Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven (Wet geurhinder en veehouderij) (30453).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Eigeman (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de SP en GroenLinks. Ik ben verrast door de aanwezigheid van twee bewindlieden. Dat betekent dat dit debat door de regering zeer serieus wordt genomen en dat stellen wij buitengewoon op prijs.

Dit debat over de Wet geurhinder gaan wij in met een dubbel gevoel. Wij erkennen de noodzaak om regels te stellen omtrent geurhinder, laten wij gewoon stank zeggen, als gevolg het houden van dieren. Wij constateren dat in ons landelijk gebied terzake van deze problematiek nadrukkelijk verschillende belangen een rol spelen en dat goede regelgeving noodzakelijk is om de gang van zaken tussen verschillende belanghebbenden ordentelijk te regelen. Het is interessant om te zien dat met deze wet de overheid die het meest nabij is, namelijk de lokale overheid, meer speelruimte krijgt. Dat vergroot de kans op maatwerk.

Ons dubbele gevoel heeft te maken met het feit dat de praktijk van de afgelopen decennia heeft getoond dat het buitengewoon ingewikkeld is om op overzichtelijke wijze keuzes te maken die tot goede oplossingen leiden. Nogmaals, de kans op meer lokaal maatwerk is een goede zaak. Hierbij is het wel de vraag hoe gemeenten verantwoording afleggen over de wijze waarop zij die ruimte invullen en wat het verantwoordingskader is. Meer beleidsvrijheid betekent immers ook een ruimere variatie in de weging van belangen. Een vorm van inhoudelijke sturing hierop kan geen kwaad omdat toch een zekere versplintering van de normstelling dreigt. Het meegeven van een inhoudelijk kader hoeft op zichzelf geen beperking van de autonome beslissingsruimte te betekenen. Het is voor een transparante belangenafweging wel goed om te weten op welke wijze gemeenten worden geacht milieu, volksgezondheid, ruimtelijke ordening en economie te wegen. Ook het stimuleren van het betrekken van burgers hoort daar bij. Hoe wordt gecommuniceerd met burgers en bedrijven over de wijze waarop gemeenten hun ruimte gaan invullen? Zijn de bewindslieden bereid om in nader overleg over de uitvoering met de VNG hieraan aandacht te besteden? Uit de werking van natuur- en milieueducatie weten wij dat het betrekken van burgers bij de inhoud de kansen vergroot op een breder draagvlak, ook voor moeilijke beslissingen. Het zou aanleiding moeten zijn om dat instrument te hanteren, ook in het geval van de Wet geurhinder veehouderijen.

Dat de wet die thans de beheersing van geurproblemen met veehouderijen regelt nog maar drie jaar oud is, is ook een bewijs van de complexiteit en de moeilijkheidsgraad van de sturing op het vaststellen en tegengaan van hinder door geur. Het feit dat nog andere regelgeving, bijvoorbeeld de Wet ammoniak en veehouderij onderweg is, versterkt dat bewijs. Het probleem van de meetbaarheid van de hinder, de discussie over de aard van de hinder en de rol die de subjectieve beleving speelt maken dat vraagstukken omtrent rechtsbescherming en rechtszekerheid extra aandacht vragen.

In de behandeling tot nu toe is veel aandacht besteed aan het bredere belang van deze wet. Leefbaarheid en vitaliteit van het platteland en de ontwikkelingsmogelijkheden van het landelijk gebied voor agrariërs en andere bewoners worden rechtstreeks geraakt door deze wet. Het is naar ons oordeel noodzakelijk dat het grotere geheel nadrukkelijk in beeld blijft. De regering heeft op verschillende plaatsen duidelijk gemaakt dat zij ons oordeel deelt. Onze fracties zouden in dat licht graag weten waarom in de nota van wijziging van 19 juni 2006 (30453, nr. 10) in artikel 8 een zekere rangorde is aangebracht in de factoren die gemeenteraden bij het vaststellen van hun verordening moeten betrekken bij het bepalen van "de andere waarde" en de afstand. De nieuwe redactie van dit artikel wekt de indruk dat de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied minder zwaar gewogen hoeft te worden, maar dat is nu juist voor een bredere afweging essentieel. Graag helderheid van de bewindslieden.

Die helderheid willen onze fracties nog op een ander punt. In het slot van de behandeling in de Tweede Kamer is door de regering op het laatste moment nog een nota van wijziging ingediend waarover geen debat heeft plaatsgevonden. De bijzondere hectiek van de laatste dagen voor juist dit zomerreces zal daaraan debet zijn geweest. De nota van wijziging van 29 juni 2006 (30453, nr. 22), waarin de gemeenteraad de bevoegdheid krijgt om het eigen grondgebied als het ware tot concentratiegebied te verklaren, impliceert dat er ook buiten de reconstructiegebieden in veedichte gebieden sprake kan zijn van een verlicht regime. Dat roept de vraag op wat in de nota van wijziging nu precies wordt bedoeld en welke begrippen hierbij (moeten) worden gehanteerd. Is het bijvoorbeeld ook denkbaar dat een gemeenteraad in een concentratiegebied een zwaarder regime inzet?

Het moet mijn fractie van het hart dat deze wijziging riekt naar gelegenheidsregelgeving. De staatssecretaris heeft gedurende de gehele behandeling gevochten voor consistentie en zwaar ingezet op normneutraliteit. In zijn brief van 28 juni 2006 (30453, nr. 21) heeft hij zijn rug recht gehouden, maar hij introduceert met deze laatste wijziging toch een risico. Wij hopen dat de regering in haar antwoord onze indruk en zorg kan wegnemen.

Onze fracties hebben zich eerder ook bezorgd getoond over de rechtsbescherming in het systeem van deze wet. In het advies van de Raad van State over dit wetsontwerp is geconstateerd dat kiezen voor werken met een verordening op grond van de Gemeentewet betekent dat geen beroep openstaat op de bestuursrechter. De Raad van State argumenteert dat ook gekozen kan worden voor een aanpak analoog aan de ruimtelijkeordeningssystematiek. De juridische basis wordt er niet door aangetast en ook de speelruimte voor gemeenten wordt er ten principale niet kleiner door. De regering heeft in haar antwoord op het advies aangegeven dat de relatie tussen een verordening op grond van de Wet geurhinder en de ruimtelijke ordeningswetgeving beperkt is en dat het daarom meer voor de hand ligt om te blijven bij de keuze voor de Gemeentewet. In het antwoord wordt tevens gerefereerd aan de democratische legitimatie van het bepalen van waarde en afstand met betrekking tot geurhinder door de keuzes die de gemeenteraad als direct gekozen orgaan maakt. Dat laatste spreekt ons in principiële zin aan, maar het roept tegelijkertijd de vraag op of die democratische legitimatie in de trajecten op grond van de ruimtelijkeordeningswetgeving dan minder zwaar telt. Kunnen de bewindslieden toelichten op welke basis van welke criteria is gekozen voor het systeem met een verordening op grond van de Gemeentewet? Voorts vragen wij hun ook in te gaan op het belang van het betrekken van burgers. In de RO-systematiek is veel aandacht voor inspraak. Gemeenten hebben de vrijheid om daarvan ook bij eigen verordeningen gebruik te maken. Juist in de onderhavige problematiek kan een interactieve benadering helpen om de complexe belangenafwegingen zorgvuldig vorm te geven. Wij willen dit ook weten omdat nu alleen via civielrechtelijke procedures een beroep op de rechter gedaan kan worden en dus het risico bestaat op meer en soms zeer uiteenlopende uitspraken waardoor de werking van de wet ondergraven kan worden. Dat klemt des te meer in het licht van de vraagtekens die wij hebben opgeworpen bij de uitbreiding van mogelijkheden voor een verlicht regime buiten de concentratiegebieden.

Ik ben mijn betoog begonnen met een dubbel gevoel. Ik moet eerlijk bekennen dat dit ook te maken heeft met het feit dat ik niet eerder zo sterk het idee heb gehad onder een Haagse kaasstolp te werken als bij de voorbereiding op dit wetsontwerp. Dat heeft niets te maken met de associatie van kaas met geur, want ik houd van sterke kazen, maar wel met het feit dat in de discussies veel vaktaal wordt gebezigd en nieuwe vaktaal wordt gevormd en vooral met het feit dat de aanpak te sectoraal is. Stank is een vorm van belasting die eigen is aan de bedrijfsvoering van veehouderijen en overigens ook van andere bedrijven. Stank is niet de enige hinder, niet het enige niet gewenste, of minder gewenste effect van het houden van dieren. Er is ook sprake van schadelijke stoffen, van milieueffecten. Er is echter meer dat in het beoordelingskader een rol speelt. Het gaat uiteindelijk om het totale leefklimaat op het platteland. Dat vraagt om een uitgebalanceerde kijk op de toekomst, die overigens niet in alle facetten te voorzien is. Het vraagt om een integrale kijk waarin letterlijk de balans wordt gezocht tussen positieve en negatieve effecten en tussen de belangen van boeren en burgers. Dat gaat over veel meer dan stank. De opstelling van de staatssecretaris in de Tweede Kamer laat zien dat hij daar gevoelig voor is. Een integrale benadering vraagt om goed afgestemde regelgeving, om flexibiliteit en om kaderwetgeving zodat wij minder automatisch in de muizenval van de sectorale benadering terechtkomen. Ik verwijs hierbij naar mijn opmerkingen over de versplintering van de normstelling aan het begin van mijn betoog. Hoe kijkt de regering hier tegen aan en is zij bereid om daar met haar inbreng in bijvoorbeeld het raamwerk van het programma Vitaal platteland ook werk van te maken? Tenslotte kan aandacht voor de rol van de provincies in dat verband geen kwaad.

De regering, de staatssecretaris in het bijzonder, heeft een lastig karwei te klaren. Ongetwijfeld kent de staatssecretaris het PvdA-manifest Mensenwerk in het Landelijk Gebied, waarin de besluitvorming zo dicht mogelijk bij de mensen wordt neergelegd. Dat engagement is leidend geweest voor onze bijdrage. Besluitvorming zo dicht mogelijk bij mensen verlangt heldere kaders, adequate rechtsbescherming en een wervende visie op de ontwikkelingsmogelijkheden van ons platteland met zijn zo uiteenlopende bewoners, burgers, boeren en viervoeters.

De heer Ketting (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Wij bevinden ons in een wat delicate staatsrechtelijke situatie. Wij behandelen een wet die is ondertekend door de staatssecretaris van VROM, met een memorie van antwoord die is ondertekend door de minister van VROM, maar mijn fractie treft naast de staatssecretaris van VROM aan de minister van LNV. Als ik mij richt tot de staatssecretaris, wil ik even duidelijk stellen dat dit geen enkele persoonlijke of inhoudelijke preferentie met zich brengt. Ik vertrouw op de spreekwoordelijke eenheid van beleid van dit kabinet plus de teamgeest die daar heerst en zal blijven heersen, opdat het Koninkrijk daarvan de zegeningen zal ondervinden.

"Wij krijgen uit de Eerste Kamer vaak de opmerking dat wij nogal slordige wetgeving afleveren. Wordt in de landelijke stankwet de beoordeling van de rechtsgelijkheid meegenomen, zodat wij daarover straks geen gedonder krijgen vanuit de Eerste Kamer?" Namens mijn fractie kan ik de heer Waalkens van de Partij van de Arbeid, van wie dit citaat afkomstig is, enigszins geruststellen. Dit wetsvoorstel is helder, beknopt, doelgericht en niet onnodig ingewikkeld of fijnmazig. Wat dat betreft voldoet dit wetsvoorstel aan de toets van het kabinetsbeleid voor regelgeving. De gekozen beleidslijn om meer bevoegdheden naar lokaal niveau te brengen en meer ruimte te geven voor maatwerk kan evenzeer op instemming van mijn fractie rekenen. Verder beoordelen wij positief dat dit wetsvoorstel een duidelijke vereenvoudiging van de bestaande regelgeving inhoudt.

Mijn fractie stelt een nadere verduidelijking van het hanteren van de best beschikbare technieken (BBT) in de IPPC-richtlijn op prijs. Bij iedere vergunningverlening moet worden beoordeeld of de installatie waar het over gaat, wel voldoet aan dit criterium. Het is mijn fractie niet geheel duidelijk hoe deze beoordeling plaatsvindt. Omdat de inhoud van de BBT uiteraard met de tijd wijzigt, en dat is maar goed ook, is het van belang dat de voor de vergunningverlening noodzakelijke toetsing aan dit veranderende begrip verifieerbaar, redelijk en voorspelbaar is. Het belang voor de betrokken ondernemer is namelijk groot. Het gaat niet alleen om het verkrijgen van een vergunning, maar de invloed op de te maken investeringen en daarmee op de nationale en internationale concurrentiepositie is niet gering. Dit klemt temeer daar in de memorie van toelichting terecht gewag wordt gemaakt van een afname van het aantal veehouderijen en daarmee van het totale veebestand in Nederland. Deze sector is van wezenlijk belang voor onze economie. Voorkomen moet worden dat regelgeving onnodige en dus ongewenste belemmeringen opwerpt. Gaarne hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Ook zonder de uitgesproken zorg van de heer Waalkens zou de rechtspositie van de betrokken agrarische ondernemers door mijn fractie aan een oordeel zijn onderworpen. Mijn fractie is niet gerustgesteld door het beeld dat deze beoordeling oproept. Zij kan zich vinden in de opvatting van de Raad van State dat deze verordening niet past in de regels voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De Raad van State adviseert zelfs het wetsvoorstel hiertoe aan te passen en het nader te motiveren, wanneer hiertoe niet wordt besloten.

De staatssecretaris heeft dit advies niet gevolgd. Naar de mening van de staatssecretaris is de rechtsbescherming binnen het kader van de Gemeentewet toereikend, omdat het een gemeentelijke verordening betreft. Voorts noemt hij nog de beleidsvrijheid van de gemeente en haar democratische legitimatie.

Dat mag allemaal zo zijn, maar een gemeente heeft in dit soort gevallen een afweging te maken tussen een aantal vaak tegenstrijdige belangen. Deze afweging is per definitie voor discussie vatbaar. Daarbij moet de betrokken agrarische ondernemer zich als individu teweerstellen tegen een gemeentelijk apparaat en de daarin besloten invloedssferen. Ook is waarneembaar dat de weerstand tegen het agrarisch bedrijf en de daaruit voortspruitende effecten, zoals geur, toeneemt en dus ook de druk om hieraan beperkingen op te leggen. Als daarbij nog wordt beseft dat de gemeente een oordeel moet vormen over internationale aspecten, zoals BBT, komt het mijn fractie voor dat hier sprake is van een onbalans in het gewicht van de twee partijen.

Kan de staatssecretaris nader motiveren waarom hij niet heeft gekozen voor een evenwichtiger rechtsbescherming, zoals de Raad van State heeft geadviseerd? Hierbij hoeft niet alleen te worden gedacht aan de bestuursrechter. Het kan zijn dat een ombudsmanachtige tussenpartij kan bevorderen dat de belangen van partijen zo goed mogelijk met elkaar worden verzoend.

Mijn fractie heeft gemist op welke wijze de staatssecretaris inhoud geeft aan het advies van de Raad van State, wanneer niet wordt gekozen voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming. In dat geval drong de raad er terecht op aan, de keuze nader te motiveren en inzichtelijk te maken welke criteria de regering bij de keuze van rechtsbeschermingsregimes hanteert.

Mijn fractie acht de motivering zwak. De staatssecretaris wijst op de zwakke relatie tussen de verordening en de ruimtelijkeordeningswetgeving. Naar de mening van mijn fractie weegt het belang van de betrokken agrarische ondernemer zeker even zwaar, maar dat komt niet in het geding. Voorts heeft mijn fractie niet aangetroffen welke criteria de regering bij de keuze van rechtsbeschermingsregimes hanteert. Gaarne hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Mijn fractie hecht eraan, op de hoogte te blijven van de wijze waarop en de mate waarin dit wetsvoorstel geurhinder beperkt. Verwonderlijk is dat niet is voorzien in een mechanisme voor monitoring en evaluatie. Zij dringt er bij de staatssecretaris op aan, hieraan in de toekomst wel inhoud te geven en vraagt de staatssecretaris op welke wijze hij voornemens is dit tot stand te brengen.

Mijn fractie wacht met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Beide voorgaande sprekers, de heren Eigeman en Ketting, hebben zich opmerkingen veroorloofd over de vertegenwoordiging van het kabinet bij de behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer. Ik wil hier slechts aan toevoegen dat het de fracties van de SGP en de ChristenUnie genoegen doet dat twee bewindslieden van VROM en van LNV in deze Kamer het kabinet vertegenwoordigen, anders dan bij de behandeling in de Tweede Kamer het geval was. Dat lijkt ons inhoudelijk de meest correcte vertegenwoordiging.

Dit wetsvoorstel zou volgens onze fracties als hamerstuk kunnen worden afgedaan. De tijd die behandeling in deze Kamer vergt, behoeft wat ons betreft niet in de weg te staan aan inwerkingtreding van de wet op 1 januari aanstaande, aannemende de regering deze datum nog steeds haalbaar acht. De totstandkoming van het wetsvoorstel is gepaard gegaan met veelvuldig en intensief overleg met onder andere het landbouwbedrijfsleven en vertegenwoordigers van de medeoverheden. De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een voorbeeld te noemen van vruchtbaar gemeen overleg tussen regering en Kamer. Uit berichten die ons bereiken, blijkt dat de landbouwsector over het algemeen positief oordeelt over het wetsvoorstel.

Een van de redenen voor onze fracties om bij de plenaire behandeling in deze Kamer aandacht te besteden aan het wetsvoorstel is het aspect wetgevingskwaliteit. Het is bepaald winst te noemen dat het voorstel naar verwachting een einde maakt aan een situatie die de staatssecretaris tijdens het hoofdlijnendebat in de Tweede Kamer op 27 maart jongstleden karakteriseerde als een drama. Hij nam zelfs het woord "rampzalig" in de mond, terugziende op de afgelopen tien jaar.

Als het wetsvoorstel aan de gestelde doeleinden beantwoordt, zal daarmee een einde komen aan een kluwen van gedetailleerde wetten, deelwetten, niet afgeronde wetten, richtlijnen en een massaal bestand van rechtelijke uitspraken. De met dit voorstel beoogde wet is te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de Wet milieubeheer. Het voorstel maakt onderdeel uit van een totaalpakket van maatregelen dat gericht is op de bevordering van de vitaliteit van het landelijk gebied, óók gezien vanuit de landbouw. Na tien jaar van stagnatie, beperking en onduidelijkheid – ik doel dan uiteraard op de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 – lijken er in gebieden waar de landbouw overheerst weer meer ontwikkelingsmogelijkheden te komen. De gewijzigde Wet veehouderij en ammoniak, die deze Kamer nog niet heeft bereikt, zal dat nog wel moeten bevestigen. In de reconstructiegebieden zal, nu de Wet stankemissie veehouderijen wordt vervangen en stankcirkels en mestvarkeneenheden tot het verleden gaan behoren, meer ruimte voor dynamiek in de veehouderij komen, zo mogen we verwachten. Bedrijven in reconstructiegebieden, buiten de bebouwde kom wel te verstaan, krijgen met de nieuwe maximale geuremissiefactor van 14 odour units meer mogelijkheden dan andere buiten zulke gebieden. Hebben wij dat goed begrepen? En betekent dit dus dat de gevreesde extra beperkingen die in reconstructiegebieden worden voorzien grond missen? Uiteraard worden wij op dit punt graag gerustgesteld.

Voorzitter. Een van de kernpunten bij dit wetsvoorstel is de toekenning van gemeentelijke bevoegdheden tot afwijking binnen de bandbreedte van de gestelde normen. Die aanpak kan de flexibiliteit ten goede komen en het beroemde maatwerk opleveren. Het betekent echter wel dat naast de nog te verwachten ministeriële regeling geurhinder en veehouderij als annex van het voorstel van wet dat wij nu behandelen, gemeentelijke stankverordeningen te verwachten zijn, zonder – zoals de heer Ketting al aangaf – de mogelijkheid van beroep. Als gemeenten niet met eigen verordeningen komen, geldt natuurlijk de wet. Maar de ene gemeente zal wél en de andere zal niet met een verordening komen. Tussen de gemeenten die dat wél doen, zullen verschillen ontstaan en dus ook een mate van ongelijkheid ten opzichte van de belanghebbenden. Zelfs binnen een gemeente kunnen verschillen ontstaan, dit alles het nieuwe landsdekkend beoordelingskader ten spijt. De bevoegdheden van gemeenten gaan vrij ver. De heer Eigeman roerde dit punt ook aan. Uit de tweede nota van wijziging hebben wij bijvoorbeeld dit begrepen dat gemeenten buiten concentratiegebieden het beoordelingskader voor concentratiegebieden op gemeentelijk grondgebied van toepassing kunnen verklaren. Hebben wij dat goed gezien en gaat dat niet wat ver, te ver in het licht van deze kaderwet als ik haar zo noemen mag?

Voorzitter, ter afsluiting. In de wandeling wordt de beoogde wet veelal als "stankwet" aangeduid. Onze voorkeur zou uitgaan naar een andere benaming en wel "Geurhinderwet platteland".

De heer Van Gennip (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ook mijn fractie verheugt zich over de duidelijke onderstreping van het belang van dit wetsvoorstel door de aanwezigheid van twee bewindspersonen. Met dit wetsontwerp wil het kabinet een wettelijk kader bieden voor de beoordeling van geur uit stallen bij de verlening van een milieuvergunning aan de veehouderij. Het lijkt technisch, maar is in de praktijk wel van grote betekenis. De gemeente is hiervoor het bevoegde gezag en als wij dit wetsvoorstel aanvaarden, zal de gemeente voortaan die beoordeling uitsluitend maken, zoals hier is voorgeschreven. Tot nu toe maakte de gemeente die beoordeling op basis van enkele richtlijnen van het Rijk en de ontstane jurisprudentie door uitspraken van de bestuursrechter bij beroepszaken tegen het verlenen of het weigeren van een vergunning. Er is in de loop van de jaren – de richtlijnen zijn inmiddels tien jaren ouder – heel wat jurisprudentie ontstaan. Talloze keren maakten boeren of belanghebbenden de gang naar de bestuursrechter om een weigering van een vergunning aan te vechten – veelal de boeren – of om juist een verleende vergunning aan te vechten, meestal de belanghebbenden. Het beoordelingskader was in de richtlijnen vrij gedetailleerd uitgewerkt. De jurisprudentie heeft deze op onderdelen nog nader ingevuld en op andere onderdelen gecorrigeerd. Hierdoor was een gecompliceerd stelsel ontstaan, zeer gecompliceerd. Voor boeren was het moeilijk voorspelbaar of een vergunningaanvrage zou slagen, omwonenden hebben weinig zicht op het beschermingsniveau en de gemeenten zagen zich bij het verlenen of bij het weigeren van een milieuvergunning dikwijls gecorrigeerd door de bestuursrechter.

Het gaat hier dus om drie partijen. Niets voor niets vragen gemeentebesturen om een helder en eenvoudig stelsel dat Kneuterdijk-proof is. Deze term is afkomstig van burgemeester Daandels van de gemeente Deurne, dossierhouder ter zake van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Wij kunnen vaststellen dat in het stelsel van dit wetsontwerp een sterke vereenvoudiging is neergelegd ten opzichte van het huidige systeem en dat krijgt nu dus een wettelijke status. Dat bevordert de rechtszekerheid, zowel voor boeren, als voor omwonenden, als voor de gemeentebesturen. Het wetsvoorstel omvat een set heldere normen voor geurbelastingen van woningen, omwonenden weten waar zij aan toe zijn en boeren kunnen tamelijk eenvoudig uitrekenen hoeveel ruimte zij nog hebben voor uitbreiding van het bedrijf op de plek waar ze zitten en dat is natuurlijk een economische noodzaak.

In bij wet vastgelegde normen zit echter ook een nadeel. Ze zijn rigide en niet altijd toegesneden op de lokale situatie. En de gemeenten kunnen ook geen prioriteiten meer aanbrengen, zoals het realiseren van een wat beter woonklimaat in het ene gebied en het bieden van meer ruimte aan veehouderij in een ander gebied. Is veehouderij eenmaal planologisch toegestaan in het buitengebied volgens het bestemmingsplan, dan moet men vervolgens altijd accepteren dat het in de wet vastgelegde niveau van geurbelasting voor woningen moet worden toegestaan. Het is ook daarom dat de regering voorstelt om gemeenten de bevoegdheid te geven om via een verordening andere normen vast te stellen. Ook dat waardeert mijn fractie. Hierdoor kan de gemeente maatwerk leveren en per gebied prioriteiten stellen; ofwel een wat betere bescherming, ofwel wat meer ruimte voor de veehouderij. Ook appreciëren wij de beperking tot de bescherming van gebouwen, zoals bij amendement is ingebracht door de heren Van der Vlies, Koopmans en Oplaat, en niet van bijvoorbeeld golf courses. Ook de cumulatieberekening die zoveel rechtsonzekerheid heeft veroorzaakt, wordt eindelijk afgeschaft.

Met dit alles wordt dit voorstel daarom in onze opvattingen goed bruikbaar, ook en juist voor de zogenaamde reconstructiegebieden. Wij horen van bestuurders in de reconstructiegebieden dat zij denken met dit wetsvoorstel veel beter te kunnen werken dan met het speciale geurwetje dat nu voor die gebieden bestaat. Dat beter werken is ook hard nodig. De staatssecretaris zal zich als geen ander herinneren hoe intensief mijn fractie zich indertijd met de Reconstructiewet heeft beziggehouden. Die wet was mede het gevolg van de epidemieën die nu alweer tien jaar geleden – de tijd gaat snel – de intensieve veehouderij teisterden. Die Reconstructiewet zou ook nieuwe hoop en perspectieven moeten bieden, zowel voor het milieu en de natuur als voor de agrarische sector. Dat paste weer in het nationale landbouwdebat "Terzake", waaraan ook deze minister van Landbouw en de staatssecretaris hebben deelgenomen. In dat debat hebben wij gepleit voor nieuwe verhoudingen in het landelijk gebied.

Sindsdien is er veel gebeurd. Mijn fractie heeft met instemming kennisgenomen van de bij het Paasakkoord alsnog verkregen financieringsruimte, want zoals met name de staatssecretaris zich zal herinneren waren wij zeer beducht dat deze de natuur en leefomgeving bepalende plannen letterlijk op financieel los zand rusten. Maar ondanks deze nieuwe perspectieven bleek de reconstructie te blijven steken in eindeloze overleggen en procedures, met als gevolg dat er de facto weinig van de grond kwam. En dat gegeven dreigde op zijn beurt de medewerking onomkeerbaar te frustreren.

Is met dit wetsontwerp inderdaad een barrière weggenomen? Kan de regeren indiceren hoe zij de perspectieven beoordeelt voor de implementatie van de Reconstructiewet? Als het lukt, is het samen met de Ecologische Hoofdstructuur een landschappelijke operatie die maar één keer in een eeuw voorkomt. Men kan daarom niet genoeg het belang van een snelle voortgang en invoering van het wetsvoorstel onderstrepen. Mijn fractie hoopt daarom overigens dat ook het wetsvoorstel voor ammoniak en veehouderij snel wordt ingediend.

Krijgen wij te maken met een onoverzichtelijke situatie door de wildgroei van gemeentelijke normen, met rechtsongelijkheid als gevolg? Naar de mening van mijn fractie hoeft dat niet het geval te zijn. Deze normen worden ten eerste vastgesteld via de democratie van het gemeentelijk bestuur. Ten tweede geeft de wet een bandbreedte waarbinnen de normen moeten blijven. En ten derde stelt de gemeente de desbetreffende verordening vast op grond van de in de wet gegeven criteria. Van willekeur zal dus geen sprake zijn. Tevens constateer ik dat als de gemeentelijke verordening is vastgesteld, de normen daaruit generiek van toepassing zijn. Boeren en omwonenden weten weer precies waar ze aan toe zijn. Er vindt geen afwijkende beoordeling in individuele situaties plaats. Daarom hoop ik dat er geen sprake meer zal zijn van willekeur.

Wel is daarom bij mij de vraag gerezen of het verspreidingsmodel dat in een ministeriële regeling moet worden opgenomen, gegarandeerd op wetenschappelijk inzicht zal zijn gebaseerd en niet op willekeur. Was hier democratische controle, bijvoorbeeld door middel van een algemene maatregel van bestuur, niet meer op haar plaats geweest?

Samenvattend kan ik zeggen dat het wetsvoorstel in de ogen van mijn fractie een aanmerkelijke verbetering en vereenvoudiging van het huidige stelsel is; dat de wettelijk vastgestelde normen de noodzakelijke duidelijkheid bieden en dat er tegelijkertijd de nodige flexibiliteit voor gemeenten wordt gecreëerd. Het is een groot voordeel dat hiermee een landsdekkende wet wordt gerealiseerd, waarvan de normen weliswaar flexibel zijn, maar de wijze van beoordeling – forfaitaire emissiefactoren van stallen, verspreidingsmodellen, de wijze van meten van de benodigde afstanden, de definitie van geurgevoelige objecten – over het hele land hetzelfde is. Dat past ook bij de prioriteit van de regering, waarvoor mijn fractievoorzitter tijdens de algemene beschouwingen nog zo vurig heeft gepleit, om de regelgeving ook voor landbouw en milieu sterk te vereenvoudigen en te reduceren. Mijn fractie ondersteunt dit streven zeer en erkent het vele dat op dit terrein is gebeurd.

Ik wacht met belangstelling de reactie van de regering af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven