Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep) (30320).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik bedank u en de woordvoerders voor de vriendelijke welkomstwoorden die mij in eerste termijn ten deel vielen.

De uitgangspunten van de heer Witteveen kan ik alleen maar onderschrijven. Uitvoerende instanties moet inderdaad altijd de vraag worden gesteld of zij ook beter kunnen werken door een wetsvoorstel. Het is dan ook belangrijk dat ik erop wijs dat het wetsvoorstel tot stand is gekomen in wisselwerking met degenen die het zullen moeten uitvoeren. Daarbij kan men denken aan rechters, maar dat waren niet de enige betrokkenen, want ook de Raad voor de rechtspraak was erbij betrokken. Op blz. 35 en verder van de memorie van toelichting en in de brief van mijn voorganger van 27 maart jongstleden is ook te lezen dat er rekening is gehouden met de uitvoeringsmogelijkheden van het wetsvoorstel, zoals het gebruik van standaardformulieren.

De heer Witteveen is ingegaan op de waarden van de strafrechtspleging die zowel in bagatelzaken als in ernstige zaken moeten worden gerealiseerd. Hij wees er, overigens net als de heer Pruiksma, op dat er in het wetsvoorstel wordt gewerkt met een derde categorie, namelijk zaken die niet behandeld mogen worden als een bagatelzaak, waarbij geen hoger beroep nodig is, maar waarbij het wel wenselijk is dat er een toegespitste vorm van hoger beroep is.

Een toegespitste vorm van hoger beroep is geen vreemd verschijnsel. Ik heb zeer recente ervaring met het hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken. Ik zal ook ingaan op de verschillen, maar dat neemt niet weg dat er ook overeenkomsten zijn tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke zaken. Zo vervult de hogerberoepsrechter zijn of haar rol niet per se beter wanneer de hele procedure wordt overgedaan. Uit eigen ervaring kan ik zeggen dat het tegendeel waar is. Als in een hoger beroep de behandeling van een zaak – en dat geldt ook voor strafzaken – kan worden toegespitst op de discussiepunten uit de behandeling in eerste aanleg, kan de hogerberoepsrechter zijn specifieke rol beter vervullen. Dat is een ervaring uit andere rechtszaken en zeker van de manier waarop het hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken zich heeft ontwikkeld. Overigens heb ik ook nog de periode meegemaakt waarin de hogerberoepsrechter het als zijn taak zag om de procedure over te doen. Door de toespitsing van het hoger beroep op wat in geschil is, kan de hogerberoepsrechter zijn rol beter vervullen.

In het wetsvoorstel is dat gegeven op een aantal manieren verdisconteerd, niet alleen door de gedachtegang van het voortbouwend appel, maar ook door te werken met een grievenstelsel, zij het niet altijd in de meest strikte zin van het woord. In een deel van de bestuursrechtspraak, het vreemdelingenrecht, kennen wij een zeer strikte benadering van het grievenstelsel. Dat is ook tot uitdrukking gekomen in de mogelijkheid om de behandeling in hoger beroep afhankelijk te stellen van een verlof.

Ik kom nu op de vraag of dat bij strafzaken anders moet worden gezien dan bij bestuursrechtelijke zaken. Door de heren Witteveen en Pruiksma en mevrouw Broekers is er terecht op gewezen dat het om het strafrecht gaat. Dat heeft ook zijn plaats in het kader van een veiligheidsprogramma waarin "voortvarende afdoening" als trefwoorden zijn genoteerd. Ook op het gebied van het strafrecht is een en ander niet alleen doenlijk maar ook aanvaardbaar. De vraag of dat in overeenstemming is met het vereiste van hoger beroep in strafzaken, de eisen die daaraan worden gesteld door het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en door het EVRM, was al gesteld door de Raad van State. De raad vond het niet een bedenkelijk punt, maar stelde voor om een nadere toelichting erop te geven in de memorie van toelichting. Die toelichting is gegeven. Ik heb mij voor de zekerheid de uitspraken laten aanreiken van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Overigens weten wij het ook vanwege de verschillen met andere rechtstelsels die moeten werken onder het systeem van het EVRM. Het is aanvaardbaar, binnen bepaalde grenzen die onder meer te maken hebben met wat aan de orde wordt gesteld, als het gaat om een toegespitste vorm van hoger beroep, zoals het verlofstelsel en andere selectiemechanismen, zeker in een stelsel waarin grieven naar voren moeten worden gebracht op basis waarvan de hogerberoepsrechter oordeelt. De hogerberoepsrechter hoeft dus niet per se de hele procedure over te doen.

De heer Witteveen heeft gezegd dat naar zijn mening toespitsing in hoger beroep kan plaatsvinden. Het gaat inderdaad niet om een zuiver grievenstelsel. De mogelijkheid om ambtshalve vragen onder ogen te zien, blijft behouden. De heer Witteveen vroeg of daarmee de equality of arms niet wordt doorbroken. Ik zie dat niet in. Waarom zou de equality of arms in het strafproces daarmee worden doorbroken? Op de gevolgen van wijzigingen en aanpassingen in de tenlastelegging is in de schriftelijke voorbereiding al voldoende ingegaan. De verdachte kan zich daar uiteraard op verweren. Het verlofstelsel zal inderdaad het midden moeten vinden tussen de bagatelzaken en de zaken waarbij het hoger beroep wel degelijk verlof moet krijgen.

Het laatste punt van specifieke zorg dat de heer Witteveen naar voren bracht, betrof het afschaffen van de eenparigheidsregel. Dat punt kwam ook naar voren in het betoog van de heer Pruiksma. Ik kan dat begrijpen want er bestaat natuurlijk een zekere vertrouwdheid en gehechtheid bij degenen die gewerkt hebben vanuit het beginsel dat de hogere beroepsrechter meer gebonden is dan de eerste rechter. Er is echter geen sprake van een soort denkbeeldig panel van zes rechters waarin plotseling de minderheid de meerderheid overstemt. Ik heb met de Kamer het volste respect voor de rechtbanken. Dat is zelfs een uitgangspunt van dit wetsvoorstel. Wij gaan ervan uit dat de rechtbanken in beginsel rechtszaken volledig en volwaardig afdoen. De hogerberoepsrechter is echter de hogere rechter in ons rechtstelsel. Als de hogere rechter bij meerderheid, zonder publieke dissenting opinions, tot een andere conclusie komt dan de rechter in eerste aanleg, dan zeggen wij niet dat de zes rechters als het ware een panel vormen van rechters waarop het meerderheidsbeginsel van toepassing is. De hogere rechter is de hogere rechter en heeft het laatste woord. Zo zit ons rechtstelsel ook in elkaar. De bestaande uitzondering daarop zou nu vervallen. Dat is ook mogelijk omdat aan het hogere beroep betere kansen worden gegeven om zich te richten op de zaken waarover wordt gediscussieerd naar aanleiding van de behandeling in eerste aanleg. Niet alleen degenen die bij het geschil betrokken zijn, zoals het Openbaar Ministerie en de verdachten, maar ook de samenleving mag verwachten dat ook als de rechtbank tot vrijspraak komt, er nog mogelijkheden zijn voor een hernieuwde beoordeling in hoger beroep. Dat is ook een facet van de strafrechtspraak in twee instanties. Strafrechtspraak in twee instanties vormt een dienst die wordt bewezen niet alleen aan de verdachten maar ook aan de samenleving. Ik verwijs op dit punt naar hetgeen mevrouw Broekers heeft gezegd over de betekenis van het wetsvoorstel in het geheel van een doeltreffende, slagvaardige en uiteraard ook volledig met de eisen van de rechtstaten en rechten van de mens overeenstemmende strafrechtspleging.

De heer Pruiksma heeft terecht opgemerkt dat het wetsvoorstel mede berust op gedachten die ontwikkeld zijn in het buitengewoon belangrijke onderzoek over strafvordering en herziening van het Wetboek van Strafvordering van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge en hun team. Ik heb de meeste punten die hij naar voren heeft gebracht beantwoord toen ik deze betrok bij mijn antwoord aan het adres van de heer Witteveen. De heer Pruiksma heeft ten aanzien van het mogelijk maken van het partieel appel de reactie van mijn voorganger aangehaald. Hij bepleit nogmaals om de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken. Wij zijn nu in de laatste maanden van een kabinetsperiode, hoewel niet aan het einde van de zittingsperiode van de Kamer. Dat biedt de mogelijkheid om in dialoog met de Kamer de gedachten te laten gaan over de manier waarop strafvordering verder kan worden ontwikkeld. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding dat incidenteel appel mogelijk maakt in bestuursrechtelijke zaken. Ik zal graag ook op dit punt bekijken waar de mogelijkheden liggen voor samenhang, eenheid en verscheidenheid in de rechtsvordering, zowel strafrecht als bestuursprocesrecht en civielrecht. Ik hoop niet dat u verwacht dat dit in de korte periode die naar menselijke berekening mij gegund is tot resultaten leidt, maar zoals bekend begint het met het in studie nemen van onderwerpen. Ik zal daar graag nogmaals naar laten kijken.

Ik zou bijna zeggen dat de heer Pruiksma weet waar hij het over heeft, want hij heeft het zelf naar voren gebracht, maar misschien doe ik hem daarmee geen genoegen na hetgeen mevrouw Broekers heeft gezegd, als hij opmerkt dat bij het landelijk overleg van de voorzitters van strafsectoren de Raad voor de rechtspraak zit. Dat lijkt mij niet zonder meer een angstaanjagend perspectief want als er niemand bij zit van de Raad voor de rechtspraak, dan hoort ook niemand de voorzitters van de strafsectoren zeggen of zij voldoende middelen hebben. U moet er dus niet zonder meer van uitgaan dat de man of vrouw die er zit namens de Raad voor de rechtspraak uitsluitend beziet waar nog een beperking van de inspanningen kan worden gerealiseerd. Dat gebeurt wel. Volgens mij is het onderzoeken waar de middelen tekortschieten en waar dus herschikking of toevoeging nodig is, een taak van de Raad voor de rechtspraak. Ik heb al iets gezegd over de eenparigheidsregel en het voorbeeld over het staken der stemmen.

Mevrouw Broekers sprak over het veiligheidsprogramma, over de voortvarende afdoening en de ontstaansgeschiedenis ervan en over het belang van aandacht voor efficiency in het strafproces. Ik ben het met dat laatste volledig eens. Dat geldt ook voor wat zij zei over de kwaliteitswinst die te vinden is in het toespitsen van de aandacht. Juist dat is wat ik hoop en verwacht van dit wetsvoorstel.

Zij heeft gelijk dat bij de invoering van zo'n nieuwe benadering de communicatie van belang is en dat een dergelijke benadering in zekere zin meer eisen stelt aan de rechter in eerste aanleg. De gedachtegang is immers dat wij een zodanig goed functionerende rechtspleging in eerste aanleg moeten hebben dat de behandeling van het hoger beroep zich kan toespitsen op hetgeen nog in geschil is. Dat vereist inderdaad kwaliteit. Er moeten dus inderdaad heel goede mensen zijn die dat verlofstelsel hanteren. Ik zal dat onder de aandacht brengen. De vraag is of dat ten koste gaat van de kwaliteit die vereist is bij de behandeling van zaken. Door de toespitsing van het hoger beroep kunnen alle leden van de gerechtshoven hun aandacht richten op hetgeen er uit de eerste aanleg naar voren is gekomen en hoeven zij dus niet meer alles dunnetjes over te doen. Daar is inderdaad ervaring voor nodig. Door de toespitsing van de rol van de appelrechter op wat er nog in geschil is, lijkt het mij redelijk om te veronderstellen dat het zo zal werken.

Er zijn vragen gesteld over de communicatie en over de invoering. Een punt van zorg was of de strafsectoren allemaal in staat zullen zijn om deze veranderingen in één klap te verwerken. Ik ben niet in staat geweest om dat nog eens te bespreken met de mensen van de Raad voor de rechtspraak en de strafsectoren na de eerste termijn van de Kamer, want ik moest ondertussen ook vragen van de leden van de Tweede Kamer beantwoorden. Als het wetsvoorstel tot stand is gekomen, is er een mogelijkheid voor een gefaseerde inwerkingtreding. De inwerkingtredingsbepaling maakt het mogelijk om het tijdstip van inwerkingtreding per bepaling verschillend te stellen. Ik wil na de, hopelijk, positieve afhandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer met de Raad voor de rechtspraak bespreken of inwerkingtreding in één keer van het wetsvoorstel de goede weg is of dat er een fasering moet worden aangebracht. De raad kan dat op zijn beurt terugkoppelen naar de voorzitters van de strafsectoren. Ik denk dat wij hierdoor en door het, zo nodig, gebruiken van de mogelijkheden die in het wetsvoorstel zijn gegeven, in staat zullen zijn om rekening te houden met de zorgen die zijn verwoord.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie dankt de minister voor het knap geïmproviseerde antwoord op de vragen.

Wij delen het uitgangspunt dat er ruimte moet ontstaan voor professionals in de uitvoering, maar wij blijven, denk ik, van mening verschillen over de uitwerking hiervan. Ik wil even nader ingaan op dit uitgangspunt. Een tijdje geleden bracht de WRR een rapport uit onder de titel Bewijzen van goede dienstverlening. Het kabinet heeft hier een uitvoerige reactie op geschreven. Ik citeer daaruit: "Voor de rijksoverheid betekent dit in de eerste plaats dat de professionals zowel het vertrouwen als de ruimte moeten krijgen om hun werk goed doen. Dat is een cultuuromslag in het denken van beleidsmakend Nederland."

Ik citeer die woorden overigens uit het boek "BeroepsZeer", een speciaal nummer van Christen Democratische Verkenningen. De inleiding hiervan is geschreven voor Van den Brink, Jansen en Pessers. Zij halen een bladzijde daarna onmiddellijk de heer Tjeenk Willink aan, de minister zeer bekend, die al sinds 1985 meer ruimte voor de uitvoerders van het beleid bepleit. Hij heeft gezien dat dit een zeer moeilijke zaak is. Ik citeer hem: "Op de departementen kent men de concrete problemen van de uitvoerders vaak niet. Dat veranderen is een hels karwei. Het betekent namelijk dat anderen, de uitvoerders, deskundig zijn. Het betekent ook dat beleidsposities en pretenties op het spel komen te staan. Het betekent ten slotte risico te durven nemen."

Ik heb deze kleine inleiding gegeven omdat ik denk dat met betrekking tot de uitwerking van het wetsvoorstel, de uitvoering, niet voldoende diep is afgedaald in de organisatie van de rechterlijke macht. Er is drie jaar voorbereiding geweest. Het werk van Groenhuijsen en Knigge is buitengewoon mooi geweest. Het idee van het voortbouwende appel is prachtig. Er heeft ook het nodige overleg plaatsgevonden. Ik stel echter toch op grond van wat mijn zegslieden uit het veld mij hebben laten weten vast dat de uitwerking niet zodanig is dat zij het idee hebben dat zij ermee kunnen werken. Dat geldt voor het voortbouwend appel en voor het verlofstelsel.

Is het niet het beste om nu een time-out in te lassen, dus het wetsvoorstel niet vandaag aan te nemen, en eerst eens met de ongeveer vijftig mensen om wie het gaat, namelijk de voorzitters van strafkamers van gerechtshoven of hun vertegenwoordigers, om de tafel te gaan zitten? Er kan dan worden geïnventariseerd waar de knelpunten zitten, of die binnen het wetsvoorstel zelf kunnen worden verholpen door uitvoeringsmaatregelen of dat hiervoor enkele aanvullende voorzieningen in de vorm van een novelle noodzakelijk zijn. Als wij dat zouden doen, zouden wij tegemoetkomen aan de wens van de WRR om ruimte te geven aan de uitvoering en aan de expressis verbis gegeven wensen van het kabinet die ik net uit het CDA-boek citeerde.

Het overleg moet niet alleen de praktische vragen betreffen die ik net noemde, maar ook de principiële kwesties. De minister heeft mijn fractie, vrees ik, niet overtuigd met betrekking tot de eenparigheid. Hij beziet dat helemaal vanuit de optiek van de rechter. Vanuit dat opzicht is het verdwijnen van de eenparigheid geen groot verlies. Bekeken vanuit de verdachte is de eenparigheid een waarborg dat met zijn belangen in hoger beroep extra rekening is gehouden. Dat lijkt mij een normaal en gangbaar deel van ons systeem.

Ik houd ook de vrees dat deze maatregelen wel degelijk zijn ingegeven door de wens door zaken goedkoper, sneller en handiger te regelen. Er zijn zaken die niet zo simpel zijn, maar toch tot een lage straf leiden. Dat is bijvoorbeeld in het milieurecht het geval, bij bepaalde vergunningen. Het gevaar bestaat dat mensen die daarmee te maken hebben hun verhaal niet meer kunnen doen. Dat zal het vertrouwen in justitie aantasten. Ik ben het dus niet eens met mevrouw Broekers.

Ik heb nog enkele vragen over de capaciteit. Ik zou graag van de minister de verzekering hebben dat er inderdaad middelen beschikbaar komen voor het goed uitvoeren van het gestroomlijnde hoger beroep, waar wellicht ervaren rechters voor nodig zijn. Daarnaast moet worden bekeken hoe het zit met zittingruimte en moeten de Lamicienormen voor de zwaardere zaken worden bekeken, zodat er in elk geval profijt wordt getrokken van deze omwenteling in de praktijk.

Mijn fractie vreest dat deze Kamer op dit moment nog niet tot een verstandig besluit over deze wet kan komen. Wij denken dat het verstandig is om eerst het overleg wat dieper in de uitvoering te zoeken, daarover te rapporteren en aan de hand daarvan te bezien wat het lot van dit wetsvoorstel zou kunnen zijn. Ik hoop uiteraard dat ik mijn fractie kan adviseren om met de afronding van dit proces in te stemmen, maar op dit moment acht ik dat nog niet verantwoord.

De heer Pruiksma (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vragen. Hij is uitvoerig ingegaan op de kwestie van beleid en uitvoering. Buiten Den Haag blijft echter het beeld van de Haagse vissenkom of de Haagse kaasstolp nog wel eens bestaan. In de praktijk bestaat niet altijd begrip voor het abstractieniveau waarop de discussie wordt gevoerd. De minister verwijst op bladzijde 35 van de memorie van toelichting naar de brief van zijn voorganger van 27 maart jongstleden, maar die lost het probleem dat wij hebben opgeworpen inzake het algemeen open criterium niet op. Dat is een soort openeindformulering waar iedereen mee aan de haal kan gaan, om het zo maar te zeggen. Als er sprake is van een verlofstelsel en van de voorzitter, rijst vanzelf de vraag welke voorzitter: de meest ervaren, de jongste bediende, de luiste, de ijverigste, de wijste, de domste? Ga zo maar door. Op dit moment is daar niet echt een grens voor te trekken, maar wij willen het wel weten. De norm is bedacht op een hoog academisch abstractieniveau, maar zal in de praktijk aanleiding tot problemen geven.

De minister spreekt over een toegespitste vorm van hoger beroep, maar hij weet ook dat in de memorie van toelichting is gesteld dat nu juist niet tot invoering van het grievenstelsel wordt besloten, omdat de rechter bewust de mogelijkheid moet hebben om de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in volle omvang toe te passen. Het argument dat niet de gehele procedure hoeft te worden overgedaan, speelt in zoverre geen rol. Wat de eenparigheid van stemmen betreft, gaat het niet om vertrouwdheid met en gehechtheid aan die norm en ook niet om het feit dat het Hof een hogere rechter is, al is dat natuurlijk op zichzelf wel zo. Het standpunt van de minister is theoretisch volstrekt juist en zuiver, maar in het geheel van de afweging en voor de verdachte, dus de burger die terechtstaat, is het toch één doorlopend proces. De burger maakt niet zozeer onderscheid tussen rechtbanken en gerechtshoven. Als hij in de raadkamer had mogen kijken, zou hij tot zijn verbijstering bij het staken van de stemmen toch worden veroordeeld. Ik voeg hier nogmaals aan toe dat het standpunt van de minister theoretisch volstrekt juist en zuiver is.

Over het partieel appel heeft de minister ons een toezegging gedaan. In de dialoog met de Kamer heeft hij gezegd dat de invoering van incidenteel appel in het strafrecht aan de orde kan komen. Wij danken hem voor die toezegging. De minister probeert mij gerust te stellen door de bijeenkomsten van het landelijk overleg van sectorvoorzitters te noemen, waar dan de meneer of mevrouw van de Raad voor de rechtspraak bij zit. Ik heb al gezegd dat deze mensen wel aan de geldkraan zitten. Ook kunnen zij aan "forum shopping" doen door in te schieten op het niveau dat zij wenselijk achten: de presidentenvergadering, de landelijke sectorvoorzitters of de vergadering van persrechters, waar zij ook bij zitten.

"Kwaliteit kost tijd", heet het rapport. Daar had op moeten volgen: "en geld". Dat staat er niet bij en dat is jammer. Het is een tekortkoming in de titel. Wij danken de minister voor zijn toezegging om de gefaseerde invoering van verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel nader te bestuderen, want daar hikt de praktijk nogal sterk tegenaan.

In mijn eerste termijn heb ik onder andere gevraagd naar de wenselijkheid van een evaluatiemoment. Daarop heb ik nog geen antwoord van de minister gekregen. Verder heeft mijn fractie het vraagstuk van het gezag van gewijsde opgeworpen ingeval een verdachte niet in appel gaat en ingeval een verdachte wel in appel gaat, maar geen verlof krijgt. Niettemin dank ik de minister voor zijn toezeggingen aan ons. Ik hoop dat wij de rest van de antwoorden in de tweede termijn van de minister krijgen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording. Ik heb alleen nog geen antwoord gekregen op de vraag of uit de opmerking van de minister in de memorie van antwoord moet worden afgeleid dat bij uitstek ervaren raadsheren in staat zijn om snel tot de kern door te dringen en dat derhalve per definitie een ervaren raadsheer moet worden ingezet bij de beoordeling in het kader van het verlofstelsel. Als dit laatste het geval is, vraagt mijn fractie zich af of er genoeg ervaren raadsheren over zijn om ingezet te worden in gecompliceerde zaken. Hun aantal is natuurlijk beperkt. Je kunt ook niet alsmaar iedereen voor alles inzetten. Als zij ingezet moeten worden bij de beoordeling van het verlofstelsel, is er dan nog voldoende capaciteit aan ervaren raadsheren over om in te zetten in gecompliceerde zaken?

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. De heer Witteveen lijkt het wenselijk te vinden dat wij het wetsvoorstel nog even laten hangen en dan verder kijken. Ik weet niet of hij het zo bedoelde, maar als dat wel het geval is, wil ik hem tegenspreken. Hij beriep zich in ieder geval op anonieme getuigen die hem te verstaan hadden gegeven dat er anders allerlei problemen zouden ontstaan. In het kader van goede strafvordering hoef ik hem niet uit te leggen dat het met zegslieden van wie alleen wordt gezegd dat zij ergens diep zitten, soms ook wat moeilijk is om te reageren op bedenkingen die verder niet of nauwelijks terug te vinden zijn in de consultatieprocedure die mijn voorganger heeft doen uitvoeren.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Het debat hoeft u niet te voeren met anonieme zegslieden, maar met mij. De bedenkingen zijn in mijn eerste termijn uitgebreid aan de orde gekomen. Zij betroffen zowel de praktische als de principiële kanten van de invoering. Ik geloof dus dat wij daar rustig met elkaar over kunnen spreken.

Minister Hirsch Ballin:

Goed. Dan laat ik het gezagsargument uit het betoog van de heer Witteveen in tweede termijn even ter zijde.

Ik verwijs naar openbare gegevens in het kader van de uitvoerbaarheid. Zoals ook in de memorie van toelichting is vermeld, stond de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak positief tegenover het wetsvoorstel dat mijn voorganger in concept aan die vereniging heeft voorgelegd. Uiteraard is er ook met de Raad voor de rechtspraak overleg over gevoerd. Verder is het Openbaar Ministerie erin gekend. U kunt er dus echt op rekenen dat dit berust op een in de praktijk doorgelichte verandering in de werkwijze. Hierbij verwijs ik niet naar anonieme bronnen, maar naar wat er in de bijlagen bij het dossier van het wetsvoorstel te vinden is. Die zijn ook openbaar. Het gaat natuurlijk wel om een verandering in de werkwijze. Ook voor de voorstellen van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge en hun team geldt dat die uit intensief contact met de praktijk van de strafrechtspraak tot stand zijn gekomen. Geen mens kan natuurlijk verrassingen uitsluiten, maar dat geldt voor elk wetsvoorstel. Het beste dat ik u kan voorstellen om als mogelijkheid onder ogen te zien, lijkt mij dat wij doen wat ik net aan de heer Pruiksma heb toegezegd, namelijk om, gebruikmakend van de mogelijkheid die in dat wetsvoorstel gegeven is, om, zo nodig, tot een gefaseerde invoering over te gaan, via de Raad voor de rechtspraak een toets onder mensen die ermee moeten werken uit te voeren op welk moment men, eventueel per onderdeel verdeeld, in staat is om met de nieuwe wetgeving te werken.

De heer Witteveen (PvdA):

Ik ben natuurlijk blij met de toezegging die u aan de heer Pruiksma hebt gedaan.

Minister Hirsch Ballin:

Die heb ik aan uw Kamer gedaan.

De heer Witteveen (PvdA):

U zei zelf dat u die aan de heer Pruiksma had gedaan, dus ik citeerde u.

Minister Hirsch Ballin:

Excuus daarvoor. Ik probeer het staatsrechtelijk recht te zetten.

De heer Witteveen (PvdA):

Dan zal ik mijn opmerkingen verder aan de regering richten. Dat lijkt mij ook staatsrechtelijk correct.

Ik wil weten of bij het toetsen in hoeverre de wet uitvoerbaar is, ook aandacht wordt besteed aan de knelpunten waar voorzitters van strafkamers van gerechtshoven mee te maken krijgen en met name aan de vraag wat precies de positie is van het moment waarop zij verlof verlenen. Volgens de regering is dat geen raadkamerprocedure, maar een of andere procedure die nu eigenlijk buiten het bestek van strafvordering valt en waar nog geen regels voor te geven zijn. Dat wordt als een knelpunt ervaren. Wellicht worden in het overleg suggesties gedaan voor een verstandige omgang hiermee. Voorts vraag ik de minister om het niet alleen bij dat overleg te laten, maar om ook na te gaan of dat niet vereist dat wij het wetsvoorstel aanpassen. Dat is uiteraard via een vervolgwetsvoorstel mogelijk.

Minister Hirsch Ballin:

Ik wil hier absoluut niet de indruk wekken dat het denken daarover nog moet beginnen. Als ik dat wel had moeten zeggen, zou de heer Witteveen uiteraard verontrust naar de interruptiemicrofoon zijn gelopen. Er is uiteraard al over nagedacht hoe er moet worden gewerkt met de nieuwe mogelijkheden die in het Wetboek van Strafvordering worden opgenomen als het wetsvoorstel door deze Kamer wordt aanvaard. Er is ook al gesproken over de toedeling van de verlofzaken. Het punt dat mevrouw Broekers naar voren bracht, betrek ik er maar meteen bij. De sectorvoorzitters van de gerechtshoven zullen dat ook met elkaar afstemmen. Ik neem aan, maar dat wordt uiteraard ook gecheckt in het kader van wat ik zojuist heb gezegd en toegezegd, dat de Raad voor de rechtspraak echt niet heeft zitten slapen, gelet op de mogelijke totstandkoming van de voorgestelde wet, bij het berekenen van de werklast die komend jaar op de gerechtshoven afkomt. Dat is onderdeel van de gewone beleids- en begrotingscyclus voor 2007. De Kamer kan erop rekenen dat de werklast die is gemoeid met het toepassen van deze bevoegdheid, ook al past die niet in de bekende kaders, wordt verdisconteerd in de budgettoedeling, zoals die tegenwoordig onder regie van de Raad voor de rechtspraak plaatsvindt. Het moment van ingang hangt uiteraard mede af van wat ik zojuist heb gezegd.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Dat vat ik ook maar als een toezegging op. Is het wellicht mogelijk om, wanneer het overleg met de uitvoerders heeft plaatsgevonden, de Kamer per brief te berichten over wat daaruit is voortgekomen, zodat wij onze oordeelsvorming kunnen voortzetten?

Minister Hirsch Ballin:

Ja. Het lijkt mij goed precies af te bakenen waarop die informatie voor de Kamer betrekking zal hebben. Ik ga ervan uit dat de wet tot stand komt, want anders hebben wij het niet over de invoering van de wet. Een en ander betekent in ieder geval mededeling over het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Als het overigens mogelijk is om een en ander tegelijkertijd te doen, doen wij dat. Als het beter is om het tegelijkertijd te doen, moeten wij dat doen. Als het nodig is om te faseren, doen wij dat. Daarbij zal ik ook melding maken van de manier waarop de Raad voor de rechtspraak dit heeft verdisconteerd in de budgetafspraken die met de rechterlijke colleges worden gemaakt. Ik kan mij voorstellen dat de brief, indien er behoefte bestaat daar nadere aandacht aan te besteden, een plaats krijgt bij de behandeling van de begroting van Justitie.

Dan iets over een evaluatiemoment. Er wordt vaak gevraagd om evaluatiemomenten van wetgeving. Ik denk niet dat het verstandig is om nu nog een speciale evaluatieprocedure voor deze wetgeving op te zetten. Ik onderstreep wel dat wij niet klaar zijn met de strafvordering en dit wetsvoorstel. Er loopt al periodieke informatie aan de Tweede Kamer over hoe het staat met de samenhang in de strafvordering. Die krijgt deze Kamer ook in afschrift. Als er aanleiding is naar aanleiding van de ervaringen met dit wetsvoorstel tot nadere voorstellen te komen, dan zal ik dat een plaats geven in de berichtgeving over de voortgang van de strafvordering aan de Tweede Kamer. Ik neem aan dat onze opvolgers dat ook zullen willen doen. Die nadere voorstellen kunnen uiteraard in verschillende richtingen gaan. Ik heb al aangegeven dat wij nu het midden zoeken tussen een strikte variant van het grievenstelsel, zoals wij dat nu kennen in een deel van het bestuursprocesrecht, en de concentratie op hogere beroepsgronden die dan min of meer het karakter aannemen van een grief, zoals wij dat al langer in andere sectoren van de rechtspraak kennen.

De heer Pruiksma (CDA):

Voorzitter. Als de minister het oog heeft op een soort monitoring bij een zo ingrijpende wijziging van het karakter van het strafvorderingrecht, dan zijn wij het eens. Wij hebben de term "evaluatie" genoemd om er zeker van te zijn dat bij een zo principiële inbreuk op de bestaande praktijk wordt gevolgd hoe de nieuw uit te vinden praktijk zal kunnen werken. Als wij het daarover eens kunnen zijn, dan zijn wij het eens.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, de term "monitoring" spreekt mij aan, maar niet omdat dingen per se duidelijker worden als je ze in het Engels zegt in plaats van in het Nederlands. Wij zouden ook kunnen zeggen dat wij in de gaten houden of het goed werkt. Als het niet goed werkt, als zich knelpunten voordoen, dan zullen wij uiteraard tot nadere voorstellen moeten komen.

Dan de capaciteit. Alle geraadpleegde mensen uit de strafrechtspraak zullen het met mij eens zijn dat kwaliteit schaars is. Het is in de strafrechtspraak niet alleen een kwestie van het verhogen van budgetten, maar ook van het kunnen inzetten van ervaren raadsheren en vice-presidenten m/v voor de rol van hogere beroepsrechter. De rol van de hogere beroepsrechter krijgt door dit wetsvoorstel, indien het wet wordt, meer profiel. Dat lijkt mij voor de ontwikkeling van de strafrechtspraak als geheel een goede zaak. Het is dus in ieder geval niet alleen een kwestie van zuinig zijn met euro's op het budget voor Justitie. Dat moeten wij ook zijn, maar de budgetten voor Justitie zijn aanzienlijk gegroeid tijdens de periode van mijn voorganger, maar het gaat ook om zuinig zijn met de schaarse capaciteit aan mensen die het hoger beroep in strafzaken vakkundig kunnen behandelen.

Ik hoop dat dit wetsvoorstel, wanneer het wet wordt, een bijdrage daaraan mag leveren.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 16.21 uur tot 16.35 uur geschorst.

Naar boven