Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet) (30413);

het wetsvoorstel Invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) (30655).

De voorzitter:

Ik heet minister De Geus van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag behandelen wij de nieuwe Pensioenwet. De wet steunt op een breed draagvlak. Zij is deugdelijk voorbereid, er hebben brede consultatierondes plaatsgehad en nu ligt een wetsvoorstel voor waarin vrijwel iedereen zich kan vinden. Dat verdient een compliment. Wel weerklinkt hier en daar de vraag of er met deze nieuwe wet niet te veel wordt geleund op ervaringen uit het verleden en te weinig wordt geanticipeerd op wat ons pensioenstelsel op zich af ziet komen. Mijn fractie zal haar inbreng van vanavond gebruiken om de minister enkele van de genoemde tekortkomingen voor te houden en hem te vragen hierop te reageren. De komst van een nieuwe structuurregeling is immers een goed moment om kwesties als grondslagen en beginselkeuzes nog eens te markeren voor we met het stelsel overgaan tot de orde van de dag.

Het eerste wat opvalt wanneer men het tweede pijlerpensioen van vroeger en nu bekijkt, is dat deze qua financiering logger is geworden. Pensioenfondsen zijn tegenwoordig "rijp", gevuld met premie-inkomsten uit het verleden en voor de toekomstfinanciering in hoge mate afhankelijk van beleggingsresultaten. Tegenvallende resultaten tikken meteen fors aan en resulteren dan direct in het dilemma of de werkenden fors meer premie moeten betalen, dan wel of gepensioneerden afstand moeten doen van indexaties waar zij recht op meenden te hebben. Tegelijk ervaren langjarige deelnemers en pensioengerechtigden het pensioenkapitaal steeds vaker als "hun geld". Het feit dat pensioenen kapitaalgedekt zijn, lijkt daaraan bij te dragen en dat geeft voer voor heel nieuwe geschillen en conflicten.

Dit brengt mij bij een onderdeel van de Pensioenwet waarvoor een aantal fracties in de schriftelijke voorbereiding de aandacht heeft gevraagd, namelijk de problematiek van de "onbedoeld onvoorwaardelijke toeslagen". Hoe ontkomen werkgevers aan claims op basis van wat zij mogelijk onbedoeld hebben toegezegd? Zo luidt de bange vraag van deze zijde. Het probleem met onbedoeld onvoorwaardelijke toeslagen is immers dat de toeslag weliswaar als voorwaardelijk is bedoeld, maar door de werkgever jegens de deelnemers als onvoorwaardelijk is geformuleerd. In zijn antwoord verwijst de bewindsman naar de artikelen 21.2 en 44.1 Pensioenwet, waarin is vastgelegd dat de artikelen 33 en 86.2 – met excuses aan de niet-juristen onder ons – uitsluitend werking hebben naar de toekomst toe. Die regel is evenwel iets anders dan de vaststelling dat een als onvoorwaardelijk geformuleerde toezegging uit het verleden deze status niet langer toekomt of – wat mijn fractie een begaanbaarder weg lijkt – dat uitsluitend onvoorwaardelijke toeslagen die na invoering van de Pensioenwet zijn toegezegd tot het begrip "pensioenaanspraak" gerekend kunnen worden.

De pensioenuitvoerder moet het al dan niet voorwaardelijke karakter van de toeslagen in de voorlichting te betrekken, aldus opnieuw de minister. Die voorlichting wijzigt dan niet zozeer de inhoud van de toezegging, zij legt uitsluitend ondubbelzinnig vast dat een mogelijk onbedoeld onvoorwaardelijke toezegging uit het verleden onder Pensioenwet als voorwaardelijk wordt aangemerkt. Maar, is het in de voorlichting vastleggen dat iets wat in het verleden zus was maar onder de nieuwe regeling zo is, niet hetzelfde als het wijzigen van de inhoud? En dat dan nog eens zonder adequate rechtsbasis? Indien gewezen deelnemers of gepensioneerden zich met succes op het standpunt kunnen stellen dat aan hen een onvoorwaardelijke toeslagtoezegging is gedaan, ook al is die voorwaardelijk bedoeld, zullen werkgevers na de inwerkingtreding van de Pensioenwet in een keer worden geconfronteerd met enorme financieringslasten, omdat dergelijke toeslagen onder de Pensioenwet in een keer moeten worden "afgefinancierd". Kortom, is dit nu niet zo'n onderwerp dat toch maar beter met een veegwet afgedekt kan worden onder het motto "better safe than sorry"?

Ik keer terug naar de ontwikkeling van de tweede pijler. Met het verschuiven van het belang van lopende premie-inkomsten naar gevestigde beleggingsresultaten ontstaat een kloof tussen arme en rijke pensioenfondsen. Rijk waar in het verleden slim belegd is, waar indexeren de regel kan zijn en de premies laag kunnen blijven, arm waar de premies noodgedwongen hoog zijn en er weinig extra's voor de gepensioneerden af kan. Hoe beoordeelt de minister deze ontwikkeling? Is dit nu iets waar de overheid iets mee kan of moet? Stel bijvoorbeeld dat bedrijven een dreigend tekort proberen op te lossen door massaal over te stappen op regelingen die in garantie afhankelijk zijn van het behaalde beleggingsresultaat, dit kan op collectieve basis, de nieuwe vorm van de DCC-regelingen, maar het kan ook op individuele basis. Van het Verenigd Koninkrijk, waar de stap van loonrelatering naar individuele premieafhankelijkheid in de jaren tachtig is gezet, kennen wij de gevolgen van zo'n ontwikkeling. Deskundigen hebben berekend dat de gemiddelde oudedagsvoorziening van de Britten in het jaar 2035 met gemiddeld 30% gedaald zal zijn. Hoe ziet de minister de rol van de overheid in dit verband? Dient zij hieraan paal en perk te stellen of is haar rol er één van horen zien en zwijgen?

Die vraag en het mogelijk bevestigende antwoord van de minister, brengen mij bij het thema van de "pension governance" en dan niet alleen die zoals die nu is, maar ook hoe die naar het oordeel van de minister zou moeten zijn. Ik wil hem dan ook uitnodigen tot een zekere bespiegelende vooruitblik. Gesteld dat de overheid inderdaad geen bemoeienis met dit soort kwesties heeft aan wie moet de beslismacht ter zake dan wel toekomen? Onlangs voorspelde de hoogleraar ondernemingsbestuur Koelewijn het einde van wat hij het "knusse gezelschap van werkgevers en vakbonden" noemt. Er komen meer belangenconflicten, bijvoorbeeld tussen bedrijven die de bulk van de pensioenpremies betalen en de pensioengerechtigden. En op het moment dat deze het gelag betalen, worden zij, zoals Koelewijn het uitdrukt, een soort risicodrager, net zoals aandeelhouders risicodrager zijn. En als dat het geval is, acht de heer Koelewijn het ook reëel om gepensioneerden het recht te geven om pensioenbestuurders te benoemen en te ontslaan, of om hen aansprakelijk te stellen bij gebleken wanbeheer. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Acht hij dit een wenselijke ontwikkeling voor "pension governance"? En, alweer, ziet hij een rol voor de overheid weggelegd om hier de grenspalen te slaan?

De heer Koelewijn voorziet ook belangenconflicten tussen oud en jong ten aanzien van het beheer van het pensioenkapitaal. Ouderen hebben liever dat beleggingsrisico's worden afgedekt, jongeren hebben de rendementen van die risico's juist nodig. Wat betekent dit nu voor de bestuurders die beide groepen moeten bedienen? Dat de overheid op hun handel en wandel wil kunnen toezien, is bekend: de nieuwe Pensioenwet introduceert een batterij aan toezichtregels. Het effect van "toezicht, toezicht, toezicht" kan echter zijn dat fondsbesturen al te voorzichtig gaan opereren. Op termijn, zo voorspellen zekere "pension watchers", kan een dergelijke risicomijdende opstelling de kernfunctie van het fonds, het bieden van pensioenzekerheid nu en op de middellange termijn, in gevaar brengen. Wat is op die observatie de reactie van de minister? Hoe kunnen pensioenfondsen ontsnappen uit de klem van aansprakelijkheid jegens gepensioneerden als zij te onvoorzichtig beleggen, versus onverantwoord bestuur naar de jongere deelnemers als zij te risicomijdend opereren? Welke vorm van toezicht past hierbij? En welke maatstaven voor de toezichthouder die pensioenfondsen wil stimuleren uit deze klem weg te blijven?

Het derde thema betreft de individuele pensioenzekerheid. Mijn fractie nodigt de minister uit om morgen eens een wat steviger betoog neer te zetten over het waarom achter de overheidsbemoeienis met de inhoud van de tweede pijler dan hij in de memorie van toelichting heeft gedaan, waar de onderbouwing van die functie nu net blijft steken in voorbeelden. En dat terwijl de voorbeelden van pensioeninhoudelijke bemoeienis door de wetgever inmiddels legio zijn. Daar moet toch een patroon uit te halen zijn. Ik noem bijvoorbeeld de regels voor het keuzerecht van het nabestaandenpensioen, of – een voorbeeld uit een flankerende wet – het keuringsverbod van artikel 4 Wet op de medische keuringen. Het voorliggende wetsvoorstel breidt dit weer verder uit, bijvoorbeeld met het voorschrift om wacht- en drempeltijden beperkt te houden; of het door de Tweede Kamer bepleite recht van zelfstandigen op participatie in de tweede pijler. Hoog tijd derhalve voor een verbindende formule of kwalificatie. Het lijkt erop, als ik eens een voorzet mag geven, dat pensioenfondsen en verzekeraars die in de tweede pijler opereren zich op onderdelen als een soort pseudosociale verzekeraar moeten gedragen. Deelt de minister deze kwalificatie?

Anderzijds lijkt de benadering – het waar wel en waar niet – niet steeds consistent. Want waarom bijvoorbeeld is het terugdringen van de witte vlek of het tegengaan van een pensioenbreuk bij baanwisseling wel een zorg van de overheid en het voorkomen of minimaal ontmoedigen van de afbouw van het afgeleide pensioen op hogere leeftijd niet? Of heb ik dat laatste uit het antwoord op onze vraag in de schriftelijke voorbereiding verkeerd begrepen? Als dat het geval is, hoor ik dat graag terug en ik sta hier niet alleen in. Mijn collega van de SP-fractie heeft mij laten weten dat ik deze vraag ook namens haar mag stellen. Ik wil die vraag dan ook graag herhalen, nu met vermijding van de kwalificatie die de minister kennelijk omstreden acht. Acht hij, achteraf bezien, de beleidslijn van werkgevers en werknemers om het nabestaandenpensioen op opbouwbasis uit de pensioenvoorziening te verwijderen, maatschappelijk terecht? Zo ja, waarom? Wat is het doorslaggevende verschil tussen eigen pensioen waarvoor het treffen van een collectief arrangement wel met kracht door de overheid wordt gestimuleerd en het afgeleide pensioen waarvoor dit kennelijk niet het geval hoeft te zijn ten behoeve van iemand die twee eigenschappen in één persoon verenigt: zij heeft van beiden doorgaans het laagste eigen pensioen en zij overleeft de ander doorgaans met een aantal jaren?

Mijn laatste thema betreft een waarborgfunctie van de overheid die ik in de stukken heb gemist. Ik doel op het waarborgen van de rechtszekerheid en wel door toe te zien op het bestaan van een adequate rechtsgang bij pensioengerelateerde geschillen. Individuele geschillen wel te verstaan, voor de collectieve conflicten hebben we de gang naar de burgerlijke rechter en die rechtsgang past ook bij het type belangentegenstelling dat daar aan de orde is. Ik noem twee voorbeelden van pensioeninhoudelijke individuele geschillen: de werknemer wenst een premievrije pensioenopbouw zoals het reglement mogelijk maakt bij volledige arbeidsongeschiktheid, het pensioenfonds of de verzekeraar meent, op gezag van de werkgever, dat die staat niet aan de orde is. De echtgenoot van een overleden werknemer claimt nabestaandenpensioen, het pensioenfonds beroept zich op een bepaling in het reglement dat uitkering geweigerd kan worden als de deelnemer bij toetreding tot dit fonds al ernstig ziek was.

In zijn antwoord op de vraag van mijn fractie naar de hiervoor geldende rechtsbescherming verwijst de minister naar de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Ombudsman Pensioenen. Maar is een klachtenprocedure – die toch behoort tot de categorie "soft law" – wel een toereikend rechtsmiddel? Kan dit de toets van artikel 6 EVRM doorstaan? Het antwoord is uiteraard ontkennend en dit ontkennende antwoord leidt naar de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan de civiele rechter. Mijn fractie vraagt zich evenwel af of die rechtsgang voor dit geschiltype nu wel de meest logische is. Is een pensioenfonds in de uitoefening van zijn taak als pensioenuitvoerder wel op één lijn te stellen met een privaatrechtelijke tegenpartij van iemand wiens geschil niet stoelt op een individuele, maar op een collectieve afspraak, of beter nog: regeling? Is zijn positie niet veel meer te vergelijken met die van de uitvoerder van de werknemersverzekeringen, of van een werkgever die gekozen heeft voor het eigenrisicodragerschap in de zin van de WIA? Ik overval de minister mogelijk met deze constructie en vooral met de implicaties van een eventueel antwoord. Ik kan dan ook best leven met het antwoord dat de suggestie een nadere verkenning waard is en dat hierop in een later stadium zal worden teruggekomen. Als hij dit echter nu al direct een slecht idee vindt, dan hoor ik dit graag nu al met recht en reden.

Ik rond af. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen is een stevig doortimmerd stuk waar mijn fractie volmondig ja op kan zeggen. Anderzijds mag het geen verwondering wekken wanneer een zo omvangrijke regeling nog hiaten vertoont of zaken die verbetering behoeven. Wij zijn benieuwd naar de verdere gedachtewisseling hierover, zowel vanavond vanwege de andere fracties als morgen in de beantwoording door de minister.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

"Het heeft de Eerste Kamer behaagd om de Pensioenwet te behandelen op 5 december, het sinterklaasdebat", zo sprak de minister tijdens het OPF-congres op 16 november jongstleden. En, ja, het is bijna 5 december en wij behandelen de Pensioenwet, maar ook de daarbij behorende invoeringswet.

Waarom een nieuwe Pensioenwet? De oude wet voldeed toch! Dat is zo, maar toch. De Pensioen- en spaarfondsen wet, de PSW, is op 1 januari 1954 in werking getreden en in de afgelopen 50 jaar regelmatig gewijzigd en aangepast. Het pensioen waar we over praten is het tweede pijler pensioen, het pensioen dat tussen werkgevers en werknemers wordt afgesproken. Er is de afgelopen 50 jaar veel veranderd in Nederland dat zijn weerslag heeft gekregen in de PSW. Denk eens aan de emancipatie die heeft plaats gevonden. Vijftig jaar geleden werden vrouwen geacht na het huwelijk thuis te gaan zitten. Pensioen voor vrouwen? Veelal pas vanaf hun dertigste jaar, mits ongehuwd. Bij de overheid kregen vrouwen bij hun huwelijk een mooi bedrag – de afkoopsom van hun pensioen – om te besteden aan hun uitzet. Het ABP wilde geen kleine pensioentjes blijven administreren. Werken in deeltijd, dat kon, maar je bouwde dan geen pensioen op, want de AOW was te zijner tijd voldoende om het verlies aan inkomen te dekken. En ging je voor je reguliere pensioenleeftijd uit dienst, dan kreeg je een pensioenaanspraak mee. Die aanspraak was niet te hoog, want waarom zou je een werknemer die weg gaat, veel geld meegeven? Het pensioen werd keurig gefinancierd, maar pas op de pensioendatum! Dus blijven tot je pensioen.

Deze en andere gebruiken werden in de loop der tijd als minder wenselijk ervaren. Vrouwen moesten dezelfde rechten krijgen als mannen, ook op pensioengebied. Deeltijdwerkers moesten een pensioen opbouwen naar rato van hun deeltijd en bij uitdiensttreding moest een tijdsevenredige aanspraak worden meegegeven. De Pensioen- en spaarfondsenwet is in de loop der tijd meegegroeid met dit besef en daardoor minder overzichtelijk geworden.

Het is dan ook een belangrijk doel van deze nieuwe Pensioenwet om de pensioenwetgeving overzichtelijker op te zetten en de gesignaleerde onduidelijkheden weg te nemen. Daardoor moet rechtsonzekerheid zoveel mogelijk worden voorkomen. Zoals al eerder geconstateerd ligt er nu een wetsvoorstel voor waarover uitgebreid is overlegd met de verschillende betrokken partijen. Dit overleg is door hen zeer gewaardeerd en zij spreken dan ook met grote waardering over de minister die dat mogelijk heeft gemaakt. Dit wetsvoorstel, deze wetsvoorstellen worden breed gedragen. Toch is er nog een aantal punten dat de CDA-fractie aan de orde wil stellen.

Volgens de memorie van toelichting bij de Pensioenwet stijgen de administratieve lasten met 7,8 mln., vooral als gevolg van maatregelen om de transparantie te verbeteren. De regering vindt dit een beheerste verhoging. De CDA-fractie wil in dit kader de onredelijk lijkende verhoging van de administratieve lasten van de uitzendbranche niet ongenoemd laten. Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer is het amendement op stuk nr. 39 van de heer Omtzigt aangenomen. Door dit amendement wordt de wachttijd beperkt tot twee maanden.

De bedoeling van de indieners van het amendement is het terugdringen van de witte vlekken. In de meeste pensioenreglementen of pensioenovereenkomsten wordt alsnog na afloop van de wachttijd pensioen opgebouwd over de wachtperiode, ook al was de wachtperiode één jaar. Door de wachtperiode te beperken tot twee maanden ontstaat er bij uitdiensttreding binnen een jaar een kleine pensioenaanspraak die na twee jaar mag worden afgekocht. De uitzendbranche heeft grote moeite met deze periode van twee maanden, want reeds nu bij een wachttijd van zes maanden loopt de administratie vast.

De minister heeft aangegeven in de memorie van antwoord dat het technisch mogelijk is om voor de uitzendbranche een uitzondering te maken, maar dat daarvoor wel een wetswijziging nodig is. In de memorie van toelichting is verder aangegeven dat voor de uitzendbranche onderscheid gemaakt mag worden tussen werknemers met een tijdelijk contract en werknemers met een vast contract, zie artikel 7:680 van het Burgerlijk Wetboek. Het argument hiervoor luidt aldus: "De regering ziet in dit stadium echter geen directe aanleiding om dit betreffende artikel aan te passen, omdat dit haaks staat op de bedoeling van de indieners van het armendement." Dat neemt echter niet weg dat het voor de uitzendbranche lastig blijft.

De Eerste Kamer moet onder andere de uitvoerbaarheid van wetsvoorstellen toetsen. Voor de uitzendbranche is dit wetsvoorstel niet uitvoerbaar. Omdat pensioen een afspraak is tussen werkgevers- en werknemerspartijen vraagt de CDA-fractie zich af of het niet mogelijk is om bijvoorbeeld via een AMvB de uitzendbranche de mogelijkheid te geven om in overleg tussen werkgevers- en werknemerspartijen afspraken te maken over de wachtperiode. Graag een reactie van de minister.

In artikel 47 van de Pensioenwet wordt de zorgplicht van de pensioenuitvoerder bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid vermeld. De artikelen 30 tot en met 38 van de Wet financiële dienstverlening worden van overeenkomstige toepassing verklaard. De Wfd bepaalt dat men informatie moet geven voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst voor een financieel product. Het advies moet worden gegeven aan de consument. Daarbij is advies in de zin van de Wfd het aanbevelen van een specifiek financieel product.

Wanneer een nieuwe deelnemer toetreedt tot een bestaande collectieve regeling, is er geen sprake van een nieuwe overeenkomst en kan men dus ook niet voorafgaand aan die overeenkomst informatie geven. Bovendien is de deelnemer geen consument in de zin van de Wfd, aangezien hij geen contractspartner is. Dat is immers de werkgever. En ten slotte is een advies over de beleggingsmix geen advies in de zin van de Wfd. Er wordt immers geen specifiek financieel product aangeboden. Daarom is de conclusie van prof. Kappelle in het laatste nummer van Pensioen & Praktijk dat de verwijzing naar de Wfd er alleen maar toe leidt dat er een klantprofiel op basis van het ken-uw-klantprincipe moet worden gemaakt en dat de uitvoerder op basis daarvan een advies in de zin van artikel 47 van de Pensioenwet moet geven. Dat is echter, zoals ik al zei, geen advies in de zin van de Wfd. Kan de minister bevestigen dat er voor de pensioenuitvoerder geen verdergaande verplichtingen voortvloeien uit de verwijzing naar de Wfd?

In de memorie van antwoord bij de Pensioenwet stelt de minister naar aanleiding van onze vraag over de minimumleeftijd dat in die situaties waarin een minimumleeftijd de regeling duurder maakt, sociale partners ervoor kunnen kiezen om de premiestelling of de wijze van uitvoering van de regeling te veranderen. Dat betekent overigens niet noodzakelijkerwijs dat zij het ambitieniveau zouden moeten verlagen. Kan de minister met een voorbeeld uitleggen op welke wijze de premiestelling verlaagd kan worden zonder dat dat invloed heeft op de inhoud van de regeling? Kan de minister met een of meerdere voorbeelden uitleggen op welke wijze er verandering in de uitvoering van de regeling kan worden gebracht, zodat deze goedkoper wordt?

Een belangrijke wijziging ten opzichte van de Pensioen- en spaarfondsenwet is de eis van informatie en voorlichting aan de deelnemer. In de Pensioenwet neemt de informatie aan de werknemer een belangrijke plaats in. Hoofdstuk 2 begint met de verplichting voor de werkgever om binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden de werknemer schriftelijk te informeren over de vraag of hij een aanbod voor een pensioenovereenkomst krijgt of niet. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Betekent dit overigens niet dat de werkgever bij het bespreken van de arbeidsvoorwaarden het pensioen zou moeten noemen? Zou de werkgever met andere woorden de werknemer moeten informeren, voordat het dienstverband aanvangt?

Een belangrijk onderdeel van de totale pensioenuitkomst vormt de AOW-uitkering. De AOW is de basis, want het tijdens het dienstverband op te bouwen ouderdomspensioen is aanvullend op de door de overheid uit te keren AOW. Bij de vaststelling van de aanvullende uitkering, het ouderdomspensioen, wordt in veel pensioenregelingen rekening gehouden met de zogenoemde dubbele AOW: de totale AOW-uitkering voor een echtpaar. Vanaf 2015 krijgt de pensioengerechtigde zijn eigen individuele AOW en kan er afhankelijk van de pensioenregeling een extra tekort ontstaan, het zogenoemde AOW-gat. Is het geen taak voor de overheid om toekomstige AOW-gerechtigden te informeren over de AOW-regeling en een mogelijk tekort dat vanaf 2015 kan optreden? Een vergelijkbare vraag kan ik stellen over ingezetenen die te weinig AOW opbouwen, doordat zij korter dan vijftig jaar in Nederland wonen. Kan de minister aangeven op welke wijze ingezetenen geïnformeerd worden over hun AOW regeling? Is die informatie getoetst op duidelijkheid en begrijpelijkheid, zoals geëist wordt in de Pensioenwet?

Europa oefent invloed uit op de Nederlandse wetgeving. Dat geldt vooral voor de in ontwikkeling zijnde portabilityrichtlijn. Zoals de minister heeft aangegeven in de memorie van antwoord zijn de uitkomsten van het voorstel nog ongewis. De regering streeft ernaar de aanpassingen van de Nederlandse wetgeving tot een minimum te beperken, temeer daar alle zaken die in het richtlijnenvoorstel zijn opgenomen, in Nederland al goed geregeld zijn. Toch ziet de regering nog andere elementen in het voorstel die zouden kunnen leiden tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving. Graag zou de CDA-fractie van de minister vernemen welke elementen tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving zouden kunnen leiden. Betekenen die aanpassingen dat de speelruimte voor de sociale partners kleiner wordt? Is het niet zo dat ook al zou de richtlijn worden aangenomen, Nederland in het kader van de subsidiariteit en proportionaliteit zijn eigen verantwoordelijk moet nemen en zelf moet bepalen of de aanbeveling wordt overgenomen? Zou de minister kunnen aangeven hoe hij staat tegenover waardeoverdracht tussen kapitaaldekkingstelsels en omslagstelsels?

Niet alleen Europese regels, maar ook de internationale boekhoudregels hebben forse invloed op het Nederlandse pensioensysteem. Volgens de door de IASB vastgestelde boekhoudregels moet om een juist beeld te krijgen van de financiële situatie van de onderneming binnen de balans van de onderneming een voorziening worden opgenomen voor eventuele toekomstige pensioenverplichtingen. De methode om deze voorziening vast te stellen, die zowel positief als negatief kan uitvallen, is hier niet van belang. Wel van belang is dat de voorziening via de ondernemingsbalans loopt. Omdat bij de wijze van vaststelling onder andere rekening wordt gehouden met de verwachte marktrente, kan de voorziening nogal schommelen. In Nederland worden pensioengelden extern ondergebracht, bij een verzekeraar of een pensioenfonds. Door de internationale boekhoudregels wordt de inhoud van de pensioenregeling mede bepalend voor de ondernemingsbalans. Deze kan vervolgens veel invloed hebben op de cijfers. Dit geldt met name voor salaris-diensttijdregelingen. De inhoud van de pensioenregeling kan alleen buiten de ondernemingsbalans worden gehouden als de enige verplichting van de onderneming het betalen van een premie is. Hierdoor ontstaat een verschuiving van salaris-diensttijdregelingen naar beschikbare premieregelingen. Omdat beschikbare premieregelingen in tijden van lage rentestand, en met de beurskrach nog vers in het geheugen, door de werknemers niet altijd als positief worden ervaren, is er gezocht naar een oplossing die voor de werkgever gelijk gesteld kan worden aan een beschikbare premieregeling en die voor de werknemer toch een pensioenuitkering oplevert. Op die manier is het CDC-systeem – collectief beschikbare premieregeling – geboren. De werkgever koopt zijn risico af en de werknemer accepteert de kans op korting van zijn pensioen als de meestal forse premie onvoldoende blijkt.

Boekhoudregels zouden niet ons pensioenbeleid mogen bepalen, maar in de praktijk blijkt dat wel degelijk het geval te zijn. Zowel bij de IASB als bij de FASB wordt er nu van verschillende kanten en om verschillende redenen aangedrongen op wijziging van de regels. In reactie hierop heeft de IASB besloten om een nieuwe werkgroep in te stellen. Deze werkgroep moet leiden tot een verbeterde financiële rapportage, ook over de pensioenrisico's. In Nederland zijn de meeste pensioenregelingen nog gebaseerd op een salaris-diensttijd regeling. Als wij ons mooie pensioensysteem in stand willen houden, dan moet Nederland proberen om invloed uit te oefenen binnen de werkgroep. Hoe staat de minister tegenover het afvaardigen van een deelnemer vanuit Nederland met kennis van het Nederlandse pensioensysteem en verslaglegging naar de IASB werkgroep? Nogmaals, het is voor het behoud van het Nederlandse pensioenstelsel van groot belang.

Ik stel graag nog enkele vragen ter verduidelijking voor de praktijk. Ik stel deze nu in plaats van in een extra schriftelijke ronde, zodat het wetsvoorstel op 1 januari 2007 kan ingaan. Een kort antwoord van de minister is voldoende. In verband met de tijd zou de CDA-fractie een schriftelijke beantwoording morgen in de loop van de ochtend zeer op prijs stellen.

Met het amendement op stuk nr. 39 is een wachttijd van twee maanden voor het ouderdomspensioen in de wet gekomen. Voor het nabestaanden- en het arbeidsongeschiktheidspensioen geldt geen wachttijd, omdat een werknemer ook op de eerste dag van indiensttreding een bedrijfsongeval kan krijgen. Mevrouw Polman-Jager stelt in Pensioen & Praktijk van november 2006 dat in de parlementaire behandeling van de Wet op de Medische Keuringen een carenzperiode nadrukkelijk is toegestaan, omdat verzekeraars geen brandende huizen hoeven te verzekeren. Zij stelt dat het voor de praktijk heel prettig zou zijn als in de Eerste Kamerbehandeling bevestigd zou worden dat een carenzperiode van maximaal een jaar nog steeds is toegestaan. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

In de memorie van antwoord van de IPW blijft nog een vraag staan in het kader van "shoppen". Er wordt vermeld dat de deelnemer met het kapitaal kan gaan shoppen en dan verzekeringstechnisch verzekeringnemer wordt van het bij dezelfde of een andere pensioenuitvoerder aan te kopen pensioen. Gesteld wordt dat overdracht van verzekeringnemerschap derhalve niet aan de orde is. Als de werkgever echter voor de pensioenaankoop verzekeringnemer was en na overdracht de werknemer verzekeringnemer wordt, dan heeft er toch overdracht plaatsgevonden? Kan dezelfde overdracht – de werknemer wordt verzekeringnemer in plaats van de werkgever – plaatsvinden bij uitdiensttreding?

In dezelfde memorie van antwoord geeft de minister aan dat de minister van Financiën heeft laten weten vooralsnog niet over te gaan tot aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 inzake vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling van zzp'ers gedurende tien jaar, terwijl de minister eerder heeft aangegeven dat de fiscaliteit volgend moet zijn. Kan hieruit de conclusie getrokken worden dat voor zzp'ers net als voor anderen een vrijwillige voortzetting gedurende drie jaar praktijk blijft, ondanks het aangenomen amendement en de opmerking van de minister dat de fiscaliteit volgend moet zijn?

Op bladzijde 11 van alweer dezelfde memorie van antwoord wordt ingegaan op artikel 50, lid 5. Gesteld wordt dat het denkbaar is dat de premie voor de voortgezette dekking wordt omgeslagen over de actieve werknemers. Hoe ziet de minister dit bij een verzekerde regeling? Is het de bedoeling dat, via een algemene opslag op de premie, solidariteit wordt gecreëerd tussen werknemers die na beëindiging van het dienstverband wel in de WW komen en werknemers die niet in de WW komen?

Kan de minister bevestigen dat zowel de toetredingsleeftijd van 21 jaar als de wachttijd van twee maanden ingaan een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet?

DGA's kunnen bij faillissement beschermd worden door artikel 986, vierde lid, boek 7 BW. Artikel 986 verwijst in het vierde lid naar verzekeringen waarbij de premies voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Tijdens de behandeling van boek 7 BW is indertijd het volgende gesteld: "De formulering 'bij het bepalen van het belastbaar inkomen in aanmerking nemen' omvat zowel de aftrek als persoonlijke verplichtingen ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als de uitgaven voor inkomensvoorziening uit het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001." Kan de minister bevestigen dat pensioenverzekeringen, waarbij de pensioenpremies via de loonbelasting niet tot het loon worden gerekend, toch vallen onder artikel 986?

In de memorie van antwoord van de Pensioenwet staat vermeld: "Door in de wet (artikel 24) te eisen dat deze exitbepalingen niet onredelijk mogen uitpakken voor werkgevers, wordt collectieve waardeoverdracht vergemakkelijkt. Het is daarom niet nodig een algemeen recht op collectieve waardeoverdracht te introduceren." Verder staat in de memorie van antwoord: "Voorts zouden er ingewikkelde regels nodig zijn om de kosten en de over te dragen waarde te berekenen." Als er echter exitbepalingen in een contract zijn opgenomen, dan betekent dit toch dat er een recht op exit is en dat de regels vastliggen? Waarom worden anders de exitbepalingen opgenomen? Ik hoor graag een nadere reactie van de minister.

De CDA-fractie ontvangt graag een reactie op de brief van 30 november 2006 van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen en op het tweede position paper van het OPF van 1 december 2006. De heer Van den Berg zal daar nader op ingaan. De CDA-fractie wacht met belangstelling de antwoorden van de minister af.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Deze batterij van inhoudelijke vragen overvalt mij natuurlijk ook een beetje, maar ik begrijp waarom voor deze procedure gekozen is. Voordat de minister zich beraadt op het beantwoorden van die vragen, stel ik graag een aanvullende vraag. U citeerde uit een artikel van een mevrouw dat de verzekeraars gesteld hebben dat bij de totstandkoming van de WMK is toegezegd dat zij een carenztijd kunnen hanteren. Zij vragen om een herhaling van die toezegging. Ik voeg daar graag het volgende aan toe. Het is u wellicht bekend dat de verzekeraars zich bij de behandeling van de WMK tamelijk actief hebben gemengd in het debat. Hetgeen gezegd is over die carenztijden is op zijn zachtst gezegd voor meerdere uitleg vatbaar. Er kan getwijfeld worden over de stelling dat een en ander toen is toegezegd. Ik leg die nuancering graag neer. Is dit u bekend of is dit u nieuw?

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Dit is mij nieuw, maar laten wij het antwoord van de minister op dit punt afwachten. Wellicht kan uw toevoeging meegenomen worden in zijn antwoord.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik verzoek de minister om mijn kanttekening mee te nemen in zijn beantwoording. Ik begrijp heel goed dat verzekeraars die helderheid wensen. Tegenover het belang van de verzekeraars staat echter het belang van de keurlingen. Die hebben daar misschien andere ideeën over.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Zij hebben er natuurlijk ook belang bij om te weten of zij kunnen rekenen op een carenzperiode van twee maanden of een jaar. Het is dus voor beide partijen van belang.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Vandaag behandelen wij een wetsvoorstel waaraan jarenlang hard is gewerkt; een megaproject van de laatste twee kabinetten. Het wetsvoorstel is aan de overkant met algemene stemmen aangenomen. Niet helemaal voor niets, want er zitten heel veel goede punten in.

Nederland had zonder de nieuwe wet al een goed pensioensysteem waar veel landen jaloers op kunnen zijn. De nieuwe Pensioenwet is bedoeld om dit systeem nog te verbeteren, vooral door de ingewikkelde pensioenen inzichtelijker en transparanter te maken. Dit juichen onze fracties toe; ik spreek vandaag namens de D66-fractie en de OSF. Verbetering van de voorlichting aan consumenten geeft meer helderheid en transparantie; complimenten aan de minister voor zijn inzet op dit punt.

Een andere waardevolle verbetering die de Pensioenwet regelt, is de mogelijkheid van uitruil van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen. Een standaarduitruil van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen voorkomt dat nabestaanden, soms door onwetendheid, financieel onverzorgd achterblijven. De oude situatie heeft tot veel schrijnende gevallen geleid en dat zal in de toekomst veel minder zijn. Hulde hiervoor.

Wij zijn gelukkig met een deel van de antwoorden die de minister op onze vragen heeft gegeven, zoals de harde toezegging dat hij ruimte wil maken voor de CDC- en streefregelingen. Wij vertrouwen erop dat als er in de praktijk knelpunten blijken te zijn, de minister die ruimhartig oplost. Wil hij dat in deze Kamer nog eens toezeggen? Over een paar punten hebben onze fracties nog vragen: de effecten van het financieel toetsingskader, de toename van administratieve lasten, de"kabouterpensioenen", de zeggenschap over het eigen spaargeld en de taakafbakening.

Wij zijn nog niet helemaal gerust op de omvang van het kostenopdrijvende effect als gevolg van het strenge financieel toetsingskader. De minister wuifde in de memorie van antwoord wat gemakzuchtig onze zorgen op dat punt weg. Volgens hem is er geen vuiltje aan de lucht. Dat er veel meer kritiek is op het financieel toetsingskader en de mogelijke macro-economische gevolgen, mag volgens onze fracties ook door een CDA-minister niet worden veronachtzaamd. Kan hij nog eens uitleggen waarom de nieuwe 30%-buffereis absoluut niet zal leiden tot een conservatiever beleggingsbeleid? In welke hypothetische situatie kan die eis wel leiden tot een conservatief beleggingsbeleid? Wat kan daar dan vervolgens aan worden gedaan?

Een ander probleem bij de Pensioenwet is de verdichting van de regels én de toegenomen verplichtingen voor pensioenfondsen, verzekeraars en werkgevers om allerlei administratieve zaken te regelen. Er is duidelijk voor gekozen om weinig aan het toeval over te laten. Dit lijkt op het eerste gezicht niet erg; zekerheid en goede voorlichting zijn tenslotte dingen waar je wat voor over moet hebben. Er bestaat echter een rare discrepantie tussen het "alles willen regelen" en het ontbreken van een pensioenplicht in Nederland. Alleen voor diegenen met een algemeen verbindend verklaarde cao is er een pensioenverplichting. De rest van de werkgevers is dus niet verplicht om hun werknemers een pensioen aan te bieden. Met al deze aangescherpte regels is dus erg veel geregeld voor een meerderheid, maar erg weinig, eigenlijk helemaal niets, voor de rest! Deze witte vlekken worden niet minder omdat, door de toegenomen regels en papierdruk, het niet erg uitnodigend is voor werkgevers om pensioenregelingen aan te bieden. Onze stelling, mede bedoeld om de minister in dit debat goed te prikkelen, is dat het wetsvoorstel een rem zet op het "verwijderen van de witte vlekken" – voor zover je die kunt verwijderen – én dat de minister daarvoor niets in de plaats stelt. Wil hij op dit punt reageren?

In dit verband heb ik nog een vraag over artikel 2, derde lid onder a, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Op basis van dit artikel kunnen oudere medewerkers bij een bedrijf waar voor het eerst pensioen is ingevoerd, gemakkelijker met terugwerkende kracht pensioen krijgen. De werkgever krijgt dan de gelegenheid om de betaling over een bepaalde tijd uit te smeren. Dit is een goede en waardevolle mogelijkheid. Dit artikel geeft de ruimte voor uitgestelde financiering en wordt ook zo gebruikt. In het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 is geregeld dat in bepaalde situaties met terugwerkende kracht een pensioen toegezegd kan worden en de financiering daarvan gefaseerd in maximaal vijftien jaar kan plaatsvinden. Onze fracties dringen er bij de minister op aan, het besluit zodanig aan te passen dat ook in de toekomst aan deze wijze van "pensioenverbetering met terugwerkende kracht" tegemoetgekomen kan worden. Graag krijg ik een reactie van de minister op dit punt.

Door deze wet, vooral door de vele amendementen van de Tweede Kamer, zullen extra kosten ontstaan die ten eerste op het bordje van de pensioenfondsen en verzekeraars terechtkomen en uiteindelijk worden doorberekend aan hun klanten. Een voorbeeld hiervan is het vervallen van de mogelijkheid om kleine pensioenen, pensioenen die in minder dan een jaar zijn opgebouwd, af te kopen; dat kan onder de vigerende wet nog wel. Dit zorgt ervoor dat de kosten van de administratieve verwerking in veel gevallen hoger zullen zijn dan de pensioenaanspraken, wat onverstandig is. Dit gaat iedereen geld kosten, terwijl de pensioenopbrengsten minimaal zullen zijn. Onze fracties begrijpen de bedoeling hierachter, maar zien er geen heil in. Wij zouden wensen dat dit punt specifieker wordt meegenomen in de afgesproken evaluatie van de Pensioenwet, waarbij nog eens goed naar de kosteneffectiviteit wordt gekeken. Het zou helemaal fantastisch zijn als de minister morgen op sinterklaasdag de toezegging kan doen dat er een oplossing zal worden gevonden voor de kabouterpensioenen.

Gepensioneerden hebben nog veel te weinig inspraak bij pensioenfondsen. Het liefst zouden wij zien dat vertegenwoordigers van deze groep rechtstreekse invloed krijgen. Zij hebben tenslotte vaak laten weten zich slecht of niet vertegenwoordigd te voelen door de vakbonden. Uit de cijfers die de ministers in de memorie van antwoord heeft gegeven, blijkt ook dat slechts een klein deel van de gepensioneerden lid is van een vakbond. Op grond van deze wet zijn besturen van pensioenfondsen gehouden aan een "evenwichtige belangenbehartiging". Een afweging om bijvoorbeeld wel of niet premiekorting toe te kennen of al dan niet te indexeren, raakt de belangen van gepensioneerden direct. Hoe zijn zij dan betrokken in die "evenwichtige belangenbehartiging"? De wettelijke verankering van het medezeggenschapsconvenant is een kleine, maar wel een eerste stap. Kan de minister in zijn beantwoording nog eens ruim aandacht besteden aan zijn stappenplan, zijn marsroute om te komen tot een rechtvaardiger zeggenschap? Op basis van welke criteria toetst hij of de in de wet vermelde evenwichtige belangenbehartiging in de praktijk tot stand komt?

Een laatste punt is de in onze ogen eenzijdige ontmanteling van de bestaande afspraken over taakafbakening die door de Pensioenwet plaatsvindt. Pensioenfondsen mogen in de toekomst namelijk zomaar een taak van verzekeraars overnemen zonder dat hierover met het veld constructief is overlegd. De Pensioenwet maakt het immers mogelijk dat oud-werknemers die een eigen bedrijf beginnen, nog tien jaar hun pensioenregeling voortzetten bij hun oude pensioenfonds. Doet dit geen afbreuk aan de strikte afspraken over taakafbakening tussen overheid, pensioenfondsen en verzekeraars? De minister heeft hierop in de memorie van antwoord geen duidelijk antwoord gegeven. Kan hij dat alsnog doen?

Kortom, wij zijn enthousiast over deze wet maar hebben nog wel een aantal kritische vragen, en wachten met belangstelling de beantwoording af.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van wetsvoorstel 30413 betreffende de Pensioenwet en wetsvoorstel 30655 betreffende de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. In normale woorden: wij zijn daar dik tevreden mee. Naar de overtuiging van genoemde leden is er sprake van goede wetsvoorstellen, die mede door de vele consultatierondes kunnen bogen op een breed draagvlak bij de sociale partners, de pensioenuitvoerders en de toezichthouders. Gelet op de grote sociale en financiële belangen van het unieke Nederlandse pensioenstelsel is een robuuste Pensioenwet noodzakelijk. De leden van de VVD-fractie waarderen de codificatie van de rechtspraktijk die rond de meer dan 50 jaar oude Pensioen- en spaarfondsenwet is gegroeid. Verder onderschrijven zij de beleidsmatige veranderingen inzake de transparantie ten behoeve van de werknemers, slapers en gepensioneerden, het toezicht en de toegang.

Het eerste kernpunt van ons pensioenstelsel is dat de sociale partners zelf bepalen wat het pensioen inhoudt. In het verlengde daarvan moeten in de visie van de leden van de VVD-fractie de sociale partners het voortouw ter zake van een nationaal pensioendebat nemen. Zij zullen de vraag moeten beantwoorden of een dergelijk debat noodzakelijk is en, zo ja, wat de vorm en inhoud ervan moet zijn. Zij hebben dan ook weinig gevoel bij het amendement van Tweede Kamerlid mevrouw Verbeet, dat inhoudt dat de minister het debat moet aanzwengelen. Mijn fractie is er ook van overtuigd dat de pensioensector zijn verantwoordelijkheid kent en neemt. Dit blijkt uit de initiatieven die de sector heeft genomen tot de ontwikkeling van een vrijwillige gedragscode, het uniform pensioenoverzicht, de Pension Fund Governance en medezeggenschap en het pensioenregister. Ook waarderen zij de inspanningen om een nationaal pensioenloket te realiseren. Zij spreken graag hun vertrouwen en waardering uit in de sociale partners en alle organisaties die zich met de tweede pensioenpijler bezighouden. De zelfregulerende kracht van de sector is groot. Dat houdt volgens mijn fractie dan ook in dat de overheid op afstand moet blijven en er slechts op moet toezien dat het stelsel goed gewaarborgd is. Allereerst door een financieel toetsingskader, ten tweede door de medezeggenschapsstructuur en ten derde door de informatiebepalingen. Met de informatiebepalingen moet het pensioenbewustzijn van de deelnemers worden vergroot. Verder heeft de overheid slechts de taak om de key-performance-indicatoren van ons pensioenstelsel, zoals collectiviteit en solidariteit, zeker te stellen. Daarbij hoort ook dat de fiscale facilitering van het pensioenstelsel in stand dient te worden gehouden. Aftopping van die facilitering boven een bepaald inkomensniveau acht mijn fractie dan ook uit den boze. Het huidige kabinet heeft ons pensioenstelsel in de afgelopen jaren kritisch tegen het licht gehouden en, waar nodig, met nieuwe wet- en regelgeving robuuster gemaakt. VUT en prepensioen werden afgeschaft en de levensloopregeling werd geïntroduceerd. Nieuwe, ingrijpende regelgeving vindt mijn fractie niet meer nodig. Mijn fractie geeft graag tijd aan de sector om de komende jaren alle wijzigingen goed te implementeren. Dat houdt tevens in dat mijn fractie van mening is dat met EU-regelgeving zeer terughoudend moet worden omgegaan. Wij hebben de minister al opgeroepen om niet in te stemmen met een richtlijn inzake waardeoverdracht. Naast de overweging dat de EU tot terughoudendheid gemaand worden, speelde een rol dat mijn fractie niet wil dat het Nederlandse pensioenstelsel financieel wordt uitgehold, aangetast. De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat de minister met vorengenoemde overwegingen van hen op een lijn zit. Zo te zien, is dat het geval.

Namens mijn fractie dank ik de minister voor de uitgebreide beantwoording van de door deze Kamer schriftelijk gestelde vragen. De antwoorden zorgen voor veel duidelijkheid. Dit betekent overigens niet dat de leden van mijn fractie tevreden zijn met alle reacties van de minister. Ik kaart dan ook graag enkele punten aan. De regering heeft de keuze gemaakt om de pensioensector niet onder de WFt te laten vallen, maar in een aparte wet te regelen. De leden van de VVD-fractie begrijpen de argumenten van de regering ter zake, maar zijn van mening dat een keuze vóór de WFt ook goed, zo niet beter gemotiveerd had kunnen worden. Mijn fractie stopt de discussie hierover, maar zal de ontwikkelingen ter zake kritisch blijven volgen. Hetzelfde geldt voor het dubbele toezicht door De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten. Wij zullen kritisch nagaan of zich een overlap in het toezicht voordoet.

De leden van mijn fractie hebben bij de schriftelijke behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen gevraagd of de minister van mening is dat pensioenfondsen transparant genoeg zijn over hun participaties in hedgefunds en dergelijke fondsen. De minister reageert met te zeggen dat De Nederlandsche Bank verlangt dat pensioenfondsen voldoende inzicht hebben in die fondsen. De vraag was echter gericht op de transparantie die de pensioenfondsen zelf ter zake in hun jaarverslaggeving geven. Naar de mening van mijn fractie geven die fondsen daar te weinig inzicht in, zeker gelet op de soms zeer forse bedragen die pensioenfondsen in dergelijke fondsen investeren. Ik hoor graag alsnog de mening van de minister hierover.

De Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen vraagt in haar tweede Position Paper aandacht voor het knelpunt ter zake van de wijze waarop bij de jaarlijkse premievrijstelling rekening gehouden mag worden met de zogenoemde buffervrijval. De OPF wil de huidige situatie gecontinueerd zien door de solvabiliteitsvrijval niet te beschouwen als een premiekorting. Ook hierop krijg ik graag een reactie van de minister.

Nu kom ik op een terrein waarop de CDA- en de VVD-fractie elkaar best goed kunnen vinden. Dat maakt het verhaal veel dreigender. Mijn fractie heeft bij de schriftelijke behandeling aandacht gevraagd voor een aantal ongewenste gevolgen van de invoering van de maximale wachttermijn van twee maanden voor de uitzendbranche. Die wachttermijn heeft een explosieve groei van het aantal deelnemers en gewezen deelnemers tot gevolg evenals onbeheersbare administratieve lasten. De minister, maar ook de Tweede Kamer en een aantal fracties in deze Kamer erkennen die ongewenste gevolgen. De minister stelt in de memorie van antwoord onder andere: "de regering is zich er wel van bewust dat de bepaling in specifieke sectoren tot problemen kan leiden". De reactie van de minister is vervolgens teleurstellend. Zij komt erop neer dat die reeds nu bekende ongewenste gevolgen eerst twee jaar worden geaccepteerd en vervolgens geëvalueerd. Waarom zegt de minister met het oog op de uitvoerbaarheid van de Pensioenwet niet toe dat hij in 2007, gelet op het amendement op stuk nr. 39 van de Tweede Kamer, in overleg met de Tweede Kamer, een oplossing voor het probleem zoekt? Het kan voor de minister toch niet zo moeilijk zijn om die toezegging te doen, gelet op het feit dat de fracties van zowel de VVD als het CDA die toezegging graag krijgen? Het eenvoudigst zou zijn de uitzendbranche van de wachttermijn van twee maanden uit te zonderen. Mijn fractie wacht de bij voorbaat gewaardeerde reactie van de minister af.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik voer het woord namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel vonden genoemde fracties het van belang om zich af te vragen of het toekomstbestendig was. Om die vraag te beantwoorden, is het allereerst nodig om na te gaan hoe de samenleving zich ontwikkelt en de vergrijzingsproblematiek in kaart te brengen. Ook moeten wij onze ogen niet sluiten voor wat ik maar even de tijdgeest noem. Dat is de individualisering, waarin duidelijk sprake is van keuzevrijheid, keuzemogelijkheden en alles op maat gesneden. Nagegaan moet worden wat dit alles voor een effect heeft op pensioenen. Daar kom ik op terug.

Hoewel vergrijzing en veroudering met elkaar samenhangen, zijn die begrippen ook duidelijk van elkaar te onderscheiden. Veroudering is al langer aan de gang; gelukkig maar. Enerzijds is dat een gevolg van de toegenomen levensverwachting en anderzijds van de daling van het geboortecijfer. Dat vinden wij een negatief aspect. Ten gevolge van de veroudering ontstaat er een stijgend aandeel van ouderen in onze samenleving. Voor hen moet deze wet ook wat betekenen.

Daarnaast is er dan de vergrijzing. Dit is een veel strikter afgebakend begrip. Bedoeld wordt een toenemend aandeel ouderen, gerekend vanaf 65 jaar. Die toename is spectaculair. Nu is een op de acht Nederlanders 65 jaar of ouder en in 2040 zal dit een op de vier zijn. Het behoeft geen nader betoog dat dit is aan te merken als een kleine aardverschuiving. Dit geldt temeer daar er sprake is van een totale veroudering. Dit probeer ik overigens aan te tonen.

Op dit moment zijn er vier inkomstenbronnen voor de oudere mens: de AOW, aanvullende pensioenvoorzieningen, eigen vermogen en arbeid. Dit laatste komt steeds meer in zicht.

Velen zijn ervan uitgegaan dat de ouderen van de toekomst financieel een rooskleurig bestaan zouden gaan leiden, met name dankzij de aanvullende pensioenen. Daarop wordt ook ingespeeld in de samenleving. Is die optimistische kijk terecht, zo vragen wij de minister. Wij hebben er onze twijfel bij.

Het hoofdbestanddeel van het inkomen van de ouderen bestaat uit de AOW en het aanvullende pensioen. En we mogen ons daarom als Nederland gelukkig prijzen dat we naast de collectieve oudedagsvoorziening een solide en betrouwbaar pensioensysteem hebben. Het gevolg is dat we er in Europa op dit gebied veel beter voor staan dan diverse andere lidstaten.

De Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), die dateert van 1952, heeft haar diensten dan ook bewezen, zo is onze mening. In de loop der jaren is de wet op onderdelen fors gewijzigd, mede als gevolg van allerlei maatschappelijke veranderingen. Verder is de wet door de vele aanpassingen onoverzichtelijker geworden. Een grondige herziening en modernisering van de PSW was dan ook noodzakelijk. Dat was ook onderkend door het toenmalige kabinet. Immers, in 1991, zo'n vijftien jaar geleden, is dit die herziening aangekondigd. En vandaag is het zo ver.

Onze fracties willen de minister een compliment maken voor de gedegen en zorgvuldige wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Mede hierdoor kan het wetsvoorstel rekenen op een groot draagvlak bij betrokkenen. Dat vinden wij belangrijk. Positief vinden onze fracties het dat de PSW wordt vervangen door een nieuwe Pensioenwet waarin de begrippen "transparantie" en "toezicht" centraal staan.

Van belang vinden wij het dat door de nieuwe wet meer mensen naast de AOW een aanvullend pensioen kunnen opbouwen. Dit is belangrijk omdat, zoals het NIBUD ons voorrekende, het voor 65-plussers met alleen AOW steeds moeilijker is om rond te komen. De vaste lasten stijgen, zodat voor de overige uitgaven steeds minder geld overblijft.

Er is ook kritiek te beluisteren. Ik verwijs naar wat ik aan het begin van mijn bijdrage heb opgemerkt. Zo zou het wetsvoorstel niet voldoende aansluiten op de veranderingen die zich in onze samenleving voltrekken. In onze sterk geïndividualiseerde en geëmancipeerde maatschappij is er, zo zeggen velen en ook vele deskundigen, veel meer behoefte aan verschillende vormen van pensioen waarbij keuzevrijheid voor de deelnemers uitgangspunt zou moeten zijn. Daaraan zou deze wet dus veel te weinig tegemoetkomen. Graag vernemen wij de visie van de minister hierop.

Aan de verbetering van de pensioenvoorlichting is de laatste jaren meer aandacht besteed, maar dat neemt niet weg dat er nog een grote kloof te overbruggen is. De nieuwe Pensioenwet waarborgt inderdaad een betere informatieverstrekking. Zo moeten nieuwe deelnemers een "startbrief" krijgen. Binnen drie maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken moet de werknemer informatie ontvangen, onder meer over de inhoud van de basispensioenregeling. Maar, zo vragen wij de minister, als een werkgever zijn werknemer niet tijdig heeft aangemeld bij een verplicht gesteld pensioenfonds, dat wil zeggen niet bij aanvang van de arbeidsovereenkomst, en als ervan wordt uitgegaan dat de deelneming aan de pensioenregeling direct aanvangt, vangt die driemaandstermijn dan aan op het moment van aanmelding. Onze fracties vinden dat er nog veel meer gedaan zal moeten worden om tot een echt adequaat beleid te komen op het gebied van goede pensioenvoorlichting.

Uit de memorie van antwoord hebben wij begrepen dat de minister van mening is dat een wettelijke precontractuele informatieverplichting van de werkgever, ook voor wat betreft het pensioen, niet nodig is. Houdt dit in dat een werkgever die in een arbeidsovereenkomst opneemt dat de werknemer gaat deelnemen aan een (verplicht gestelde) bedrijfstakpensioenregeling, op dat moment voldoet aan zijn informatieplicht? Hebben wij het goed begrepen uit de memorie van antwoord dat wanbetaling niet op deelnemers kan worden afgewenteld? De pensioenfondsen dragen dus het wanbetalingrisico. Maar als er sprake is van "boze opzet" van de werkgever en de werknemer geen aanspraak op pensioen krijgt, wat moet de werknemer dan doen, zo vragen wij de minister.

Het UWV is eraan gehouden, de Werkloosheidswet (WW) correct uit te voeren, zo hebben wij gelezen. Dat is wat ons betreft een vanzelfsprekendheid, maar het is goed dat dit nog eens onderstreept wordt. Dit houdt in dat het UWV het "nadeelsvereiste" toepast bij de uitvoering van de WW; een claim van een pensioenfonds zal dan worden afgewezen, omdat pensioenaanspraken niet worden gekort bij onbetaald gebleven pensioenpremies. Is het juist, zo vragen wij de minister, dat in zo'n situatie de werknemer geen schade lijdt. Is dat echt zo?

Op de valreep werd ons nog een zaak voorgelegd die tot problemen zou kunnen leiden bij die pensioenfondsen die per saldo meer pensioen uitkeren dan er aan nieuwe verplichtingen wordt afgebouwd. Mevrouw Vedder heeft daar al op gewezen. Zij zei dat ik hier wat nader op zou ingaan. Collega Biermans heeft hier ook op gewezen.

Bij de jaarlijkse premiestelling wordt er rekening gehouden met een reservering voor de "solvabiliteitsbuffer". Er wordt dus niet alleen premie opgehaald voor de opbouw van de pensioenverplichting, maar er wordt ook een opslag berekend voor de opbouw van de zogeheten solvabiliteitsbuffer. Deze solvabiliteitsopslag over de premie heeft het oogmerk om zekerheid te bieden aan de op te bouwen pensioenaanspraken.

Als gevolg van een van de amendementen die bij de behandeling aan de overzijde is aangenomen, dreigt er nu een enorme verscherping bij de vaststelling van de premie die met name voor vergrijsde fondsen grote materiële consequenties heeft. Naar ik aanneem, is er onbedoeld sprake van een verscherping die bij vergrijsde fondsen leidt tot een veel hogere premie dan onder het huidige regime, zoals dat is vastgelegd in de beleidsregels van de toenmalige PVK van 21 oktober 2004.

Eerlijk gezegd, gaan wij – wellicht volgen er meer – ervan uit dat dit niet eerder is onderkend door de indieners van het desbetreffende amendement. Anders was het nooit ingediend, dunkt mij. Het gaat hierbij dus om een onbedoeld gevolg. Onze vraag aan de minister is dan ook of hij deze visie deelt en zo ja, hoe deze kwestie wordt opgelost. Het lijkt ons geboden dat er aan de pensioensector ter zake helderheid verschaft wordt. Volgens ons is dit op twee manieren mogelijk, zo nodig kunnen die manieren elkaar aanvullen. Zo willen wij graag de concrete toezegging dat de opslag, zoals bedoeld in artikel 116, lid 1, sub b, ook negatief kan zijn. Voorts kan dit in de op handen zijnde veegwet nog eens expliciet worden vastgelegd. Op die manier zijn de problemen opgelost. Graag vernemen wij van de minister wat hij op dit punt gaat doen.

Voorzitter. Zoals gebruikelijk hebben onze fracties nog een vraag die principieel van aard is. Waarom acht het kabinet het noodzakelijk dat de emeritaatfondsen van de kerken onder toezicht worden gesteld? Naar onze mening begeeft de staat zich hiermee te veel op het terrein van de kerk. Ik heb het bij Lohman en Kuyper nog eens nagelezen. Die zijn het volstrekt met ons eens. Dat moet de minister vanavond als muziek in de oren klinken, al zal dat voor zijn ambtenaren wellicht wat minder het geval zijn. Wellicht dat de minister zich hierin vannacht nog eens wat nader kan verdiepen. Dan merken wij dat morgen wel. Bij de totstandkoming van de Pensioen- en spaarfondsenwet was het een bewuste keuze om hiervan af te zien. Dit heeft, voor zover wij weten, niet tot problemen geleid. Kerkelijke organen hebben hun eigen toezicht. Ook daarbij is sprake van professionalisering. Waarom wil de minister hierin verandering brengen? Dat willen wij graag weten.

Aan het einde van onze bijdrage constateren wij dat de wet een duidelijke verbetering is en belangrijk is met het oog op de algehele veroudering van onze samenleving. Het lijkt erop dat in onze maatschappij positiever wordt gedacht over de oudere mens. Dat kan zijn ingegeven door de druk van de omstandigheden. Anders gezegd; de situatie lijkt zich voor te doen dat er geen andere mogelijkheid is dan de oudere mens positief te benaderen omdat deze steeds onmisbaarder wordt in onze maatschappij. Daarover willen wij graag de visie van de minister vernemen.

Voorzitter. De taak van de overheid staat nogal eens ter discussie. Er is sprake van een terugtredende overheid, al willen andere politieke stromingen dat juist niet. Onze fracties gaan uit van een gedifferentieerd overheidsoptreden, afhankelijk van het beleidsterrein. Dat is niet omdat wij zo pragmatisch zijn. Dat laten wij over aan de collega's van D66. Wij kijken gewoon naar de praktijk. Wij menen dat je moet beoordelen op welke beleidsterreinen de overheid indringend aanwezig moet zijn en op welke terreinen minder of nauwelijks.

Bij de beoordeling van deze wet was ons ijkpunt of door middel van deze wet de deelname van ouderen aan het maatschappelijk leven zal worden bevorderd. Naar onze mening heeft de overheid daarin een duidelijke taak. Onze beoordeling hierover is positief. Wij wachten daarom met belangstelling de beantwoording door de minister af.

De voorzitter:

Ik stel vast dat geen der overige leden in eerste termijn het woord wenst te voeren.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven