat de DNA-profielen die aan hen worden verstrekt, beveiligd zijn en niet overal gaan rondzwerven. Daarom zullen bij de aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de vragen van mevrouw Duthler worden meegenomen. In ieder geval moet zorgvuldig worden bezien hoe de verstrekking van DNA-profielen aan geaccrediteerde laboratoria zal plaatsvinden, bijvoorbeeld via een beveiligde e-mailverbinding, en hoe de profielen niet bij die laboratoria bewaard blijven indien ze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor ze verstrekt zijn. Dat zijn zaken die bij de aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken scherp aan de orde zullen komen.

Mevrouw Duthler en mevrouw Quik hebben daarnaast enkele vragen gesteld over het Nederlandse Register Gerechtelijk Deskundigen. Mevrouw Quik vraagt zich af of ik enig idee heb waarom nog niemand zich heeft laten inschrijven. Allereerst is van belang dat inschrijving in het register op grond van de Wet deskundige in strafzaken facultatief is. Het staat deskundigen vrij zich aan te melden voor een registratie. Ik kan dat niet afdwingen, maar zal het wel zo veel mogelijk bevorderen.

Verder wil ik de indruk wegnemen dat het register leeg of bijna leeg is. Dat is namelijk niet zo. Ik zal dat met een aantal cijfers aantonen. Ik kan melden dat het register tot op heden voor het deskundigengebied DNA-analyse en -interpretatie 25 aanvragen heeft ontvangen. Daarvan zijn per 10 november 2011 21 aanvragen in eerste aanleg afgehandeld, resulterend in de registratie van 19 DNA-deskundigen. Er zijn nog 4 aanvragen in behandeling. Dat is de stand van heden.

De vulling van het register vordert langzaam maar gestaag. In totaal vermeldt het register 171 deskundigen voor forensische psychologie, psychiatrie en orthopedagogiek. Er zijn 296 aanvragen ontvangen, er zijn er 169 geregistreerd en 40 afgewezen. Er zijn er 87 in behandeling. Bij handschriftonderzoek zijn 4 aanvragen ontvangen, waarvan er 2 zijn geregistreerd. Het register is recent opengesteld voor de deskundigheidsgebieden toxicologie, tot op heden 9 aanvragen in behandeling, verdovende middelen, tot op heden 4 aanvragen in behandeling en wapens en munitie, tot op heden 8 aanvragen in behandeling. Kwaliteitsnormen worden momenteel opgesteld voor forensische pathologie en forensische accountancy.

De voorzitter:

Hoeveel tijd heeft de minister nog nodig?

Minister Opstelten:

Ik kom tot een afronding, maar moet nog enkele vragen beantwoorden.

De voorzitter:

Ik heb de indruk dat mevrouw Quik in de haar toegemeten tijd ongeveer tweemaal zoveel vragen heeft gesteld dan zij normaal doet.

Minister Opstelten:

Ik heb het gevoel dat ik haar vragen bijna heb beantwoord.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het register is openbaar toegankelijk. Ik heb het geraadpleegd. Mijn vraag was niet hoeveel mensen erin stonden. Er staat echter niets in. Bij strafzaken staat er drs. Bakker. Ik weet dan dat hij drs. Bakker heet, maar ik weet niet of hij psychiater is of psycholoog, of hij een bepaalde specialisatie heeft en welke ervaring hij heeft. Ik zou dat als rechter graag willen weten als ik zo'n register raadpleeg. In het civiele recht bestaat er al veel langer zo'n register en daar staan alle gegevens die de rechter nodig heeft wel in. Wil de minister bevorderen dat het register bruikbaar wordt voor de mensen voor wie het bedoeld is?

Minister Opstelten:

Ik vind dat een heel nuttige opmerking. Ik zal dat opnemen met mensen van het register en kijken wat de oorzaken zijn. Ik neem deze vraag serieus en zal ernaar laten kijken.

Er is ook gevraagd of een verdachte die een contra-expertise wil laten verrichten, ook kan putten uit het register. De verdachte of de advocaat kan inderdaad rechtstreeks de website van het register benaderen en naar eigen behoefte een deskundige voor contra-expertise of expertise kiezen. Dat is de functie van het register. Daarnaast heeft het Wetboek van Strafvordering voor de verdachte de mogelijkheid om de officier van justitie te verzoeken om een tegenonderzoek te laten plegen en kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken om een deskundige te benoemen.

Mevrouw Duthler spreekt over de commissie-Suyver. Ik denk dat er een misverstand is. De regering heeft een standpunt ingenomen. Ik heb daarover brieven naar de Tweede Kamer geschreven. Ik weet niet uit mijn hoofd of ik ook de Eerste Kamer heb geïnformeerd. Wij hebben al enige tijd geleden een heel goed mondeling overleg in de Tweede Kamer gevoerd. De conclusie van de Tweede Kamer was dat men zich in hoofdlijnen unaniem kon vinden in de evaluatie die door de commissie-Suyver en het daaropvolgende regeringsstandpunt is voorgesteld. Vervolgens is er een nieuw mondeling overleg geweest, waarin de afspraak is gemaakt – en ik wil die graag verlengen naar de Eerste Kamer – dat wij eens in de vijf jaar gaan evalueren. Ik heb afgesproken met de Tweede Kamer dat ik een voorstel zal doen over de wijze waarop de evaluatie gaat plaatsvinden.

Destijds is in de Tweede Kamer de motie-Pechtold ingediend, die de aanleiding was voor de evaluatie en de totstandkoming van de commissie-Suyver. Met de Kamer is dat helemaal opgebouwd. Daarin is heel verstandig en goed gewerkt. Ik kom volgend jaar met een voorstel en zal dat ook voorleggen aan de Eerste Kamer. Het is iets wat je gezamenlijk moet doen.

Je moet niet elk jaar evalueren. In de Tweede Kamer is nadrukkelijk de afspraak gemaakt om de evaluatie te beperken tot terrorisme. Het gaat over terrorismewetgeving, over de toepassing van wetgeving en over de organisatie van de hele terrorismebestrijding en dat verlengen wij niet met de zware criminaliteit. Dat is een ander onderwerp, dat op een andere manier moet worden aangepakt en besproken. Een belangrijke slotconclusie van de commissie-Suyver en van de Radboud Universiteit is dat geen van de getroffen antiterrorismemaatregelen als zodanig in strijd is met het EVRM. Het kabinet heeft die conclusie graag overgenomen. Met de toezending van de brief van 22 juli aan de Eerste Kamer – ik was toen op vakantie – met de kabinetsreactie op het rapport-Suyver en een eensluidende evaluatie van het kabinet van het antiterrorismebeleid, is naar onze mening voldaan aan de toezegging die door het vorige kabinet is gedaan om het hele antiterrorismebeleid te evalueren. Dat hebben wij in de Tweede Kamer gedaan. Ik ben natuurlijk gaarne bereid om dat in de Eerste Kamer te bespreken, maar ik wil het wel beperken. Terrorismebestrijding is iets anders dan de aanpak van zware georganiseerde criminaliteit, wat overigens wel een prioriteit van het kabinet is.

Mevrouw Strik vraagt hoeveel verzoeken er zijn geweest sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Prüm. Er worden dagelijks bevragingen gedaan. Alleen wanneer de match voldoet aan de criteria van het verdrag, kan een rechtshulpverzoek worden gedaan. De officier van justitie in Nederland toetst dan volgens de Nederlandse normen van betrouwbaarheid en ernst van het misdrijf of het verzoek wordt ingewilligd en de persoonsgegevens aan het andere land worden verstrekt. Het DNA-materiaal blijft in Nederland.

De heer Ester van de fractie van de ChristenUnie stelde in eerste termijn mede namens de fractie van de SGP een principieel punt aan de orde. Hij spreekt van een duidelijke breuk met het verleden, nu erfelijkheidsgegevens niet exclusief individueel worden gebruikt. Hij vraagt zich af of er voldoende zwaarwegende redenen voor zijn. Ook mevrouw Strik betwijfelt of de baten van dit wetsvoorstel wel opwegen tegen de nadelen. Ik heb er al het nodige over gezegd. Graag wil ik nogmaals nadrukkelijk vooropstellen dat ik de inbreuk van grondrechten absoluut niet bagatelliseer, anders dan de heer Ester uit de stukken meende te kunnen opmaken. Ik neem dit aspect buitengewoon serieus. Ik neem het zelfs zwaar op. Dat is de reden waarom in dit wetsvoorstel het DNA-verwantschapsonderzoek met veel waarborgen is omgeven. Daarom hecht ik eraan in deze situatie bij de verdediging van dit wetsvoorstel heel precies te antwoorden, juist met het oog op de punten die de heer Ester noemt. Hij zegt dat onschuldige mensen bij de politie in beeld kunnen komen. Familieleden kunnen betrokken raken doordat een familielid verdacht is, onverwachte verwantschap kan dan blijken, via familie kunnen weigerachtige verdachten toch betrokken worden en het weigeren van vrijwillige medewerking kan een verdenking opleveren. Ik heb begrip voor deze punten. Ze zijn bij het opstellen van het wetsvoorstel nadrukkelijk afgewogen, zoals ook in de schriftelijke behandeling blijkt. Om deze reden is in de volgende waarborgen voorzien.

Alleen in uiterste gevallen, zeg ik nog een keer. Uiteraard acht ik het van belang dat geen onschuldige burgers in beeld komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel DNA-kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. Dit risico zal zich vooral kunnen voordoen bij actief verwantschapsonderzoek dat gericht is op het vergelijken van het DNA-profiel van het daderspoor met alle DNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgenomen. Daarom is het de bedoeling dat deze vorm van actief verwantschapsonderzoek zal worden ingezet in uiterste gevallen, indien er geen verdachte is en geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen voldoende kans bieden te leiden tot opheldering van het misdrijf en het verwantschapsonderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf.

Goede juridische waarborgen. Verder zullen voor de inzet van dit instrument zwaardere wettelijke criteria gelden. De officier van justitie kan deze vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek alleen maar bevelen in het geval van een zeer ernstig misdrijf, dat wil zeggen bij een misdrijf waarop acht jaar of meer staat of bij een enkel aangewezen misdrijf waarop zes jaar of meer staat en indien hij over een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris beschikt.

Goede uitvoerings- en technische waarborgen. Bij de uitvoering van het onderzoek zal alles in het werk worden gesteld om het risico dat onschuldige burgers in beeld komen te voorkomen dan wel te minimaliseren. Aan vier aspecten zal daarom in het bijzonder in het geval van een actief verwantschapsonderzoek aandacht worden besteed.

In de eerste plaats zal een actief DNA-verwantschapsonderzoek, waarbij de DNA-databank actief wordt bevraagd, alleen worden uitgevoerd aan de hand van een volledig of vrijwel volledig DNA-profiel van de onbekende verdachte. Hierdoor kan worden voorkomen dat er te veel hits met DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden ontstaan die een te lage bewijswaarde hebben en waardoor onschuldige burgers worden benaderd.

In de tweede plaats zal het Nederlands Forensisch Instituut na het verrichten van het actief verwantschapsonderzoek vrijwel altijd vervolgonderzoek doen – ik heb dat nog niet gezegd – om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen over de gevonden indicatie voor een familierelatie. Hierdoor kan niet alleen worden voorkomen dat politie en justitie onnodig burgers benaderen, maar ook dat zij tijd gaan besteden aan het natrekken van aanwijzingen voor mogelijke verwantschap met geen of een te lage bewijswaarde.

In de derde plaats zullen uiteindelijk alleen die gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen worden geselecteerd ten behoeve van verder opsporingsonderzoek die een voldoende hoge mate van verwantschap aantonen.

In de vierde plaats zal, zoals nu ook al gebruikelijk is in de opsporingsonderzoeken, ten aanzien van de overgebleven na te trekken personen een rangordening worden aangebracht. Denk aan de mogelijke verwanten van de onbekende verdachte die in de omgeving verbleven op het moment waarop het misdrijf zich afspeelde of aan personen met eenzelfde achternaam. Ook hierdoor kan zo veel mogelijk worden voorkomen dat onschuldige burgers worden benaderd. Er zal de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht worden genomen. Ik hecht eraan dit nog eens te zeggen.

Als er keerzijden zitten aan deze vorm van DNA-onderzoek, waarom zetten wij dan toch de stap om DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk te maken, ook als men dat in andere landen, behalve in het Verenigd Koninkrijk, niet doet, ook in Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten van Amerika. Deze stap zetten wij vanwege het belang van de samenleving en van slachtoffers dat zeer ernstige strafzaken worden opgelost. Verschillende leden van de Eerste Kamer, onder wie de heer Schrijver, mevrouw Quik en mevrouw Duthler, hebben hierop gewezen. Zojuist heb ik in antwoord op de vraag van de heer Schrijver aangegeven welke aantallen misdrijven naar schatting beter opgelost kunnen worden met deze nieuwe bevoegdheid. Het belang van de introductie van de bevoegdheid tot toepassing van verwantschapsonderzoek is een belangrijke aanvulling op de opsporingsmiddelen die politie en justitie nu ter beschikking staan om misdrijven op te lossen. Door toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek kan een relatief beperkt aantal zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost. Ik hoop dat ik hiermee de heer Ester, mevrouw Strik en anderen inzicht heb gegeven in de afwegingen die de regering maakt en de zorgvuldigheidseisen waarmee dit wetsvoorstel, juist vanwege de belangen van bescherming van grondrechten, is omgeven.

Voorzitter. Dat zijn de antwoorden op de in eerste instantie gestelde vragen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik heb een antwoord gemist. Als het mag, wil ik een vraag van de heer Ester herhalen. Er wordt alleen maar over het Verenigd Koninkrijk gesproken. Hoe zit het dan in andere landen? Waarom zijn andere landen niet overgegaan tot een dergelijk systeem?

Minister Opstelten:

Ik treed natuurlijk niet in het beleid van andere landen, maar wel kan ik zeggen dat wij een jarenlange traditie hebben opgebouwd die door mijn voorgangers is ingezet. In heel zorgvuldig overleg met alle autoriteiten en met instemming van de zittende en staande magistratuur, de politie en met beide Kamers willen wij dat met zorgvuldige, rustige wetgeving heel precies voor elkaar krijgen. In het buitenland is men daar wel jaloers op. Wij doen het ook op een wijze die de toets der kritiek kan doorstaan. Wij doen het niet op de wijze zoals Engeland het doet. Daar heeft men eigen normen en criteria. Wij lopen daarin vooruit. We passen het in balans toe, in proportionaliteit. Het is nu eenmaal een feit dat andere landen niet zo ver komen. Dat heeft natuurlijk ook met hun rechtsstelsels te maken, maar ook met het opportuniteitsbeginsel dat wij hebben en de wijze waarop wij dat in dit land met zorgvuldigheid doen.

De heer Ester (ChristenUnie):

In aansluiting hierop wil ik vragen waarom het dan toch komt dat 98% van de landen dit type wetgeving niet heeft ingevoerd. Er is ook een reden voor dat Engeland en Wales dat doen. Ten eerste is het DNA-onderzoek zo ongeveer in de jaren zestig en zeventig in Engeland uitgevonden, maar het tweede veel belangrijker argument is dat zij daar een heel lage drempel hebben om dit type onderzoek te doen. Het is ook geen wonder dat het in het Verenigd Koninkrijk wordt gedaan en het is de vraag of wij dat een goede vergelijkingsbasis vinden, omdat wij de drempel aanzienlijk hoger willen leggen.

Minister Opstelten:

Daarom zeg ik ook nadrukkelijk dat wij het niet zo doen zoals Engeland, Wales, Nieuw Zeeland of Amerika dat doen. Ik heb de laatste niet eens genoemd, maar alleen een aantal resultaten. Ik heb verder geen enkele vergelijking met die landen gemaakt. Wij hebben ons eigen stelsel en dat kan de toets der kritiek doorstaan. Ik heb ook aangegeven waarom we dat doen. Ik heb de balans aangegeven en ik wil dat nu ook niet meer herhalen. Ik hechtte eraan om dat uitvoerig en zorgvuldig te doen – ook in de richting van de heer Ester – omdat ik het respecteer. Ik vind dat wij met dit wetsvoorstel heel diep moeten gaan en de afwegingen moeten laten zien. Juist in dit huis is dat heel belangrijk. Ik hecht er groot belang aan dat we dit debat op deze manier voeren.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Wij danken de minister voor de uitvoerige en zeer gedegen beantwoording. Het is voor ons van groot belang om nog eens opnieuw gehoord te hebben dat de regering met grote zorgvuldigheid en zoekend naar een balans te werk zal gaan bij de uitvoering van deze aanstaande nieuwe wet. De minister heeft ons verzekerd dat hij zich inzet voor goede waarborgen en heldere grenzen. Daar waren wij op uit. Wij waren er ook op uit om een toezegging te krijgen dat de wet grondig geëvalueerd zal worden. De minister heeft inderdaad toegezegd om dat na vier jaar te ondernemen en die evaluatie ook breed in te zetten. Daarbij neemt hij de punten mee die door diverse collega's zijn ingebracht. Dat betekent dat wij verder geen vragen hebben en de minister danken.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Ook ik dank de minister graag voor zijn uitvoerige en inderdaad gedegen antwoord. Uit zijn reactie blijkt dat regering en Kamer een gedeelde zorg hebben voor een rechtsstatelijk en constitutioneelrechtelijk gedegen evenwicht tussen het belang van goede opsporing en handhaving en het bewaren van onze rechtsbeginselen.

Ik wil nog twee opmerkingen maken. De eerste gaat over de discussie met de minister over het wettelijk inkaderen van het begrip "het belang van het onderzoek". Het is naar mijn idee ook in onze rechtscultuur niet ongebruikelijk dat het de verantwoordelijkheid van de wetgever is om, wanneer bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door justitiële en bestuurlijke autoriteiten, de grondslag van die bevoegdheden zo nauwkeurig en precies mogelijk te omschrijven. Dat is opgehangen aan wat wij het "legaliteitsbeginsel" noemen. Hoe onbepaalder een wettelijk begrip is – we hebben er heel veel en soms is dat ook nodig – des te groter is de afwegingsmarge die deze autoriteiten dan hebben. Als wij in de gevoelige sfeer komen, zoals in dit geval met DNA-onderzoek, kijken we met des te meer aandacht naar het risico dat een keer in de hitte van de strijd of anderszins een afweging wordt gemaakt, waarover de rechter achteraf kan oordelen. Maar dan is het leed al wel geschied. In dat licht gezien, wil ik de minister vragen om binnen zijn ministerie te bezien of voor de term "onderzoeksbelang" in wettelijke zin, mede gelet op de zorg die ook in de literatuur hierover is te vinden, een aantal afwegingscriteria kan worden aangegeven, die wij hier hebben besproken en die een goed handvat kunnen bieden voor de justitiële autoriteiten bij hun afweging. Ik wil dat graag nog even voorleggen, zodat de minister niet het verkeerde idee krijgt van de achtergrond van mijn vraag.

Met mijn tweede opmerking wil ik mevrouw Duthler bijvallen, maar haar niet het gras voor de voeten wegmaaien. Zij heeft terecht aandacht gevraagd voor het aspect dat in de Tweede Kamer ooit door mijn grote roerganger de heer Pechtold naar voren is gebracht. Hieruit blijkt weer hoe terecht het is dat hij aan dat roer staat. Er is een kabinetsreactie, maar er is ook gewezen op het onderzoek van de Radboud Universiteit. Daaruit blijkt dat men vooral heeft gekeken naar verdragsconformiteit van de antiterrorismewetgeving. Ik heb de indruk dat mevrouw Duthler een wat bredere invalshoek hanteerde, dat wil zeggen niet alleen verdragsconformiteit maar ook andere zaken. Dat kan zij natuurlijk het beste zelf verwoorden, maar ik wil daar graag nog iets anders aan koppelen.

Vorige week hebben wij een debat gevoerd met de staatssecretaris en daarin hebben wij nog weer een ander maar vergelijkbaar aspect aan de orde gehad. Wij hebben in de loop van de jaren een cumulatie van wetgeving gehad met veranderingen in het Wetboek van Strafvordering. Er zijn allemaal nieuwe opsporings- en handhavingsbevoegdheden gekomen. Vanuit nog weer een andere invalshoek – die van kwaliteit van wetgeving – heb ik gevraagd of het uit een oogpunt van transparantie en systeemconformiteit niet juist tot de verantwoordelijkheid van het ministerie zou behoren – we hebben het vaak over IAK, maar nu hebben we iets concreets – om nog eens te kijken naar dat Wetboek van Strafvordering. Dat moet met een zekere distantie gebeuren, misschien met hulp van buiten, om te zien of we dat op een inzichtelijke manier kunnen herformuleren zonder dat we meteen naar de inhoud gaan kijken. De staatssecretaris heeft toegezegd daarover met de minister te spreken. Ik zie uit naar de brief die op dit punt zou worden voorbereid. De kwestie die mevrouw Duthler aanduidde en deze kwestie zijn toch zaken die de moeite waard zijn om eens goed te bekijken, buiten de hectiek van de politiek van alledag.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik ben rijkelijk bedeeld wat betreft de antwoorden op mijn vragen. Ik ben de minister daar dankbaar voor. Ik had zes vragen gesteld, hoewel ik de indruk had dat het er wel zestien waren, maar die vragen zijn alle uitstekend beantwoord. Ik dank de minister ook nog – ik wil het hier zeggen voor de geschiedschrijving – voor de toezegging dat er een folder zal komen over het informed consent. Ik denk dat het goed is om het thuis in alle rust nog eens te kunnen nalezen.

Ik heb nog een vraag. De grondslag voor het niet opnemen van verwanten in de strafdatabank is artikel 14, lid 4, maar mij is niet duidelijk waar dat artikel is terug te vinden. Ik heb de Awb er zo-even op nageslagen maar daar staat zoiets dat het vernummerd moet worden naar 6. Dus daar staat inhoudelijk niets in. Mijn vraag is dus: artikel 14, lid 4 van wat precies?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik sluit mij graag aan bij de woorden van dank aan de minister. Ook ik ben goed bedeeld wat betreft de antwoorden op mijn vragen. Ik heb het idee dat de minister echt probeerde om iedereen goed te informeren en ook gerust te stellen. Ik was erg onder de indruk van de gedrevenheid waarmee hij aangaf hoeveel belang de regering ook hecht aan de zorgvuldige weging van alle belangen en aan de proportionaliteit. Toch wringt dat mijns inziens dan enigszins met de wijze waarop de regering het tegelijkertijd wil regelen of heeft neergelegd in de praktijk. Mijn suggestie om de zorgvuldigheid te borgen door in al die gevallen een machtiging van de rechter-commissaris te krijgen, daar wil de minister toch niet aan. Hij beperkt het tot de ene vorm van actief verwantschapsonderzoek. Ook wat betreft het punt waaraan de heer Engels zo'n aandacht besteedde, namelijk om de criteria ten aanzien van het onderzoeksbelang wat transparanter te maken, moet ik constateren dat de minister daar niet aan wil. Ik zou denken: als hij er zoveel belang aan hecht, tracht dan toch zo veel mogelijk die rechtszekerheid en die transparantie te optimaliseren.

Ik ben blij om te horen dat de capaciteit op zichzelf alleen niet een overweging kan zijn om over te gaan tot zo'n verwantschapsonderzoek. Toch zou ik bij de uitwerking van de criteria graag duidelijk gemaakt zien worden hoe dat dan wel zou kunnen worden gewogen.

Mijn fractie blijft het zwaarwegend vinden dat het hier om niet-verdachte mensen gaat. We zijn in ieder geval blij dat de minister duidelijk heeft gemaakt dat de instemming expliciet moet worden gemaakt en dat de medewerking afhankelijk blijft van die instemming, ook lopende het proces, en dat bij weigering er geen sprake zal zijn van verdachtmaking.

De minister gaf al een schot voor de boeg door te zeggen dat dit wetsvoorstel de toets der kritiek kan doorstaan. Hij kent de kritiek van onze fractie nu. Ik kan hem nog niet verklappen of na deze uitvoerige beantwoording het wetsvoorstel onze toets der kritiek wel kan doorstaan. Ik zal er graag mee teruggaan naar mijn fractie.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Voor mijn fractie zal dit wetsvoorstel de toets der kritiek wel kunnen doorstaan, maar wij hebben toch nog wel een aantal vragen.

Zoals de minister zelf meermalen bevestigde, gaat het om het vinden van de juiste balans tussen aan de ene kant de opsporing van zware misdrijven en aan de andere kant de inbreuken die worden gemaakt op grondrechten. Het gaat er dan bij de uitwerking van de maatregelen die worden getroffen om, de zorgvuldigheid te betrachten. Ik dank de minister voor alle antwoorden op de vragen die wij daarover hebben gesteld.

Het is ook goed te horen dat hij het besluit DNA zal aanpassen op die punten als het gaat om de verdere verstrekking, de verdere verwerking van DNA-gegevens door externe laboratoria. Dat kunnen we zeer waarderen.

Wat betreft de commissie-Suyver waren er inderdaad wel wat misverstanden. Ik had de brief van 22 juli voor de zekerheid in papieren vorm meegenomen, evenals de brief van de commissie voor Justitie van deze Kamer die wij hebben gestuurd op 27 september met het verzoek om met een kabinetsreactie te komen. Die brief van 22 juli hebben wij namelijk niet opgevat als een kabinetsreactie. Ik denk dat het goed is om te benadrukken dat het ons erom gaat inzicht te hebben in de samenhang en effectiviteit van al die wetten en regels die worden gemaakt om de veiligheid te vergroten, waarbij tegelijkertijd inbreuk wordt gemaakt op wezenlijke grondrechten. Keer op keer zal die balans moeten worden gezocht en moeten worden gevonden. Zoals de heer Engels terecht aangaf, is dat vooral een punt van wetgevingskwaliteit. Daar hebben we in ons mondeling overleg op 11 oktober jongstleden ook over gesproken. Het zal ons veel waard zijn als de minister in de brief die de vorige week door zijn collega Teeven is toegezegd, ook aan dit punt aandacht geeft. Het zou ons ook veel waard zijn als hij bij toekomstige wetsvoorstellen die het doel hebben om zware misdrijven, zware criminaliteit op te sporen en te vervolgen, uitdrukkelijk aandacht besteedt aan die samenhang en de effectiviteit van die wetsvoorstellen.

De heer Ester (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil ook graag de minister bedanken voor zijn zeer uitvoerige en ook consciëntieuze antwoorden. Ik was daar bepaald van onder de indruk. Hij heeft het wetsvoorstel ook met gezag en met elan verdedigd. Het gaat om een uitermate complexe materie met heel majeure juridische en ook ethische problemen, waarvoor mijn fractie aandacht blijft vragen. Ik vond zelfs dat op sommige onderdelen de verdediging van de minister beter was dan het wetsvoorstel zelf. In het wetsvoorstel wordt gesproken van het belang van het onderzoek. De heer Engels heeft er ook al een paar keer over gesproken. In zijn verdediging gebruikte de minister termen en woorden als "in uiterste en laatste instantie". Dat is het type formuleringen waar mijn fractie naar zoekt. Als we dat niet doen en we het blijven houden bij de zinsnede "in het belang van het onderzoek" – dat ben ik helemaal eens met collega Engels – dan kunnen we toch heel gemakkelijk terechtkomen in een groot grijs gebied waar heldere concrete praktijkregels ontbreken. Ook in de juridische literatuur hierover – ik heb er in mijn eerste termijn een aantal voorbeelden van gegeven – wordt er toch met enige ernst op ingegaan. Dus op onderdelen blijven wij problemen houden met het wetsvoorstel, maar dat ligt zeker niet aan de verdediging van de minister.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Ik wil de heer Schrijver bedanken voor zijn steun aan het wetsvoorstel. Tegen de heer Engels zeg ik dat ik het plezierig vind om hierover te debatteren. Hij gaat net als ik nu gniffelen. Dit zijn namelijk wel belangrijke dingen. Het lijkt mij niet de bedoeling om nu te herhalen wat ik al op schrift heb gesteld en wat ik mondeling al heb aangegeven. Ik denk wel dat de sfeer is gewekt, ook in onze stukken, dat wij zoekende waren en dat, zoals ik heb geantwoord, ik ook nog wel zoekende ben. Ik heb dan ook best begrip voor wat de heer Engels stelt. Echter, ik kom alleen tot een ander oordeel, namelijk dat het geen toegevoegde waarde heeft. Ik ben overigens wel bereid om met de mensen op mijn departement en de omgeving daarvan, met name het College van procureurs-generaal natuurlijk, na te gaan of dit aanleiding zou kunnen zijn – dit is geen toezegging, het is niet meer dan dat ik zeg dat ik blijf denken, hetgeen in dit huis natuurlijk noodzakelijk is – voor een verbijzondering van een aanwijzing of dat soort zaken, zoals een handleiding. Misschien is dit een handreiking aan de heer Engels.

De heer Engels (D66):

Zeker. Het was mij al opgevallen dat de minister zoekende is. Ik laat dat verder rusten. De minister hoeft mij geen toezegging te doen. Als ik in de woorden van de minister in voldoende mate een toezegging kan ontwaren, is die handreiking voor mij evenveel waard.

Minister Opstelten:

Dank u zeer.

Mevrouw Duthler en de heer Engels kan ik zeggen dat de commissie-Suyver ingesteld is om de terrorismeaanpak in Nederland van de afgelopen tien jaar gedegen te evalueren, niet meer en niet minder, op de wijze waarop het volgens de Kamer en de regering zou moeten gebeuren, zonder te veel externe commissies, maar gewoon via zelfreflectie en zelfonderzoek. Met de Tweede Kamer is overeengekomen dat wij dit volhouden. Een enkele fractie wil graag nu al evalueren, maar ik ben met iedereen overeengekomen dat wij niet direct na een evaluatie opnieuw evalueren. Wij doen dat over vijf jaar. Ik zal komen met een voorstel voor de wijze waarop wij dat zullen doen, wat er aan de orde kan komen en welke methodiek wij zullen hanteren. Ik zeg toe dat ik dat voorstel ook naar de Eerste Kamer zal sturen. Als coördinerend minister voor de kwaliteit van onze wetgeving vind ik het goed dat de staatssecretaris die toezegging heeft gedaan. Ik zal de opmerkingen van mevrouw Duthler en de heer Engels over andere wetgeving meenemen. De opmerking dat de wetgeving die de zware criminaliteit met zich brengt effectief en transparant zal moeten zijn en kwaliteit zal moeten hebben, neem ik natuurlijk heel graag over. Daar ga ik verder mee aan de slag. Van tijd tot tijd zullen wij voor de spiegel moeten staan om na te gaan wat dat heeft opgeleverd.

Mevrouw Quik kan ik zeggen dat het ook voor mij even zoeken was. Ik meende dat ik het artikel genoemd had, maar zelfs mevrouw Quik heeft het niet gevonden. Het gaat om artikel 14, lid 4 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dat is mij nogmaals bevestigd. Ik kan mij niet voorstellen dat dit onduidelijk zou kunnen zijn.

Ik ben mevrouw Strik erkentelijk voor hetgeen zij heeft gezegd. Wat voor de heer Engels geldt, geldt ook voor mevrouw Strik. Ik heb aangegeven dat het onderzoeksbelang wordt meegenomen. Wij blijven kijken naar deze zaak. In overleg met het College van PG's zullen wij bezien welke methodiek kan worden gekozen. Dat is geen toezegging dat het gebeurt, maar het belang dat door een aantal fracties in de senaat naar voren is gebracht, neem ik serieus.

Ik denk niet dat ik hoef te herhalen waarom er een verschil is tussen een passief en actief DNA-onderzoek in het verwantschapsonderzoek. De ene keer gebeurt het wel met toestemming van de officier van justitie en de rechter-commissaris, de andere keer niet. Volgens mij is dat duidelijk. Ik hoop dat men dit nog eens goed wil afwegen. Ik hoop dat ik de fractie van mevrouw Strik ervan heb kunnen overtuigen dat dit belangrijke wetsvoorstel – het is niet meer dan dat, maar toch dient het een maatschappelijk belang – bij mij en de justitiële autoriteiten in goede handen is en dat wij buitengewoon zorgvuldig zullen handelen. Als dat een keer niet het geval is, zal heel Nederland dat ook weten. Daarvan ben ik overtuigd, omdat het zo gevoelig ligt. Ik zal deze zaak met die politieke gevoeligheid behandelen.

Ik meen de vragen van mevrouw Duthler in samenhang met de vragen van de heer Engels beantwoord te hebben. In de afweging gaat het niet alleen om transparantie en effectiviteit, ook samenhang in wetgeving is van groot belang.

Ik dank de heer Ester voor zijn kwalificaties. Ik hoop dat ik hem heb overtuigd. Ik ga niet nogmaals een poging doen, want mijn antwoord in tweede termijn zou wellicht minder zijn dan het in eerste instantie gegeven antwoord.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn beantwoording.

Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Ik stel vast dat mevrouw Strik en de heer Ester het wetsvoorstel graag in stemming gebracht zien. Wij zullen derhalve volgende week stemmen over dit wetsvoorstel.

Sluiting 22.00 uur.

Naar boven