Aan de orde is het themadebat Jeugdzorg in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van de begroting van Jeugd en Gezin (XVII) voor het jaar 2008 (31200 XVII).

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Enkele weken geleden, vlak voor het kerstreces, behandelden wij in deze Kamer twee specifieke wetten die betrekking hadden op het thema dat vandaag aan de orde is: de toekomst van de jeugdzorg. Niet alle onderwerpen die relevant zijn voor een goede jeugdzorg hebben wij toen goed kunnen bespreken. Ik ben blij dat wij daar vandaag alsnog de gelegenheid toe hebben. De onderwerpen die ik er vandaag uit wil lichten, zijn allereerst de Wet op de jeugdzorg, ten tweede het beleidsprogramma van de minister voor Jeugd en Gezin en zijn rol als programmaminister en tot slot het elektronisch kinddossier en de Centra voor Jeugd en Gezin. Zodoende hebben wij de gelegenheid om eerst kort terug te blikken – waar komen wij vandaan – vervolgens de stand van zaken te bespreken en daarna mogelijke knelpunten en aandachtspunten te identificeren.

Allereerst een korte terugblik. Bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg in 2004 heeft de VVD-fractie voorspeld dat deze wet niet zou werken. Zij zag aankomen dat zij te rigide en te bureaucratisch zou uitpakken. Helaas heeft zij gelijk gehad. Indertijd heeft de VVD-fractie onder meer gehamerd op de noodzaak om eenduidige financiering en aansturing te realiseren. De wet ging uit van diverse, naast elkaar lopende financieringsstromen voor de verschillende onderdelen van de jeugdzorg. De VVD-fractie waarschuwde dat dit tot een versnippering van jeugdzorg in plaats van een samenhangend aanbod van jeugdzorg zou leiden. De minister van Justitie deed de VVD-fractie de speciale toezegging om onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheden om een financieringsbron te vinden en om, zo nodig, aanpassingen door te voeren. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat verschillende financieringsstromen inderdaad tot bureaucratie en administratieve lasten leiden. De minister heeft in de Tweede Kamer, waar de uitkomsten van dit onderzoek zijn besproken, duidelijk gemaakt dat de stap naar een financieringsstroom pas kan worden ingezet tijdens een discussie over een stelselwijziging. Waarom wachten op een discussie over een stelselwijziging, terwijl het zo duidelijk is dat het voor de jeugdzorg een enorme verbetering zal zijn als er een financieringsstroom naartoe gaat?

Omdat de VVD-fractie in 2004 wist dat het niet goed zou gaan, heeft zij als enige fractie tegen de wet gestemd, naar nu blijkt zeer terecht. Uit diverse onderzoeken en rapporten blijkt immers dat er sinds de inwerkingtreding van de wet inderdaad problemen met de aansturing zijn en dat de wet te veel bureaucratie in de hand heeft gewerkt. Er zijn problemen met wachtlijsten. Hulpverleners in de jeugdzorg blijken nog steeds langs elkaar heen te werken en niet over de zelfde of over de noodzakelijke informatie te beschikken. Er zijn diverse regisseurs in plaats van een enkele, waardoor niemand zich echt verantwoordelijk voelt en aanspreekbaar is. Deze problemen zijn niet nieuw. Ruim 20 jaar geleden waren er ook al problemen zoals het niet goed doorverwijzen en de slechte samenwerking tussen zorginstellingen. Deze stonden toen verwoord in het rapport van de commissie-Mik. De problemen van toen waren de problemen van 2004 en zijn de problemen van 2008, zo kan ik nu constateren. Wat gaat de minister daaraan doen? Hij heeft prachtige plannen – ik kom daar zo op terug – maar zou terughoudendheid en bescheidenheid op het gebied van de jeugdzorg niet gepaster zijn? Waarom zo veel verwachten van overheidsinterventie? Waarom niet eerst de huidige bureaucratie oplossen voordat wij nieuwe bureaucratie toevoegen, zoals de Centra voor Jeugd en Gezin?

De minister voor Jeugd en Gezin heeft een uitgebreid programma samengesteld met de mooie, veelzeggende titel "Alle kansen voor alle kinderen". Ik refereerde daar zojuist al aan. De minister is voor veel verantwoordelijk, maar ook voor veel afhankelijk van andere ministers. De minister voor Jeugd en Gezin is verantwoordelijk voor de samenhang van de kabinetsinspanningen op het terrein van Jeugd en Gezin evenals voor de totale, gezamenlijke effectiviteit van die kabinetsinspanningen, zo schrijft hij in zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer. Dat klinkt natuurlijk prachtig, maar wat betekent het concreet? Begrijp ik goed dat de taak van de minister een coördinerende is en dat hij verantwoordelijk is als de kabinetsinspanningen niet tot succes leiden? Aangezien de minister geen eindregisseur is, maar slechts een coördinator die ook nog eens afhankelijk is van andere ministers, vreest mijn fractie het ergste voor het toekomstig jeugdbeleid. Welke armslag heeft de minister om de doelen van het beleidsprogramma te realiseren? Hoe kan de minister wat bij andere ministers afdwingen? Welke bevoegdheden heeft hij daartoe? Het lijkt erop dat de wijze waarop de programmaminister functioneert, zijn weerslag heeft op het functioneren van al die partijen in het veld van de jeugdzorg die het jeugdbeleid moeten waarmaken. Hij moet het hebben van goede samenwerking en van het elkaar versterken zonder in elkaars verantwoordelijkheden te treden. Wie mag je waar je nu op afrekenen en wie heeft welke bevoegdheden? Welke verantwoordelijkheid waarin andere ministers niet kunnen treden, heeft de minister voor Jeugd en Gezin zelf?

Eerder heeft mijn fractie al gewezen op het betuttelende en bevoogdende karakter van dit kabinetsbeleid. Dat betuttelende en bevoogdende karakter komt ook in het programma "Alle kansen voor alle kinderen" tot uitdrukking. Als sprekende voorbeelden noem ik het elektronisch kinddossier – het EKD – en de Centra voor Jeugd en Gezin. De fractievoorzitter van de VVD heeft het EKD tijdens de algemene politieke beschouwingen aan de orde gesteld. Hij heeft gezegd dat het van bevoogding en paternalisme getuigde om van elk kind een dergelijk dossier bij te gaan houden. Hij had daar grote bezwaren tegen. Ik ga daar nu graag wat dieper op in.

Vanaf 2008 krijgt ieder in Nederland geboren kind een elektronisch kinddossier. Van ieder kind wordt vanaf de geboorte een dossier aangelegd met informatie over het kind, de gezinssituatie en de omgeving. Het motto is "geen kind buiten beeld". In het programma "Alle kansen voor alle kinderen" lees ik dat voor elk kind in de eerste vier jaar na de geboorte een risico-inventarisatie van opgroei- en opvoedproblemen wordt gemaakt en dat, waar nodig, hulpverlening wordt ingezet. Ik schrik hiervan. Is dit echt zo? Komen de uitkomsten van deze risico-inventarisatie ook in het EKD terecht?

Ik hoop over enkele weken zelf een kind op de wereld te zetten. Vormt mijn lidmaatschap van deze Kamer een risicofactor of is dat juist positief? Hoe zit het met het feit dat ik daarnaast nog ondernemer ben? Is dat bedreigend voor de ontwikkeling van het kind? Hoe riskant is mijn burgerlijke staat van ongehuwd samenwonend of mijn lidmaatschap van de Haagse Kloosterkerk? Levert dat een extra aantekening op? Ik zit totaal niet te wachten op een dossier dat de overheid van mijn kind gaat aanleggen. 1984 komt zo wel erg dichtbij. Waarom zou in het ziekenhuis niet direct na de geboorte van mijn kind een chip worden geïmplanteerd? Dan heb je pas echt een goed "kindvolgsysteem" waardoor geen kind buiten beeld raakt. Dit alles wordt in het kader geplaatst van "de overheid weet alles van u, maar heeft het beste met u voor". Voor ons liberalen is dit een horrorscenario. Waarom wordt voor elk kind een EKD aangelegd en een risico-inventarisatie gemaakt? Waarom gebeurt dit bij voorbaat? Waarom legt de overheid niet van bepaalde kinderen een dossier aan zodra er opvoedproblemen worden gesignaleerd? Waarom grijpt zij niet slechts in op het moment dat geen actie wordt ondernomen op deze problemen? Op grond van welke criteria wordt een risico-inventarisatie gemaakt?

Als de basisdataset voor het EKD van 3 mei 2007 nog steeds geldt, dan is een autoritaire opvoedingsstijl belemmerend voor de ontwikkeling van het kind. Opvoedingscompetentie is weer bevorderend voor de ontwikkeling van het kind. Hoe wordt dat bepaald en door wie? Ben ik als lid van deze Kamer wel opvoedingscompetent of ben ik dat juist niet omdat ik ook nog ondernemer ben en ondernemers weinig tijd hebben. Dit gaat mijn fractie veel te ver. Uitgangspunt hoort te zijn dat ouders in staat zijn hun kinderen goed op te voeden en te laten opgroeien. Opvoeding hoort primair de eigen verantwoordelijkheid van de ouders te zijn en behoort in eerste instantie tot de privésfeer van ouders en gezinnen. Daar hoort de overheid zich niet in te mengen. Wanneer daarin toch problemen ontstaan, zullen de meeste ouders de weg weten te vinden naar professionals die hen daarin kunnen ondersteunen of zal deze weg worden gewezen door het consultatiebureau, de school of misschien zelfs een kerk. Pas wanneer dat niet lukt, komt de overheid in beeld. De VVD-fractie is van mening dat de overheid met het EKD veel te ver gaat en te veel intervenieert in een vrije, persoonlijke levenssfeer van ouders en kinderen.

Naar ik heb begrepen, is de minister afgestapt van een landelijk EKD. Gemeenten en instellingen gaan zelf EKD-paketten aanschaffen en worden hierbij ondersteund door de VNG. Te zijner tijd moeten de EKD's aansluiten bij de elektronische patiëntendossiers. Kan de minister wat verder ingaan op de stand van zaken rond de ontwikkeling van het EKD? Is de minister bereid nog eens kritisch te kijken naar de gegevens die in het EKD zijn geregistreerd en is hij bereid om niet van alle kinderen, maar alleen van probleemkinderen een dossier te gaan bijhouden? Het moge duidelijk zijn dat de VVD-fractie het EKD zoals het nu wordt voorzien, absoluut van de hand wijst.

Ik kom op de Centra voor Jeugd en Gezin. Afgezien van de extra bureaucratische laag die deze centra in de jeugdzorg aanbrengen: wat is de werkelijk toegevoegde waarde van deze centra? De minister heeft in zijn programma geschreven dat de opvoedingsondersteuning beschikbaar komt voor alle gezinnen omdat ouders aangeven dat zij opvoeden in deze tijd moeilijker vinden dan vroeger. In 2011 bestaat er een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin waar ouders terechtkunnen. Waarom een landelijk netwerk? Hoe weten wij zeker dat die Centra voor Jeugd en Gezin überhaupt gaan werken? En ook hier geldt: hoe zit het met de eigen verantwoordelijkheid van de ouders? Als ouders aangeven behoefte te hebben aan meer opvoedingsondersteuning dan vroeger, hebben zij dan vroeger ook al kinderen opgevoed, vraag ik mij af. Waarom moet de overheid daarin dan voorzien? Waarom dit niet overgelaten aan de bestaande voorzieningen? Een school of een consultatiebureau zou hen ook kunnen doorverwijzen naar een hulpverlener, een orthopedagoog of welke gespecialiseerde professional dan ook. Waarom is dit een overheidstaak? Dat opvoeden niet makkelijk is, is van alle tijden. Dat mag geen excuus zijn voor maximale staatsbemoeienis. Ik vrees voor de bureaucratische gevolgen van deze extra laag in de jeugdzorg.

Laat het duidelijk zijn: de VVD-fractie is van mening dat het goed is dat kinderen die dreigen te ontsporen worden opgevangen en begeleid en dat ouders die hulp zoeken bij de opvoeding terecht kunnen bij professionals. De weg van EKD's voor alle kinderen, een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin, gedeelde verantwoordelijkheden en meerdere ketenregisseurs is voor de VVD-fractie absoluut geen begaanbare weg en zij wijst die sterk af. Het is een weg met te veel betutteling en staatspaternalisme, te veel bureaucratische hobbels en te veel controleurs die over te veel informatie beschikken. Het jeugdbeleid in deze vorm ziet de VVD-fractie dan ook totaal niet zitten.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Voorzitter. Er was eens – in de jaren vijftig, dus nog helemaal niet zo lang geleden – een tijd dat iedereen keurig in een gezinnetje leefde. Vader werkte, moeder deed de was en zette een kopje thee als de kinderen weer thuis waren. Als wij de verhalen mogen geloven, waren die kinderen ook nog beleefd en luisterden zij naar wat hun ouders zeiden. Dat gezin raakte in een crisis. Volgens sommige sociologen zou het zelfs vrij snel verdwijnen en worden vervangen door individuele netwerken, een soort van relaties à la carte. Dat lijkt toch niet zo snel te gebeuren: het huwelijk blijft vrij populair, maar dat gezin van vroeger heeft zijn tijd gehad. Nog maar één op de tien gezinnen is volgens de onderzoekers zo traditioneel samengesteld, met een kostwinner en een huisvrouw. De tweeverdieners zijn massaal opgerukt en daarnaast maakten allerlei andere alternatieve leef- en gezinsvormen hun opgang. Nederland is daarnaast multicultureler geworden.

Tot zo ver wat ongeveer het gangbare beeld is van het moderne gezinsleven. Voor de één een trieste teloorgang van de veilige thuishaven, voor de ander het verhaal van een overgangsperiode naar een situatie waarin wij niet meer vastzitten aan knellende rolpatronen. Er ontstond steeds meer politieke aandacht voor jeugd en gezin. Wat betekende dat voor jongeren? Een aantal jaren geleden ontbrandde de discussie rond dit thema. De toenmalige fractieleider van het CDA, Enneüs Heerma, vond dat er een gezinsminister moest komen.

Om de discussie met de nodige feiten in de achterzak te kunnen voeren, vroeg de toenmalige regering de Nederlandse Gezinsraad om de stand van zaken op gezinsterrein te inventariseren. In 2001 was dat, door Peter Cuyvers geschreven, rapport klaar en kwam het uit onder de titel Gezin, beeld en werkelijkheid. Uit dat rapport blijkt dat er minder alleenstaanden, minder tweeverdieners en zelfs minder echtscheidingen zijn dan iedereen dacht. De overgrote meerderheid van kinderen in Nederland groeit nog steeds op in een traditioneel gezin. Hieruit blijkt dat beeld en werkelijkheid van elkaar kunnen verschillen.

In het boekwerkje Tien mythen over het gezin constateert dezelfde Peter Cuyvers dat het probleembeeld sterk wordt gevormd door de constante berichtgeving in de kranten en op de televisie over wat er allemaal fout ging. Wij leven in een tijd waarin het gaat om hoogtepunten en dieptepunten. De kranten en televisie doen iedere dag letterlijk hun best om zo veel mogelijk nieuws te brengen. Als bijvoorbeeld het aantal jongeren dat in aanraking komt met de politie, stijgt van 5% naar 6%, dan is de kans groot dat de kop is: "Steeds meer jeugdcriminaliteit" of "Jeugdcriminaliteit stijgt met 20%" en niet: "Meer dan 90% van de jongeren komt nooit in aanraking met de politie".

Uit meerdere onderzoeken en jeugdmonitoren blijkt dat het gelukkig goed gaat met het overgrote deel van onze jongeren en hun thuissituatie. De CDA-fractie vindt dat belangrijk, want in de gezinnen van Nederland groeit de toekomst van ons land op. Wij gunnen het ieder kind om op te groeien in een gezin waarin kinderen en volwassenen ervaren en beleven wat liefde, geborgenheid, zelfvertrouwen en respect voor een ander is. Waar de verantwoordelijkheid voor een goede opvoeding kan worden genomen, zodat kinderen een goede basis meekrijgen voor hun toekomst. Vandaar dat de CDA-fractie grote waarde hecht aan het gezin.

Daarom vinden wij ook dat er voor jongeren en gezinnen die het op eigen kracht niet kunnen – over hen spreken wij vandaag – een goed functionerend netwerk en aanbod van hulp en zorg moeten zijn. Zo vroeg mogelijk, zo laagdrempelig mogelijk, zo licht mogelijk, toegesneden op de situatie en dicht bij huis. Daaraan een bijdrage leveren, is wat ons voor ogen staat met dit debat.

Jeugdzorg is een schakel in een lange keten: scholen, consultatiebureaus, peuterspeelzalen, kinderopvang, schoolartsen, maatschappelijk werk, politie, jongerenwerk, huisarts, ga zo maar door. Het is maar een greep uit de vele partijen die zich met jeugd en gezin bezighouden. Als wij spreken over de plaatsen waar de eerste signalen kunnen worden opgevangen dat iets niet goed gaat in een gezin, kunnen wij de lijst nog vele malen langer maken. Denk aan woningbouwcorporaties, schuldsanering, enzovoort. Ook het denken hierover beperkt zich niet tot één groep. Financiers als gemeenten – denk aan lokaal jeugdbeleid – provincies – voor de jeugdzorg – maar ook de rijksoverheid en het zorgkantoor – denk aan jeugd LVG en jeugd ggz – hebben eigen regels, plannen en wensen.

Tijdens de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg was ik gedeputeerde met onder andere jeugdzorg in portefeuille in de provincie Drenthe. In Drenthe hielden gemeenten, provincie en instellingen – van jeugdzorg en consultatiebureau tot jeugd ggz en politie/justitie – elkaar vast, ook waar dat landelijk soms niet lukte. Ik wil hier geen ideaalbeeld schetsen alsof alles altijd van een leien dakje ging. Het ging met vallen en opstaan, maar men probeerde verder te kijken dan de eigen grenzen in het belang van de jongere die hulp nodig had en heeft, ook als dat betekende dat je een stukje van je eigen autonomie en financiën inleverde ten behoeve van het grote geheel. In bijna alle gemeenten was "de Toegang" gevestigd, een gebouw op een centrale plek, een digitaal loket of een aanspreekpunt waar jongeren of ouders makkelijk binnenliepen voor een foldertje of aanklopten met een vraag of probleem. Waar men bij de hand genomen werd, men niet keer op keer het verhaal hoefde te doen en waar vervolgens in de keten de beste oplossing werd gezocht. Waar een netwerkberaad functioneerde dat opgevangen signalen besprak en inzette op preventie.

In die periode had Drenthe het gevoel dat men tegen de stroom in moest roeien. Men heeft heel lang geprobeerd om een pilot- of experimenteerstatus te krijgen. Twee jaar was wat Drenthe vroeg en het ministerie mocht afrekenen op behaalde resultaten. Bij niet voldoende zouden de partners zich subiet omvormen à la de nieuwe Wet op de jeugdzorg, maar het mocht niet baten.

In de aanloop naar de nieuwe Wet op de jeugdzorg vielen mij verschillende zaken op. Natuurlijk ben ik blij met het recht op jeugdzorg en de aanspraak die kinderen en ouders daar dus op kunnen maken. Blij ook met de doelstelling dat elk kind zo snel mogelijk de zorg moet krijgen die hij of zij nodig heeft, maar de wet was gericht op hulpverlening die niet goed verliep en had te weinig oog voor hulpverlening die wel goed verliep.

Verder werd Nederland gezien als eenheidsworst. Organisaties werden in een keurslijf gedwongen. Er werd voorgeschreven hoe de hulpverlening moest worden georganiseerd en hoe mensen op microniveau moesten werken en samenwerken.

Voorts stond bij sommige organisaties en overheidslagen niet het kind en zijn omgeving centraal, maar de vraag "wie wordt de baas".

Ten slotte moesten de goedwerkende samenwerking en het geïntegreerde aanbod van gemeente en provincie via "de Toegang" in Drenthe weer uit elkaar, waardoor preventie gescheiden werd van aanspraak op zorg. In mijn ogen is dat niet te verkopen en niet in het belang van kind en ouders.

Dit zijn zomaar wat indrukken die mij bijgebleven zijn uit de periode dat ik nog geen deel uitmaakte van de CDA-fractie in deze Kamer.

Het viel mij bij het lezen van de Handelingen van 5 en 6 april 2004 inzake de Wet op de jeugdzorg op, dat de door mij genoemde punten ook tijdens de behandeling in deze Kamer aan de orde zijn geweest. Zelfs Drenthe werd expliciet genoemd.

De CDA-fractie heeft in deze Kamer bij monde van mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn er onder andere nog aan toegevoegd het een gemiste kans te vinden "dat met het ontwikkelen van een nieuwe structuur, rekening houdend met de ervaringen en het karakter van de jeugdzorg, de eenduidige financieringsstructuur en aansturing niet tot uitgangspunt van deze wet zijn gekozen". Verder heeft de CDA-fractie erop aangedrongen dat "nauwkeurig zal worden nagegaan of de werking van de wet niet te rigide of te bureaucratisch is".

Een aantal door onze fractie gesignaleerde problemen zijn inmiddels door wetswijziging, dan wel nieuwe wetgeving opgelost. Ik heb het dan over het probleem dat mijn fractie zag in het vervallen van de aanspraak op zorg als niet binnen een bepaalde termijn de zorg is gerealiseerd – de termijn van dertien weken is in 2007 uit de wet gehaald – en het zorgpunt van financiering en zeggenschap over civielrechtelijke plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen. Amper een maand geleden is dit goed geregeld in de Wet gesloten jeugdzorg.

Het feit dat er nog veel aan de wet te verbeteren viel, was voor deze Kamer aanleiding om unaniem de motie-Soutendijk-van Appeldoorn te steunen, waarmee aangedrongen werd op een evaluatie na twee jaar. Dit werd toegezegd. De evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden. Alhoewel door de onderzoekers gesteld werd dat de Wet op de jeugdzorg geschikt is om de met de wet beoogde doelen te realiseren, werden diverse knelpunten geconstateerd die, al lezende, bij ons het ambivalente gevoel opriepen dat je kunt hebben als je gelijk krijgt terwijl je dat liever niet had willen hebben.

Jeugdzorg is een dynamische wereld, die vraagt om een houding van over je eigen schaduw heen springen, niet gebaseerd op eigen macht en zeggenschap, maar op het bereiken van symbiose ten behoeve van jeugd en gezin. Wij hebben tijdens de voorbereiding van dit debat uitermate betrokken werkers in deze tak van zorg ontmoet. Vanuit onze fractie spreek ik daarvoor mijn waardering uit. Hun beroep is niet gemakkelijk en raakt vaak ook hun gevoel. Vormen van ondersteuning, opleiding en erkenning die een bijdrage leveren aan betere mogelijkheden om dit belangrijke werk, nu en in de toekomst, goed te doen, ondersteunen wij van harte.

Met de nieuwe Wet op de jeugdzorg is er in de ogen van de CDA-fractie een verbetering opgetreden ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdhulpverlening. Niet alleen is de positie van de cliënt versterkt – alhoewel de uitspraak van de rechter inzake de zaak van Quirine en Eva wel een rare bijsmaak achterlaat – maar er is ook de klok geluid voor de omslag van aanbod naar de vraag "wat is nodig". Vooral in die gebieden waar de samenwerking niet van harte ging, is met deze wet verplichtend overleg tot stand gekomen en een eerste aanzet gegeven tot integraal werken. Wij zullen echter blijven benadrukken dat een keurslijf een ander product kan opleveren dan creativiteit. Daarom heeft onze fractie destijds – hoewel zij inzag dat er uniforme regels voor een Bureau Jeugdzorg moesten zijn om gelijke toegang tot deze zorg te garanderen – zich voorstander getoond van het tussentijds doorvoeren van wijzigingen in deze wet als dit te veel de creativiteit zou belemmeren – Zeeland is immers Utrecht niet – of onnodige bureaucratie met zich zou brengen. Daarom is de CDA-fractie blijven aandringen op die ene financieringsstroom.

Een van de grootste gemiste kansen in onze optiek in de Wet op de jeugdzorg is – net als de CDA-fractie in 2004 al opmerkte – dat niet gekozen is voor één financieringsstroom en één loket, dat wil zeggen inclusief de jeugd ggz, de LVG jeugd en de justitiële jeugdinrichtingen. Onze fractie heeft daar tijdens de behandeling nadrukkelijk op gewezen. Volgens de bewindslieden zouden gescheiden financieringsstromen de uitvoering niet hoeven te belemmeren. Er zou immers nog steeds sprake zijn van één loket. Hier verschillen beeld en werkelijkheid.

Huisartsen kunnen jongeren rechtstreeks verwijzen naar de ggz. Anno 2007 gaat het grootste deel van deze jonge cliënten nog zonder tussenkomst van het Bureau Jeugdzorg naar de jeugd ggz. Op zich is dat niet erg, want de kinderen worden in beginsel goed geholpen, maar het grote doel van de Wet op de jeugdzorg – één Bureau Jeugdzorg, dat onafhankelijk van de zorgaanbieder de cliëntenstromen verdeelt en integraal kijkt naar de indicatie die nodig is – is in dat opzicht, in onze opinie, mislukt. Gevolg is ook dat kinderen die wel via het Bureau Jeugdzorg worden aangemeld bij de ggz daar vaak niet terecht kunnen omdat die al vol zit met rechtstreekse verwijzingen.

Het is vervolgens de vraag of kinderen die echt ggz-zorg nodig hebben wel voorrang krijgen. De praktijk leert dat veel kinderen die via huisartsen worden verwezen ook gebruik kunnen maken van de, veel goedkopere, jeugdzorg voor opvoed- en opgroeiproblematiek. Kortom, in onze ogen een gemiste kans.

Ook voor de sector licht verstandelijk gehandicapte jeugd is er nog steeds geen verwijsmogelijkheid door het Bureau Jeugdzorg, terwijl dit bij de totstandkoming van de wet nadrukkelijk op termijn wel de bedoeling was. Ook de evaluatie legt hier de vinger bij. In het Landelijk beleidskader jeugdzorg 2005-2008 stond nog dat de minister ervan uitgaat dat overheveling per 1 januari 2008 zal plaatsvinden. Inmiddels hebben wij echter de Voortgangsrapportage jeugdzorg van 12 november 2007 ontvangen, waarin staat dat het niet per 1 januari 2008 wordt overgeheveld en het beleidskader is daarop aangepast.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

De kinderen die via het Bureau Jeugdzorg worden verwezen naar de ggz komen niet aan bod omdat die al vol zit met kinderen die rechtstreeks door de huisarts zijn verwezen. Pleit mevrouw De Vries ervoor om alle verwijzingen via Bureau Jeugdzorg te laten lopen zodat dat niet vol zit, of constateert zij dat er gewoon een gebrek aan capaciteit is bij de ggz?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Allebei. Het feit dat niet iedereen er terecht kan, betekent dat er te weinig plaatsen zijn. Het blijkt dat landelijk 80% van de verwijzingen van huisartsen rechtstreeks naar de ggz gaat. Daardoor loopt de integrale indicatiestelling van het Bureau Jeugdzorg mis. Kinderen die wel naar het Bureau Jeugdzorg gaan, lopen de kans dat zij op een wachtlijst komen doordat de plaatsen bij de jeugd ggz al bezet zijn door rechtstreekse verwijzingen.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Maar de wachtlijsten vormen dan toch het knelpunt, niet de vorm van verwijzing. Ik kan me voorstellen dat er, als een kind dat dringend behoefte heeft aan geestelijke gezondheidszorg, volgens u goed geholpen wordt, geen aanleiding is om de verwijzing door de huisarts terug te draaien.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Dan is het de vraag, hoe je de koppeling aanbrengt tussen het Bureau Jeugdzorg en de jeugd ggz. Als je één financieringsstroom en één loket wilt, heb je een integrale afweging nodig; als het alleen via de huisarts gaat, mis je die integrale afweging.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Het ligt natuurlijk een beetje voor de hand dat ik als medeverwijzer en dus medeveroorzaker van deze wachtlijst ook graag een duit in het zakje doe. Ik begrijp dat u toch wat twijfelt aan de kwaliteit van de indicatie door de huisarts, de rechtstreekse verwijzing. Daar zet ik dan weer vraagtekens bij, want als het ook nog via het Bureau Jeugdzorg moet, wordt de wachtlijst daar alleen maar langer. Ik denk dan ook dat het niet voldoende is om het probleem op deze manier te benoemen.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Ik denk dat wij hierbij even in de gaten moeten houden dat het om een totaalplaatje gaat: één financieringsstroom en één loket. De vorige keer is er duidelijk aangegeven dat het principe van één loket hierbij van doen heeft met de benodigde integrale afweging. Rechtstreekse verwijzing door de huisarts is daar heel nadrukkelijk buiten gelaten. Ik heb ook gezegd dat ik het op zichzelf geen probleem vind omdat kinderen in beginsel ook op die manier goed geholpen worden, maar de praktijk leert dat kinderen gelet op hun problemen ook vaak toe kunnen met een andere vorm van zorg dan de zorg die zij op dat moment krijgen. En dan is het de vraag wat verstandiger is: één integraal loket of twee loketten naast elkaar. Ik ben een voorstander van één integraal loket.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Maar u hebt ook gezegd dat u voor één integrale financieringsstroom bent, terwijl de financiering toch gewoon faciliterend zou moeten zijn. Het lijkt mij dat de financieringsvorm geen doel op zichzelf moet zijn.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Dat is absoluut waar, vorm volgt inhoud. En als de inhoud één integraal loket is, moet er ook één financieringsstroom zijn. Dit betekent één afrekenmethode; geen vier verschillende manieren om een verantwoording in te dienen, maar op één manier de rekening indienen. Voor mij is dit heel logisch bij een integrale aanpak.

De gehanteerde argumenten om "niet per 1 januari 2008" een LVG jeugd van start te laten gaan duiden erop dat er nu pas wordt begonnen met het nadenken over het hoe en waarom. Ik ken de verhalen over het afwachten van het SER-advies. Dit stelt ons teleur. Natuurlijk staat de CDA-fractie altijd open voor argumenten, maar laat het alsjeblieft geen machtsdiscussie worden. Waarom is er na drie en een half jaar nog steeds niets gebeurd? In het beleidskader jeugdzorg 2005-2008 staat dat het "niet per 1 januari 2008" zal plaatsvinden, maar wanneer dan wel?

Bij de behandeling in deze Kamer in 2004 gaf staatssecretaris Ross aan dat de meerwaarde van de Wet op de Jeugdzorg was dat er één onafhankelijk loket zou komen voor alle vormen van jeugdzorg. Volgens de daarbij ook aanwezige minister Donner was dit nodig voor "de integrale kijk". Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel over gesloten jeugdzorg, amper een maand geleden, is de samenhang tussen LVG jeugd, ggz jeugd en Jeugdzorg nadrukkelijk aan de orde geweest. Het is ons gebleken dat de minister voor Jeugd en Gezin dit hoog in zijn vaandel heeft staan. Wij verzoeken de minister, ook op de zojuist genoemde punten – één financiering en één integraal loket – zijn beste beentje voor te zetten.

Bij die ene financieringsstroom zouden wij de minister nog een andere gedachte willen voorleggen, namelijk het principe "geld volgt kind". Als er gesteld wordt dat het een van de voordelen van de Wet op de jeugdzorg is dat niet het aanbod bepalend is, maar de vraag van de cliënt, dan zou dit een passende maatregel kunnen zijn. Heeft de minister hierover nagedacht?

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Heeft u hier ook zelf over nagedacht? Doelt u op een algemeen pgb-stelsel?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Dat zou op zichzelf kunnen, maar er zijn meer mogelijkheden. Je zou het geld voor een eenmaal voor een kind samengesteld zorgpakket aan het kind kunnen koppelen. Ik vraag de minister om na te gaan of dit een goed alternatief is en wat de beste aanpak zou zijn. Als hij daar een goed antwoord op heeft – en dat zal vast en zeker zo zijn – zal ik daarop een reactie geven.

Een ander punt dat bij de CDA-fractie bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg zwaar woog, was de vraag of de wet niet te rigide of te bureaucratisch was vormgegeven. Volgens de bewindslieden was dit niet het geval en mocht blijken dat dit wel het geval was, dan zouden tussentijds wijzigingen kunnen worden doorgevoerd. Mijn fractie denkt te kunnen stellen dat zij in de afgelopen periode jammer genoeg het gelijk aan haar kant heeft gekregen. Lange wachtlijsten en wachttijden zijn mede het gevolg van de papierwinkel die de nieuwe wet met zich meebracht. Gelukkig is dit probleem inmiddels erkend en krijgt het de nodige aandacht. Er ontstaat al werkende ook meer flexibiliteit. Zo schrijft de minister in zijn brief van 19 november 2007: "Ik ben ervan doordrongen dat de aanpak van de onnodige bureaucratie en de aanpak van de wachttijden veel met elkaar te maken hebben. Daarom is het ook een speerpunt van mijn beleid." De minister toont zich bereid, wet- en regelgeving indien nodig aan te passen en geeft in diezelfde brief ook aan hoe hij dat denkt te gaan doen. "I rest my case..."

Verder blijkt uit een presentatie van het Interprovinciaal Overleg van 12 december 2007 dat een experiment met de "doorbraakmethode" en de verbetering van het indicatiebesluit de wachttijden bij twaalf Bureaus Jeugdzorg heeft verkort met 30 tot 80%, op een supersimpele manier. Medewerkers van deze twaalf bureaus kregen meer vrijheid om zelf hun werk in te delen, af te wijken van de routines en creatieve manieren te vinden om hun werk beter te organiseren. Beter aantonen van de bureaucratie en rigiditeit van de oorspronkelijke wet lijkt ons niet mogelijk. Een mooi voorbeeld van creativiteit deed zich overigens voor bij het Bureau Jeugdzorg in Flevoland. Daar heeft men de eendagsindicatie ontwikkeld: alle afspraken worden gepland rond de cliënt, de ochtend begint met het intakegesprek en 's middags lopen ouders en kinderen met een indicatiebesluit de deur uit. De CDA-fractie zal de minister steunen in zijn streven om onnodige bureaucratie en onnodige regels tot het verleden te laten behoren en zij wil graag dat deze Kamer op de hoogte gehouden wordt van de vorderingen op dit punt.

De wachtlijsten zijn echter niet alleen het resultaat van papier. Ook de toegenomen vraag, wat al dan niet toe te schrijven is aan het "Savannah-effect", is een oorzaak.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Even een cri de coeur. De laatste tijd valt voortdurend de naam van dit meisje. Ik vraag me af of wij dit niet zouden moeten vermijden, ik vind het niet passend dat steeds deze naam wordt genoemd. Ik begrijp de aanduiding wel, maar het gaat om een meisje dat op een verschrikkelijke manier aan haar einde is gekomen. Ik vind het niet juist dat haar naam telkens genoemd wordt, laten wij dit meisje voortaan gewoon S. noemen.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Aan dit verzoek kan ik heel makkelijk voldoen. Ik gebruikte deze naam om even snel aan te geven wat ik bedoelde. Het zal in de rest van mijn bijdrage niet meer gebeuren.

Ik ga verder met de toegenomen vraag. De extra investeringen van provincie en Rijk hebben nog steeds te weinig plaatsen opgeleverd om aan de vraag te kunnen voldoen. Geld is echter niet voldoende, het zal ook nodig zijn om de jeugdzorg op een andere manier te bekijken. Er is in de afgelopen periode heel veel gebeurd op het gebied van Jeugd en Gezin. Gemeenten hebben meer taken gekregen; denk aan de Wet maatschappelijke ondersteuning. Vaak wordt die alleen geassocieerd met de aanbesteding van de thuiszorg, maar er zijn vijf functies bij in het geding, die alles van doen hebben met de aansluiting op jeugdzorg. Twee van de vijf functies zijn het signaleren van problemen en het verstrekken van informatie over opvoeden en opgroeien. De overige drie functies zijn toegang en toeleiding tot het lokale hulpaanbod, pedagogische hulp – denk aan advisering en lichte hulpverlening, zoals (school-)maatschappelijk werk en coaching van jongeren – en coördinatie van zorg op lokaal niveau, zoals gezinscoaching bij multiprobleemgezinnen). Des te pregnanter komt nu naar voren dat de aansluiting van het lokale op het provinciale aanbod van jeugdzorg goed geregeld zal moeten worden. Het nieuwe programmaministerie, met voor het eerst in de geschiedenis een minister voor Jeugd en Gezin, komt met plannen voor lokale Centra voor Jeugd en Gezin. Die zijn in mijn beleving nodig voor de goede aansluiting die ik noemde, in afwijking van wat mevrouw Duthler zei. Wij juichen dit initiatief toe, mits de aansluiting tussen de diverse vormen van hulp en zorg voor jeugd en hun omgeving hierbij goed samen kunnen komen en de signalering door informatie-uitwisseling binnen zo'n centrum ook werkelijk goed op gang komt. De CDA-fractie vindt dat, indien nodig, de wet- en regelgeving daarop aangepast moet worden. Aan alleen een stenen gebouw of een loket heb je namelijk niets. Wij zouden graag zien dat er in de gemeenten één toegangsdeur komt naar een plek waar je gemakkelijk binnenloopt, waar je, net als bij de huisarts, maar één of twee keer je verhaal hoeft te doen en waar je vervolgens snel en goed geholpen wordt, het liefst dicht bij huis, indien mogelijk ambulant in plaats van residentieel en liever preventief dan repressief. Ook voor een indicatie door het Bureau Jeugdzorg zul je naar onze mening daar terecht moeten kunnen. Bureau Jeugdzorg hoort als ketenpartner dus binnen deze centra. Hierop krijg ik graag een reactie van de minister.

Het probleemoplossend vermogen van ouders, kinderen en jongeren en van hun sociale omgeving wordt vaak onderschat. Met een helpende hand kunnen mensen, als dat verantwoord en veilig is, geholpen worden om alles zelf te doen. Wij ondersteunen die aanpak van harte. Er is een variëteit aan jeugdzorgprogramma's op het terrein van opvoedondersteuning. Voorbeelden zijn: Eigen kracht conferenties, Family First, Hulp aan huis en PMTO. Zij bieden opvoedondersteuning en voorkomen uithuisplaatsing. Zij zijn gericht op het voorkomen van gedragsproblemen bij kinderen en op het bevorderen van competent ouderschap. In onze beleving zou de ondersteuning via die programma's vrij verkrijgbaar moeten zijn bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Deze programma's hebben zich met effectmeting en cliënttevredenheid bewezen. Deze programma's moeten bij de Centra voor Jeugd en Gezin vrij toegankelijk zijn. Mensen moeten niet hoeven te wachten op een indicatie van het Bureau Jeugdzorg. Van deze programma's kan namelijk een preventieve werking uitgaan en het idee om zo snel mogelijk, zo vroeg mogelijk en zo dicht mogelijk bij huis hulp aan te bieden, sluit aan bij de inzet van onze fractie. Deelt de minister deze visie?

Verder zien wij de Centra voor Jeugd en Gezin ook als een soort "huis" of "façade" voor het netwerk van de ketenpartners. Stel dat er signalen worden opgevangen bij een van de ketenpartners, of dat nu de jeugdsoos, de peuterspeelzaal of de politie is: daar zullen de problemen ter tafel moeten komen en zal er, indien nodig, adequaat gehandeld moeten kunnen worden.

Mevrouw Duthler (VVD):

U zei zich zorgen te maken vanwege de toename van de bureaucratie. Dat punt heeft u bij de behandeling in 2004 reeds aan de orde gesteld. Hoe verhoudt zich een nieuwe laag van Centra voor Jeugd en Gezin, dus een nieuwe bureaucratische laag, tot het streven naar minder bureaucratie? Waarom het werk niet overlaten aan de bestaande voorzieningen? Waarom zorgen wij er niet eerst voor dat die beter functioneren alvorens een nieuwe bureaucratische laag toe te voegen?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

In mijn beleving is dit beslist geen nieuwe bureaucratische laag, maar de samenkomst van datgene wat op het gemeentelijk niveau gebeurt aan integraal jeugdbeleid. Mijn fractie wil dat Bureau Jeugdzorg iemand toegang kan verlenen tot jeugdzorg. Als je de verschillende functies met elkaar verbindt en sterk maakt en daarmee tot een integrale keten komt, krijg je één voorziening voor jeugdzorg en jeugdhulp. Die houdt zich dan bezig met die gevallen die de mensen niet zelf kunnen oplossen.

Mevrouw Duthler (VVD):

Wij streven al heel lang naar een integrale ketenbenadering, maar tot nu toe blijkt die niet te werken. Misschien zal de minister met zijn reactie komen te spreken over de Centra voor Jeugd en Gezin.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Het lijkt mij een goed plan om het antwoord van de minister af te wachten, maar ik verwacht dat als je op de voorgestelde manier te werk gaat, je de ketengedachte goed gestalte geeft.

Wij vinden dus dat in dit centrum verschillende kundigheden elkaar moeten versterken. Dat kunnen de kundigheden zijn van een vrijwilliger, maar ook van een welzijnswerker of hulpverlener. Als het kind hulp nodig heeft, wordt dus in dat centrum één plan voor het kind gemaakt: één kind, één plan. Wij gaan hier niet steggelen over de naam en de vraag hoe zoiets er precies uit moet zien, of men moet spreken van een elektronisch kinddossier of van een netwerkberaad. Voor ons telt allereerst dat het gebeurt. Mocht er wetgeving voor nodig zijn, dan zullen wij vervolgens beoordelen of de vorm de genoemde inhoud heeft gevolgd en of die beantwoordt aan het doel.

Die informatie-uitwisseling en ketensamenwerking zijn wezenlijk, zoals ook blijkt uit het rapport van de diverse inspecties naar aanleiding van het trieste geval Gessica, met excuus, zeg ik tegen mevrouw Slagter, voor het gebruik van de naam. Bij dit geval hadden diverse instanties op hun terrein aanwijzingen dat er iets mis was, maar vaak wist men dat niet van elkaar. Coördinatie was er niet en dus nam niemand het initiatief om erger te voorkomen. Alhoewel, helemaal te voorkomen is zoiets jammer genoeg nooit, want je blijft altijd de risicofactor "mens" houden.

Het Centrum voor Jeugd en Gezin zal in onze ogen dus moeten fungeren als de spin in het web, waar de lijntjes van de verschillende partners die met jeugd en gezin van doen hebben samenkomen. Ook het inzetten van de zogenaamde "bemoeizorg" moet tot de mogelijkheden behoren. Gezinnen die soms een tijdlang in netwerken worden besproken als probleemgezinnen, maar die weigeren hulp in een vrijwillig kader te accepteren, moeten een vorm van gedwongen hulpverlening kunnen krijgen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U zegt dat in het Centrum voor Jeugd en Gezin ook indicatiestelling mogelijk moet zijn. Dat betekent dat de indicatiestelling die nu door het Bureau Jeugdzorg wordt gedaan, voortaan door de Centra voor Jeugd en Gezin moet worden gedaan.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Nee, ik pleit ervoor dat het Bureau Jeugdzorg een ketenpartner wordt binnen de Centra voor Jeugd en Gezin.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Maar u sprak ook over de indicatiestelling.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Die wordt door het Bureau Jeugdzorg gedaan.

De gezinscoach en de gezinsvoogd zijn bij de behandeling in april 2004 uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Ook het experiment met coaches voor 150 jongeren in Amsterdam-Slotervaart is een mooi voorbeeld. Wij zouden er graag één vorm van begeleiding aan toe voegen: het mentoraat, zeg maar een buddy-systeem of een big brother-project, maar dan niet zoiets als op de tv was te zien. Deze begeleiding zou een juridische verankering moeten kennen. In verreweg de meeste gevallen zullen er in een vroeg stadium verscheidene signalen geweest zijn die aangaven dat er met een jongere wat aan de hand was. Te denken valt aan schoolverzuim of kennismaking met HALT. In die situaties is er doorgaans geen aanleiding om te denken aan zware interventies als ondertoezichtstelling of vervolging. Zou het niet verstandig zijn als op initiatief van de leerplichtambtenaar of van de politie, in samenspraak met Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin voor de jongere een mentor benoemd kan worden? Dat vereist dat de wet wordt gewijzigd om dit ook voor minderjarigen mogelijk te maken. Zou het verder niet verstandig zijn om zo'n mentor te zoeken in de sociale omgeving van de jeugdige? Dat hoeft niet per se de kring van familie of kennissen te zijn, het kan ook iemand zijn uit de buurt, van de school of de sociale groep waar de jeugdige toe behoort. Belangrijk is, dat het iemand is die en vertrouwen kan winnen en een rolmodel is. Is er sprake van problemen in het gezin, dan ligt het voor de hand om te kijken of een mentor ook een ondersteuning kan zijn voor de ouder of ouders.

Je zou je ook voor kunnen stellen dat niet via schoolverzuim of HALT problemen zichtbaar worden, maar doordat de verhuurder wil overgaan tot ontruiming. Open de mogelijkheid dat de verhuurder die weet dat de bewoners een gezin met kinderen vormen dit meldt aan een Centrum voor Jeugd en Gezin. Open de mogelijkheid dat de kantonrechter in het kader van een ontruimingsprocedure aan de terme de grace de voorwaarde verbindt van medewerking aan onderbewindstelling en, als blijkt dat de problemen ook de opvoeding van de kinderen raken, medewerking aan aanstelling van een mentor.

De Centra voor Jeugd en Gezin zouden voor deze gezinnen vrijwilligers moeten werven om beschikbaar te zijn voor een dergelijke rol. De overheid zou het vervullen van dergelijke taken kunnen faciliteren met verlofregelingen en fiscale compensaties.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Misschien is dit een goed idee, maar weet u hoe groot de groep is waarvoor eventueel een mentor ingeschakeld moet worden?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Nee, ik weet wel dat de gezinsvoogd, die op grond van de wet een bepaalde status heeft, pas in een laat traject wordt ingezet. Dan zijn er vaak al behoorlijk wat problemen. Er zijn echter ook gezinscoaches die ingeschakeld worden als de problemen nog niet heel erg zijn, maar er wel allerlei kwesties zijn. Daartussen zit een gat. Dat gat zou opgevuld kunnen worden. Daartoe zou men in een preventief stadium een mentor kunnen inschakelen. Wij vragen niet om nu reeds op dit idee te antwoorden. Wij willen alleen graag dat het idee goed wordt onderzocht en niet een, twee, drie wordt afgedaan. Wij menen in ieder geval dat het inschakelen van een mentor een goede manier is om het gat op te vullen. Wij merken dat dat op sommige plekken zo wordt gevoeld. Wij willen daarom graag dat de minister nagaat of dit een goede oplossing zou kunnen zijn.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Maar u wilt toch wel dat de minister hierop iets zegt. U zei zojuist geen antwoord te verwachten. Ik verwacht juist heel veel antwoorden van de minister.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Ik verwacht ook een heel goed antwoord, maar niet een overhaast antwoord. Soms is het beter om even te wachten en iets goed te onderzoeken dan heel snel een antwoord te geven dat je later de indruk geeft: zo had ik het niet gewild.

Ik had het over de mogelijkheid van het werven van vrijwilligers en zei dat de overheid het vervullen van dergelijke taken zou kunnen faciliteren met verlofregelingen en fiscale compensaties. De rol van de centra, casu quo de professionals, zou erop gericht moeten zijn om dergelijke mentoren en bewindvoerders in hun taak te ondersteunen, van deskundige adviezen te voorzien en met hen de resultaten te evalueren. Wij vragen de minister of hij bereid is te onderzoeken of het mentoraat een goede aanvulling kan zijn in de keten van preventieve maatregelen en deze Kamer daarover te zijner tijd te informeren.

Mevrouw Duthler (VVD):

Is het mentoraat een invulling van het Big Brother- of het buddysysteem? Hoe ziet mevrouw De Vries-Leggedoor de juridische verankering voor zich? Waarom moet er een juridische verankering komen?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Een mentor die met een jongere meegaat naar een dokter, heeft zonder juridische verankering geen inzicht in een medisch dossier. Als een vrijwilliger dit doet, ben je dus afhankelijk van de medewerking die je op dat moment krijgt. Wij denken dat er iemand zou moeten kunnen zijn die gerechtigd is om in de plaats van de ouder met een kind op pad te gaan en met de leerplichtambtenaar te spreken.

Je zou dit kunnen zien als een invulling van het Big Brother- of buddyproject. In Amerika bestaan deze projecten. Zij werken goed. In de Nederlandse wetgeving is hiervoor nog wel een juridische verankering nodig.

Mevrouw Duthler (VVD):

Als je de vrijwilliger wilt laten meelopen en in systemen laten kijken, wordt hij dan niet al heel snel een professional?

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Dat hoeft natuurlijk niet. Daarom zouden wij graag willen dat de Centra voor Jeugd en Gezin de vrijwilliger ondersteunt. Dit kan iemand zijn die een heel goede invloed op een jeugdige heeft. In Amerika zie je dit ook. Deze mensen vervullen een rolmodel voor een jeugdige. De Centra voor Jeugd en Gezin, casu quo de professionals, zouden hen van goede adviezen kunnen voorzien en als klankbord kunnen fungeren.

Voorkomen is beter dan genezen. Niemand zal dat betwisten. En hoewel het misschien ongepast lijkt in dit debat: ook financieel kan het alleen maar winst opleveren. Immers, inzetten op preventieve programma's en ambulante hulp dicht bij huis kan een beroep op zwaardere vormen van jeugdzorg voorkomen. Een ander effect is dat dit de wachtlijsten korter kan maken voor jongeren voor wie uithuisplaatsing echt nodig is. Het project Doen wat werkt, levert hiervan het bewijs. Dit project is winnaar van de Nationale Jeugdzorgprijs 2007, van justitiële jeugdinrichting Het Poortje met jeugdzorgaanbieders uit de drie noordelijke provincies. Ook het terugdringen van onnodige regelgeving en bureaucratie kan een bijdrage leveren aan het verkorten van wachttijden en wachtlijsten. De aldus ontstane vrijheid kan dan omgezet worden in creativiteit die ten goede komt van het goed functioneren van de jeugdzorg, zoals Bureau Jeugdzorg Flevoland liet zien.

De CDA-fractie ziet jeugdzorg nadrukkelijk als een schakel in een keten. Die keten is zo sterk als zijn zwakste schakel. Elkaar versterken is dus noodzaak. Wij dringen er bij de minister daarom op aan om de verdere integratie van de financieringsstroom en het ene loket voor de jeugdzorg te bevorderen en vragen hem vervolgens mee te denken en mee te helpen dat dit toegangsloket tot de jeugdzorg een goede aansluiting krijgt binnen de Centra voor Jeugd en Gezin op het overige jeugdbeleid. Wij vragen aandacht voor de ketengedachte, zowel binnen de jeugdzorg als straks binnen de Centra voor Jeugd en Gezin, alsook de schakel ertussen. Voorts vragen wij de minister verder in te zetten op preventieve maatregelen, waarbij wat ons betreft vele bloemen mogen bloeien, omdat jongeren en hun omgeving van Limburg tot Rotterdam of Groningen niet over één kam te scheren zijn. Wij zijn benieuwd naar de reactie van de minister op ons idee ten aanzien van het mentoraat en hopen dat de minister zijn voornemens zal waarmaken voor de aanpak van onnodige regelgeving en bureaucratisering.

Als dit lukt, zien wij het toekomstbeeld dat onze fractie voor ogen heeft: één toegangsdeur, zonder drempel, met daarachter iemand die naar je luistert en de beste hulp voor je creëert. Hij of zij heeft de mogelijkheid om dit slim te organiseren op een manier die past bij je hulpvraag. Je hoeft er net als bij de huisarts maar één of twee keer je verhaal te doen en van het organiseren van de beste hulp merk je als cliënt niets. Als je het af kunt met hulp thuis, al dan niet met voorgeschreven medicatie, stuurt men je niet naar het ziekenhuis. Moet je toch worden opgenomen, dan organiseren ze het zo dat er revalidatieprogramma's zijn en er altijd gekeken wordt naar de omgeving waar je weer naar terug moet. Je hoeft maar bij één financier op één manier de rekening in te dienen en er staat maar één stuurman aan het roer van de jeugdzorg. Jeugdzorg is een partner die zich sterk bewust is van de noodzaak tot samenwerking. Daardoor is de keten sterk en worden problemen vroeg gesignaleerd en bij de wortel aangepakt. Is dit "wishful thinking"? Willem Elsschot schreef: "Tussen droom en daad staan wetten in den weg en praktische bezwaren" en, voeg ik eraan toe, een wereld vol verlangen. Een wereld vol verlangen is er bij iedereen. Voor de wetten en praktische bezwaren zijn wij op het Binnenhof aan zet.

De rechter heeft een uitspraak gedaan in de zaak Eva en Quirine. Beide meisjes en hun ouders spanden een rechtszaak aan. Eva tegen de Staat en Quirine vervolgens ook nog tegen Bureau Jeugdzorg , jeugdzorg en provincie. Zij konden immers aanspraak op jeugdzorg maken. Beiden hadden een plek in een jeugdgevangenis toegewezen gekregen in afwachting van de benodigde zorg, waarvoor een wachtlijst bestond. Kort gezegd was de uitspraak van de betreffende rechters dat zij de huidige situatie als onwenselijk beschouwden. Desondanks werd de Staat niet verantwoordelijk geacht en bepaalde de rechter bij Quirine dat alle partijen zich aan de wet hadden gehouden.

Wij vragen de minister de in de wet vermelde aanspraak op jeugdzorg en versterking van de positie van de cliënt geen dode letter te laten zijn. Met deze bijdrage hoopt de CDA-fractie daaraan haar steentje bij te dragen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Ik voer het woord mede namens de Partij voor de Dieren.

Ik neem vandaag met gemengde gevoelens deel aan dit debat met de minister voor Jeugd en Gezin. Vier jaar geleden was de Wet op de jeugdzorg het onderwerp van mijn eerste optreden in deze Kamer. Sindsdien is er veel veranderd, maar ook heel veel niet veranderd. Van de toen zeven sprekers over het onderwerp zijn alleen collega Van den Berg – die vandaag overigens niet het woord voert – en ik in de Eerste Kamer overgebleven. Er is een ander kabinet met een andere coalitie gekomen en er is sinds een jaar een programmaminister voor Jeugd en Gezin. Wij zijn daar erg tevreden mee. De programmaminister stond ook al lang op ons politieke verlanglijstje. Deze minister, dat moet gezegd worden, is met gedrevenheid aan de slag gegaan. Ik heb de afgelopen weken in de voorbereiding voor dit debat kunnen constateren dat hij al heel wat evaluaties, analyses, nota's, plannen en brieven heeft geschreven en laten schrijven. Hij heeft even zovele discussies en overleggen gevoerd in het land en aan de overkant.

Vandaag discussiëren wij in de Eerste Kamer. Na vier jaar Wet op de jeugdzorg constateer ik dat heel veel nog niet is veranderd of slechts marginaal is veranderd. Dezelfde bezwaren en dezelfde zorgen die vier jaar geleden door mij zijn geuit – en daar stond ik zeker niet alleen in – zijn er nog steeds. De Wet op de jeugdzorg heeft daaraan niet veel veranderd. Je zou zelfs kunnen zeggen dat het er daarmee alleen maar ingewikkelder op is geworden. Het is niet voor niets dat mijn partijgenoot in de Tweede Kamer, Marianne Langkamp, gepleit heeft voor een parlementair onderzoek naar het falende jeugdbeleid in ons land.

Laat ik beginnen met waar ik vier jaar geleden ben opgehouden. Ik heb toen aangegeven dat mijn fractie deze wet beschouwde als een eerste stap en niet als eindpunt. Als belangrijkste pijnpunten noemde ik toen de verschillende financieringsstromen, de bureaucratie, de kwaliteit van de indicatie, de gespannen verhouding tussen het recht op zorg en het tekort aan zorgaanbod, de samenwerking tussen provincie en gemeenten, de kwaliteit van de voorliggende voorzieningen, het gebrek aan samenhang, de positie van de gezinscoach en het verschil in recht op zorg dat in ons land wordt gemaakt tussen kinderen die hier legaal verblijven en zij die hier illegaal verblijven. Met mij maakten veel partijen zich zorgen om de plaatsing van niet-criminele jongeren naast criminele jongeren in justitiële inrichtingen, omdat er een tekort aan gesloten behandelplaatsen was.

De Eerste Kamer heeft bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg de motie-Soutendijk-van Appeldoorn c.s. aangenomen, waarin de regering verzocht werd binnen twee jaar de Kamer te rapporteren over voortgang in de organisatie en stroomlijning van de jeugdzorg, over de ervaringen bij de implementatie en over de financiering en aansturing. Het rapport van Bestuur en Management Consultants (BMC) evalueerde twee jaar Wet op de jeugdzorg. De Jeugdzorgbrigade had de bureaucratie tot onderwerp en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Jeugdbeleid (lBO) gaf inzicht in de wijze waarop de financiële structuur van het jeugdbeleid kan worden ingericht zodat een effectieve en doelmatige uitvoering wordt ondersteund. En dan zijn er ook nog de sturingsadviezen neergelegd in Koersen op het Kind van de commissaris voor jeugd- en jongerenbeleid: Steven van Eijck. Van Eijck volgde mij overigens, na Bas Vos, op als voorzitter van de Landelijke Huisartsenvereniging, waarmee de conclusie voor de hand ligt dat de jeugdzorg huisartsen na aan het hart ligt.

Al deze rapporten geven inzicht in het feit dat de zorgen vier jaar geleden niet voor niets waren en dat veel ervan ook is uitgekomen. Ik zeg dat niet met de vreugde van een gelijkhebber. Zeker als het een onderwerp als zorg voor jongeren betreft, heb je niet zoveel aan gelijk krijgen. Mevrouw De Vries heeft dat ook al gezegd. Het is wat mijn fractie betreft constructiever, te kijken wat er te leren is van fouten uit het verleden en om daarop de plannen van de minister te beoordelen. Die zijn ambitieus verwoord in Alle kansen voor alle kinderen.

Ik zal het achtereenvolgens hebben over het Bureau Jeugdzorg, over de samenwerking tussen provincie en gemeenten, over de kwaliteit van de voorliggende voorzieningen, waaronder de Centra voor Jeugd en Gezin, over de pleegzorg, over het recht op zorg voor alle kinderen in ons land en over de stroomlijning van financieringsstromen. Tot slot wil ik het hebben over de overeenkomsten en verschillen tussen een gezinscoach en een minister voor Jeugd en Gezin.

Met een zoon als maatschappelijk werker bij de jeugdreclassering beschik ik over informatie uit de eerste hand. Voor hem is één van de grootste pijnpunten dat hij in een sector werkt waar je soms door de bomen het bos niet meer ziet. De afgelopen jaren heeft hij zoveel verschillende directies, beleidsmaatregelen, reorganisaties en het invoeren van steeds weer nieuwe hulpverleningsmethodieken meegemaakt, dat het in het daadwerkelijke hulpverlenen soms lastig is om te onderscheiden welke maatregelen verbetering in de uitvoering hebben gebracht.

Een groot probleem blijft de stijging van het aantal meldingen. Deze stijging legt druk op de hele keten en op alle medewerkers. Het advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK) moet de meldingen verwerken en eventueel doorsturen naar de Raad voor de Kinderbescherming. Deze moet vervolgens onderzoek doen, voordat kan worden overgegaan tot een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling. Daarna moet de gezinsvoogdij overgaan tot uitvoering van deze maatregel, vaak in combinatie met een uithuisplaatsing. Dit legt weer druk op crisisopvang, pleegzorg en residentiële instellingen. Vanwege de vele instellingen die zich er mee bemoeien, is het niet verwonderlijk dat dit leidt tot vertraging in de keten en dat cliënten niet gelijk over de noodzakelijke zorg kunnen beschikken.

Er wordt een aantal zorgen over het functioneren van het Bureau Jeugdzorg verwoord. Er is onduidelijkheid over de eenloketfunctie, onderzoek wordt herhaald en de culturen van de verschillende afdelingen sluiten niet op elkaar aan. Dit laatste geldt met name voor de aansluiting van het Bureau Jeugdzorg op de jeugdstrafrechtketen. De integratie en samenhang is nog ver te zoeken. Hulp is eerder verder van de mensen af komen te staan dan dichter bij. En dit laatste geldt zowel fysiek als emotioneel. Het zijn grote instellingen met veel medewerkers, die van elkaar niet meer weten waarmee zij bezig zijn.

Mijn fractie denkt dat er van al deze problemen genoeg analyses zijn gemaakt en dat het nu tijd voor oplossingen is. Als de minister blijft kiezen voor een provinciale aansturing van jeugdzorg, is het zaak de conclusies en aanbevelingen van BMC in het oog te houden. Overigens is jeugdzorg de enige nog provinciaal aangestuurde tak van zorg, nadat de ouderenzorg ruim tien jaar geleden als één na laatste sector de provincie verliet.

Voor mijn fractie betekent het in ieder geval dat de kwaliteit van de indicaties omhoog moet. Het is wijs, meer geld te steken in de kwaliteit van intake en triage. Daar heb je in het verdere verloop van de keten veel aan. Voor een snelle schifting in wat wel snel hulp behoeft en wat nog even kan wachten, is veel deskundigheid en overzicht nodig. Mijn fractie heeft dan ook met instemming vernomen dat er meer aandacht komt voor de professionalisering van de indiceerder. Het belangrijkst is daarnaast om vooral ook te werken aan de aansluitingen binnen het Bureau Jeugdzorg en om te blijven hameren op meer samenwerking. Denken als team met een gedeelde verantwoordelijkheid en niet als individuen. Gaan voor samenhang in de keten en geen eilandjesdenken.

Er is onvoldoende aansluiting van het Bureau Jeugdzorg op de jeugd ggz. Ook dat is een al langer durend probleem. Het feit dat een deel van de jeugd ggz met ingang van dit jaar onder de ZVW valt en een ander deel AWBZ-gefinancierd blijft, maakt die aansluiting alleen maar moeilijker. De toegang staat onder druk en de verantwoordelijkheden zijn onduidelijk. Wat gaat de minister daaraan doen?

Hoe verhoudt het plan van de minister om de eigen bijdragen in de jeugdzorg af te schaffen, dat wij overigens toejuichen, zich met het feit dat voor jeugdpsychologische hulp eigen bijdragen betaald dienen te worden? Het zorgaanbod voor jeugd ggz is te beperkt. Er is een tekort aan deskundigheid op alle niveaus. Wie moet een ouder aanspreken, die jeugdpsychiatrische zorg voor zijn kind behoeft en niet krijgt? De provincie, het zorgkantoor, de zorgverzekeraar of de minister? Dan heb ik het nog niet eens over de toegang tot zorg voor de LVG-groep. Hoe denkt de minister dat te regelen? Kan hij dat überhaupt? Volgens mijn speurwerk gaat de zorg niet over. Motivering en precieze plannen zijn ook mij echter volstrekt onduidelijk.

Ook het tekort aan zorgaanbod is een verantwoordelijkheid van de provincies. Pleegzorg is daar een onderdeel van. Het is het beste alternatief als een kind, al dan niet tijdelijk, niet thuis kan wonen. Het is daarenboven vijf maal goedkoper dan een residentiële plaatsing. Er zijn in de pleegzorg in ons land echter heel veel problemen. Ik noem daar enige van met het verzoek aan de minister hierop te reageren.

Het eerste probleem is dat de plaatsing in principe tijdelijk is, wat betekent dat zowel kind als ouders intensief begeleid moeten worden. Vanuit de praktijk wordt gemeld dat het Bureau Jeugdzorg hiervoor weliswaar een dubbele indicatie afgeeft maar dat provincies hiervoor geen geld ter beschikking stellen. Het gevolg is dat kind, ouders, pleegouders niet weten waar zij aan toe zijn. De pleegouders durven zich niet te hechten aan het kind, zodat het kind emotioneel in niemandsland vertoeft. Is de minister bereid, hierover met de provincies in gesprek te gaan?

Een tweede, ongrijpbaarder, probleem is het beleid en de beroepsopvattingen binnen de pleegzorg. Een van die opvattingen is dat een kind altijd terug moet naar de ouders op het moment dat deze er klaar voor zijn, ook al woont het kind sinds zijn geboorte in het pleeggezin, is het inmiddels vijf jaar oud en gaat het uitstekend met hem in het pleeggezin. Een andere opvatting is dat pleegouders aan een hogere standaard moeten voldoen dan eigen ouders. Dit speelt bij pleeggezinnen uit het eigen netwerk en bijvoorbeeld ook bij de eis die soms aan pleegouders wordt gesteld dat altijd een van beide thuis zou moeten zijn.

Een derde probleem is dat de rechtspositie van pleegouders onvoldoende in de wet is geregeld. Een wetsvoorstel voor wijziging van kinderbeschermingsmaatregelen zou naar verwachting begin 2008 naar de Raad van State gaan. Het zal waarschijnlijk voorzien in een betere rechtspositie. Hoe staat het met dit wetsvoorstel?

Een vierde probleem is de financiële vergoeding voor pleegouders. Zij krijgen niet alle kosten voor hun pleegkind vergoed. Willen wij meer pleegouders werven uit minder draagkrachtige gezinnen, dan moeten alle kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is vooral een probleem voor pleeggezinnen uit allochtone hoek.

Daarnaast moet er een regeling komen voor vergoeding van gederfde inkomsten en gederfde pensioenopbouw als een van de pleegouders, al dan niet tijdelijk, minder of helemaal niet meer gaat werken omdat dat voor het kind nodig is. Er zou ook een soort ouderschapsverlof moeten komen voor de eerste periode dat een kind in het pleeggezin is. Tot slot moet de gespecialiseerde kennis van de voorziening voor pleegzorg beschikbaar blijven voor pleegouders die de voogdij over het pleegkind op zich willen nemen. Dat is kennis die lang niet altijd aanwezig is bij de jeugd ggz, waar pleegouders met probleemkinderen net als alle andere ouders heen moeten. Hoe logisch dit ook lijkt, die kennis is lang niet altijd aanwezig.

Een aanbeveling van BMC was om prestatieafspraken met provincies te maken. Ik hoor graag van de minister hoe hij hiermee vordert, want alleen maar meer geld helpt niet. Misschien moet het geld wel anders besteed worden. De tijd zal leren of de keuze voor een provinciale aansturing en verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg een juiste is geweest. Mijn fractie heeft daar veel twijfels over, en wij horen graag nog eens van de minister hoe zeker hij van de juistheid van die keuze voor de provincies is na bijna één jaar harde werkelijkheid als minister voor Jeugd en Gezin.

In de bijdragen aan de discussie van vier jaar geleden is Kamerbreed zorg geuit over de kwaliteit van de voorliggende voorzieningen. Als die niet op peil zijn, wordt de druk op Bureau Jeugdzorg alleen maar groter. Ook bij discussies in deze Kamer over de invoering van de Wmo is twijfel geuit over het prestatieveld jeugd zoals dat maar zeer globaal vermeld staat in de wetstekst.

De minister heeft met zijn programma "Alle kansen voor alle kinderen" en met de uitvoering daarvan in de vorm van de Centra voor Jeugd en Gezin een forse impuls gegeven aan de rol van gemeenten bij vroegsignalering, preventie, opvoedondersteuning, hulpverlening en coördinatie van de zorg bij multi-problemgezinnen. Mijn fractie juicht de vorming van die centra toe. Mijn fractie is altijd voor hulp dicht bij de burger geweest – zo kort, zo licht, zo nabij en zo tijdig mogelijk – maar zij hoopt wel van de minister te vernemen hoe hij gaat zorgen dat alle fouten van de afgelopen jaren niet weer gemaakt worden. Ik denk dat het belangrijkste is dat gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen, met name op het punt van laagdrempeligheid, snel beschikbare hulp, samenwerkingsafspraken met alle ketenpartners en Bureau Jeugdzorg, en goede nazorg. Mijn fractie is erg blij dat nu duidelijk is afgesproken en vastgelegd dat de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van zorg bij de gemeenten ligt. Het is aan de minister om op al deze punten duidelijke prestatieafspraken te maken met de gemeenten. Overigens bestaat er bij mij nog onduidelijkheid over de leeftijdsgroepen. De Centra voor Jeugd en Gezin zijn bedoeld voor kinderen en jongeren van 0 tot 23 jaar, en Bureau Jeugdzorg richt zich op kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar. Ik denk dat er op die manier een groep tussen de wal en het schip dreigt te vallen. Ik hoor hier graag een toelichting van de minister op.

Daarnaast verneemt mijn fractie graag hoe de minister de provincies betrekt bij de prestatieafspraken. Wie spreekt nu wie aan, wie maakt met wie afspraken en hoe bindend zijn die? Is het echt zo dat de minister gemeenten een aanwijzing kan geven als ze tekortschieten op het punt van lokaal jeugdbeleid, zoals ik las in een van de stukken die ons vandaag over dit onderwerp zijn aangereikt? Ik ben dan wel weer benieuwd hoe hij dat allemaal zal signaleren. Is de minister voor Jeugd en Gezin dan toch geen tandeloze tijger? Misschien is het een goed idee om vandaag met de minister af te spreken dat hij over twee jaar het provinciale en lokale jeugdbeleid opnieuw laat evalueren, analoog aan het verzoek van twee jaar geleden zoals dat is vastgelegd in de motie-Soutendijk c.s. Ik zal mij beraden of mijn fractie in tweede termijn met een motie van een vergelijkbare strekking zal komen, maar wacht natuurlijk eerst de beantwoording van de minister af.

Dan wil ik het nu hebben over de financieringsstromen. Zoals ik hiervoor al aangaf, maakt de overheveling van een deel van de jeugd ggz naar de Zorgverzekeringswet de geldstromen alleen maar onoverzichtelijker. En omdat wie betaalt bepaalt, zal het de verantwoordelijkheidstoedeling ook alleen maar onoverzichtelijker maken. Graag ontvangt mijn fractie een toelichting van de minister (en wat mij betreft kan dat ook na vandaag schriftelijk) op de verschillende geldbronnen voor provincie en gemeente: waar komen ze vandaan en aan wie moet allemaal verantwoording afgelegd worden over de besteding? En moet de minister ook verantwoording afleggen tegenover zijn collegae over door hen aan zijn programma ter beschikking gestelde gelden? Overigens plaats ik hierbij de kanttekening dat de financiering van de jeugdzorg per definitie openeindfinanciering is, omdat de doelgroep deels nog ongeboren is, en in grootte en samenstelling dus nog onbekend is. Dan heeft budgettering niet zoveel zin. Ik hoor graag het commentaar van de minister op die constatering.

In het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind dat ons land in 1995 heeft ondertekend, is het recht van kinderen op zorg vastgelegd. Vier jaar geleden heb ik gewezen op een onderzoek dat een commissie van de VN in ons land had gedaan naar de implementatie van het verdrag. De conclusie was toen dat ons land op verschillende gebieden tekortschoot. Juist vorige week werd het Jaarbericht Kinderrechten van Unicef en Defence for Children gepresenteerd, en eigenlijk is er in vier jaar niet veel vooruitgang geboekt. Ik vraag op deze plaats weer aandacht voor het schokkende feit dat wij op het gebied van de kinderrechten met twee maten meten. Alle rechten dienen te gelden voor alle kinderen op ons grondgebied, ongeacht hun verblijfsstatus, of ze er nu legaal of illegaal zijn. Kinderen behoren niet in gevangenissen te worden opgesloten en hebben recht op hereniging met hun ouders. Kinderen hebben ook recht op een eigen ombudsman. Minister, doe er wat aan en kom niet nog eens aan met het verweer dat de Vreemdelingenwet dat nu eenmaal toestaat. U hoort pal voor de kinderrechten te staan!

Tot slot wil ik het hebben over wat een minister voor Jeugd en Gezin voor verschil kan maken. Twintig jaar geleden alweer was ik een vijftal jaren coördinator van een Bureau vertrouwensarts, de voorganger van het AMK. Ook in die tijd waren er veel hulpverleners die langs elkaar heen werkten, en was vaak onduidelijk wie waar verantwoordelijk voor was. Het ging altijd het beste als minimaal één hulpverlener zich eigenaar van het probleem maakte, en over de grenzen van zijn eigen werkveld probeerde anderen bij de les te krijgen. In die tijd vervulde het Bureau vertrouwensarts vaak deze coördinerende taak, belegde bijeenkomsten en zorgde dat er harde controleerbare afspraken met verschillende hulpverleners werden gemaakt. Ik stel mij zo voor dat de gezinscoach dat in de toekomst steeds meer zal doen, en ik verwacht ook dat het zal helpen, één centrale figuur die de touwtjes in handen heeft en de vinger aan de pols houdt. Dat is overigens een functie waar veel deskundigheid en lef voor vereist zullen zijn.

Die deskundigheid en lef zal deze minister ook nodig hebben. Er zijn veel ministers medeverantwoordelijk voor jeugdbeleid, voor gezondheid, voor welzijn, voor strafmaatregelen, voor wonen, voor onderwijs, voor begeleiden naar werk, voor maatschappelijke stages, en al deze bewindspersonen hebben hun eigen beleid, hun eigen geld en hun eigen prioriteiten. Aan deze minister de taak om als een gezinscoach de touwtjes in handen te nemen en de vinger aan de pols te houden, en te komen tot harde, controleerbare afspraken. Ik ben erg benieuwd hoe hij dat zal gaan doen, en ik wens hem er erg veel succes mee. Onze kinderen en onze werkers in de jeugdzorg hebben er alle recht op dat hij echt voor hen gaat! Ik zie uit naar de beantwoording van de minister.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Bijna vier jaar geleden werd in deze Kamer de Wet op de jeugdzorg behandeld. De wet moest leiden tot vraagsturing in de zorg, een versterking van de positie van de jeugdige en zijn ouders, en tot een recht op zorg. Als er een indicatie is gesteld, heeft de cliënt ook recht op de benodigde zorg. Bij de behandeling van de wet zijn door alle fracties, maar ook door mijn oud-collega Hamel grote zorgen geuit. Dit leidde ertoe dat Kamerbreed een motie is aangenomen om de wet binnen twee jaar te evalueren. De evaluatie moest vooral betrekking hebben op de organisatie en stroomlijning van de jeugdzorg, en op de eenduidige financiering en aansturing. De evaluatie ligt er nu, en ik moet zeggen, mijn fractie wordt daar niet vrolijk van. De evaluatie laat zien dat een aantal hardnekkige problemen in de jeugdzorg, zoals de wachtlijsten en wachttijden, de bureaucratie en het gebrek aan samenwerking, nog steeds niet opgelost is. Weliswaar stelt de evaluatie dat deze problemen niet veroorzaakt worden door de wet, en dat zij zich in een ander stelsel ook zouden voordoen, maar de wet heeft, zo moeten wij constateren, ook niet bijgedragen aan een oplossing.

De minister voor Jeugd en Gezin heeft met zijn beleidsplan "Alle kansen voor alle kinderen" ingezet op een hoog ambitieniveau. Wij willen de minister daarvoor prijzen. Maar wij vrezen dat dit benodigde ambitieniveau niet gehaald zal worden als aan de onderliggende knelpunten niets gebeurt. Daarom wil mijn fractie een aantal knelpunten graag nader bespreken met de minister.

Om te beginnen de wachtlijsten en het recht op zorg. De Wet op de jeugdzorg introduceerde een recht op zorg. Als een indicatie is gesteld, kan de jeugdige ook aanspraak maken op zorg, en die zorg kan bij de rechter ook worden afgedwongen. Bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg heeft mijn oud-collega Hamel zijn twijfels hierover uitgesproken. Hij meende dat wachtlijsten alle elementen van de Wet op de jeugdzorg teniet zouden kunnen doen. In zijn bijdrage stelde hij, en ik citeer: "Een kind heeft niets aan een recht op zorg als het dat via de rechter moet afdwingen en vervolgens opnieuw terecht komt bij de zorgaanbieders die eerder hebben aangegeven die zorg niet te kunnen leveren. Als dan vervolgens 'tweedekeuzezorg' wordt geboden bij gebrek aan beter en daarvoor gekeken wordt naar de zorgaanbieder die wel ruimte heeft voor het kind, zijn wij weer terug bij af: aanbodgerichte jeugdzorg. Wij moeten er simpelweg voor zorgen dat er voldoende adequate hulpverlening bestaat, want hulp die er niet is, kan niet worden afgedwongen via het recht op zorg."

Wij kunnen niet anders dan constateren dat collega Hamel gelijk heeft gekregen. In 2007 bedroeg de wachttijd voor een behandelplaats voor een gedragsgestoorde jongere anderhalf tot twee jaar, op een behandelplaats voor een licht verstandelijk gehandicapte moest zelfs meer dan twee jaar worden gewacht. Voor een gesloten crisisplaats – en dan hebben wij het over kinderen die ernstig bedreigd worden of een gevaar voor zichzelf of de omgeving vormen – stonden in het voorjaar van 2007 57 kinderen op de wachtlijst.

Aanvankelijk spraken rechters zich nog wel uit voor de verplichting aan provincies om de geïndiceerde zorg ook daadwerkelijk te leveren, maar inmiddels lijken ook de rechters de moed te hebben opgegeven. Recentelijk oordeelde de rechter in een kort geding van een 15-jarig meisje dat al drie maanden in een jeugdgevangenis verbleef in afwachting van een geschikte behandelplek, dat er geen verplichting bestaat om in een dergelijke plek te voorzien. Mijn fractie zou graag van de minister horen hoe hij tegen deze situatie aankijkt en welke mogelijkheden hij ziet om de wachtlijsten nu eindelijk weg te werken.

Hierbij vragen wij ook aandacht voor de in de wet opgenomen mogelijkheid om "tweedekeuzezorg" te bieden. Leidt deze mogelijkheid er niet toe dat de echte vraag niet helder boven tafel komt? Leidt die er niet óók toe dat de wachtlijsten cosmetisch worden weggewerkt? En ten slotte, leidt de mogelijkheid voor "tweedekeuzezorg" niet tot een verstopping in de lichtere vormen van jeugdzorg, zodat kinderen die wel baat zouden hebben bij deze lichtere jeugdzorg, nodeloos lang op behandeling moeten wachten, met alle risico's van dien voor verergering van de problematiek? Graag een reactie van de minister.

Een tweede knelpunt is het gebrek aan samenwerking. De evaluatie meldt dat cliënten vaak hun verhaal meerdere malen moeten doen. Ik zou op dit punt een vergelijking willen maken met de reguliere gezondheidszorg. Wie wordt doorverwezen naar een ziekenhuis vindt het normaal dat alle gegevens worden verzameld in één medisch dossier en dat dit dossier ook "meegaat" met de patiënt bij iedere verdere verwijzing. Natuurlijk gaat er wel eens iets mis, maar in principe worden röntgenfoto's of de uitslagen van bloedonderzoek door volgende behandelaars gebruikt als reeds beschikbare informatie. Het zou als verspilling van tijd, geld en moeite worden ervaren als iedere volgende behandelaar alle onderzoeken opnieuw zou doen. Even normaal is dat de uiteindelijke diagnose en de voorgestelde behandeling worden teruggekoppeld naar de oorspronkelijke verwijzer, meestal de huisarts. Dat lijkt een logische werkwijze. Toch is dat binnen de jeugdzorg geen gangbare praktijk. Als bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg een melding doet bij de Raad voor de Kinderbescherming doet de raad een eigen onderzoek. Terugkoppeling vindt evenmin vanzelfsprekend plaats. Het delen van informatie in het belang van het kind stuit bij verschillende beroepsgroepen op grote weerstand. Een voorbeeld daarvan zien we in de stagnatie van het elektronisch kinddossier. Er is natuurlijk het nodige misgegaan bij de Europese aanbesteding, maar van minstens zo groot belang is de onderliggende vraag: wie mag de informatie in het elektronisch kinddossier inzien?

Wij spreken over de jeugdhulpverlening of de jeugdzorg als was het een homogene sector met één beroepsgroep. Dat is natuurlijk niet het geval. Binnen de jeugdzorg zijn verschillende professionals werkzaam die de jongere vanuit een eigen invalshoek benaderen, een eigen methodiek hanteren en er ook eigen beroepscodes op na houden. Dat geldt ook voor de professionalisering van de medewerkers. Deze wordt vooral binnen de eigen werksoort ter hand genomen – zoals nu het geval is bij de gezinsvoogden – terwijl het eigenlijk zou moeten gaan over de professionaliteit van de jeugdzorg als geheel.

Die versnippering zou wat mijn fractie betreft wel minder mogen. Wij weten dat gebrek aan afstemming, overleg en samenwerking nadelige en soms zelfs desastreuze gevolgen heeft voor kind en gezin. En deze gebrekkige samenwerking dateert niet van vandaag of gisteren en zelfs niet van het moment van de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg. Ik verwijs in dit verband graag naar de rede die professor Baartman in 2005 hield bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar Preventie en Hulpverlening inzake Kindermishandeling. Hij noemde gebrek aan samenwerking tussen instellingen en gebrek aan regie als belangrijkste factoren waarom het soms mis gaat. Het zijn factoren die naar zijn zeggen al in 1963 als zodanig werden benoemd. "We weten hoe het moet, al heel lang. Toch dringt het niet door naar het lijkt", zei hij.

Het zou niet voor mogen komen dat een hulpverlener het niet nodig vindt de school waar het kind toch een groot deel van de dag verblijft en waar de betrokken leerkracht of mentor probeert het kind zo goed mogelijk te begeleiden, deelgenoot te maken van de omstandigheden waarin het kind verkeert. Het zou niet voor mogen komen, maar het gebeurt wel.

Mijn fractie vreest dat het gebrek aan samenwerking voor een belangrijk deel veroorzaakt wordt door gebrek aan vertrouwen van de verschillende hulpverleners in elkaar. Hoe kijkt de minister tegen dit probleem aan? Ziet hij in dit verband een rol voor zichzelf weggelegd? Ziet hij bijvoorbeeld mogelijkheden om in de opleidingen meer aandacht te vragen voor de noodzaak van samenwerking en daar ook mee te oefenen.

Dit brengt mij op het derde punt: de bureaucratie. Ik heb vorig jaar een paar dagen meegelopen met een gezinsvoogd. Gewoon om eens in de praktijk te zien met welke problemen deze beroepsgroep wordt geconfronteerd en tegen welke knelpunten de gezinsvoogden aanlopen. Uit onderzoek in 2001 was al duidelijk geworden dat de hoeveelheid tijd die gezinsvoogden hebben voor telefonisch of feitelijk contact met hun cliënten, schrikbarend klein is: 17% van de beschikbare werktijd. Als je een paar dagen meeloopt, zie je waardoor dit wordt veroorzaakt. Heel veel tijd gaat uiteraard zitten in het zoeken naar een geschikt en beschikbaar hulpaanbod. Maar er gaat ook ongelooflijk veel tijd zitten in het registreren van alle verrichte handelingen. Ieder telefoontje, ook als er "geen gehoor" was, moet worden opgenomen in het journaal. Mijn fractie begrijpt dat er iets op papier moet staan, al was het maar omdat een dossier overdraagbaar moet zijn als de hulpverlener ziek wordt of van baan verandert, maar de mate waarin nu geregistreerd wordt heeft naar het oordeel van mijn fractie weinig meer te maken met een goede overdracht en veel meer met het zich indekken tegen calamiteiten. "Als er iets mis gaat moet ik kunnen aantonen dat mijn organisatie niets te verwijten valt."

Wij zouden op dit punt als politiek ook zelf de hand in eigen boezem moeten steken. Wij hebben niet alleen de verantwoordingsplicht voor de hulpverlening erg zwaar opgetuigd, wij hebben hulpverleners ook persoonlijk aansprakelijk gesteld. Dit komt misschien tegemoet aan onze behoefte om een schuldige te kunnen aanwijzen als het misgaat. Maar uiteindelijk heeft het een averechts effect. Natuurlijk is het verschrikkelijk als het misgaat en, in het ergste geval, een kind overlijdt, maar wij moeten erkennen dat het mensenwerk blijft. Wij kunnen zorgen voor goede scholing en feed back. Op dit punt is er nog wel het een en ander te verbeteren. Bij de gezinsvoogden is er sprake van een groot verloop. Dit is ook niet zo gek, want het is zwaar werk en de maatschappelijke waardering is niet al te groot, om het zo te zeggen. Dit leidt er soms toe dat jonge, net afgestudeerde mensen op zaken worden gezet waar zij eigenlijk nog niet aan toe zijn. Daarom pleit ik voor herstel en waar mogelijk uitbreiding van de supervisie. Zo kunnen deze jonge mensen misschien voor de sector worden behouden enhet maakt hun het werken in ieder geval wat gemakkelijker.

Naast wat wij kunnen doen voor scholing en feed back, moeten wij de hulpverleners de nodige ruimte geven om hun werk naar behoren te kunnen doen. Dat betekent ook de ruimte om verantwoordelijkheid te nemen en daarmee het risico op fouten. De huidige praktijk getuigt van georganiseerd wantrouwen in plaats van het vertrouwen dat de uitvoerende professionals verdienen. En het leidt ook niet tot betere resultaten. Integendeel. Waar de problematiek in de jeugdzorg vraagt om het nemen van initiatief en het werken in teamverband leidt de wijze waarop wij de sector afrekenen juist tot risicomijdend gedrag, waarbij iedereen er vooral op let of "zijn eigen ding" in orde is. Dat leidt tot gebrek aan samenhang in plaats van dat het kind centraal staat, zoals de bedoeling was. Het leidt overigens ook tot vermindering van arbeidsvreugde, waardoor de beste werkers soms afhaken, omdat zij een andere opvatting hebben van wat hun professie zou moeten zijn. Zouden wij, zo vraag ik de minister, niet toe moeten naar een situatie waarin de uitvoerend medewerkers gezamenlijk verantwoording afleggen over het bereikte resultaat? Waarbij dus niet zozeer aan de orde is welke inzet iedere hulpverlener afzonderlijk heeft geleverd, maar hoe gezamenlijk is gekomen tot een zo optimaal mogelijk resultaat voor het kind. Welke mogelijkheden ziet de minister? Is de minister bereid om te kijken naar mogelijkheden tot het afleggen van verantwoording op hoofdlijnen.

Het Bureau Jeugdzorg had moeten leiden tot één loket, waar iedere jeugdige snel en adequaat wordt doorverwezen. Er is met de Bureaus Jeugdzorg nu wel sprake van één toegangsloket, maar achter de voordeur van dat ene loket gaan verschillende instanties met eigen werkwijzen schuil, die zich soms weinig aan elkaar gelegen laten liggen en elkaar soms zelfs de tent uit vechten. De minister zet nu in op de Centra voor Jeugd en Gezin, waar de afstemming en samenwerking wel plaats zouden moeten vinden.

Geen misverstand: wij steunen de CJG als voor iedereen gemakkelijk toegankelijke, lokale voorziening. Het is ook absoluut een verbetering dat met de CJG de koppeling met de voorliggende gemeentelijke voorzieningen, die in de Wet op de jeugdzorg node gemist werd, nu wordt gerealiseerd. We hebben ook met vreugde geconstateerd dat de minister inzet op één gezin, één plan, waarbij de gemeenten, blijkens de brief van 16 november aan de Tweede Kamer, een belangrijke regierol krijgen. We hebben alleen wat twijfels over de instrumenten die de gemeenten krijgen toebedeeld. Gemeenten krijgen de verplichting om tot één plan te komen en de zorg te coördineren, maar hoe dit precies vorm moet krijgen, is niet duidelijk. Volgens de brief van de minister moeten de Centra voor Jeugd en Gezin "schakelen" met de Bureaus Jeugdzorg en de Zorgadviesteams. Kan de minister aangeven wat hij hieronder verstaat? Is dit schakelen afdoende om de, óók in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg bepleite, gezamenlijke verantwoordelijkheid vorm te geven? Of zijn hiervoor meer instrumenten nodig, zoals een gedeeld referentiekader, een gedeeld afwegingskader en instrumenten in de sfeer van signalering en dossiervorming, zoals de Gideonsgemeenten stellen? Hoe denkt de minister te komen tot een dergelijk gedeeld referentie- en afwegingskader? Hoe verhouden de benodigde instrumenten in de sfeer van signalering en dossiervorming zich tot de stagnatie bij het Elektronisch Kinddossier? Is de gemeente in staat een zorgcoördinator aan te stellen, ook als de betrokken organisatie zegt dat zij hiervoor geen menskracht heeft? Wie ziet toe op de kwaliteit van de coördinatie?

Nog precairder is de positie van de gemeenten in de richting van de provincie. De gemeenten krijgen de mogelijkheid andere partijen aan te spreken, zodat zij meewerken aan een oplossing. Vervalt deze verplichting om mee te werken als het benodigde aanbod niet beschikbaar is, zoals nu ook in de huidige Wet op de jeugdzorg het geval is? En als die verplichting vervalt, wat houdt dit aanspreken dan feitelijk in? Is er geen "doorzettingsmacht" nodig, zoals Steven van Eijck en de zogenaamde Gideonsgemeenten bepleiten? En met doorzettingsmacht bedoelen wij dan dat, als de hulpverleningsorganisaties er niet uit komen, iemand, bij voorkeur de verantwoordelijke wethouder in de gemeente, knopen moet kunnen doorhakken. En als de wethouder deze verantwoordelijkheid krijgt, moet hij dan niet ook beschikken over enige bevoegdheid ten aanzien van de budgetten? Door anderen is het al gezegd: wie betaalt, bepaalt.

Wij wachten de antwoorden van de minister met belangstelling af.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Stel je voor, er is brand. Je belt de meldkamer. Je wordt daar geconfronteerd met een telefonisch keuzemenu of een stuk of acht schakels. Eindelijk kom je met de juiste persoon in aanraking. Deze persoon hoort je bereidwillig aan en wil je, nadat je allerlei personalia zijn gevraagd, wel op de afsprakenlijst zetten.

Het kan ook zijn dat je belt en roept: "Help! Ik kan de brand niet blussen! Hij is te groot voor mij." De brandweer kan dan in vergadering bijeenkomen en zich buigen over de vraag, in verband met welke indicaties en criteria er kan worden uitgerukt, welke contra-indicaties gelden, of er überhaupt uitgerukt moet worden, of er een rapport is waarin staat wat de brandweer te doen staat bij brand, wie de opdrachtgever is, wat voor brand het eigenlijk is, of de eigenaar van het brandende pand of object wel verzekerd is, of er wellicht sprake is van een onvoldoende besef van eigen verantwoordelijkheid, of wellicht sprake is van eigen nalatigheid of misschien is er wel het vermoeden van brandstichting. Is er eigenlijk wel sprake van brand, of alleen maar rook? En is de brandweer dan de juiste instantie om eropaf te gaan? Het is ook mogelijk dat je belt en uiteindelijk iemand aan de telefoon krijgt die zegt: u bent geïndiceerd, maar helaas is er een wachtlijst; over drie maanden kunnen we komen blussen.

Het hoeft geen betoog, hoeveel schade in dit land zou ontstaan als de brandweer opereerde als zonet geschetst. Nu kunnen alle burgers in dit land zich gelukkig prijzen met een brandweer die na melding altijd uitrukt en eropaf gaat om de brand te blussen. Bij wijze van spreken: liever vele malen tevergeefs, na loos alarm, dan één keer niet.

Hoe anders is het in het sociale domein. Ik wil vooraf wel gezegd hebben dat wij ons gelukkig kunnen prijzen met het feit dat het overgrote deel van de kinderen en jongeren in Nederland het goed doet en dat het met de ontwikkeling goed gaat. Bovendien wil ik vooraf gezegd hebben dat er veel en goed werk wordt verzet door de vele zeer betrokken en gemotiveerde beroepskrachten in de jeugdzorg, in al zijn facetten, ondanks alle tegenwerking van de Haagse en andere overheden. Als je de werkers in de jeugdzorg vraagt waar ze de meeste last van hebben en hun vervolgens om advies vraagt over hoe het anders, efficiënter en vooral effectiever kan, krijg je een enorme stortvloed aan input.

Een intermezzo. Hij wordt ruim 17 jaar geleden geboren in een warm, betrokken gezin. Het is een open, ontwapenende, op alles afgaande knaap. Wel erg druk. Problemen met concentratie en met dingen afmaken. Op de basisschool worden deze zaken heel manifest. Er wordt een onderzoek gevraagd bij de Riagg, het diagnostisch informatiecentrum destijds, naar mogelijke ADHD. De diagnose was: geen ADHD. Maar er werd geen enkel aanbod gedaan voor verdere ondersteuning bij de aanwezige gedrags- en concentratieproblematiek. De huisarts bleek een betrouwbaar baken. Ondanks de negatieve diagnose, toch maar wat geprobeerd met ritalin, wetend dat het kan helpen en je door het gebruik erachter kunt komen of sprake is van ADHD of niet. De huisarts is in het gehele proces altijd bereid geweest om de klachten serieus te nemen en te zoeken naar mogelijkheden; een prettige, deskundige en betrokken manier van hulpverlening.

Het terugdringen van de wachtlijsten blijft een belangrijk thema. Van de zorgaanbieders mag worden verwacht dat ze efficiënt werken. Daarin zijn de afgelopen jaren gelukkig een aantal belangrijke slagen gemaakt. Van de overheid mag worden verwacht dat er genoeg middelen zijn. De kern van de Wet op de jeugdzorg is het recht op jeugdzorg. Dit recht is voor de cliënt echter een loze letter, zolang dit er niet is of het niet tijdig te verzilveren valt. Nu is er de laatste tijd af en toe, dus incidenteel, wel geld gekomen, maar meer blijft nodig en in ieder geval structureel: er is te weinig crisisopvangcapaciteit.

Maar het zit niet alleen maar in meer geld. Het stelsel is verknipt en verbureaucratiseerd. De regering heeft afgesproken dat zij deze regeerperiode niet aan het stelsel wil tornen. Ik snap de angst voor een stelseldiscussie wel: weer een hoop geklets over systemen en structuren, in plaats van over wat kinderen en ouders nodig hebben, zodat kinderen hun talenten kunnen ontplooien. Maar als we niet aan een stelseldiscussie kunnen beginnen, is het gevolg dat we opgescheept blijven met een stelsel waar eigenlijk niemand in gelooft en dat in hoge mate bijdraagt aan precies de zaken waarop de samenleving de jeugdzorg aanspreekt: bureaucratie, stroperigheid, verkniptheid, risicomijdend gedrag, onheldere verantwoordelijkheden en klantonvriendelijkheid. En kinderen die in de kou staan, evenals ouders.

Kernproblemen in en met de jeugdzorg zijn in mijn ogen de rol van het Bureau Jeugdzorg: het zijn vrij zwevende indicatieloketten gebleken, los van iedere uitvoeringspraktijk. En het werkt niet, ook niet voor een beperking van de instroom – mocht dat de bedoeling zijn. De instroom is namelijk nog nooit zo hoog geweest sinds de Bureaus Jeugdzorg bestaan. Iedereen wordt eigenlijk een beetje ziek van die Bureaus Jeugdzorg, inclusief de mensen die er werken. Dat is geen bijster gezonde situatie.

Een alternatief zou kunnen zijn de indicatie volgens het huisartsenmodel: goed opgeleide, eerstelijnsberoepsbeoefenaars. Dat zou kunnen in de Centra voor Jeugd en Gezin, maar ik vermoed dat dit slechts loketten erbij zijn in plaats van de samenballing van de vele loketten die nu naast elkaar werken. Die professionals in huisartsenpraktijken verlenen zelf hulp en weten wanneer zij naar welk specialisme moeten doorsturen. Dat kan redelijk eenvoudig. De specialisten melden terug naar de huisarts wat er gebeurd is, zodat er een klantvolgsysteem is. Dat scheelt bakken frustratie en bureaucratie en veel tijd en geld. Die tijd en dat geld zouden ten goede kunnen komen aan de uitvoeringspraktijk. De positie van de uitvoerende professionals wordt daarmee sterker.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U volgt bij de indicatiestelling de route via de huisarts. Als die Centra voor Jeugd en Gezin zijn wat u zo mooi omschreef, dus een samenballing van een aantal bestaande voorzieningen, zouden daar dan vormen van indicatiestelling kunnen plaatsvinden? Daarover werd al even gesproken bij de bijdrage van mevrouw De Vries.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik pleit er niet voor dat de huisarts het gaat doen. Ik pleit voor een eerstelijnsloket, voor mijn part binnen de Centra voor Jeugd en Gezin, waar de beste professionals zitten die indiceren, diagnosticeren en hulp verlenen. Als zij dat zelf niet kunnen, verwijzen zij door naar specialistische hulp en krijgen zij daarna weer teruggemeld wat er is gebeurd.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Er moet dus een verdeling komen tussen de Bureaus Jeugdzorg en de Centra voor Jeugd en Gezin op het punt van indicaties?

De heer Thissen (GroenLinks):

De Bureaus Jeugdzorg gaan op in de Centra voor Jeugd en Gezin. Geen loket erbij maar loketten opruimen.

De overdosis aan financierders met elk een eigen logica vormt ook een knelpunt. Op het punt van toelatings- en verantwoordingseisen zijn gemeenten en provincies verantwoordelijk en is de AWBZ, de Zorgverzekeringswet en de Wmo van toepassing. Men kan wel verzinnen hoe ieder zijn eigen domein heeft en hoe dat allemaal moet samenhangen, maar in de praktijk is het een overgestuurd en versplinterd systeem. Van dat systeem gaat geen enkele incentive uit voor samenwerking en integraliteit. Met de versplintering in de aansturing gaat ook versplintering in de uitvoering gepaard.

Volgend intermezzo. Op de middelbare school ontstaan rond de door mij genoemde persoon veel crisissituaties. Hij heeft gekozen voor praktijkgericht onderwijs omdat hij al vanaf zijn geboorte met zijn handen wilde werken. Praktijkgericht onderwijs in het vmbo blijkt te bestaan uit meer dan 20 uur theorie en uit 12 uur praktijk, waarvan gemiddeld 6 uur per week uitvalt. Het gevolg daarvan is dat hij gedemotiveerd raakt en vertier in andere richtingen gaat zoeken. Na 3 jaar school is er geen sprake meer van opleiding, maar alleen nog van frustratie, overigens wederzijds. Voorheen bestond een heldere vakopleiding waarbij jongens en meiden een vak geleerd kregen dat aansloot op het midden- en kleinbedrijf en op het vakmanschap in stad en regio. Terwijl kinderen zo snel mogelijk met hun handen willen werken, geld willen verdienen, niet meer in de schoolbanken willen zitten en een plafond ervaren met betrekking tot hun cognitieve leeropslag, worden zij nodeloos op school gehouden met vakken die zij eigenlijk niet willen volgen. Zij willen aan de slag. Motivatie mondt door een gebrek aan vakopleidingen uit in teleurstelling, in afzetten tegen school en in verveling. Verveling leidt vaak tot allerlei vormen van drugsgebruik. De relatie tussen leraar en leerlingen raakt ernstig verstoord. De leerplicht werkt niet altijd adequaat. In het geval dat ik beschrijf, leidt verveling tot softdrugsgebruik, hoewel de term "softdrugs" de lading niet meer dekt. De jongeman begint excessief softdrugs te gebruiken, wat door zijn ADHD extra heftige consequenties heeft.

Menige jeugdzorgorganisatie heeft kwaliteitszorg en borging hiervan hoog in het vaandel staan en inmiddels heeft menig instelling haar kwaliteitscertificering binnen kunnen halen. Uiteraard staat iedere werker achter die kwaliteitscertificering die betekent dat kwaliteit geleverd en goed bewaakt moet worden. Een en ander leidt echter tot een toenemende stroom aan procedures, te hanteren formulieren en protocollen. Menig jeugdwerker spreekt in dit verband over "regel- en procedurediarree", excusez le mot. Het neemt namelijk buitenproportionele vormen aan. Dat heeft ook te maken met een aantal gebeurtenissen die breed werden uitgemeten in de landelijke media. Deze kregen terecht breed de aandacht maar leidden ook tot allerlei spasmen in de jeugdzorg waardoor men zich nu op voorhand probeert in te dekken; zo lang zaken goed beschreven zijn, kan men bij een onderzoek laten zien dat alles is gedaan wat volgens het handboek gedaan had moeten worden. De tijd die voor cliënten – jongeren en ouders – overblijft, wordt daardoor alleen maar minder.

Onder druk van de overheid zijn voorheen kleine, overzichtelijke instellingen opgegaan in grote, logge en stroperige organisaties, waarin bedrijfsmatiger gewerkt wordt en de laatste jaren de nadruk meer en meer op productie is komen te liggen. Die term deed in de zorg en welzijnssector steeds meer zijn intrede en verstaat zich vaak niet met het leveren van kwaliteit en het nabij zijn aan mensen. Er wordt ook gesproken over marktwerking, maar door het ontstaan van de grote organisaties is particulier initiatief tot eigen ondernemerschap haast onmogelijk. Er moet worden voldaan aan allerlei formele verplichtingen waardoor dergelijke initiatieven niet realiseerbaar zijn. De instellingen hebben vanwege risicoanalyses, betere investeringen in specifieke functies en expertises – specialisten – en omwille van meer ruimte voor de beroepskrachten gekozen voor fusie en schaalvergroting. Het gevolg daarvan is dat de interne verantwoording en protocollering heeft geleid tot verzwaring van de administratieve last, vermindering van de professionele inzet en de nabijheid voor jeugdigen, jongeren, kinderen en ouders.

Een ander zorgenpunt is dat alles wat maar vernieuwend is door de overheid wel beloond wordt met extra subsidie. Als het maar vernieuwend is, ontvangt men extra subsidie. Dat is heel mooi. Vaak sterven die vernieuwingen ook weer in eigen schoonheid omdat er te weinig gekeken is of de projecten omgezet kunnen worden in structurele hulpvormen en of ze voldoende effectief zijn op de langere termijn waardoor er wellicht efficiënter gewerkt kan worden binnen de jeugdzorg. De extra subsidie is binnengehaald en langetermijnplanning komt vaak pas aan de orde als het te laat is.

Er wordt te weinig gekeken naar hulp die zich wel heeft bewezen qua effectiviteit en om die reden uitbreiding verdient. De nadruk ligt te veel op zoveel mogelijk jongeren zo goedkoop mogelijk onderbrengen. Vanwege de angst voor wachtlijsten moeten zij zo snel mogelijk geplaatst worden, waarbij de vraag is of zij op de meest geëigende plek terechtkomen.

In april 2007 publiceerde de Leidse universiteit een gedegen studie waaruit bleek dat er in 2005 meer dan 107.000 kinderen in Nederland mishandeld worden. Daarmee werd eindelijk manifest dat kindermishandeling een veel groter maatschappelijk probleem is dan steeds werd aangenomen. Hoewel de jaarlijkse stijging van 10% meldingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling – ruim 35.000 in 2006 – daar al wel een signaal van waren, werd met dit rapport duidelijk dat de veiligheid van veel kinderen in huis meer gevaar loopt dan daarbuiten. Het aantal doden door kindermishandeling per jaar – circa 50 – gecombineerd met het aantal dodelijke slachtoffers van partnergeweld – circa 80 – maakt duidelijk dat het gezin als basisorganisatie in feite een risicofactor is in de samenleving. Daarmee is de opvoeding van kinderen niet louter meer een exclusieve zaak van ouders alleen, maar worden opvoedingsproblematiek en kindermishandeling steeds meer maatschappelijke en dus politieke zaken van gewicht. Waar is de drive en de urgentie om daaraan een halt toe te roepen? Een en ander legitimeert eens te meer dat de aanpak van kindermishandeling een speerpunt van het huidige kabinet is geworden en dat er na jarenlange discussie eindelijk een minister voor Jeugd en Gezin bestaat. Het lijkt een open deur, maar toch; eindelijk komt er een echt doortastende aanpak van kindermishandeling. De AMK's lijken in de huidige vorm te falen, omdat hun positie niet helder is of omdat wordt voorgesteld om de meldpunten in een breder verband onder te brengen. Daardoor zou weer een vermenging van jeugdhulpverlening en meldingen van kindermishandeling ontstaan, waardoor er geen vertrouwen binnen gezinnen is om kindermishandeling aan te pakken.

Ik stel voor om een parlementaire commissie op te richten om de staat van de jeugdzorg te onderzoeken. Ik steun het voorstel dat aan de overzijde gedaan is door de SP. Die commissie moet het stelsel tegen het licht houden en met voorstellen tot verbetering komen. Bij de inwerkingtreding van de jeugdzorg, in de jaren negentig en ver daarvoor zijn er al vaak discussies gevoerd, in deze Kamer en in de Tweede Kamer, waarbij steeds dezelfde lijst van knelpunten en dezelfde obstakels voor snel en beter ingrijpen werden genoemd. Ik leg graag een relatie met het baanbrekende en doorbrekende werk van de commissie-Buurmeijer die onderzoek deed naar de uitvoering van de sociale zekerheid. Dat leidde tot een aantal doortastende stappen om de sociale zekerheid beter, meer klantcentraal te organiseren. Het is nog niet allemaal goud wat er blinkt, maar de richting gaat op zijn minst naar brons.

Voorzitter. De afgelopen jaren zijn er tragische, ophef- en geruchtmakende zaken geweest: de zaak van de brand in Roermond, mijn woonplaats, de stad waar ik wethouder was, waar zes kinderen uit een gezin omkwamen en de zaken van de meisjes die wij maar niet met naam noemen hier vandaag. Er zijn vele onderzoeken geweest naar het ontbreken of het falen van de hulpverlening. De inspecteur-generaal Jeugdzorg verklaarde telkens dat de afzonderlijke hulpverleners binnen hun eigen kaders hadden gedaan wat zij moesten doen.

Iedereen had bij wijze van spreken zij eigen dakpan gebakken en op het dak gelegd om de lekkage te stoppen, maar de grote tekortkoming lag erbuiten. Er was nauwelijks samengewerkt tussen de instanties. Er was niemand die zich geroepen voelde het voortouw te nemen. Er was niemand die de talrijke signalen omzette in daden, er was niemand met doorzettingsmacht. Niemand had het urgente gevoel dat jonge talentvolle levens in gevaar waren en dat dit gevaar koste wat kost moest worden weggenomen. Er was een dak afgeleverd met losse pannen, waar het water doorheen bleef gutsen. Niemand had de moeite genomen, ze over elkaar heen te leggen om de lekkage te stoppen.

Hoe vaak moet nog zo'n onderzoek verricht worden, voordat wij hier in Den Haag erachter komen dat het ook niet werken kán? De conclusies zijn namelijk iedere keer hetzelfde: binnen de afzonderlijke organisaties heeft iedereen zich keurig aan het handboek soldaat gehouden. De aanbevelingen zijn ook hetzelfde: diverse instanties moeten hun werk meer op elkaar afstemmen, beter samenwerken, het belang van het gezin vooropstellen; iemand moet het voortouw nemen; iemand moet zich eindverantwoordelijk voelen en meestal moet er ook nog een geautomatiseerd systeem gebouwd worden, zodat men van elkaar weet wat men doet.

Hoe worden deze goede adviezen onderdeel van het dagelijks handelen van professionals? Hoe worden zij goede dakdekkers? Die vraag zie ik nooit beantwoord. Het gaat namelijk veel verder dan nieuwe data-uitwisselingssystemen. Het raakt het wezen van de professionaliteit van de mensen die het werk moeten doen. Hoe zorg je ervoor dat die frontsoldaten weer de ruimte krijgen om urgentie te voelen en alles te doen wat nodig is om groot leed te voorkomen, zodra ze klein leed signaleren? Zijn onze professionals wel in staat om gezamenlijk stevige daken te bouwen boven de hoofden van gezinnen waarin het mis dreigt te gaan? Lukt het hen om pas het dak te verlaten als zij zeker weten dat het werk goed is overgedragen aan een andere bekwame dakdekker?

De scheidende inspecteur-generaal van Werk en Inkomen, Kete Kervezee, zei: als ik een probleem zag dat een wees was, dan nam ik dat probleem ter hand; mij beter achteraf verontschuldigen dat ik iets gedaan had wat niet in mijn competentie lag of in mijn bevoegdheden, dan mij vooraf verontschuldigen en de zaak op zijn beloop laten, met ernstige maatschappelijke of persoonlijke gevolgen. Er is op dit moment een neiging om de te constateren versnippering van de zorg te wijten aan de instellingen. Ik vind dat daarbij genegeerd wordt dat deze versnippering begint bij het gegeven dat als je je verdiept in de situatie in een gezin, je al gauw te maken blijkt te hebben met vier ministeries, 20 wetten, 80 regelingen, een provincie, een gemeente en allerlei subsidiestelsels. De versplintering begint bij de Haagse regelaar. Als de brandweer zo zou zijn neergezet in dit land... Moet ik mijn zin nog afmaken?

De samenwerking tussen provincie en gemeente lijkt vaak op de samenwerking tussen de kip en het varken. De kip zegt tegen het varken: zullen wij gaan samenwerken? Wij? Vraagt het varken. Ach, dat kan misschien best voordelen opleveren, maar hoe zie je dat voor je? Nou, wij vormen samen een gebakken ei met spek, dat is lekker én gezond. Het varken is even heel enthousiast. Het houdt namelijk van lekkere dingen, maar... Jij kunt jouw ei blijven leggen, en ik? Voor mij is deze samenwerking een doodlopende weg.

Wij keren weer even terug naar het verhaal van de jonge man. Hij is inmiddels 17 jaar, gebruikt softdrugs en is het spoor bijster. Hij gaat weer terug naar de Riagg. Er volgt instelling op Concerta, een depotvorm van Ritalin. Nu toch wel, na een eerdere diagnose van het tegendeel. De instelling op Concerta blijkt positief en ondersteunend, alleen wordt dat effect teniet gedaan door softdrugsgebruik. Een SPV'er gaat dat begeleiden, en hoe: één keer per maand een gesprek. Het slaat nergens op. Weg illusie dat je geholpen wordt; het is een verlies van kostbare tijd. Het zet geen zoden aan de dijk. Daar is dan ook mee gestopt.

Dan maar naar de jeugdzorg als de situatie uit de hand is gelopen. Onrust, agressie, stelen, drugsgebruik, verkeerde vrienden, politiecontacten, ellende op school. Ondanks hoge prioriteit worden afspraken afgezegd en vooruit geschoven. Na uitvoerige intake verwijzing naar het CAD. Het CAD zegt: het gaat hier om gedragsproblematiek, u moet naar het bureau jeugdzorg. Bij het bureau jeugdzorg zien ze verslavingsproblematiek, u moet daarmee bij het CAD zijn. Is het nu een gedragsprobleem of is het een verslavingsprobleem? Het loopt allemaal weer op niets uit.

Inmiddels is er wel een school waar een vak geleerd wordt en waar de jeugdige krediet krijgt. De eerste keer een positieve ervaring, wederzijds tussen school en kind. Het drugsgebruik blijft een probleem. Er bestaan geen programma's voor jeugdigen met verslavingsproblemen. Daar wordt in dit hele land vreselijk geringschattend over gedaan. Ook het gegeven dat drugsgebruik ernstig blijvend letsel teweegbrengt – geheugen, gedrag, concentratie, motivatie, agressie – tast de talentrijke toekomst van dit land aan, en ik realiseer mij dat ik hier sta als lid van de fractie van GroenLinks. Vanwege politiecontacten, jeugdreclassering worden hij en zijn probleem eindelijk serieus genomen. Hij kiest voor het Project Ervarend Leren via een jeugdhulpverleningsinstelling. Project Ervarend Leren houdt in: weg uit het systeem, afstand nemen, werken aan de eigen bewustwording, empowering en zelfstandigheid.

Bij een lokale zoektocht naar oplossingen voor kinderen, jeugdigen of jongeren wordt steevast en terecht geprobeerd om in ieder geval drie samenhangende dingen te regelen: coördinatie, informatie-uitwisseling en doorzettingsmacht bij tegengestelde regels, adviezen of afwegingen. De belemmeringen daarvoor liggen even steevast in wetgeving, financierings- en verantwoordingsregels. Een veelheid van opdrachtgevers en daarmee samenhangende verschillende oriëntatie- en verantwoordingsplichten gelden. Met name de steeds verder woekerende gespecificeerde productafspraken en het afrekenen op contacturen en dergelijke laten weinig tot geen ruimte voor het vrijspelen van formatie voor coördinatie en overleg. Vaak wordt gezegd dat men dat terugverdient door hogere efficiëntie en effectiviteit en dat zou ook zo moeten zijn, maar de financieringsregels staan niet toe dat je uren überhaupt boekt. Je zet maximaal zoveel uren in op een cliënt en als je meer moet inzetten, omdat je in die casus de coördinatie hebt, mag dat niet.

Ik vraag wel om een fundamentele stelselwijziging. Het gaat om de toekomst van de bevolking van ons land. Er moet één aanpak komen, één definitie van de positie, zoals bij de brandweer. Een sterk verankerde gezagvolle rol in de preventie, het toezicht daarop, directe uitruk en nazorg. Eén opdrachtgevende overheid, met een heldere gezagsstructuur en een heldere verantwoordingsplicht. En één financieringssysteem, en niet weer een loket erbij van Centra voor Jeugd en Gezin.

Wat Nederland nodig heeft, zijn dakdekkers die ervoor zorg dragen dat pannen over elkaar heen vallen, waterdicht, een stormvast pannendak boven de hoofden van wat het meest kwetsbaar is. Voor elk probleem waar mensen in hun leven mee te maken kunnen krijgen, hebben wij professionele organisaties opgericht. Ik ga ervan uit dat deze uit de beste bedoelingen zijn ontstaan. Wij willen graag mensen op maat helpen. Burgers met meerdere problemen tegelijkertijd – en dat zijn er nogal wat – krijgen met reeksen en ketens van instellingen te maken die allemaal eigen toelatingscriteria hebben en contra-indicaties.

Zij zijn zelf het meest kwetsbaar, maar worden toch geacht iets zelfs beter te kunnen dan al die professionals, namelijk alle actoren coördineren en afstemmen op hun problemen. Mensen met een meervoudige problematiek ervaren zichzelf als één en ondeelbaar. Voor alle hulpverleners vallen zij uiteen in fragmenten. De overheid legt de regie van zorg uit eigen onvermogen, uit rechtmatigheidsdominantie en uit gelddenken neer bij mensen in vaak onzelfredzame situaties. Waar hulp, coördinatie en facilitering door de overheid geboden is, worden mensen zonder al te veel bescherming aan hun lot overgelaten.

De politiek heeft invloed op het individuele, op het persoonlijke. Burgers merken dat in hun dagelijkse doen en laten. Vaak zijn zij zich daarvan bewust, maar meestal niet. Politici zelf vertonen nog wel eens de neiging om zich te ontburgeren. Het is net of het altijd over anderen gaat als er debatten gevoerd worden over nieuw beleid, nieuwe wetten, regels of systemen. Wij worden toch niet werkloos?

Ik ben er hartstochtelijk voor om politici weer te laten beseffen dat ook zij burgers zijn, dat ook ik burger ben. Ik ben ervan overtuigd dat het de samenleving mooier maakt als wij ons dat realiseren. Het verhaal over die jongen is het verhaal van onze jongste zoon. Zelfredzaam als ik dacht te zijn, liep ik tegen de grenzen van mijn zelfredzaamheid op. Ik riep help en wij verdwaalden samen bijna in het labyrint van loketten, indicaties en contra-indicaties. Wij namen als ouders onze verantwoordelijkheid voor de opvoeding en doen dat nog steeds, maar wij hebben het in dit land zo moeilijk gemaakt, dat als het even niet van een leien dakje gaat en als je halverwege de glijbaan "help" zegt, "ik houd het niet meer", de emancipatie van jong talent en het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid voor iedereen een zware opgave wordt.

Het persoonlijke moet ook de politiek beroeren en beïnvloeden. Ik kon dit debat niet voeren zonder mijn eigen verhaal, zonder mijn eigen ervaringen, zonder mijn eigen hulpeloosheid en soms zelfs wanhoop, zonder het verhaal dat duizenden ouders in dit land zouden kunnen vertellen – lees het verhaal in de NRC Next van vandaag over Pascal. Het kan niet zonder het verhaal dat uiting geeft aan onmacht, verdriet en woede die altijd echter gepaard gaan met vechtlust en liefde voor het kind. Dat het goed zal gaan.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit is het eerste begrotingsdebat in deze Kamer van een ministerie dat in ons landsbestuur een nieuw verschijnsel is, maar waarmee Nederland zich voegt naar wat in de ons omringende landen al bestaat: een ministerie dat in het bijzonder ook de bedoelingen van dit kabinet uitdrukt. Het coalitieakkoord neemt het op voor de kwaliteit van de samenleving, waarin geborgenheid en veiligheid bestaat in duurzame verbindingen tussen mensen. Het kabinet zet zich in voor de versterking van de samenleving, voor generaties die aan het opgroeien zijn, voor jongeren met wie het wel en met wie het niet goed gaat, voor gezinnen die in het spitsuur van het leven rust en aandacht moeten zien te vinden voor het opvoeden van kinderen, voor het belang van goede opvoedsituaties en een goede overdracht van normen en waarden.

Bij dit eerste begrotingsdebat mogen wij wel stilstaan bij de maatschappelijke vraagstukken die hierachter liggen. Blijkbaar zien wij in de conditie van onze samenleving alle aanleiding om ons druk te maken over jeugd en gezin. Wij zouden onze blik wel erg verengen als wij alleen letten op ontwikkelingen in de jeugdzorg, oplopende wachtlijsten met daarachter een kennelijk groeiende groep van kinderen en jongeren met gedrags- en leefproblemen, meldingen van kindermishandeling en de actieplannen die daarvoor nodig zijn, problemen met opvoeden en met moeilijk opvoedbare jongeren met "korte lontjes". Wij hebben onderhand te maken met stevige samenlevingsproblemen die zich uiten in het domein van primaire leefvormen en primaire leefwerelden. Directeur Frits Spangenberg van Motivaction, een bureau dat al twintig jaar waarden- en leefstijlonderzoek doet, verklaarde onlangs dat wij in een land leven met hoge welvaart en "sociale en morele armoede". Gabriel van den Brink spreekt al jaren over de noodzaak van een "beschavingsoffensief". In de wetenschap wordt gediscussieerd over de morele taal van ons die in verwarring is, over sterker wordende mechanismen van uitsluiting en het hoge aantal sociaal geïsoleerden, over samenlevingen met "high trust" en "low trust", over de betekenis van goede hechting, stabiele structuren en over het gehalte van ons moreel kapitaal. Terecht besteedt ook dit kabinet aandacht aan de maatschappelijke verontrusting die hierachter ligt en samenhangt met het soort verlies dat wij hierin opmerken. Wanneer wij spreken van samenlevingsproblemen die zich uiten in het domein van jeugd en gezin wordt ook duidelijk dat de oorzaak van de problemen veel dieper ligt. Ik zou ze niet specifiek willen toeschrijven aan die domeinen. Wij hebben in de westerse samenlevingen heel veel op de kaart van materiële welvaartsvergroting gezet, maar hebben wij ook geïnvesteerd in de sociale basis zonder welke geen samenleving kan bestaan? Wij hebben sterk ingezet op individuele zelfontplooiing, zelfs op cultivering van een assertieve levensstijl, maar hebben wij ook ingezet op normen en waarden die wij gemeenschappelijk van betekenis achten?

Jongeren hebben niet gevraagd om de wereld waarin ze opgroeien; die krijgen ze. Maar als jongeren de grammatica van deze wereld leren en begrijpen dat het gaat om materiële welvaart die vooral ten dienste staat van individueel geluk, dan zal dat idioom zich in hun gedrag vertalen. Het is het idioom van "boeiuh", "chilluh" en "pimpuh". Rob Wijnberg, een 25-jarige opinieredacteur van NRC Handelsblad, schreef er onlangs een intelligent pamflet over. Ik heb het meegenomen. Hij zal dat mooi vinden. In dat pamflet gaat hij in op de zogenaamde onverschilligheid van jongeren, hun passieve levenshouding, hun individualisme en hedonisme. Interessant is dat hij dit een stil protest van de jeugd noemt. Jongeren zijn volgens hem niet gespeend van idealisme of interesse voor wat er in hun omgeving gebeurt, maar zij committeren zich niet aan een wereld die hun weinig houvast en richting biedt. Het probleem lijkt te bestaan in de schijn en werkelijkheid van onze normen. Een sprekend voorbeeld daarvan kwam mij onlangs ter ore. Er is een Zweedse non-profitorganisatie, gedreven door jonge mensen, die zich inzet voor het behoud van het regenwoud. De activiteit die zij ontplooien en aanmoedigen is "stage sex". Hun organisatie draagt ook de weinig verhullende naam "Fuck for Forest", met excuses voor het onparlementaire taalgebruik. Zij bedrijven de liefde op poppodia. Met het geld dat zij daarmee verdienen, steunen zij ecologische projecten. Zij merken echter dat gevestigde organisaties als Greenpeace hier niet blij mee zijn. Deze willen het aldus verkregen geld niet ontvangen. Dit ontlokte aan de Zweedse jongeren de vraag: wat doen jullie dan om het regenwoud te redden? Het idealisme is hartverwarmend, maar dat neemt niet weg dat seksualiteit zelfs in non-profitgedaante niet zomaar spannende koopwaar is. Maar wie stelt hier nu eigenlijk de normen? Het lijkt erop dat het excessieve de norm is geworden, of, liever gezegd, wellicht een poging is om erachter te komen of er werkelijk een norm bestaat. Wij zien dat in het"comazuipen", "happy slapping" en "breezerseks", uitvindingen van een experimenterende jeugd die de grenzen overschrijdt. In een verwarrende wereld met een verwarrende hoeveelheid beelden en informatie is het moeilijk, echte morele grenzen vast te stellen. Hoe krijgen wij opnieuw het verband in onze samenleving, zodat richtinggevende perspectieven op wat ons tot een gemeenschap maakt weer een kans krijgen?

Welke rol past hier de overheid en in casu de minister voor Jeugd en Gezin? Strekt deze rol zich uit tot achter de voordeur? De fracties van de ChristenUnie en de SGP, namens welke ik ook spreek, zijn principieel voorstander van een begrensde overheid. De overheid kan en moet niet alles op zich nemen. Het gaat in dezen om samenlevingsproblemen die voor een belangrijk deel in de samenleving zelf moeten worden opgelost. Burgers moeten zich in de eerste plaats zelf inzetten voor de kwaliteit van de samenleving. De overheid kan alleen niet afzijdig blijven als er zaken scheef groeien; zij moet soms sturen als het algemeen belang dit vergt. Dat is iets anders dan betuttelen. Misschien kunnen wij eens afscheid nemen van dat woord. Drie taken zien de fracties van de ChristenUnie en de SGP op dit vlak. Ik probeer de rol van de overheid te schetsen vanuit onze visie. In de eerste plaats heeft de overheid een bepalende rol bij het stellen en handhaven van normen in de publieke ruimte. Daar is niets mis mee. Tot het beschavingsoffensief van Van den Brink hoort ook wat hij noemt het "expliciteren van spelregels" en de consequente handhaving daarvan. Daarin dient de overheid een rol te spelen. Zij moet duidelijk aangeven wat al dan niet kan in de samenleving. De overheid dient er te zijn als het gaat om regels in het publieke verkeer. Dat geldt uiteraard ook voor de publieke ruimte die media heet. In de tweede plaats dient de overheid de verbanden te versterken die een belangrijke sociale en morele functie in de samenleving hebben. Ik denk in het bijzonder aan het gezin. Dit kabinet zet daarop in. Dat is belangrijk. Willen wij de samenleving versterken, dan moeten wij gezinnen versterken. Daar hoort volgens de fracties van de ChristenUnie en de SGP een ruimhartiger ondersteuning van de opvoedsituatie bij. Het is winst dat wij nieuw beleid maken, niet alleen vanuit het perspectief van ouders die zich moeten kunnen ontplooien, maar ook uit het oogpunt van kinderen, die goed toegerust onze ingewikkelde wereld moeten binnentreden.

De fracties van de ChristenUnie en de SGP hebben ervoor gepleit, van het kindgebonden budget een bredere route te maken om daaraan alle kindgerelateerde uitkeringen te verbinden. Wij voegen eraan toe dat het kabinet in onze ogen nog niet helemaal in balans is als het gaat om de benadering van gezinnen. In discussies over arbeidsparticipatie lijkt het gezin gemakkelijk te worden gereduceerd tot een arbeidspool, terwijl er in het coalitieakkoord zo duidelijk sprake is van een gezinsvriendelijk beleid, waarin voldoende tijd en middelen beschikbaar moeten zijn voor een goed opvoedingsklimaat. Ik hoor graag de reactie van de minister op dit punt, mede met het oog op de uitspraak dat het kabinet een integrale aanpak nastreeft en dat de minister verantwoordelijk is voor de integratie van alle beleid dat op het gezin betrekking heeft.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Ik ben een beetje nieuwsgierig naar wat de heer Kuiper met "het gezin" bedoelt. Heeft hij daar een bepaald beeld bij?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik kan mij vinden in de definitie die in de stukken van de minister staat: een leefeenheid met minimaal een ouder en een of meer kinderen. Ik geloof dat er zoiets staat. Ik houd het bij de brede definitie. Dat was mijn tweede punt. De overheid versterkt de verbanden in de samenleving. In de derde plaats heeft de overheid een taak bij preventie en het voorzien in de juiste zorg wanneer de samenleving die zelf niet meer kan bieden. Te denken valt aan gezondheidspreventie en onze zorg over drugs- en alcoholmisbruik onder jongeren, maar ook aan de meldingen van kindermishandeling en huiselijk geweld. Dat brengt de overheid inderdaad achter de voordeur, niet als regel, maar als noodzakelijk gebleken en weloverwogen "maat-regel".

Jeugdzorg is het eigenlijke thema van dit debat, maar wat er in de jeugdzorg gebeurt en moet gebeuren staat niet los van dit bredere kader en de mogelijkheden en grenzen waarvoor de overheid staat. Ik zal enkele opmerkingen maken bij de jeugdzorg zelf, in de wetenschap dat wij op een later moment nog komen te spreken over het gezinsbeleid. Ik begin met de Wet op de jeugdzorg. In het najaar van 2006 is de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg verschenen. Deze is hier al verscheidene keren aangehaald. Het vorige kabinet nam de aanbevelingen van het evaluatieonderzoek over, waaronder de belangrijke uitspraak dat het systeem van de Wet op de jeugdzorg in hoofdlijnen geschikt is om de met deze wet beoogde doelen te bereiken. Misschien is het goed dit gezamenlijk te onderstrepen. De belangrijkste knelpunten die werden gesignaleerd, betreffen de wachttijden, de effectiviteit van methoden, de coördinatie van zorg aan multi-problemgezinnen en de mate van professionalisering van de sector. Centraal in de in 2005 – nog maar drie jaar geleden – in werking getreden wet staan de Bureaus Jeugdzorg, die natuurlijk daarvóór al bestonden. Vanzelfsprekend richt veel van de kritiek op de knelpunten zich op die Bureaus Jeugdzorg. Naast genoemde knelpunten is er de kritiek op de werkwijze van de bureaus. Wij hebben er vandaag al genoeg over gehoord: de bureaucratie, de gebrekkige aansturing, overbelasting en inefficiënte werkwijze. Toch wordt stelselwijziging niet als oplossing gezien, niet door de vorige bewindspersoon, mevrouw Ross-van Dorp, en niet door de huidige minister. Wij kunnen dat goed begrijpen. Niemand zit op nieuwe structuurdiscussies te wachten. Wie een blik werpt op de geschiedenis van de Wet op de jeugdzorg – dat is hier bijvoorbeeld gedaan door mevrouw Linthorst – en op de voorgangers van deze wet, kan opmerken dat de discussie over langs elkaar heen werkende instanties, de versnippering, enzovoort al decennialang wordt gevoerd. De huidige wet zou dit moeten oplossen. Dat was de insteek van de huidige Wet op de jeugdzorg. Ik denk dat wij nog niet lang genoeg geduld hebben gehad om dat goed te kunnen waarnemen. Ik sluit mij aan bij de constatering van het onderzoek dat de huidige wet voldoende kader biedt om de doelen te halen. Wij moeten de praktijk de gelegenheid geven om in de gewenste richting te groeien. De Bureaus Jeugdzorg vragen daar zelf ook om. Dat is weergegeven in hetzelfde rapport. De Bureaus Jeugdzorg hebben gezegd: geef ons de tijd om te implementeren.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Kan de heer Kuiper aangeven wat er binnen die wetgeving moet gebeuren als de Wet op de jeugdzorg in principe geschikt is om de doelstellingen te bereiken en als er geen stelselherziening moet komen?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik zal zo vertellen welke accenten voor ons belangrijk zijn.

Mevrouw Duthler (VVD):

Ik heb hier het stuk waarin de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg staat beschreven, waaraan de heer Kuiper heeft gerefereerd. Er staat dat de onderzoekers het systeem op hoofdlijnen geschikt vinden, maar ook dat de werking van de jeugdzorg nog enorm kan worden verbeterd, dat verbeteringen dringend noodzakelijk zijn om de cliënt tijdig de zorg te bieden en dat het aankomt op de slagkracht van de bestuurlijke en uitvoerende partijen in de jeugdzorg om de veranderingen door te voeren die voor goede jeugdzorg aan kinderen en ouders nodig zijn.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja.

Mevrouw Duthler (VVD):

De heer Kuiper is erg selectief in wat hij uit het rapport naar voren haalt.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Als mevrouw Duthler nog een moment wacht, dan zal de indruk van selectiviteit vanzelf verdwijnen. Ik sta op het punt om te spreken over de oplossing, de bestuurskracht. De problemen, waarvan wij de schetsen vanmiddag allemaal hebben gehoord, moeten worden opgelost in de voor ons liggende periode. Dat is een terechte vraag. Er moet zicht zijn op oplossingen. Naar de mening van onze fracties hebben die problemen vooral te maken met vraagstukken van sturing en zeggenschap en niet zozeer met het stelsel zelf. Daar komt het antwoord aan mevrouw Duthler. Er is duidelijkheid nodig over de bestuurlijke verantwoordelijkheid – deze betreft de samenwerking tussen de Bureaus Jeugdzorg en de Centra voor Jeugd en Gezin – en er is duidelijkheid nodig over de zorgverantwoordelijkheid, of misschien moet men zeggen: de ketenverantwoordelijkheid. Dat betreft de sturing in het proces van de hulpverlening zelf. Wie is eigenlijk de baas?

Wat de politieke aansturing betreft, is er met de komst van de Centra voor Jeugd en Gezin een nieuwe taak weggelegd voor het lokale bestuur. Deze taak bestaat onder meer in de verbinding van de Centra voor Jeugd en Gezin met de al bestaande preventietaken van de gemeente op het gebied van de gezondheidszorg en met de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit betekent onvermijdelijk ook iets voor de inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin. Ik heb daarover zojuist vragen gesteld aan de collega's. Deze inrichting moet niet alleen gericht zijn op een beheerstaak. De centra zijn niet alleen een verzamelpunt van informatie, een veredeld consultatiebureau, maar moeten ook frontlijnfuncties hebben in de buurt. Vormen van preventie, signalering en ambulante hulpverlening moeten er mogelijk zijn en ook vormen van indicatie. Ik denk aan lichte vormen van indicatie. Op deze manier dalen enkele functies die nu bij de Bureaus Jeugdzorg zijn belegd, in in de Centra voor Jeugd en Gezin. Doorverwijzing naar zwaardere vormen van hulpverlening en de daarbij horende indicaties volgt dan de route van de Centra voor Jeugd en Gezin naar de Bureaus Jeugdzorg.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Kan de heer Kuiper iets specifieker zijn over de indicatie? Ik begrijp dat hij de indicering meer op een lokaal niveau wil leggen. Hoe ziet hij dan de relatie van het lokale loket met het loket jeugdzorg? Ik meen hier weer parallellen te bespeuren tussen het CIZ- en het Wmo-loket, waarbij het lang niet altijd makkelijk is die zomaar in elkaar te schuiven, alleen al omdat jeugdzorg met provinciaal geld wordt betaald en het andere onderdeel met rijksgeld of eigen geld van de gemeente. Ik voorzie al de ruzie over wie het indicatieorgaan moet betalen, over de vraag of de een bij de ander inkoopt en dergelijke zaken. Ik ben het eens met mevrouw Duthler dat de heer Kuiper heel selectief heeft geciteerd uit het BMC-rapport omdat er duidelijk in staat dat de Wet op de jeugdzorg slechts een kader líjkt te bieden. Als men de lijn doortrekt, geeft de heer Kuiper aan dat de Wet op de jeugdzorg hierin weer niet zo'n duidelijk kader biedt.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Die Centra voor Jeugd en Gezin moeten de bundeling zijn van een groot aantal functies, dat is duidelijk. Een groot aantal ook lokale instellingen komt daarin samen. Die zitten dicht op de buurt en dicht op situaties waarin problemen kunnen ontstaan. Er kunnen ook lichte vormen van hulpverlening worden gegeven in de omgeving van zo'n Centrum voor Jeugd en Gezin. Daarbij horen naar mijn mening ook lichte vormen van indicatie, bijvoorbeeld als sprake is van gezinsondersteuning of zaken die binnen gezinnen plaatsvinden. Ik heb daarbij niet een heel scherp, afgerond beeld. Ik ben zeer benieuwd hoe de minister hierover denkt, hoe hij dit denkt in te richten, maar ik meen dat men niet alleen indicaties op grote afstand kan verrichten. Het team van hulpverleners in het Centrum voor Jeugd en Gezin moet wel degelijk in staat zijn om bepaalde indicaties te verrichten.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Het lastige is dat indiceren een heel moeilijke tak van sport is. Ik heb het gevoel dat dit niet goed wordt doorzien. Een lichte vorm van indicaties betekent wel dat men over deskundigheid moet beschikken om te beoordelen of hier een enkelvoudige of een veel specifiekere indicatie moet worden afgegeven. Als de Centra voor Jeugd en Gezin de schaal van consultatiebureaus hebben, heeft men veel meer mensen nodig. In denk dat dit een onhaalbaar idee is.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik zou er toch voor zijn dat stevige vormen van professionaliteit aanwezig zijn bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Misschien hangt dat van de situatie af. Dat is ook een keuze van de lokale politiek, die te maken heeft met de concrete situatie waarvoor men staat.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

De heer Kuiper zegt dat er een lichte indicatiestelling zou moeten zijn binnen de Centra voor Jeugd en Gezin. In mijn bijdrage heb ik proberen aan te geven dat sommige zaken die nu verkrijgbaar zijn via Bureau Jeugdzorg vrij verkrijgbaar zouden moet zijn bij de Centra voor Jeugd en Gezin vanwege hun preventie werking. Is het onderbrengen als ketenpartner van het Bureau Jeugdzorg in het Centrum voor Jeugd en Gezin, zonder aan verantwoordelijkheden te sleutelen, niet een betere oplossing? Dan heb je de indicatiestelling nog steeds geregeld.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat is een model waarmee ik ook prima zou kunnen leven. Het gaat mij om de verhouding tussen de Centra voor Jeugd en Gezin en de bureaus Jeugdzorg. Nu vindt de hele indicatie plaats door het Bureau Jeugdzorg. Ik vraag hier om dit te koppelen aan de Centra voor Jeugd en Gezin. Zo lang de keten maar goed loopt is het mij ook goed.

Mijn vraag aan de minister was naar de inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin. Het gaat mij ook om zijn voorstelling daarbij. Wij steunen de richting van het beleid, maar het beeld, het organogram van verantwoordelijkheden moet duidelijker worden. Daarover horen wij graag iets van de minister.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

U zegt dat de Wet op de jeugdzorg in principe geschikt is om die doelstelling te bereiken. Ik heb gevraagd wat er dan moet gebeuren. Tot nu toe heb ik alleen iets gehoord over datgene wat de Centra voor Jeugd en Gezin zouden moeten doen. Wij kunnen niet staande houden dat de Wet op de jeugdzorg in principe geschikt is om die doelstellingen te bereiken, terwijl er een evaluatie ligt waarin nog geen sprake is van Centra voor Jeugd en Gezin, en dat vervolgens de oplossing moet worden gezocht in de Centra voor Jeugd en Gezin. Komt u daar nog op?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik wil het hier eigenlijk bij laten, maar ik wil wel op uw vraag ingaan.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Dan zegt u feitelijk dat de Wet op de jeugdzorg niet geschikt is om die doelstellingen te bereiken. In de oplossing van de knelpunten worden er volgens hulptroepen aangevoerd in de vorm van de nieuw gevormde Centra voor Jeugd en Gezin.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U hebt waarschijnlijk gezien dat de toenmalige staatssecretaris al in de eerste reactie op het rapport heeft gesproken over de Centra voor Jeugd en Gezin als een nieuw instrument, dat wel degelijk een antwoord zou zijn op de knelpunten.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

De evaluatie is een nadrukkelijk verzoek geweest van deze Kamer omdat Kamerbreed de overtuiging heerste dat er grote tekortkomingen zaten aan de Wet op de jeugdzorg. Nu zegt u dat volgens de evaluatie de Wet op de jeugdzorg in principe goed geschikt is om de gestelde doelen te bereiken. De reactie van de minister heeft daarmee niets te maken. Het is een evaluatie van de Wet op de jeugdzorg waarin nog geen sprake is van Centra voor Jeugd en Gezin. Zij zijn niet in het evaluatieonderzoek vermeld. Als u nu zegt dat het moet komen van de Centra voor Jeugd en Gezin, erkent u daarmee dat de Wet op de jeugdzorg als zodanig niet geschikt is om de gestelde doelen te bereiken.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U legt mij nu woorden in de mond die ik niet heb bedoeld te zeggen. Ik zeg niet dat er geen verbetering mogelijk zou zijn van de Wet op de jeugdzorg. Die wet wordt binnen twee jaar geëvalueerd, op verzoek van deze Kamer omdat er grote twijfels waren over de wet. Dat is hier vanmiddag omstandig betoogd. Die evaluatie is er gekomen. Daarin staat dat wij hiermee op hoofdlijnen kunnen werken. Wij zijn nu drie jaar verder, na de invoering. Geef de wet de tijd. Wij hebben een geschiedenis achter ons vanaf de jaren zestig, met wet op wet en rapport op rapport. Steeds moest het weer anders. Er is sprake van een bepaalde onbestendigheid in het beleid. Laten wij dit nu de tijd gunnen. Dat is wat ik zeg. De bureaus Jeugdzorg houden hierin een bepaalde plaats, terwijl de Centra voor Jeugd en Gezin erbij komen. Laten wij dat stelsel gezamenlijk zo ontwikkelen dat wij de doelen kunnen halen. Ik zeg daarmee ook dat ik kan begrijpen dat wij nu niet in structuurdiscussies moeten belanden. Wij moeten zien dat wij iets bereiken. Ik meen dat dat mogelijk is. Er wordt nu heel hard gewerkt in de sector. De impuls die nu uitgaat van dit kabinet zal effect hebben en zal over enkele jaren kunnen leiden tot significante verbeteringen. Dat is mijn inschatting.

Er treedt lokalisering op, het accent komt in de jeugdzorg meer te liggen op signalering en preventie en er vindt ontschotting plaats tussen wetten en beleidsterreinen. Tegelijkertijd worden de problemen waarmee wij te maken hebben complexer. Onze fracties zijn van mening dat dit hoge eisen stelt aan werkers in de jeugdzorg. Er moet een nieuw type jeugdwerker komen, beter in staat om integraal te werken, beter in staat om situaties in te schatten en om op basis van getoetste methodieken te werken, beter in staat om te schakelen met andere instanties en met de overheid. Uit dat oogpunt is het van het allergrootste belang dat er gewerkt wordt aan de wettelijke erkenning van bepaalde functies in het maatschappelijk werk, zoals de gezinsvoogd, de reclasseringswerker en nog enkele functies. Het belang hiervan is dat er kwaliteitseisen aan de beroepsuitoefenaar kunnen worden gesteld en dat er een vastgestelde body of knowledge bestaat waarop werkers aanspreekbaar zijn. Zowel in de bijdrage van mevrouw Slagter als in die van mevrouw Linthorst ging het daar expliciet om.

Ook het tuchtrecht kan eindelijk beter geregeld worden. Dan voorkomen wij dat mensen zich gaan verschuilen of zich angstig voelen wanneer er naar verantwoordelijkheid wordt gevraagd. Niet onbelangrijk is ook de impuls die van zo'n wettelijke erkenning kan uitgaan op het beroepsonderwijs. Scholing in bepaalde beroepskwalificaties kan plaatsvinden in hbo-trajecten of in post-hbo-trajecten. In het buitenland hebben dergelijke opleidingen van sociaal werkers inmiddels al een academische of para-academische status. In de beroepsgroep zelf – ik denk bijvoorbeeld aan de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers – en ook in het hoger onderwijs is hier behoorlijk draagvlak voor. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het lectorenmanifest dat in mei van dit jaar aan de minister werd gepresenteerd.

Op dit moment wordt er vanuit de sector gewerkt aan een professionaliseringsplan door een werkgroep onder leiding van Ella Kalsbeek, gefinancierd door deze minister. Naar ik begrepen heb is dit aspect van de wettelijke erkenning van de maatschappelijk werker met de effecten die daarvan uitgaan op het beroep en op de sector daarbij niet expliciet aan de orde. De werkgevers zijn op dit punt natuurlijk verdeeld en zullen hierbij hun eigen gedachten hebben. Dit zal immers leiden tot mogelijke financiële consequenties. Niettemin moeten wij deze route inslaan als het ons gaat om de kwaliteit van de sector. Het is al lang gevraagd, ook in de politiek, en een registratie zoals de BIG-registratie in de gezondheidszorg zou er ook moeten komen voor de sociaalagogische sector. Graag zouden wij zien dat de minister zelf het heft in handen neemt en beziet hoe dit gerealiseerd kan worden.

Een ander element waar wij de minister op willen bevragen betreft de pleegzorg. Pleegzorg behoeft versterking, mede vanuit de visie dat een vervangend gezin voor jongeren die niet meer thuis kunnen wonen veel beter is dan het verblijf in een instelling. Jongeren kunnen vanuit een pleeggezin gewoon blijven meedoen aan de samenleving en groeien op in een omgeving waarin normale opvoedingsrelaties bestaan. Pleegouders doen iets heel belangrijks voor de samenleving, en dat zou best nadrukkelijker gezegd mogen worden. Toch zijn er steeds weer berichten over de hoogte van de vergoedingen, discussies over de voogdij en per saldo over de waardering die pleegouders ondervinden. Hoe zou pleegouderschap in de visie van de minister gestimuleerd kunnen worden? Voor de meest intensieve vormen, die veel van het ouderschap en het gezin vragen, staat niet iedereen in de rij. Hoe ziet gemoderniseerde pleegzorg er uit? Er zijn gezinnen die zich er helemaal op zouden willen toeleggen als de hoogte van de vergoeding dat mogelijk maakte. Welke route moet daarvoor gevolgd worden?

Een ander element is de regeling van de voogdij. Het is begrijpelijk dat pleegouders bij langdurige pleegzorg ook de voogdij zouden willen hebben, maar daar kleeft het bezwaar aan dat niemand meer op het pleeggezin toeziet. Welke vormen van toezicht zouden dan passend zijn? Wat is de visie van de minister hierop?

De minister heeft bestrijding van kindermishandeling tot een prioriteit gemaakt in zijn beleid; wij steunen hem hierin van harte. Onlangs werd ons land op de vingers getikt voor het niet naleven van de mensenrechten op dit punt. Dat is pijnlijk en het zegt wederom iets over de sociale en morele tekorten in onze samenleving. De minister wil alle nadruk leggen op preventie en vroege signalering; dat is goed, maar hoe zit het met de rol van het Openbaar Ministerie in dezen? In het actieplan Aanpak Kindermishandeling wordt ook gesproken over de rol van het strafrecht en op te stellen kaders voor opsporing, vervolging, strafvordering, etc. Het College van procureurs-generaal zou op dit punt een advies geven. Onze fracties vragen of zulke kaders al ontwikkeld zijn en welke vorm dit strafrechtelijke traject zal krijgen. Kan de minister aangeven hoeveel daders van kindermishandeling er vervolgd zijn?

Tot slot. Wij hopen dat de minister voor Jeugd en Gezin een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de opbouw van een stabiele samenleving waarin mensen kunnen opgroeien en hun verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de wereld die ons gegeven is. Wij wensen hem hierbij heel veel succes.

De heer Yildirim (Fractie-Yildirim):

Voorzitter. Namens mijn fractie en de politieke partij Solidara wil ik mij in mijn bijdrage beperken tot een aantal hoofdlijnen van het beleid.

Wij zullen voorstellen op het gebied van Centra voor Jeugd en Gezin en de opzet van een elektronisch kinddossier steunen. Wij gaan ervan uit dat elke investering in de zorg voor jeugd en gezin de positie van kinderen in een gezin zal verbeteren.

Ik heb met waardering geluisterd naar de bijdragen van mijn collega's. Daaruit maak ik op dat de discussie nu en dan gericht is op een stelselwijziging of een institutionele benadering van de huidige problemen. In dit verband zou ik de positie van de Centra voor Jeugd en Gezin tegenover die van de gemeente en de provincie concreter beschreven willen zien. Te veel discussie hierover leidt tot een situatie zoals die nu ontstaan is. Ik verwacht dat de minister concrete voorstellen op dit punt zal doen, opdat wij daarover een besluit kunnen nemen.

Marktwerking in de zorg leidt tot verkokering en tot een gebrek aan samenwerking tussen instellingen. Dit moeten wij absoluut voorkomen. Marktwerking in de zorg leidt er bovendien toe dat hulpverleners te veel hulpaanvragen moeten behandelen, waardoor zij zelf in problemen komen. In de praktijk blijkt dat provincies gezinnen zelf verantwoordelijk stellen, ook in ernstige situaties, veeleer dan dat zij die gezinnen hulp verlenen. Zij proberen de wachtlijsten niet langer te laten worden door gezinnen te ontmoedigen om hun problemen aan de hulpverlening voor te leggen. Ook met het oog hierop willen wij geen marktwerking in de zorg.

Concrete voorstellen voor een stelselwijziging in de jeugdzorg vinden wij van groot belang, maar dan moeten tegelijkertijd de huidige wachtlijsten worden weggewerkt. Opeenvolgende ministers begonnen hier heel ambitieus aan, maar wij constateren dat er in elke provincie voor de crisisopvang en voor de opvang van kinderen met meervoudige problemen, kinderen met seksuele problemen en kinderen die met mishandeling te maken hebben, een wachttijd van meer dan negen weken geldt. Hoe kan dit in een land dat zich van tijd tot tijd opwerpt als een van de beschaafdste, rijkste landen ter wereld? Welke ambitie heeft de minister bij het wegwerken van de wachtlijsten en bij het nemen van preventieve maatregelen om een einde te maken aan de situatie die ontstaan is? Vindt hij dat de begroting toereikend is om dit binnen afzienbare tijd te bewerkstelligen?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 16.39 uur tot 18.30 uur geschorst.

Voorzitter: Dupuis

Naar boven