Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken) (31758).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Nogmaals hartelijk dank voor de gelegenheid om, ten tweeden male, te reageren op de opmerkingen uit deze Kamer over een wetsvoorstel, nu met betrekking tot het griffierechtenstelsel.

Ter inleiding van wat ik wil zeggen in antwoord op de vragen van vanochtend, merk ik op dat er twee bezwaren kleven aan de huidige regeling betreffende heffing en inning van griffierechten op basis van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. De ene is dat er een grote verscheidenheid aan tarieven wordt toegepast, wat zowel de griffie als de rechtzoekende en zijn rechtshulpverlener ervaren als ingewikkeld, niet transparant en erg arbeidsintensief. Het andere bezwaar is dat wel geregeld is vanaf welk moment griffierecht verschuldigd is, maar niet binnen welke termijn het uiterlijk moet worden betaald. Er zijn ook geen sancties bij niet-tijdige betaling. Dit verklaart waarom er onvoldoende stimulans in het systeem aanwezig is voor het tijdig betalen van de griffierechten. Daardoor blijven bij de gerechten griffierechten onbetaald openstaan.

Het wetsvoorstel wil de genoemde bezwaren wegnemen. Allereerst is voorzien in een eenvoudige regeling voor de heffing van griffierecht, waarbij de rechtzoekende in één oogopslag kan zien welk griffierecht van hem zal worden geheven. De griffie is bovendien aanzienlijk minder tijd kwijt met het vaststellen van de hoogte van het griffierecht. Daarnaast wordt het uitgangspunt van de inning van het griffierecht aan het begin van de procedure in het burgerlijk procesrecht geïntroduceerd.

Mevrouw Broekers-Knol en de heer Holdijk hebben gevraagd naar mijn mening over de gedachte dat bij de hoogte van de griffierechten rekening moet worden gehouden met het feit dat de rechtzoekende al een bijdrage heeft geleverd aan de kosten van de rechterlijke macht door de belastingheffing. Rechtspraak is inderdaad een publieke dienst, een kernelement van de rechtsstaat, en wordt daarom voor een belangrijk deel gefinancierd uit belastinggeld; maar ook uit de bijdragen, de griffierechten, die partijen bij een procedure hebben te voldoen. Het gaat dus om zowel het een als het ander.

Dan de vraag hoe de kwaliteit van de rechtspraak kan worden gewaarborgd zonder de rechtzoekende daarvoor extra te belasten. Een manier om de kwaliteit van de rechterlijke macht te waarborgen zonder tegelijkertijd de tarieven te verhogen, is zeker efficiëntere inzet van rechterlijke capaciteit. Mevrouw Broekers-Knol heeft daarnaar gevraagd. Dit kan als de werklast, bijvoorbeeld rondom de griffierechtenheffing, wordt beperkt. Dat is, zoals ik al zei, een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel.

De huidige werklast en kwaliteit van de rechtspraak zijn gebaseerd op een werklastmeetsysteem en een kwaliteitsborgingsysteem die door de rechtspraak zelf zijn ontwikkeld en worden beheerd. Onlangs heb ik op basis van deze twee systemen de nieuwe "prijzen" – zoals dat heet – en het bijbehorende kwaliteitsniveau vastgesteld voor de komende drie jaar. Daarmee is een kader gecreëerd voor de financiering van de rechtspraak in de komende jaren.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De minister zegt zo heel nadrukkelijk dat de (Raad voor de) rechtspraak het systeem zelf heeft ontwikkeld. Moet ik daaruit begrijpen dat de nu gemaakte afspraken volstrekt conform zijn met datgene wat de Raad voor de rechtspraak aan financiën wilde hebben voor de rechtspraak? Het verhaal van de Raad voor de rechtspraak zat als bijlage bij de begroting van het ministerie van Justitie. Op basis daarvan heb ik daar een iets andere indruk van, maar wellicht zie ik dat verkeerd.

Minister Hirsch Ballin:

Nee. "Afspraken" betekent dat er overeenstemming is, maar niet dat die overeenstemming berust op een volstrekte en volledige realisering van de wensen van één kant.

Mevrouw Broekers-Knol heeft gevraagd of het advies van de heroverwegingswerkgroep om de griffierechten kostendekkend te maken wordt opgevolgd. Zou er in dat geval geen probleem zijn met artikel 6 EVRM? Mogelijk zal deze kabinetsperiode niet meer heel lang duren. Er is afgesproken dat de bewindslieden van dit kabinet in deze kabinetsperiode geen commentaar leveren op de voornemens van de heroverwegingswerkgroepen. Eigenlijk zijn het geen voornemens, maar mogelijkheden die de heroverwegingswerkgroepen hebben geschetst. Deze werkgroepen waren politiek ongebonden in het schetsen wat hen in het kader van de financiële doelstellingen als de moeite waard voorkwam. Er is geen voorstel van deze strekking opgenomen in de voorstellen voor de begroting van Justitie voor 2011. Ik hoor dus te zeggen dat het aan een nieuw kabinet is om hierover eventueel nadere standpunten in te nemen, maar dat het griffierechtenstelsel uiteraard wordt begrensd door de eisen die artikel 6 van het EVRM stelt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik begrijp de voorzichtige formulering van de minister, maar ik hoop dat hij ook heeft begrepen dat mijn fractie zich heeft uitgesproken, bij monde van mij, over de onwenselijkheid van de kostendekkendheid.

Minister Hirsch Ballin:

Ja. Als u dat iets luider zegt, mevrouw Broekers-Knol, is het misschien twee deuren verder ook nog te horen.

Mevrouw Broekers-Knol heeft een opmerking gemaakt over de eenmalige verhoging van het griffierecht met 5% omdat er minder werd geprocedeerd en de opbrengsten achterbleven. Zij vroeg of dat vaker gaat gebeuren. Die verhoging met 5% in het huidige wetsvoorstel komt voort uit interne budgettaire problematiek en niet uit het streven om de inkomsten uit griffierechten steeds verder te verhogen zodat er uiteindelijk een kostendekkend systeem ontstaat, waar wij net over spraken.

Mevrouw Quik-Schuijt sprak over de tarieven voor hoger beroep en cassatie. Die liggen hoger dan die voor zaken in eerste aanleg. Zij stelde dat ik heb gezegd dat ik daar een financiële prikkel in zag en vroeg wat mijn einddoel is, of dat is dat het instellen van hoger beroep en cassatie in burgerlijke zaken een uitzondering wordt.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik heb mij uitgesproken tegen de financiële prikkel. De vraag of de minister dat als einddoel zag, heb ik echter niet gesteld.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is goed om te weten, want dan hoef ik u daar niet in te weerspreken. Dat is dus een misverstand dat daarover is gerezen. Dank voor het ophelderen daarvan.

De tarieven die worden geheven voor zaken in hoger beroep en cassatie liggen substantieel hoger dan voor die in eerste aanleg. Er is dus wel een stimulans voor een nadere afweging. Daarnaast speelt een rol dat het door een hoger tarief voor het instellen van hoger beroep of cassatie mogelijk is om de tarieven in eerste aanleg zo laag mogelijk te houden. Het gaat dus ook om een samenhang tussen de tarieven.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Even ter verheldering voor de minister: ik heb de vraag over het einddoel gesteld.

Minister Hirsch Ballin:

Het doel is wel dat er een nadere afweging wordt gemaakt, maar niet om hoger beroep en cassatie te frustreren. Een nadere afweging is prima en wenselijk, naast een goede opbouw van de structuur van de tarieven. Uiteraard zijn en blijven hoger beroep en cassatie van betekenis voor de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtsvorming.

Ik kom nu op de zaakscategorieën met vaste tarieven, waarbij de grens voor de eerste categorie is bepaald op een vordering van maximaal € 500. Mevrouw Quik-Schuijt vroeg of er niet een tussentarief moet zijn. Een belangrijke doelstelling van dit wetsvoorstel is om te voorzien in een eenvoudige regeling voor de heffing van griffierechten, zoals ik al aan het begin van mijn antwoord heb gezegd. Om die regeling eenvoudig te houden, is er bij iedere instantie slechts een beperkt aantal zaakscategorieën. Het tarief tot € 500 geldt voor echt kleine vorderingen. Het zou te veel compliceren als wij daar nog een tussenfase inbouwen.

Mevrouw Quik-Schuijt is ingegaan op een aantal aspecten van de evaluatie Wet modernisering rechterlijke organisatie. Het klopt dat in het wetsvoorstel dat naar aanleiding van het werk van de commissie-Deetman is opgesteld, de vrijstelling van de heffing voor het voeren van verweer bij de kantonrechter is gehandhaafd. Het lijkt mij het beste om hierover bij de bespreking van dat wetsvoorstel nader te spreken.

De heer Van de Beeten heeft een vraag gesteld over de oplegging van een kinderbeschermingsmaatregel en over de grondslag daarvan. Artikel 4, lid 3, van de wet biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bepaalde categorieën van zaken te bepalen dat daarin geen griffierecht zal worden geheven. Die mogelijkheid zou ik graag aangrijpen om de toezegging waar de heer Van de Beeten naar vroeg, gestand te doen.

Mevrouw Westerveld heeft gevraagd of het ontnemen van de mogelijkheden om een zaak aan de rechter voor te leggen vanwege het feit dat het griffierecht niet tijdig is betaald verenigbaar is met artikel 6 van het EVRM. Het zal haar niet verrassen dat mijn antwoord op die vraag "ja" is. Anders had ik mij immers van dit onderdeel van dit voorstel dienen te onthouden. De jurisprudentie over artikel 6 van het EVRM biedt ruimte aan de staten die partij zijn bij het verdrag om griffierechten vast te stellen zo lang de toegang tot de rechter niet in de kern wordt aangetast. Ik denk dat het nieuwe griffierechtenstelsel daaraan voldoet. Daarbij is van belang dat er een redelijke betalingstermijn is, namelijk vier weken, en een hardheidsclausule.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

De minister stelt mij een klein beetje teleur als dit het hele antwoord is. Komt hij nog terug op mijn verzoek om te turven hoe vaak het de facto voorkomt?

Minister Hirsch Ballin:

Daar komt nog een antwoord op. Misschien kan ik die vraag er het beste meteen bij nemen. Ik zie dat als een onderdeel van de wens om de effecten van het nieuwe griffierechtenstelsel te monitoren. Dat punt is niet alleen door mevrouw Westerveld aangesneden, maar ook door verscheidene andere sprekers. De effecten van de inning van de griffierechten aan het begin van de procedure en de consequenties van niet-tijdige betaling zullen worden bijgehouden. Ik zal er zorg voor dragen dat de Kamer daarover wordt geïnformeerd. Ik kan die vraag dus bevestigend beantwoorden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dit is dus duidelijk een toezegging van de minister om dat te registeren zodat wij over enige tijd kunnen zien hoe het loopt. In de stukken schreef hij nog dat het allemaal te moeilijk was en dat hij dat niet zou gaan doen, omdat het vreselijk veel werk zou zijn voor de griffie. Nu is er dus een toezegging dat het wel gebeurt.

Minister Hirsch Ballin:

Ja. De effecten van de inning van griffierechten aan het begin van de procedures en de consequenties van niet-tijdige betaling zullen gedurende enige tijd na de inwerkingtreding worden bijgehouden. Ik zeg ook graag toe dat het wetsvoorstel zal worden geëvalueerd.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dit wetsvoorstel gaat over de civiele rechtspraak. Wordt de bestuursrechtbank ook meegenomen bij dat turven? Wordt er ook gekeken in hoeveel gevallen er niet-ontvankelijkverklaringen wegens niet betaald griffierecht worden uitgesproken? Wij registreren immers toch bij de rechtbanken.

Minister Hirsch Ballin:

Ik wil deze toezegging graag beperken tot het stelsel van de civiele rechtspraak. Dat is het onderwerp dat aan de orde is bij de behandeling van dit wetsvoorstel. In de evaluatie zal ook worden ingegaan op de effecten van het innen van de griffierechten aan het begin van de procedure op het verloop van juridische procedures. Zo'n evaluatie kan na vijf jaar op een verantwoorde manier worden uitgevoerd.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Uit de stukken en uit de schriftelijke voorbereiding is duidelijk dat er in de civiele procedure wat meer mogelijkheden zijn om alsnog vorderingen in te dienen en alsnog bij de rechter te komen. Juist in bestuurszaken zijn de effecten vaak veel dramatischer. Als de minister nu zegt dat hij best wil kijken of dat vaak voorkomt, wat is dan precies de reden dat hij het bestuursrecht niet wil meenemen? Dat begrijp ik niet.

Minister Hirsch Ballin:

Ik zie mogelijkheden. Ik geloof ook dat dit het risico is van een tegemoetkomende reactie van mijn zijde, reeds in eerste termijn op een door uw Kamer geuite wens, mijnheer de voorzitter. Ik zie wel mogelijkheden om bij de invoering van de onderhavige wet bij de evaluatietermijn die ik zojuist genoemd heb, dit in gang te zetten en te gaan bijhouden. Op dit moment houdt de Raad voor de rechtspraak niet de effecten bij van de niet-ontvankelijke zaken, de omvang van niet-ontvankelijkheid in de bestuursrechtspraak. Ik heb ook geen signalen ontvangen dat er in dat opzicht een probleem zou zijn. De heer Van der Beeten heeft dat ook terecht opgemerkt.

Als wij dat al zouden gaan registreren, is de vraag bovendien wat je met die gegevens moet doen. Wij kennen die situatie bij het bestuursrecht namelijk al in de recente ontwikkeling die de bestuursrechtspraak heeft doorgemaakt. In de civiele rechtspraak kunnen wij een vergelijking maken met de situatie waar wij vandaan komen. In de bestuursrechtspraak kunnen er allerlei redenen zijn dat men het op een niet-ontvankelijkheid laat aankomen. Ik heb dat in mijn vorige functie veel meegemaakt. Men kan bij nader inzien tot die conclusie komen. Het is bekend dat er korte beroepstermijnen in het bestuursrecht zijn. Het feit dat men de beroepstermijn in acht heeft willen nemen en vervolgens ervan afziet om vervolgactiviteiten te ondernemen, kan ook een indicatie zijn dat er geen behoefte is om ermee door te gaan. Dit is slechts een mogelijkheid.

Je moet dus een ordelijke vraagstelling hebben voor een evaluatie. Daarom zou het mij te ver gaan om nu bij gelegenheid van de behandeling van een wetsvoorstel dat over de civiele rechtspraak gaat, de bestuursrechtspraak op te zadelen met een moeilijk uitvoerbare toezegging voor een evaluatie.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

De vraagstelling is volgens mij heel ordelijk. Ik wil de minister wel toegeven dat er, uiteraard, vervuilende componenten in kunnen zitten. De minister noemde daar een aantal voorbeelden van. Bij de weging van het resultaat kan daarmee echter rekening worden gehouden. De vraagstelling is evenwel heel ordelijk, en wel in hoeveel gevallen het voorkomt dat een niet-ontvankelijkverklaring wordt uitgesproken vanwege het niet-betaalde griffierecht.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, maar ik vind dat ik ook gehouden ben om u daarop een ordelijk antwoord te geven. Daarbij hoor ik te wijzen op de complicaties van een dergelijk onderzoek. Nu worden die gegevens niet bijgehouden. Dankzij de schriftelijke discussie heb ik mij wat kunnen voorbereiden op de vragen die vandaag zijn gesteld over de evaluatie van het onderhavige wetsvoorstel dat de civiele rechtspraak betreft. Als daar nu ook de bestuursrechtspraak bij wordt betrokken, gaat het om een heel nieuw onderwerp. Misschien kan dit punt aan de orde worden gesteld bij de behandeling van de begroting van Justitie of bij een andere geschikte gelegenheid.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dit antwoord verbaast mij. Het bestuursrecht is in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel door mij uitgebreid aan de orde gesteld. Ik geef de minister weliswaar toe dat dit een zijdelings onderwerp is, maar, nogmaals, het is wel een onderwerp dat in de schriftelijke voorbereiding aan de orde is geweest. De minister kon deze vraag dan ook wel min of meer verwachten. Ik begrijp echter dat hij zegt ...

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat mij te ver om nu op dit punt een toezegging te doen. Ik doe de suggestie om eerst te kijken hoe die vergelijking uitpakt voor de civiele rechtspraak. Bij de bestuursrechtspraak kunnen wij er al lang mee leven; daarbij zijn in dit opzicht geen problemen gebleken. Als nu zou blijken bij de evaluatie in de civiele rechtspraak dat dit een negatieve factor is bij de toegang tot de rechter, is dat misschien een goed moment om te overwegen: als dit blijkt bij de civiele rechtspraak, misschien hebben wij dan ook te maken met een onontdekt probleem bij de bestuursrechtspraak. Dat aspect kunnen wij vervolgens ter hand nemen.

Mijnheer de voorzitter. Ik kom te spreken over artikel 282 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit onderwerp is aangesneden door mevrouw Quik-Schuijt en de heer Holdijk. Artikel 282 maakt het mogelijk dat tot aan de mondelinge behandeling of als de rechter het toestaat, zelfs tijdens de mondelinge behandeling nog een verweerschrift ingediend wordt. Artikel 282a houdt in dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de verzoeker en de verweerder het griffierecht nog niet voldaan hebben en de termijn voor betaling nog loopt. De termijn voor betaling is vier weken. In het algemeen mag van een advocaat worden verwacht dat hij of zij de belangen van de cliënt op een verantwoorde manier behartigt. De advocaat zal dus een verweerschrift willen indienen op een zodanig tijdstip dat het verweerschrift een zinnige rol kan spelen bij de mondelinge behandeling en ervoor zorgen dat het griffierecht tijdig is voldaan. Veel advocaten werken daarbij met een rekening-courantrelatie, maar ook zonder dat is het heel wel mogelijk dat op korte termijn, zelfs als enkele dagen voor de zitting, een verweerschrift wordt ingediend en griffierecht wordt betaald.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik vind dit wel een erg makkelijk antwoord. Ik denk namelijk dat de minister ook wel weet dat een echtscheiding een emotioneel moeilijke periode is en dat veel mensen er dan voor kiezen, hun kop in het zand te steken. De ervaring in de rechtspraktijk leert dat mensen de dag voor de zitting denken: ik bel toch even een advocaat. Dat komt in de praktijk dus heel veel voor. Ik begrijp dat ook: het zijn emoties die daarbij een rol spelen.

Minister Hirsch Ballin:

Zeker, het betreft een categorie zaken waarbij gevoelens, spanningen en emoties een grote rol spelen, meer dan bij andere zaken, hoewel die daarbij niet afwezig hoeven te zijn. Over het geheel genomen spelen die veel meer bij de bedoelde categorie zaken. Als er een zelfstandig verzoek is, is ook nog een aanhouding door de rechter mogelijk. In zo'n situatie kan een rechter dus ook met een aanhouding reageren.

Voorzitter. Het volgende is nog aan de orde gesteld: de tarieven voor rechtspersonen bij kantonzaken, die inderdaad veel hoger zijn dan voor natuurlijke personen. Ik doel onder andere op de verstek/incassozaken. Dit punt is door mevrouw Quik-Schuijt, mevrouw Westerveld en de heer Van de Beeten aan de orde gesteld. De hoogte van de tarieven voor rechtspersonen en het effect daarvan voor natuurlijke personen bij proceskostenveroordelingen in incassozaken bij de kantonrechter zouden voor degenen die daar met zorg naar kijken, kunnen inhouden dat natuurlijke personen in incassozaken met problematische schulden worden opgezadeld. Een verschil in tarief tussen rechtspersonen en natuurlijke personen is ook in het huidige stelsel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken te vinden, zij het in beperkte mate, met als rechtvaardiging dat dit het mogelijk maakt om het tarief voor alle natuurlijke personen en in het bijzonder voor onvermogenden lager te houden. De veroordeling van de verliezende partij tot de proceskosten is een algemeen uitgangspunt van ons procesrecht. De hogere tarieven voor rechtspersonen zijn bij de relatief kleine incassovordering voor de schuldenaren het meest voelbaar.

Om tegemoet te komen aan de verwoorde zorgen, ben ik bereid om daar nog eens naar te kijken. Dat kan leiden tot een voorstel om de effecten voor de schuldenaar van een incassovordering in kantonzaken te verzachten. Daarbij zal ik ook de alternatieven wegen, die in de inbrengen genoemd zijn. Daarin zijn verschillende benaderingen naar voren gekomen. Zo noemde de heer Van de Beeten de mogelijkheid om de proceskostenveroordeling voor natuurlijke personen in incassozaken te beperken. Een andere mogelijkheid is om de tarieven voor rechtspersonen voor kleine vorderingen bij de kantonrechter aan te passen. Hoe dan ook, ik zal daar dus naar kijken. Tevens zal ik kijken naar de technische punten die de heer Von Schmidt auf Altenstadt heeft aangesneden. Dit alles zal ik meenemen in een wetsvoorstel waarin die punten gecorrigeerd kunnen worden. Op deze beide onderdelen doe ik dus deze toezegging.

Ik hoop dat ik hiermee de in de eerste termijn aan de orde gestelde punten heb beantwoord.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

De minister ging heel snel over de opmerkingen over de artikelen 282 en 282a heen, althans dat ging voor mij te snel. In artikel 282a staat: tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 282 bepaalt de wet inderdaad anders, namelijk dat je het verweerschrift nog in ontvangst kan nemen, ondanks het feit dat het griffierecht niet betaald is. Is dat nu wel zo of niet? Welke bepaling prevaleert dus?

Minister Hirsch Ballin:

Het verweerschrift kan inderdaad in ontvangst worden genomen; daarna is uiteraard de vraag aan de orde of de behandeling voortgezet kan worden. De verplichting tot betaling van het griffierecht blijft dus bestaan.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

U zei dat het verweerschrift wel naar de rechter doorgestuurd kan worden, ondanks dat het griffierecht nog niet betaald is, maar dat dit later natuurlijk wel betaald moet worden. Dat snap ik ook.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, oké.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mooi, dank u wel.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister. Hij is door de vragen heen gedenderd. Prima; ook best. Ik heb echter een vraag gesteld waarop ik meen geen antwoord te hebben gehoord. Misschien is mij het antwoord echter ontgaan omdat de beantwoording in zo'n hoog tempo ging en de minister de vragen wat wegtikte, alsof hij wilde zeggen; dit is dan het antwoord. Ik heb een vraag gesteld over het volgende. Als de competentiegrens bij de kantonzaken naar € 25.000 gaat, dan betaalt de verweerder geen griffierechten meer tussen € 5000 en € 25.000. Ik heb gevraagd of, als het wetsvoorstel over de evaluatie van de rechterlijke organisatie wordt aangenomen en de competentiegrens dus inderdaad naar € 25.000 gaat, de griffierechten alsnog worden verhoogd omdat de verweerder in kantonzaken geen griffierechten betaalt. Op die specifieke vraag krijg ik graag een antwoord van de minister.

Over het volgende heb ik bij interruptie al gesproken. Ik wil graag dat de minister duidelijk toezegt dat er een registratie wordt bijgehouden van eventueel niet betaalde griffierechten die hebben geleid tot een niet-ontvankelijkverklaring in civiele zaken.

De minister heeft ook toegezegd dat er een evaluatie komt. Ik heb gevraagd om een periode van een jaar of drie. De minister maakt daarvan nu vijf jaar. Ik neem aan dat zo'n periode ook wel voldoende zal zijn. Ik zeg de minister daarvoor hartelijk dank.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Er staat op dit moment een vol glas voor me op het spreekgestoelte. Met dat volle glas voor me, moet ik me gaan afvragen of mijn glas half vol of half leeg is. Laat ik mij maar tot het volle gedeelte beperken. Ik dank de minister dus voor de toezegging om nog eens te kijken naar de mogelijkheden om de gevolgen van de verstekzaken te verzachten. Hij zal weten dat dit een onderwerp is waarover de Kamer is benaderd door diverse hulpverleningsinstanties. Ik weet daardoor dat dit een onderwerp is dat zeer leeft in de maatschappij.

Ik wil de minister nog één aanvullende vraag stellen. Die kwam bij mij op toen ik nog eens zat te kijken naar de bijlage met de tarieven die bij het wetsvoorstel is gevoegd. Daarbij valt mij op dat het griffierecht voor onvermogenden eigenlijke in alle zaken standaard is gesteld op € 70. Als er hoger beroep wordt ingesteld bij het gerechtshof, wordt dit bedrag verviervoudigd en komt dit dus uit op € 280. Dit bedrag geldt zowel voor onvermogenden als voor natuurlijke personen. Is dat niet een beetje disproportioneel? Is dat voor onvermogenden nog wel op te brengen? Ik begrijp dat er in het systeem een prikkel wordt ingebracht om te voorkomen dat mensen onnodig tegen een beslissing in hoger beroep gaan, maar ...

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voordat mevrouw Westerveld bij hoge bedragen uitkomt, zeg ik dat het bedrag, als ik het goed zie, voor de natuurlijke personen onvermogenden bij hoger beroep € 202 is, en bij cassatie € 426.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik heb het over de bijlage bij het wetsvoorstel dat naar de Eerste Kamer is gestuurd. Ik weet niet uit welke bron mevrouw Broekers-Knol citeert.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De minister weet het vast beter.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Het is altijd zo prettig dat de minister het vast weet. Mij viel in elk geval op dat het bedrag voor on- of minvermogenden niet lager is dan voor natuurlijke personen die niet on- of minvermogend zijn. Is dat niet wat buiten proporties? Verder meen ik in het artikel van de mijnheer met de driedubbele naam te hebben gelezen dat er voor mensen met weinig middelen van bestaan geen mogelijkheid bestaat om voor griffierecht bijzondere bijstand te verkrijgen. Is dat juist? Als dat zo is, hebben wij hier dan niet een probleem waar wij met elkaar tegenaan zullen lopen?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik moet beginnen met te zeggen dat ik bijzonder verheugd ben over de toezegging van de minister dat hij het tarief voor kantonzaken zal bekijken, op welke manier dan ook. De andere punten zijn mij echter nog niet helemaal duidelijk.

Er is gesproken over de vraag of de vrijstelling van griffierecht voor de belanghebbende en gedaagde misschien ongedaan moet worden gemaakt. Als wij wachten met dat te bezien tot het moment dat de competentie van de kantonrechter naar € 25.000 gaat, dan wordt het een novelle. Toch kan het wellicht ook nu al op een of andere manier worden meegenomen. Dit is voor mijn fractie een belangrijk punt.

Ik kom terug op de artikelen 282 en 282a. Ik ben er nog niet helemaal uit. In de stukken staat steeds dat het verweerschrift niet naar de rechter gaat voordat het geld is betaald. Als het griffierecht is betaald, mag het verweerschrift naar de rechter. Die mag er vanaf dat moment rekening mee houden. Als het verweerschrift niet op tijd binnenkomt, houdt de rechter alleen rekening met hetgeen mondeling is ingebracht. In de verzoekschriftprocedure staat vast dat, als het verzoekschrift binnen is, er een zitting wordt bepaald en partijen worden opgeroepen om te worden gehoord. Dan wordt dus niet gewacht op een verweerschrift, of op betaling als er al een verweerschrift is. Ik kan heel blij zijn met het feit dat de minister heeft gezegd dat het wel doorgestuurd mag worden. Toch is dat in strijd met alles wat daarover in de stukken staat. Ik wil daarover daarom meer duidelijkheid. Eigenlijk komt het erop neer dat in de hele verzoekschriftprocedure het artikel 282a niet geldt. Ik zou namelijk niet weten voor welke artikelen, behalve voor de dagvaardingsprocedure, het dan wel gelding heeft.

De heer Van de Beeten (CDA):

Is de oplossing niet heel eenvoudig? Stel, er vindt een mondelinge behandeling plaats en het verweerschrift is niet in behandeling genomen omdat het niet was ingediend toen het griffierecht al was betaald. In zo'n geval kan de verwerende partij de advocaat op een zitting uitleggen waarom dat is gebeurd. De rechter kan dan toch ter plaatste beslissen, met toepassing van de hardheidsclausule, om het verweerschrift gewoon mee te nemen? Dan is het probleem toch opgelost?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dan is het probleem niet opgelost. Ik heb diverse scenario's geschetst. Het gaat met name om de financiële stukken en over een bulk aan zaken. We hebben het hierbij niet over een of twee zaken. Het gaat om heel veel zaken tegelijk, wellicht om honderden zaken per week. Als de financiële stukken van tevoren niet beschikbaar zijn, dan kan een zaak gewoon niet goed worden behandeld; punt, uit. Dat zal dus een extra zitting tot gevolg hebben. Wat betekent dat voor de doorlooptijden bij de rechterlijke macht? Op die vertraging zit echt niemand te wachten, ook niet de scheidenden en alle andere mensen die een zitting willen. Volgens mij ligt daarom op dit vlak toch een serieus probleem. Als artikel 282a niet geldt voor de verzoekschriftprocedure, wil ik dat hier nu duidelijk van de minister horen. In dat geval geldt het artikel alleen voor de dagvaardingsprocedure. Daarbij ligt dit inderdaad anders, want daarbij wordt niet direct een datum bepaald voor een verhoor. Hierover wil ik graag iets meer duidelijkheid van de minister.

Mijn laatste vraag gaat over de uitspraak van de Hoge Raad van juli 2010. Daarin stelt men dat er nog altijd een herhaling uitgaat. Dat is enerzijds volgens mij in de verzoekschriftprocedure helemaal onwerkbaar. Anderzijds is het uit het oogpunt van rechtseenheid wel goed als hiermee in het civiele recht op dezelfde manier wordt omgegaan als in het bestuursrecht. Ik vraag de minister hoe daarmee wordt omgegaan.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Namens onze fracties spreek ik graag onze dank uit aan het adres van de minister voor zijn reactie in eerste termijn. Dank ook voor de, ik zou bijna zeggen royale, toezeggingen die hij intussen heeft gedaan. Weliswaar kan ik die niet op mijn rekening schrijven, want ik heb geen toezegging gevraagd; niettemin stel ik op prijs dat dan wel de justitiabele dan wel de rechtspleging in meer algemene zin daarmee zijn voordeel zal kunnen doen.

Ik was ook ingenomen met het feit dat de minister nog eens nadrukkelijk heeft gezegd dat de rechtspraak een publieke dienst is. Mijnerzijds had ik in eerste termijn gesproken over een overheidsplicht. Daarmee probeer ik eigenlijk hetzelfde te zeggen, in die zin dat ook in de rechtspraak de regel geldt dat de rechter niet kan weigeren om uitspraak te doen. Daarop is de gedachte van een plicht gebaseerd. Het gaat dus niet zomaar om een soort vrijblijvende dienst die wordt aangeboden, waarop men naar believen wel of niet kan insteken. Het is goed dat nog eens duidelijk is geworden dat de rechtspraak tot de kern van de rechtsstaat behoort en dat de financiering daarvan niet door de rechtzoekende alleen wordt gedragen.

Voor artikel 282 heeft mevrouw Quik-Schuijt zo-even opnieuw aandacht gevraagd. Ik kan me eigenlijk wel vinden in de vraag waarmee zij eindigde, namelijk of artikel 282a nu eigenlijk voor de verzoekschriftprocedures niet geldt, niet werkt. Dat lijkt een beetje uit het antwoord van de minister af te leiden. Ik raakte wat in verwarring omdat ik niet anders gelezen heb dan dat bij niet tijdige betaling de rechter geen acht mag slaan op het verweerschrift. Dat lijkt door het antwoord van de minister nu wat fragwürdig te worden. Misschien is het toch heel nuttig dat deze instantie benut wordt om daarover uitsluitsel en helderheid te verschaffen.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank de leden voor de opmerkingen in tweede termijn. Op de vraag over de kantonzaken en de gevolgen van het wetsvoorstel dat naar aanleiding van de bevindingen van de commissie-Deetman is ingediend, kan ik op dit moment niet meer zeggen dan dat het mij zinnig lijkt om dat te beoordelen op het moment dat dat aan de orde komt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het klinkt inderdaad heel redelijk van de minister om dit te beoordelen als het wetsvoorstel aan de orde is, maar het is natuurlijk toch van belang om naar deze categorie van zaken te kijken. Zoals ik in de overzichten heb gezien, gaat het volgens de prognose om ongeveer 1,25 miljoen kantonzaken. Ik weet niet of daarmee al rekening is gehouden bij de verhoging van de competentiegrens van € 5000 naar € 25.000. In die categorie wordt er dus geen griffierecht meer door de verweerder betaald. Daarvan moet een schatting zijn gemaakt. Er moet een berekening zijn. Dan kan de minister nu toch zeggen of dit iets gaat betekenen voor de griffierechten? Wij praten nu over € 170 of € 280; ik weet niet om wat voor bedragen het allemaal gaat. Dat staat allemaal aan het eind van het wetsvoorstel zoals wij dat hebben gekregen. Daarvan moet een berekening zijn. Kan de minister daarover iets zeggen? Als die competentiegrensverhoging er komt, gaan de griffierechten dan allemaal wat omhoog, omdat wij de inkomsten op peil moeten houden, of is in de bedragen in het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen al meegenomen dat er door de verweerder geen griffierechten verschuldigd zijn tot € 25.000?

Minister Hirsch Ballin:

De systematiek in het wetsvoorstel is dat er een nieuwe staffelindeling en tariefstelling bij de sector civiel en de sector kanton bij de rechtbank komt. Natuurlijk moet er ook rekening worden gehouden met de gevolgen voor het geheel, de opbouw en dergelijke. De reden dat ik deze vraag nu niet beantwoord, is dat de uitwerking daarvan nog moet plaatsvinden, inclusief het bezien van de consequenties daarvan. De basis ligt dus in het wetsvoorstel, en de uitwerking moet nog nader worden bezien. Dit zal dus eerst in de Tweede Kamer en daarna in de Eerste Kamer worden beantwoord.

Ik kom op artikel 282a; misschien is daarover enig misverstand. Ik wil uiteraard graag ingaan op de betekenis van de bepaling, de achterliggende gedachte. Het kan voorkomen dat een zitting moet worden aangehouden omdat al wel een verweerschrift is ingediend maar nog niet het griffierecht is binnengekomen en de termijn voor de betaling van vier weken nog niet is verstreken. Dat doet zich ook voor als in een echtscheidingszaak een verweerschrift met een zelfstandig verzoek wordt ingediend. Dan moet de rechter de zaak aanhouden. De achterliggende gedachte van artikel 282 is dat het van belang is om rekening te houden met wat de verweerder heeft aan te voeren, zelfs als dit kort voor of tijdens de zitting gebeurt. In het kader van de griffierechtenherziening wil ik daaraan niet tornen; dit was, meen ik, ook de zorg achter de vraag. Ik geef aan de consequentie van een mogelijke extra aanhouding in een enkel geval de voorkeur boven het alternatief om geen acht te slaan op verweerschriften die na een bepaalde datum zijn ingediend. Dat was de achtergrond van mijn antwoord in eerste termijn. Ik verwacht echter, zoals eerder gezegd, dat de advocaten hun verantwoordelijkheid willen nemen en zorgen voor een tijdige indiening van het verweerschrift en tijdige betaling. De termijn van vier weken voor betaling betekent dat de zitting moet worden aangehouden als wel vlak voor de zitting een verweerschrift is ingediend maar het griffierecht nog niet is betaald. Zoals gezegd, heeft dat mijn voorkeur boven het alternatief om geen acht meer te slaan op verweerschriften.

Dat betekent inderdaad dat daarvan enige belasting uitgaat voor de rechtspraak; mevrouw Quik legde daar de nadruk op. Deze kan worden voorkomen, een beetje vertrouwend op de zorgvuldige manier van werken van de advocatuur. Ik neem aan dat het ook geen doel in zichzelf wordt om die vertraging te veroorzaken. Wij moeten hierbij een balans vinden tussen het handhaven van de verplichting om voor de zitting het griffierecht betaald te hebben en aan de andere kant het belang om ook bij laat opkomende argumenten, zoals die in zo'n verweerschrift aan de orde worden gesteld, recht te doen aan de justitiabele.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik wil hiervoor absoluut niet de schuld bij de advocaat neerleggen, want het ligt over het algemeen aan "de justitiabele", zoals wij dat noemen met een lelijk woord. De rechterlijke macht doet al jarenlang pogingen om met name de financiële stukken tien dagen voor de zitting te krijgen, zodat de rechter ze op tijd kan inzien. Dat lukt tegenwoordig mondjesmaat, omdat een aantal keren de zitting gewoon niet is doorgegaan. Nu krijgen wij diezelfde strubbeling weer met niet betaald griffiegeld. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het verlies aan zittingscapaciteit dramatisch vind. Dramatisch. Iedere keer betekent dat drie maanden aanhouden, want een rooster wordt voor een kwartaal gemaakt. Iedere zaak schuift dus automatisch drie maanden op. Dat betekent ook dat er minder mensen bediend kunnen worden; die zitting kan namelijk niet meer worden ingevuld, omdat je zit met de oproeptermijnen. Dit gaat echt heel veel problemen geven. Ik heb daar veel moeite mee.

Minister Hirsch Ballin:

Mocht de sombere verwachting van mevrouw Quik zich realiseren, dan zal daarop natuurlijk moeten worden gereageerd, maar ik heb het gevoel dat zij de gevolgen van deze regeling wat dramatiseert. Je mag uitgaan van de mogelijkheden die er nu zijn, niet alleen met elektronische betaling – op dat punt zijn er de laatste jaren ook ontwikkelingen – en met de verbeteringen in de administratie van de betalingen, maar ook met verantwoordelijk gedrag van de advocatuur en de enorme groei in het aantal rekening-courantverhoudingen tussen de advocatuur en de rechtspraak. Daarom zou ik toch willen vragen om niet zo somber naar de toekomst te kijken. Daartoe heb ik de regeling ook net zo toegelicht. Het gaat om een regeling die niet alleen recht doet aan het belang van een laat ingediend verweerschrift, maar ook recht doet aan de doelstelling van dit wetsvoorstel om betaling te verzekeren. Het alternatief van het weer tandeloos maken van de regeling is ook niet aantrekkelijk.

Mevrouw Westerveld heeft vragen gesteld over de tarieven. Op bladzijde 22 van het gewijzigde voorstel van wet staan de juiste tarieven. Ik kan ze wel aan haar voorlezen, maar ze heeft alles voor zich liggen. Daar staan de precieze bedragen vermeld. Over de tarieven die in hoger beroep en in cassatie worden geheven, heb ik al het een en ander gezegd in mijn antwoord in eerste termijn. Ze zijn in mijn ogen niet zo hoog dat ze een belemmering vormen voor de toegang tot de rechter. Er is voorzien in vaste, lage tarieven voor natuurlijke personen met weinig financiële middelen in hoger beroep en cassatie. Daardoor blijven deze rechtsmiddelen ook voor hen bereikbaar.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik wil het gewoon snappen. Ik heb het nu alleen over de griffierechten voor on- en minvermogenden. Ik zie dat alle tarieven boven de streep – dat zijn de griffierechten bij kantonrecht en bij de rechtbank – voor natuurlijke personen en voor rechtspersonen geleidelijk aan oplopen en voor on- en minvermogenden op een vast tarief blijven staan van € 70. Ik neem aan dat de gedachte daarachter is dat je heel veel meer van die mensen niet moet vragen, omdat dan de toegang tot de rechter in gevaar komt. Op het moment dat iemand in die categorie een vonnis van de rechtbank krijgt, bijvoorbeeld in een medische schadezaak, waarover hij in hoger beroep wil gaan, dan gaat het griffierecht opeens met een factor vier omhoog. Ik had daarover twee vragen aan de minister. De eerste vraag is: als de achterliggende gedachte achter het vasthouden op € 70 is dat we een hoger bedrag niet moeten doen, waarom is die ratio dan losgelaten op het moment dat iemand in hoger beroep wil? De tweede vraag is: stel dat het echt een probleem voor zo'n persoon wordt om in hoger beroep te gaan, kan hij dan voor dat griffierecht naar de bijstand om bijzondere bijstand aan te vragen?

Minister Hirsch Ballin:

De tariefstelling is ook in hoger beroep en in cassatie voor onvermogenden lager in de tweede en derde categorie zaken dan voor andere natuurlijke personen. In de eerste staffel is het gelijk, maar in de tweede is het € 280 tegenover € 640 en € 280 tegenover € 1455. Dat is dus aanzienlijk lager voor onvermogenden. In cassatie is het verschil zelfs nog groter. Daar staat € 290 tegenover € 700 respectievelijk tegenover € 1745. Dat is iets meer dan een zesde voor de onvermogende in vergelijking met andere rechtzoekenden. Ik wil er niet aan voorbijgaan dat het desalniettemin een groot bedrag is en groter dan in eerste aanleg. Het is echter wel de bedoeling van het stelsel om een nadere afweging te vragen bij het aanwenden van de rechtsmiddelen van hoger beroep en cassatie.

Dan de vraag over de beschikbaarheid van de bijstand. Ik neem aan, maar ik begeef me hiermee op het terrein van mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat de bijzondere bijstand inderdaad kan worden verkregen. Dat wordt nu bevestigd door de deskundige die ik in mijn gezichtsveld heb.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik ben blij met dat laatste antwoord. Wat het eerste antwoord betreft, heb ik echter toch het idee dat ik een antwoord krijg op een andere vraag dan die ik heb gesteld. Ik had namelijk niet gevraagd om de griffierechten in hoger beroep voor onvermogenden te vergelijken met die voor vermogenden. Mijn vraag was: wat is de ratio achter het feit dat in de staffels boven de streep voor de andere categorieën de griffierechten wel omhooggaan voor natuurlijke personen, van € 70 naar € 140 naar € 255 naar € 580 naar € 1395, maar ze voor minvermogenden consequent op € 70 blijven? Ik zou zeggen dat de ratio daarachter het idee is dat de toegang tot de rechter in gevaar komt als je hoger dan dat bedrag gaat zitten. Vervolgens lijkt die rationaliteit als er hoger beroep wordt ingesteld, te zijn losgelaten en mag het bedrag ineens € 280 worden. Dat snap ik niet.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw Westerveld leest de tabel verkeerd. Dat het constant € 70 is, ongeacht de zwaarte van de zaak, geldt ook waar het bedrag, ongeacht de zwaarte van de zaak, op € 280 respectievelijk € 290 blijft. Dat is dus net zoals in eerste aanleg.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dat klopt, maar het gaat mij om het verschil tussen € 70 en € 280.

Minister Hirsch Ballin:

Als mevrouw Westerveld de vergelijking maakt, ziet zij dat bij de zwaarste categorie in de sector civiel van de rechtbank het verschil is € 70 tegen € 1395. Het verschil is in hoger beroep € 280 tegenover € 1455. In cassatie is het € 290 tegenover € 1745. Er gelden dus weliswaar hogere bedragen, maar het blijft zo dat het ongeacht de zwaarte van de zaken is voor de on- en minvermogenden.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Als de redenering van de minister zou kloppen zou je dus, als je het griffierecht voor rechtspersonen vervijfvoudigt, ook het griffierecht voor onvermogenden fors mogen verhogen zonder de toegang tot de rechter in gevaar te brengen, omdat ze dan toch altijd nog veel minder betalen. Maar zo zit het natuurlijk niet.

Minister Hirsch Ballin:

Het lijkt alsof we langs elkaar heen praten, maar dat komt doordat de vergelijking op twee assen moet worden gemaakt. Dat is aan de ene kant de as van de draagkracht en aan de andere kant die van de afweging, die zwaarder in de griffierechten tot uitdrukking komt naarmate je hoger komt in de kolom van de rechtspraak.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik begrijp dat de minister zegt: met dit systeem ben ik niet bang dat er straks wordt gezegd: iemand met weinig middelen van bestaan is afgesneden van de mogelijkheid om in beroep te gaan in een medische schadezaak vanwege de combinatie van griffierecht en eigen bijdrage, en dat komt in de gevarenzone.

Minister Hirsch Ballin:

De toegang tot de rechter in eerste aanleg is zonder meer gegeven met het beperkte griffierecht van € 70. De nadere weging van het instellen van hoger beroep en cassatie wordt natuurlijk door het hogere griffierecht, en behoudens de mogelijkheden van bijzondere bijstand, verzwaard – dat is een onderdeel van het stelsel – maar naar mijn overtuiging niet op zo'n manier belemmerd dat daardoor een probleem met artikel 6 EVRM ontstaat. Mocht dat bij de evaluatie anders blijken te zijn, dan zal dat te zijner tijd onder ogen moeten worden gezien.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het is naar mijn mening toch een financiële prikkel die, zo hij niet de toegang tot de rechter in gevaar brengt, dan toch wel de gelijke behandeling in gevaar brengt. Voor de een is een hoger griffierecht namelijk geen enkel probleem, terwijl het dat voor de ander juist wel is. Ik vind het dus sowieso een lelijke bepaling.

Minister Hirsch Ballin:

Maar de mate waarin het een probleem wordt, wordt mede bepaald door de hoogte van de tarieven, en er is een aanzienlijk verschil tussen € 280 en € 1455, zoals bij de griffierechten in hoger beroep.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik noem nog de Raad van State: de eenheid van rechtspleging en een herhaalde mogelijkheid om te betalen. Ik doel op de uitspraak van de Raad van State van juni over de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat is een nieuwe ontwikkeling in de bestuursrechtspraak. Het kan zijn dat zich op dit punt ontwikkelingen aandienen op het moment dat deze regeling wordt geëvalueerd. Dit is aan de orde in de bestuursrechtspraak vele jaren nadat de regeling is geïntroduceerd. Mijn advies zou dus zijn om eerst ervaring op te doen met de regeling zoals die nu in de civiele rechtspraak is gecreëerd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Volgende week dinsdag zal over het wetsvoorstel worden gestemd.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik heb net de indruk gewekt dat ik stemming wenste. Op grond van een gentlemen's agreement dat we kennelijk voor de vakantie met de minister hebben gesloten, maar dat was mij even ontgaan en in het belang van 's rijks belastingen neem ik die vraag terug. Ik vraag aantekening.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van SP wordt aantekening verleend dat zij geacht wensen te worden tegen het wetsvoorstel te hebben gestemd.

Sluiting 20.53 uur

Naar boven