Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 28, pagina 1309-1329 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 28, pagina 1309-1329 |
Aan de orde is de voortzetting van het themadebat over het onderdeel Ontwikkelingssamenwerking in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2006 (30300 V).
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Mevrouw de voorzitter. "You've never had it so good!" Dit zei het IMF vorige maand tijdens de voorjaarsvergadering over de wereldeconomie. De meeste seinen staan op groen. Ook Europa, vaak gekapitteld om het gebrek aan hervormingen, kan rekenen op economisch herstel. Maar het echte goede nieuws komt uit Afrika. Daar zien wij al een aantal jaren achtereen een economische groei van gemiddeld 5% per jaar. Tegelijkertijd zien wij dat de gemiddelde inkomensgroei per hoofd van de bevolking dit jaar uitkomt op 3%. Hoofdconclusie: economische groei aangevuurd door beter bestuur in arme landen en meer en betere hulp uit rijke landen, werpt vruchten af voor armoedebestrijding. De sleutel is volgens de Bretton Woodsinstellingen het begrip mutual accountability: arme en rijke landen moeten elkaar aanspreken op de afspraken over armoedebestrijding. Voor dit begrip bestaat niet echt een goede Nederlandse vertaling. Laat ik er bij dezen één suggereren: aan elkaar verplicht.
Reeds vanaf mijn aantreden vormen wederzijdse verantwoordelijkheid en wederzijdse belangen de kern van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Oftewel: partnerschap in dialoog; een wederzijdse band tussen landen maar juist ook tussen mens en medemensen; een band die de armoedegrens overstijgt.
De handen ineenslaan, dat is de kern van ontwikkeling. Ik heb het dan niet alleen over overheden die samen ontwikkelingsprogramma's opzetten in traditionele sectoren als onderwijs en gezondheidszorg. Je blind staren op wat er op overheidskantoren hier en daar gebeurt, is de oude ontwikkelingssamenwerking. Terwijl politici en ambtenaren bij elkaar komen in vergaderzaaltjes, doen ondernemers zaken op de internationale markt, sluiten maatschappelijke organisaties van over de hele wereld strategische allianties en ontmoeten bijna een miljard mensen elkaar op het internet. Het Amerikaanse bedrijf Intel bijvoorbeeld maakte onlangs plannen bekend om nog eens een miljard mensen in ontwikkelingslanden aan te sluiten: the next billion!
Naast ondernemers uit het bedrijfsleven steken ook sociale ondernemers steeds vaker de grens over. In de jaren negentig groeide het aantal internationale ngo's van 6000 naar 26.000. Wij zien een wereldwijde opbloei van het middenveld.
In onze netwerksamenleving moeten overheden dus actief de samenwerking met deze nieuwe spelers opzoeken. Intern zijn wij als Europese Unie al gewend om met verschillende partijen toegevoegde waarde te creëren. Die ervaring komt ons extern dus ook goed van pas, juist bij het Europese ontwikkelingsbeleid; een thema dat mij na aan het hart ligt en ook bij uw Kamer breed leeft. Ik ben daar blij om. Wij zijn Europa. Europa is niet iets abstracts en voor mij zeker niet de zondebok die je te pas en te onpas kunt gebruiken als zaken stagneren of fout lopen.
Het debat met uw Kamer komt op een uitermate geschikt moment. Sinds vorig jaar kent de Europese Unie een historische nieuwe agenda voor ontwikkelingssamenwerking: the European Consensus. De heer Rabbinge stelt dat de EU te weinig agendasettend is in vergelijking met bijvoorbeeld de VS. Welnu, mijnheer Rabbinge, consensus is hierop het antwoord. Met die consensus is de EU klaar voor de 21ste eeuw, getransformeerd om een effectief geïntegreerd beleid te voeren, waarbij hulp, handel, veiligheid en respect voor mensenrechten worden gecombineerd. De EU kan hiermee zichtbaar het leiderschap behouden en zelfs bijdragen aan het realiseren van een veilige, vreedzame en rechtvaardige wereld. Europa heeft als waardengemeenschap en handelspartner in een globaliserende wereld een betekenisvolle rol te spelen.
De heer Rabbinge (PvdA):
Dat is geweldig, want dat willen wij allemaal graag. Met de consensus willen wij dit ook bereiken. Ik constateer echter dat op dit moment de Wereldbank en de VS nog steeds de agenda bepalen. Ik ben blij met dit programma. Ik ben een optimist. Bij mij is een fles halfvol en niet hafleeg. Het begin is er, maar er moet nog veel gebeuren.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Er moet inderdaad nog veel gebeuren, maar er is al veel gebeurd. Wanneer je iets aan het papier toevertrouwt, ben je vaak al onderweg. De EU is zelf niet rechtstreeks vertegenwoordigd in de Wereldbank, maar zij is wel onderdeel van het agendabepalende proces. Dat ligt natuurlijk anders bij de VS, China en andere grote mogendheden.
De Europese consensus is een brede agenda die zich tevens concentreert op de belangrijke Europese thema's zoals coördinatie, complementariteit en coherentie. Nieuw, maar vanzelfsprekend is de grote aandacht voor capaciteitsversterking. Dat is een opdracht aan de lidstaten. Ik zie, net als de heer Van Middelkoop, capaciteitsversterking als een centrale doelstelling van het ontwikkelingsbeleid. Zijn nuttige suggestie om hieraan in toekomstige resultatenrapportages een centrale plaats toe te kennen, neem ik graag over. Capaciteit is een breed begrip. Recent is het door OESO/DAC gedefinieerd als het vermogen van mensen, organisaties en de samenleving als geheel om hun zaken succesvol te regelen, zelf te regelen. Dat brede vermogen laat zich niet opbouwen met aanbodgestuurde en versnipperde technische assistentie, waarvan nu nog steeds een wilgroei bestaat in veel landen.
Wat betekent dit voor mijn beleid? Allereerst voer ik de agenda van Parijs uit. Ik ga door met het versterken van de eigen plannings- en uitvoeringscapaciteit van de partnerlanden door zoveel mogelijk via hun systemen te werken met sector- en begrotingssteun en door daar bij andere donoren op te blijven aandringen. Het gaat dan vooral om de institutionele capaciteit van onder meer sociale dienstverlening, ontwikkeling van de private sector, goed bestuur, bestrijding van corruptie, hervorming van de veiligheidssector, een infrastructuur. Intel kan duizenden computers naar arme landen verschepen, maar zolang overheden daar geen zorg dragen voor elektriciteit blijft het computerscherm zwart.
De beleidsdialoog met onze partners en de gezamenlijke monitoring van resultaten stellen ons in staat om de echte knelpunten bloot te leggen en aan te pakken. Ook de Europese Commissie is een krachtig pleitbezorger van deze aanpak. Donoren kunnen daarnaast gerichte steun aanbieden voor bestuurlijke capaciteitsopbouw, maar dit moet veel geharmoniseerder gebeuren. Onze ambassades in partnerlanden maken zich hier sterk voor. Ik zie hierbij een belangrijke functie voor UNDP als neutrale partij, maar dan zal het zijn rol beter moeten waarmaken.
Mijn inzet op basisonderwijs is een van de middelen om bij te dragen aan de capaciteit van individuen, van mensen, jong en oud. Dit draagt ook bij aan de capaciteit van de samenleving als geheel. Op andere aspecten, zoals de rol van het maatschappelijk middenveld, kom ik later terug.
Wij hebben ook het Verenigd Koninkrijk aan onze kant gekregen. De Britten zullen de komende tijd vier keer meer aan het basisonderwijs besteden. Zoals u weet, draagt Nederland 15% van het ontwikkelingsbudget bij. Daarmee zijn wij wereldwijd koploper. In een groeiend aantal landen richt onze sectorsteun zich tevens op lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Daarnaast meld ik in reactie op een opmerking van de heer Rabbinge dat wij een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan innovatie en economische groei. Ontwikkelingslanden kampen met een tekort aan kennis en technologie op terreinen zoals gezondheid, landbouwkundig onderzoek en watervoorziening. Hierbij is concreet, toepasbaar onderzoek van groot belang. Juist daarop richt ik mij met het nieuwe onderzoeksbeleid dat bijdraagt aan de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid en het halen van de millenniumdoelen.
Niet alleen de vraaggerichtheid van onderzoek staat centraal, maar ook de bredere inbedding in beleid en praktijk en de interactie tussen de verschillende typen actoren. Nederland heeft als kenniseconomie veel te bieden en ook veel te winnen. Er wordt dan ook in ruime mate gebruikgemaakt van in Nederland aanwezige capaciteit, waaronder die van Wageningen, maar ook van andere universiteiten. Met de IS-Academie, een nieuw initiatief, brengen wij op het ministerie en op de Nederlandse universiteiten wetenschap, kennis en ontwikkelingsbeleid samen. Ook ben ik in gesprek met de VSNU en de HBO-raad om – ik hoop dat dit aan het eind van dit jaar, dan wel begin volgend jaar rond is – een meerjarenplan te ontwikkelen om deze brede kennis-, onderzoeks- en ontwikkelingagenda te versterken.
Ik zie hierin ook een Nederlands belang. Internationale kennisuitwisseling is voor ons land economisch van grote betekenis, maar er is nog een andere reden. Wij hebben het plafond bereikt van de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking: 0,8%. Andere Europese landen zullen nog naar de 0,7% moeten toegroeien. Zij hebben altijd meer geld om wereldwijd te investeren. Nederland kan zichtbaar blijven in de internationale ontwikkelingswereld door te investeren in kennis, innovatie, technologie, kortom in vernieuwing. Daarbij gaat het uiteraard ook om het trainen van mensen. De komende jaren ligt er een brede agenda voor ons. Het gaat bij het halen van de millenniumdoelen niet alleen om geld, maar ook om de capaciteit van mensen om uitvoering te geven aan de eigen ontwikkelingsagenda.
Een terrein waarop Nederland inmiddels een internationale staat van dienst en expertise heeft opgebouwd is vredesbemiddeling en noodhulpverlening. Mede met Nederlandse ondersteuning en capaciteitsversterking van de onderhandelende partijen zijn wij direct betrokken geweest bij de afsluiting van drie vredesakkoorden, te weten in Burundi, het akkoord tussen Noord- en Zuid-Sudan en voor Darfur. Wij zijn verder actief in het oplossen van het grensconflict tussen Eritrea en Ethiopië en het conflict met de Lords Resistance Army in Noord-Uganda. Daarnaast ondersteunt Nederland met enkele andere donoren het vredes- en verkiezingsproces in de Democratische Republiek Congo.
Capaciteitsopbouw is in al deze situaties zeer relevant en vaak urgent. Onze speciale ambassadeur, Wim Wessels, zat vijf maanden lang in Abuja om partijen te ondersteunen en te helpen met het formuleren van hun eisen voor het vredesakkoord. De guerrillaleiders moesten onderhandelaars worden. Zij konden dat niet van de ene op de andere dag. Wij hebben hen de noodzakelijke ondersteuning geboden.
Nu het vredesakkoord in Abuja getekend is, zal Sudan snel over de brug moeten komen. In antwoord op een vraag de heer Rabbinge: ik heb de Sudanese regeringsleiders inderdaad opgeroepen, zich niet langer te verzetten tegen de komst van de VN-missie en zo snel mogelijk een VN-planningsteam voor Darfur toe te laten. Samen met de VS en het VK voeren wij nu de druk op. Ook wordt nu in de fase na de handtekening weer aan Nederland de vraag gesteld om trainingen te verzorgen, bijvoorbeeld het geven van Engelse les aan de nieuwe bestuurders van Darfur en het scholen in financiën van de nieuwe ambtenaren die nu worden aangesteld. Ik noem in dit kader ook democratisering voor de nieuwe politieke partijen, de omvorming van een rebellenbeweging tot een politieke partij en ga zo maar door. Dit is zeer relevant en uiterst urgent in al deze fragiele situaties en staten.
Ook bij noodhulpverlening is capaciteitsopbouw essentieel. In Suriname wordt op dit moment de hulpverkenning in verband met de watersnood gecoördineerd door het Nationaal Coördinatiecentrum voor Rampenbeheersing in Paramaribo, dus door Suriname zelf. Wij sturen een VN-hulpteam en een Nederlandse expertiseteam om steun te bieden bij het verlenen van hulp en om de problematiek in kaart te brengen. Daarmee wordt de capaciteit van dit centrum impliciet versterkt.
Een ander voorbeeld is Bangladesh waar wij na de grote overstromingen van jaren geleden niet alleen hebben geholpen om de delta weer op te bouwen, maar ook om een waarschuwingssysteem te internaliseren, zodat de bevolking weet wat zij moet doen bij naderende wateroverlast. Die systemen zijn van betekenis voor het zelfreddend vermogen van grote bevolkingsgroepen.
Terug naar de Europese consensus. Allereerst wil ik vaststellen dat de consensus een expressie is van de transformatie van het externe optreden van de Europese Unie in het algemeen en van de plaats van het ontwikkelingsbeleid in dit kader. De Unie heeft in de laatste jaren een steeds beter instrumentarium ontwikkeld op het gebied van vrede, veiligheid, stabilisering en crisismanagement, waardoor klassieke ontwikkelingshulp en politieke inspanningen op het gebied van conflictpreventie, oplossing en wederopbouw veel coherenter kunnen worden ingezet. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de Europese vredesmissie Althea in de Balkan, aan de EUFOR-troepen ten behoeve van de verkiezingen in de DRC en aan the African Peace Facility, die vooral de Afrikaanse Unie ondersteunt, ook met capaciteitsopbouw, maar vooral ook om de AU-missie in Darfur mogelijk te maken. Ik denk ook aan het nieuwe stabiliteitsinstrument voor crisismanagement, wederopbouw en capaciteitsopbouw en aan het zich snel ontwikkelende EVDB, dat vanuit ontwikkelingsperspectief zeer relevant is.
De dialoog in Cotonoukader biedt de gelegenheid de bredere aanpak, de bredere politieke dimensie met onze ACP-partners te bespreken. Dit toenemende comperatieve voordeel van de Unie biedt kansen voor een betere ondersteuning, ook van fragiele staten. Ook in ander opzicht kan van transformatie gesproken worden. Tot het einde van de jaren negentig was het gemeenschapsbeleid ten aanzien van ontwikkeling eigenlijk vaak een zorgenkindje. De Commissie opereerde vooral als, toen nog, de zestiende donor. Minstens zo zorglijk was dat de gemeenschapshulp weinig doelmatig werd gespendeerd. Sindsdien is er een belangrijke kwaliteitsslag gemaakt, mede dankzij de oprichting van Europe Aid, de stroomlijning van de programmering en deconcentratie. De begrotingsstuwmeren zijn teruggelopen. Harmonisatie en coördinatie zijn beter geïntegreerd in het beleid. Mede dankzij voorbereidend werk onder het Nederlands voorzitterschap werd een akkoord over de interim ODA-doelstellingen bereikt. Het nieuwe financiële reglement, waarover thans wordt onderhandeld, zorgt voor een vereenvoudiging van de administratieve lasten om een einde te maken aan wat de heer Van Gennip aanduidde als verstikkende bureaucratische condities.
Het resultaat van al deze ontwikkelingen is dat de Unie als speler op ontwikkelingsgebied geloofwaardiger is geworden. Dat is waarom het in de consensus niet langer alleen gaat om het vastleggen van een beleidskader voor alleen de Commissie, maar om een beleidskader van lidstaten en Gemeenschap tezamen. Voor de duidelijkheid zeg ik in antwoord op de vraag van de heer Van Middelkoop en anderen dat het niet gaat om een juridisch kader dat de nationale beleidsruimte beperkt of lidstaten iets voorschrijft. Het gaat om een kader van gelijke doelstellingen, waarden, benadering en activiteiten waarbinnen lidstaten en Gemeenschap hebben besloten samen te willen werken. In sommige opzichten gebeurt dat à la carte. Dit doet er niets aan af dat de consensus een historische stap is. De Unie, lidstaten en Gemeenschap, is op ontwikkelingsgebied al geruime tijd de grootste donor. Die positie zal in de komende jaren alleen nog maar nadrukkelijker worden.
Wij zijn het met elkaar eens dat het goede nieuws geen reden is voor zelfvoldaanheid. Zoals ik al zei: de consensus heeft potentieel. Om dat potentieel te bereiken, zullen wij er zelf bovenop moeten blijven zitten, want in de Unie, zo is mijn ervaring, gaat niets vanzelf. Het gaat bovendien te vaak niet zoals Nederland dat wil en soms zelfs niet zoals de Commissie het wil. Net als de heer Van Gennip geloof ik dat wij dat alleen kunnen doen als de Europese instituties en lidstaten in volle interactie staan met parlementen, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld in zijn volle breedte. Anders dan de heren Van Middelkoop en Van Gennip zie ik voor de IPU hier zeker een belangrijke rol weggelegd bij de kwaliteitsversterking van andere parlementen. Waarom het potentieel van een bestaand forum niet gebruiken? Wij hebben goede ervaringen met een internationaal werkend netwerk van parlementariërs bij de Wereldbank. Het is van grote betekenis voor parlementariërs uit ontwikkelingslanden om goed geïnformeerd te zijn, om precies te weten hoe internationale instituties werken. Op dat gebied is er een ongelooflijke kennisachterstand. Alleen al het feit dat de betrokken parlementariër weet dat het niet waar is als zijn eigen minister van Financiën zegt "ik moet iets doen namens het IMF", kan geweldig helpen bij het uitoefenen van de rol die het parlement ten opzichte van de regering heeft.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik onderschrijf de functie van de IPU terzake van het laatste geheel. Onze collega Franken heeft vorige week nog een duidelijk pleidooi gehouden voor versterking van de lokale parlementen in de ontwikkelingslanden, door daar een soort rekenkamer voor besteding van de hulp aan te verbinden. De vraag die hier werd opgeworpen – daardoor is wellicht het misverstand ontstaan – was of de IPU het geschiktste instrument was om de parlementen van de Europese Unie te stimuleren tot het nakomen van de ambities van de European Consensus. Ik doel dus op het Europese draagvlak. Over het andere ben ik het geheel met de minister eens.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik kan mij voorstellen dat IPU-leden zich betrokken voelen bij de ontwikkeling van de Europese consensus als geheel. Een belangrijk onderdeel daarvan is het verkrijgen van commitment, ook bij parlementen. Over de IPU als zodanig hebben wij de discussie met de Commissie gevoerd, niet zozeer in deze context, maar veel meer gericht op de vraag hoe wij de kwaliteit van parlementen kunnen versterken zodat hun democratisch werk beter uit de verf komt. Daar zou de Commissie voor zichzelf een rol in zien.
Ik ben het overigens met de heren Pormes en Rabbinge eens dat de Commissie meer moet doen aan draagvlakversterking. Commissaris Michel heeft recentelijk aangegeven dat hij van plan is om bijvoorbeeld een jaarlijkse ontwikkelingsdag in te stellen. De website ziet er overigens prima uit. Er komt altijd een keurig jaarverslag uit dat goed leesbaar is. Men is er wel mee bezig en het wordt steeds beter.
Er is nog meer werk aan de winkel. Via peer pressure zullen wij zeker moeten stellen dat de ODA-doelstellingen geen wassen neus blijken te zijn. Ik ben het met de heer Van Middelkoop eens dat dit een brede regeringsinspanning moet zijn. Ik kan de Kamer trouwens verzekeren dat collega Zalm in de Ecofin, onder andere in het kader van de discussie over de 0.7 van het bnp, hieraan volop bijdraagt. Wij zullen goed oog moeten houden op de armoedefocus binnen het Europese budget, zoals ook de heer De Graaf heeft opgemerkt. In antwoord op vragen van de heer Van Gennip en Van Middelkoop merk ik op dat ik uiteraard besef dat er andere belangrijke prioriteiten binnen het budget zijn, zoals nabuurschap en preaccessie. Daar wil ik niet aan tornen, maar MDG1 is echter MDG1. Wij moeten ons met z'n allen inzetten voor armoedebestrijding. Dan moeten wij ons ook nadrukkelijker op armoede focussen en daar binnen de besteding van het budget aandacht aan besteden. In 2004 lag het percentage op ongeveer 44. Dat is beneden het OESO/DAC-gemiddelde van zo'n 65%. Dat is dus heel erg laag. Wij hebben de Commissie en anderen al heel vroeg gewaarschuwd: denk erom, de armoedefocus moet versterkt worden. Dat hebben wij namens het gehele kabinet gedaan om de fondsen die voor extern beleid nodig zouden zijn, juist te kunnen gebruiken voor de versterking van de armoedefocus. Dat is maar ten dele gelukt. Er is, zoals de Kamer zelf al vaststelde, binnen de raad en het Europees Parlement een sterk blok dat prioriteit wil geven aan de middeninkomenslanden. Ik was enigszins teleurgesteld dat commissaris Michel zich niet luider heeft laten horen in deze discussie. Ik zeg dit in antwoord op de vraag van de heer De Graaf. Michel zat in feite al in een gemangelde positie na een uitgebreide consultatie met het Europese Parlement en de Unie. Uiteindelijk kwam hij in de raad terug en daar bleek in feite dat er weinig meer in zat dan wat nu voorligt.
Nu moeten wij ervoor gaan zorgen dat het thans voorliggende ontwikkelingsinstrument niet verder wordt leeggehaald ten behoeve van weer preaccessie en nabuurlanden dan wel andere middeninkomenslanden. Daar gaan wij nu echt bovenop zitten, zodat het niet nog verder wordt uitgehold. Dat is eigenlijk ook waar mevrouw Martens dezer dagen op doelde in haar artikel in Trouw. De heer Pormes heeft ook daarnaar verwezen. Het kan niet zo zijn dat ook dit instrument indirect weer voor middeninkomenslanden wordt ingezet. Voor dit standpunt is in de raad gelukkig de nodige steun. Ook is het van belang om in lijn met de consensus in middeninkomenslanden bijzondere aandacht te geven aan de allerarmsten daar. Dan is er nog weer wat voor te zeggen, maar ook dan moeten wij heel goed kijken of dat gebeurt. Ik stel overigens wel vast dat het budget van het tiende EOF ten opzichte van het negende is gestegen en dat is weer goed voor de armoedefocus.
Dan de vraag van de heer Pormes over de Europese ontwikkelingsmiddelen. Naar bekend is, heeft Nederland zich zeer ingezet voor de verhoging van de ODA-middelen van de lidstaten. Deze ophoging hoeft op zichzelf geen gevolgen te hebben voor het niveau van de ODA-middelen, die door de Gemeenschap worden beheerd, en dat overigens onder de nieuwe financiële perspectieven wel degelijk weer stijgt.
Ik kom op de drie c's: coördinatie, complementariteit en coherentie. Het zijn geen nieuwe thema`s. Ze staan al in het Verdrag van Maastricht, maar wij zien dat deze nu in de Europese consensus handen en voeten krijgen en eindelijk ingebed zijn in het beleid. Ook wereldwijd zien wij dat die drie thema's centraal staan in de internationale effectieve hulparchitectuur. De houding van de Unie is cruciaal in dit proces. De Unie kan voor harmonisatie en alignement een belangrijke speler worden. Overigens, de Commissie zal niet automatisch de leiding hebben. Ik zeg dit in antwoord op een vraag van de heer Van Middelkoop. De Commissie is het hiermee eens. Commissaris Michel heeft zelf in de Raad verklaard: het voortouw hoeft niet steeds bij de Commissie te liggen. Ik kan de heer De Graaf geruststellen. Hij leest het in de Nederlandse versie van paragraaf 69 van de Consensus, maar de Engelse tekst laat zien dat de Commissie juist de centrale rol van de partnerlanden wil versterken. Daar waar de Commissie een rol te spelen heeft, kan deze de leiding nemen. Dat kan bijvoorbeeld in landen waar nauwelijks donoren zijn of waar het evident is dat de Commissie de leiding moet nemen. In nogal wat landen is het harmonisatieproces gaande. Het adagium is dan natuurlijk: ga daarmee door. Als bepaalde landen in bepaalde sectoren de leiding hebben, houden wij dat zo. Eén lead donor per sector per land verlaagt de transactiekosten aanzienlijk. Die kant moet het dus uit. De consequentie is wel verlies aan zichtbaarheid en betrokkenheid op sommige terreinen én verminderde speelruimte voor regering en parlement.
De afspraken over de exacte allocatie in zo'n situatie waarnaar de heer Van Middelkoop vraagt, zullen op landenniveau plaatsvinden, dus in de hoofdsteden waar de ambassades zijn en de discussie met het ontvangende land plaatsvindt. Daar vindt ook de verdeling van sectoren tussen donoren plaats. Wij hebben al een aantal van die oefeningen gedaan in Zambia en Tanzania. Het loopt op zich wel goed. Je kunt het ter plaatste ook het beste met elkaar vaststellen.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Mevrouw de voorzitter. De gedachte van lead donors trof ik aan in de brief van de minister. Voor mijn goede begrip wil ik weten of de Europese Commissie die opvatting deelt en of er binnen Europa een strategie is om heel specifiek in die richting te gaan werken met één donor per sector per land.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Wij hebben het vanuit de Tweede Kamer ingebracht in de discussie en dat is overgenomen. Nu moeten wij het uitwerken. Ik wijs erop dat wij op dit moment in een land als Zambia al zo'n systeem hebben. Ik meen dat Zweden de leiding heeft en lead donor is in de gezondheidssector. Wij zijn nog niet zover dat wij daar één lead donor voor het hele land hebben, wel voor de sector.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Er is dus een Europees commitment van u en uw collega's om in die richting verder te werken. Dat kan betekenen dat het hele plaatje van ons eigen ontwikkelingsbeleid er na een aantal jaren behoorlijk anders uitziet. Het is goed om daarvoor te waarschuwen, ook aan ons adres.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Zeker, maar het is van belang om dat niet unilateraal of in een kleine groep te doen. Ik vind het de moeite waard om het Europees te doen dan wel met enkele gelijkgezinde donoren. Noorwegen en Canada bijvoorbeeld doen ook nogal eens graag mee aan dit soort exercities. Noorwegen is overigens al deelnemer aan de harmonisatie in Zambia. Ik denk dat wij het bijvoorbeeld binnen de OESO/DAC met elkaar moeten gaan afstemmen. Het zou ook niet binnen Europa kunnen, omdat daar weer belangen spelen. Binnen een onafhankelijke instelling als de OESO/DAC moeten wij de echte verdeling van landen kunnen regelen. De sectoren zul je op nationaal niveau moeten verdelen.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Hoort u dat uw collega's van Engeland en Frankrijk ook zeggen?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Wij hebben ons nog niet met de uitvoering beziggehouden. Wij hebben dit binnen als criterium en nu volgt de volgende stap. Daarbij heeft de Commissie een belangrijke rol te spelen, maar het hangt natuurlijk af van de inzet van de lidstaten. Het is nog toekomstmuziek. Exacte criteria zijn nu nog niet te geven. Dat zou ook het hele traject verstoren. Ik vind dat wij veel meer moeten leren van goede voorbeelden die er al zijn in de praktijk.
De heer Rabbinge (PvdA):
Dat zijn natuurlijk zeer goede voornemens. Het is heel goed dat er een soort taakverdeling gaat plaatsvinden, dat er geconcentreerd gaat worden en dat er gebouwd gaat worden op expertise en ervaringen in verschillende samenwerkingsverbanden tussen ontwikkelingslanden en donoren in bepaalde sectoren. Het gaat niet alleen om de intentie. Het gaat vooral om de concretisering. In dat verband zou ik het plezierig vinden als u, mede op mijn eerdere uitnodiging, daarop al een voorschotje nam en ging kijken op welke landen en sectoren wij ons op voorhand zouden willen concentreren. U hebt al aangegeven dat Indonesië in de lijn der verwachting ligt en een aantal door u genoemde landen in Afrika, evenals een aantal gebieden waarop Nederland een bijzondere en specifieke deskundigheid bezit die u graag wilt inzetten en waarnaar van de ontwikkelingslanden uit grote vraag is.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik vind dat dit zich procesmatig moet ontwikkelen. Als wij hier vanuit Den Haag gaan roepen hoe wij het willen hebben, verstoren wij eigenlijk de gedachte die achter harmonisatie en coördinatie zit, namelijk het ownership aan de kant van de ontvanger. Het ligt zeer voor de hand wat de heer Rabbinge zegt. Als het zo uitpakt, doen wij dat vanzelfsprekend, maar ga het niet alvast vanuit één kant vaststellen. Dat is voor de troepen uitlopen.
De heer Rabbinge (PvdA):
Wel vaart maken!
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Daarmee ben ik het eens.
De heer De Graaf (VVD):
Mevrouw de minister, voor mijn goede begrip, ik neem aan dat één lead donor niet betekent: einde ontwikkelingshulp van de andere landen. Wij gaan toch geen monopolies maken, zoals vroeger in de koloniale tijd? Die verschuiving van de heer Van Middelkoop zou nog wel eens mee kunnen vallen. Wij hebben 36 concentratielanden. Het kan best zijn dat in een groot aantal van die landen een ander land de leiding neemt, maar ik neem aan dat onze relatie met zo'n land dan nog niet beëindigd is.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Nee, wij blijven partij en dat is ook nodig, want het komt steeds meer aan op een ook politieke dialoog. Als je één front vormt, kun je gezamenlijk de politieke beleidsdialoog en de inhoudelijke dialoog met het onvangende land beter voeren. Je kunt dat als lead donor niet in je eentje doen. Bovendien blijven wij natuurlijk vertegenwoordigd in zo'n land via onze eigen particuliere organisaties en het bedrijfsleven. Je hebt er anderszins ook een aantal activiteiten. Het is dus niet zo dat wij zeggen: u neemt alles maar over en wij sluiten de ambassade want wij zijn niet meer nodig.
Ik ben het met de heer Van Middelkoop en anderen eens dat alle aandacht nu moet uitgaan naar het operationaliseren van de harmonisatie binnen de Unie. Het gebeurt in feite al, zoals ik al zei. Bij de bespreking van het gemeenschappelijk raamwerk voor landenstrategiepapers in de RAZEB van afgelopen april hebben wij beklemtoond dat het raamwerk moet aansluiten bij de lopende harmonisatieprojecten. Je moet niet opnieuw beginnen, want dat zou stagnerend werken. Het is een goed idee dat de Commissie daar instapt waar nog onvoldoende donoren zijn. Zijn er wel donoren en zijn die gewend het op te pakken, dan moeten wij niet verstorend werken. Ook daar moet de Commissie gewoon aasluiten.
De heer De Graaf meld ik dat de mondiale initiatieven in verband met de Millenniumdoelen zeker effectief zijn voor het genereren van extra financiering. Wij zien dat met de global funds voor aids, malaria, TB en andere zichtbare fondsen. Die worden, denken wij, voor een korte tijd ingesteld, maar worden uiteindelijk nooit meer afgeschaft, helaas. Eigenlijk zou datgene wat die fondsen doen moeten indalen in het bestaande beleid, in het nationale gezondheidsprogramma van het land. Daarover voeren wij op dit moment een discussie met de Wereldbank. Er zijn op dit moment veel te veel fondsen die nodig zijn om in een korte periode veel geld bij elkaar te krijgen om medicijnen te genereren en distributiesystemen op te zetten, maar hun werk moet aansluiten bij de nationale gezondheidsstrategie. Als dat niet het geval is, blijven wij via een buitenlijn een systeem in stand houden dat niet duurzaam is. Je hebt het dan eigenlijk ook weer over een soort van harmonisatie en coördinatie. Wij moeten dus terug naar de oorsprong: welke verantwoordelijkheid heeft een ontvangend land en welke verantwoordelijkheid kan het waarmaken.
Ook op andere terreinen is versterkte coördinatie noodzakelijk. De heer Van Gennip heeft gevraagd naar de perspectieven voor verdere verbetering van de Europese coördinatie met de multilaterale instellingen. Ik vind die coördinatie over het algemeen effectief. Ik ben niet ontevreden over de rol die Europa speelt binnen multilaterale instellingen. De Unie vervult een uitstekende rol in de WTO. Dat geldt ook voor de VN-top van vorig jaar. Vorige week was ik bij de CSD, de Commission Sustainable Development. De Unie is daar prominent aanwezig. Dat geldt ook voor de lidstaten. Wij hebben als Nederland een specifiek voorstel Energy for all om er vooral voor te zorgen dat er niet alleen clean energy komt voor de grote emerging markets, maar ook voor Afrika. Dat willen wij in de Wereldbank gerealiseerd hebben. Wij zullen het binnen Europees verband opbrengen. Je staat dan altijd sterker dan wanneer je als individuele lidstaat een dergelijk initiatief moet lanceren. Het kan altijd beter. Bij de recente onderhandelingen over de aanvulling van de IDA-middelen bij de Wereldbank hebben wij voor het eerst als Europese Unie vooroverleg gehad om te kijken hoe wij die aanvulling zo goed mogelijk zouden kunnen realiseren.
De heer Van Gennip (CDA):
Dit vestigt de aandacht op de coördinatieproblematiek, met name bij de Bretton Woodsinstellingen. Ik heb met plezier gehoord wat er al is bereikt bij andere internationale fora. Mij bereiken echter dikwijls geluiden dat er met name bij de Wereldbank nog veel te wensen over blijft, ook vanwege Europa zelf. Dit is dus absoluut geen verwijt zonder meer aan het adres van de Wereldbank. De overeenstemming tussen de Europese participanten binnen de Wereldbank gaat ook mank.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
De G8 is wereldwijd een belangrijke speler die ieder jaar met nieuwe voorstellen komt die uiteindelijk door de Wereldbank moeten worden betaald. Tot de G8 behoren ook landen die ook lid zijn van de Europese Unie. Wij hebben vorig jaar binnen de Europese Unie succes gehad met het schuldeninitiatief van de G8. Met minister Zalm als grote trekker zijn wij er gelukkig in geslaagd om dit initiatief zo ontwikkelingsvriendelijk mogelijk te maken, omdat iedereen inzag dat het anders moest. Het kan dus best wel binnen de Unie, ook met Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk, maar het is niet altijd gemakkelijk. Wij proberen dit nu weer te doen met het energie-initiatief, want dit dreigt te ontsporen in een richting waardoor er straks helemaal geen geld meer over is om elektriciteit te realiseren in Afrika, doordat alles op gaat aan schone energie voor China, India en Brazilië.
De heer De Graaf en anderen maken zich zorgen over de stagnerende ontbinding. Vergaande ontbinding via internationale afspraken kan alleen via consensus tot stand komen en enkele grote donoren zijn onvoldoende bereid tot concrete afspraken; zij houden vast aan hun beleid om het eigen bedrijfsleven zo veel mogelijk te laten profiteren van de hulp. Ik blijf mijn collega's hierop aanspreken, internationaal en in de Europese Unie. Er is ook een hele strategie uitgezet, maar op dit moment zie ik niet veel vorderingen. Het loopt niet terug, het wordt niet ernstiger, maar wij zouden graag willen doorpakken.
Ik wijs er wel op dat de ontwikkelingslanden andere keuzes gaan maken als hun aanbestedingscapaciteit toeneemt. Als zij een goede aanbestedingsprocedure hebben en daarvoor wetten in het leven hebben geroepen, vaak met hulp van andere landen, gaan de ontvangende landen zelf eisen stellen. Zij willen goede waar tegen de beste prijs. Zij willen ook "value for money".
In reactie op de vragen van de heer Van Gennip en Van Middelkoop onderstreep ik graag dat Nederland geen voorstander is van het uitbouwen van het EIB tot een alternatieve wereldbank. Regionale ontwikkelingsbanken zouden juist een sterkere rol moeten krijgen vanwege hun band met ontvangende landen. De African Development Bank en de Asian Development Bank zijn het scherpst en het best in de eigen regio. Daarom wil ik de EIB daar niet ook een opdracht voor geven. Als nieuwe lidstaten meer middelen via de Europese Unie willen besteden, kan dit veel beter gebeuren door een extra storting in het EOF. Er is nu een nieuwe methode van cofinanciering van programma's van de Commissie waarop iedereen kan intekenen.
Hoe meer wij naar coördinatie op overheidsniveau streven, hoe meer het verschijnsel complementariteit zich in Europees verband tussen de donoren onderling en met de Commissie voordoet. Ik deel de mening van de Kamer dat de Commissie zich in principe moet richten op een beperkt aantal sectoren. Ik begrijp dat er met name in landen waar de Commissie als enige donor aanwezig is, behoefte is aan een flexibele vraaggestuurde benadering. In een reeks Cotonoulanden bevindt de Commissie zich in een dergelijke situatie, maar in partnerlanden waar veel donoren actief zijn, dient de Verklaring van Parijs zonder meer leidend te zijn voor de Commissie. Zij moet zich richten op die sectoren waar haar complementaire rol en toegevoegde waarde evident zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor infrastructuur en grote programma's waar donoren vaak meer in de traditionele gezondheids- en onderwijsprogramma's zitten. Regionale samenwerking is ook zo'n terrein.
Nederland heeft hierop in de onderhandelingen over de beleidsverklaring ingezet. Tijdens het onderhandelingsproces bleek het echter niet mogelijk om de rol van de Commissie te beperken tot deze sectoren. Helaas, want zelfs zonder harmonisatiemodel vind ik dat de Commissie zich zou moeten beperken alleen al vanwege de complementariteit en zich zou moeten focussen op de zaken waar zij goed in is. Het hele areaal is weer opengetrokken. De Kamer heeft hier al een aantal voorbeelden van gegeven en ik zal die niet herhalen. Het is jammer, maar de lidstaten waren verdeeld en het Europees Parlement zette in op terreinen als onderwijs en gezondheidszorg terwijl dit veel beter op zijn plaats is bij de donorlanden. Daardoor is uiteindelijk het aantal sectoren in de consensus te groot gebleven. Ik ga ervan uit dat in de feitelijke praktijk van complementariteit en harmonisatie de wal het schip wel weer zal keren, want de Commissie is natuurlijk overbeladen. Ik denk dat dit in de praktijk niet kan werken. In de programmering per land zal de Commissie zich voor wat betreft het aantal sectoren moeten beperken, helemaal als het lead-donorconcept wordt uitgevoerd. Onze ambassades in de partnerlanden zullen ons op de hoogte houden van de situatie in het veld. In dit opzicht is het aan ons zelf om de consensus in de praktijk hanteerbaar te maken. Op landenniveau zoeken wij naar de complementariteit tussen nationaal en decentraal beleid. Dit is lang een blinde vlek geweest, maar bijna alle landen hebben gedecentraliseerd en dus zijn onderwijs, gezondheidszorg en de zorg voor water en energie naar het decentrale niveau overgeheveld.
Ik wijs op het recente IOB-rapport over de sectorale benadering en de pas verschenen evaluatie in OESO-DAC-verband over algemene begrotingssteun. Het eerste heb ik al met een beleidsreactie aan het parlement gestuurd, de tweede volgt binnenkort, eveneens met een reactie. Ik ben blij met deze rapporten. Ik heb zelf om de IOB-studie gevraagd omdat wij snel lessen wilden trekken in het moeizame traject van projecthulp naar sectorsteun. Binnen een paar jaar na de start van de sectorale benadering hebben wij nu al informatie waaruit blijkt hoe wij ons eigen beleid kunnen verbeteren. Ik trek natuurlijk lessen uit datgene wat voorligt.
De rapporten tonen aan dat met de nieuwe hulpvormen positieve resultaten worden geboekt zoals versterking van de plannings- en begrotingscapaciteit van de partnerlanden en een aanzienlijke verruiming van de publieke dienstverlening, vooral in onderwijs en gezondheidszorg. Wij zijn er echter nog niet. Dit mocht ook niet worden verwacht, want wij praten over ingrijpende hervormingsprocessen die gedragsverandering en capaciteitsopbouw vergen op alle niveaus. De uitdaging ligt nu vooral in een betere doorwerking zodat ook de armsten worden bereikt. Ik neem de aanbevelingen op dit punt in het IOB-rapport zeer ter harte. In mijn beleidsreactie heb ik aangegeven wat dit betekent voor mijn beleid en voor het samen optrekken met particuliere organisaties, maar ook met de VNG en het SNV. De mfs-partners en alle andere organisaties worden geacht de capaciteit op districts- en dorpsniveau en het functioneren van de civiele samenleving te versterken. Ik mag hierbij ook het IMD noemen. Wij praten morgen met hen over de vraag hoe wij elkaar optimaal kunnen versterken in het veld. Ik wil echter nogmaals onderstrepen dat het sectorbeleid niet afdoet aan armoedebestrijding, maar daar juist een onmisbare voorwaarde voor is.
De heer Rabbinge rept over een defensieve houding van de minister. Die is mij niet bekend. Ook met de landenkeuze is de armoedefocus niet verzwakt, integendeel. Op dit punt zit het IOB-rapport er een beetje naast. Ik kom later nog te spreken over de productieve sectoren.
De heer Rabbinge vraagt ook naar de vergroting van het draagvlak in Nederland. Het nieuwe systeem van de multifinancieringsorganisaties biedt alle ruimte voor de ontplooiing van activiteiten op dit terrein. Met de NCDO spreek ik over het beleid in de subsidieperiode 2007-2010. De activiteiten van de NCDO zullen nauwer moeten aansluiten bij onze prioriteiten en juist gericht moeten zijn op de individuele burger die zelf zeer betrokken is en zich zeer betrokken voelt bij ontwikkelingshulp, maar niet altijd ziet wat de overheid doet en denkt dat dat niet effectief is, maar wel wat hij zelf doet van mens tot mens. Ik ga zelf overigens ook veel op werkbezoek, ook bij universiteiten en geef daar gastcolleges. Het aardige is dat dan blijkt dat studenten luisteren en nog niet cynisch zijn. Zij willen mee debatteren en meedenken. Op veel universiteiten worden initiatieven ondernomen en wordt er aan capaciteitsondersteuning gewerkt. Ik noem bijvoorbeeld de medische faculteit in Maastricht en Nijmegen. Dit is zeer bemoedigend.
De heer Pormes verwijst naar het rapport-Dijkstal en vraagt zich af of effectieve armoedebestrijding niet wordt ondermijnd als er sprake is van te grote versnippering van het particuliere initiatief. Ik meen dat je kleine particuliere initiatieven niet kunt regisseren of verbieden, maar ik constateer dat veel initiatiefnemers in de praktijk gebruikmaken van het mfo- en TMF-kanaal en nu juist via die organisaties in actie komen, omdat men weet dat dit veel effectiever is en er gebruik kan worden gemaakt van de expertise.
De heer Van Middelkoop verwijst naar de stelling in het rapport-Dijkstal dat bij de subsidietoewijzing te veel waarde wordt gehecht aan resultaatmeting. Het is nodig om resultaten te meten om het draagvlak te behouden en lessen te kunnen trekken. Natuurlijk is het voor de ontvanger van belang om te weten wat er afgesproken is, wat de doelen waren en of die doelen bereikt zijn. Ik stel verder geen zwaardere eisen aan de mfs-partners dan aan de ambassades. Ze moeten allemaal in staat zijn om realistische en haalbare resultaten te formuleren. Zij moeten met andere woorden doelen formuleren en resultaten overleggen om achteraf de relevantie van onze inzet aannemelijk te maken. De mfs-partners mogen zelf de indicatoren hiervoor aangeven. Daarmee voorkom ik dat resultaatmeting ontaardt in bureaucratische rompslomp. Daarop zijn wij zeer gespitst.
De heer Rabbinge (PvdA):
De minister combineert terecht het IOB-rapport met het rapport van de commissie-Dijkstal. In het IOB-rapport worden namelijk behartigenswaardige aanbevelingen gedaan die ons misschien wel zouden moeten dwingen om te bezien of wij zaken wel altijd goed hebben aangepakt. Dat is de reden dat ik hierover vragen heb gesteld.
Ik ben een voorstander van een sectorale benadering, maar dat moet dan wel zo worden gedaan dat niemand tussen wal en schip valt. De kritische opmerkingen in het IOB-rapport laten zien dat dat wel dreigt te gebeuren in de armere districten. De minister bagatelliseert dit probleem zeker niet, maar het zou toch wel aardig zijn als zij hierop dieper ingaat. De impactmetingen, waarnaar de commissie-Dijkstal verwijst, laten namelijk zien dat juist daarop gelet zou moeten worden.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik ben het met de heer Rabbinge eens dat dat een zwakke plek is in de omvorming van de projecthulp naar sectorale hulp. Wij hebben te veel vanuit de centrale overheid geholpen bij het ontwikkelen van beleid. Daardoor zijn bijvoorbeeld inheemse groepen en boeren en boerinnen te veel uit de aandacht verdwenen, ook al hebben wij in het verleden heel veel voor deze mensen gedaan. Wij hebben toen echter weer verzuimd om de capaciteit van de overheid voor armoedebeleid te versterken. Wij hebben dus geleerd dat het nodig is om ons te richten op een inclusief beleid.
De heer Pormes (GroenLinks):
Mag ik de minister zo begrijpen dat zij de zorgen van de commissie-Dijkstal niet deelt? De commissie spreekt over onvermijdelijkheid omdat er zo veel particuliere initiatieven bij betrokken zijn. De minister vindt dat dus overtrokken en zeker geen reden tot zorg?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Dat heb ik niet gezegd.
De heer Pormes (GroenLinks):
Nee, ik vraag de minister of ik deze conclusie mag trekken.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Het is inderdaad de conclusie van de heer Pormes. Ik heb namelijk alleen maar gezegd dat het onmogelijk is om alle particuliere initiatieven te coördineren.
De heer Pormes (GroenLinks):
Dat begrijp ik, maar de commissie-Dijkstal spreekt wel hierover haar zorgen uit. Om te voorkomen dat het een eigen leven gaat leiden, vraag ik de minister of zij deze zorgen deelt.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
In sommige landen buitelt men inderdaad over elkaar heen. Maar er zijn ook heel veel landen waar niemand is. De Nederlandse regering is in nogal wat landen actief waar veel te weinig particuliere initiatieven zijn. In de discussie met de NCDO over het draagvlak kunnen wij wel eens ingaan op mogelijkheden om mensen te bewegen in minder voor de hand liggende landen iets te doen. Mensen zien de armoede echter vaak in landen waar men op vakantie gaat. Als men dan thuis komt, start men een actie, bijvoorbeeld voor het oprichten van een schooltje, en dat leidt vaak tot een jarenlange verbintenis. Een en ander heeft wel tot gevolg dat een grote groep mensen in dezelfde groep landen te vinden is. Misschien moeten wij inderdaad eens nadenken of wij deze groep landen door informatie en voorlichting kunnen verbreden.
De derde C staat voor beleidscoherentie. De heer Van Middelkoop constateerde dat hier een grote uitdaging ligt voor de Europese Unie. Ik ben blij met de voortgang van het afgelopen jaar. Wij hebben niet stilgestaan. Na een lange aanloop, die begon tijdens het Nederlandse voorzitterschap, heeft de Raad lidstaten en Commissie opgedragen om het werkprogramma operationeel te maken. Daar werken wij op dit moment aan. Wij moeten, zoals de heer Van Middelkoop opmerkte, de momenten en de plaatsen van de macht zoeken in de niet-hulpdossiers.
Het Europese werkprogramma in wording zal een kalender bevatten met daarop de belangrijke internationale onderhandelingen, zoals de WTO, en een overzicht van relevante dossiers en beslismomenten in de interne besluitvorming. Ik zal mij ervoor inzetten om van het werkprogramma een plannings- en monitoringsinstrument te maken om daarmee al in een vroeg stadium systematisch de belangen van ontwikkelingslanden en armoedebestrijding goed mee te kunnen wegen en coalities te smeden met andere landen. Ministers voor ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij niet altijd de eerst aangewezenen, maar ze hebben wel een belangrijke rol als aanjager en bewaker.
Over enkele specifieke coherentiedossiers zijn vragen gesteld. De heer Van Middelkoop vraagt bijvoorbeeld naar de braindrain. Ik deel zijn zorgen daarover. Nederland veroorzaakt op dit moment geen braindrain, maar er zijn veel landen waar bewust geronseld, landen waar men eigenlijk meer gezondheidswerkers, artsen, verpleegkundigen en leraren nodig heeft. Nederland hoeft geen extra maatregelen te nemen, maar ik vind wel dat wij in Europa moeten nadenken over een EU-richtlijn voor ethische rekrutering. Dat klinkt wellicht wat ingewikkeld, maar iedereen begrijpt dat wij bedoelen dat het niet zo kan zijn dat in Zambia, Zuid-Afrika en andere Afrikaanse landen waar men kampt met een grote aidsbesmetting, mensen worden geworven. In deze landen valt door de aidsepidemie het middenkader, zowel ambtenaren als mensen uit de particuliere sector, weg en daarom moeten wij mensen die belangrijk zijn voor hun eigen land, in dat land houden.
Hoe doe je dat? Op dit moment lopen in Zambia en andere Afrikaanse landen Nederlandse programma's voor de optopping van salarissen en de verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden. Daardoor proberen wij het hoogopgeleide mensen mogelijk en aantrekkelijk te maken om in het eigen land te blijven. In het najaar zal dit een van de Nederlandse speerpunten zijn op de High Level Meeting van de VN in New York over migratie.
De heer Rabbinge (PvdA):
Het is goed dat de minister de braindrain aanpakt. Naast de actieve braindrain, ronselen, bestaat echter ook een passieve braindrain, die ongeveer 80% van het totaal beslaat. Daarbij moet gedacht worden aan mensen die in de VS of Europa een opleiding gaan volgen.
Een aantal organisaties in Nederland hanteert de sandwichformule. Dat houdt in dat men verplicht wordt om te werken aan onderwerpen die van belang zijn voor het land van herkomst. Verder brengt men slechts een klein gedeelte van de hele opleiding in Nederland door. Deze formule blijkt heel succesvol, want 90% van deze mensen vindt een permanente functie in het land van herkomst. Het zou goed zijn als de minister hierop zou inzetten.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik ben de heer Rabbinge dankbaar voor deze aanvulling. Wij denken hierover al langere tijd na en dit is zeker een van de goede voorbeelden van wat wij braincirculation noemen. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat de kennis die mensen buiten hun land van herkomst opdoen, ten nutte komt van het land van herkomst? Daarvan zijn overigens veel goede voorbeelden te geven, wat betekent dat de uitstroom niet geheel eenzijdig is.
De geachte afgevaardigde Van Gennip maakt zich zorgen over de balans in winsten van handelsliberalisatie. Ik ben het met hem eens dat wij oog moeten houden voor de positie van de armste landen die hun preferenties zullen verliezen. Gelukkig zijn er tal van initiatieven die aantonen dat ook de armste ontwikkelingslanden kunnen profiteren van nieuwe kansen op exportmarkten, vooral in regionaal verband. Ik zeg dit ook in reactie op de zorgen van mevrouw Meulenbelt.
De positie van de armste landen hoeft niet te verslechteren. Wel is het van belang dat binnen gezamenlijke ontwikkelingsprogramma's voldoende aandacht komt voor sociale vangnetten en capaciteitsopbouw. India heeft onlangs een opmerkelijk initiatief genomen met een werkprogramma voor honderd dagen per jaar voor plattelandsbewoners. Dit programma is een soort vangnet waarvan men wel of niet gebruik kan maken. Meestal doet men dat wel, omdat men dan in ieder geval honderd dagen betaald werk heeft. Elders wordt bestudeerd of men dit programma kan overnemen. Het socialezekerheidsstelsel van Nederland kent men elders niet.
De donorgemeenschap heeft een rol bij het tijdig onderkennen van aanpassingsproblemen en het bieden van adequate hulp. Ik wijs in dit verband op Aid for trade, één programma met handelsgerelateerde assistentie. Verder biedt dit programma mogelijkheden om landen die eigenlijk slechts een gewas produceren, bijvoorbeeld katoen of suiker, te laten diversifiëren. Europa speelt daarbij een belangrijke rol, middels haar partnerschappen voor bijvoorbeeld katoen, suiker en banaan. Met deze partnerschappen proberen wij om landen die getroffen zijn door de nieuwe regels, te helpen bij het verhogen van de productiviteit, het vermarkten van producten en diversificatie.
De heer Van Middelkoop stelde een vraag over het feit dat met een mogelijk verlies van preferentiële handelsovereenkomsten Nederland en de EU pressiemiddelen zouden verliezen op gebieden als milieu, drugs en terug- en overnameclausules. Ik maak mij daar niet zo veel zorgen over. Er bestaan nog genoeg andere overeenkomsten waarin deze punten zo nodig kunnen worden opgenomen. Overigens ben ik van mening dat de beste oplossing zou zijn om bij het afsluiten van bijvoorbeeld internationale afspraken over milieu tegelijk ook een monitoring- en sanctiemechanisme af te spreken, zodat je die zaken niet zomaar in heel andere akkoorden onderbrengt.
De geachte afgevaardigden Rabbinge en Van Gennip hebben vragen gesteld over landbouw. Dit is een terugkerend thema in deze Kamer en ik heb daar geen enkel probleem mee. Elke zondagavond, tien weken achter elkaar, wordt op RTL7 het televisieprogramma "Nederland in bedrijf. Investeren in ontwikkeling" uitgezonden. Daarin zijn initiatieven te zien die door Nederlandse ondernemers in den vreemde worden ondernomen. Het merendeel is landbouwgerelateerd. Dat is niet zo bijzonder, want dat weten wij ook uit het programma PSOM. Dit programma is onlangs geëvalueerd en dat blijkt een succesformule te zijn, juist op het terrein van landbouw. In 41 landen wordt er nu mee gewerkt. Twee keer per jaar is er een tender. Het bedrag dat daarvoor beschikbaar was, is inmiddels vervijfvoudigd. Dankzij dit programma hebben wij elders honderdduizenden banen kunnen realiseren, ook op het platteland. De Wereldbank heeft landbouw inmiddels als een van de zes prioriteiten gekozen en gaat dus specifiek inzoomen op landbouw.
Directe productiebevordering is niet de magische oplossing. Boeren die direct toegang krijgen tot verbeterd saaigoed, krediet enzovoorts, maar in onzekerheid blijven over hun landeigendomsrechten en de vraag of zij hun producten wel naar de markt kunnen brengen, laat staan wat de prijs is, investeren niet in productie of nieuwe technologie. Er moeten gewoon markten zijn. Er moeten producten afgezet kunnen worden. Men moet zich ook beschermd weten als er een geschil is tussen een bedrijf en de overheid of onderling over prijzen of uitbetaling. Als het daaraan schort, zal de landbouw niet tot ontwikkeling komen. Wij zetten in op een enabling environment voor de landbouw en de boeren en boerinnen die ondernemers zijn.
De heer Rabbinge (PvdA):
Dat is natuurlijk volstrekt juist. Het gaat om de enabling environment en het heeft natuurlijk geen zin om alleen met een technology push te werken. Daar zijn wij al lang vanaf. Degenen die dat bepleiten, zijn in zekere zin obsoleet geworden. Dat betekent niet dat het helemaal niet meer nodig is. Vaak wordt gezegd dat de technologie op de plank ligt, zodat je het zo kunt pakken. Zo is het echter ook niet. Het moet toegesneden worden op de specifieke vragen en omstandigheden die van toepassing zijn. Dat lijkt in toenemende mate te worden verwaarloosd. Veronachtzaam dat niet. Zorg ervoor dat er gebruik wordt gemaakt van de expertise in Nederland, bijvoorbeeld met betrekking tot coöperatief ondernemen, op het moment dat er regionale en lokale markten zijn. Het is dan goed om ook de andere technische kennis beschikbaar te stellen en toe te snijden op de specifieke behoeften. In Afrika is de situatie totaal anders dan in Azië. In de verschillende landen in Afrika is het nog weer heel verschillend. Dat vraagt iedere keer maatwerk en geen confectie.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik ben het alweer met de heer Rabbinge eens. Wij zetten niet alleen in op de enabling environment, maar ook op het bevorderen van producentenorganisaties, zodat men weet hoe je de productie en afzet in de hele kolom regelt. Wij hebben daarvan in Nederland veel kennis. Met de producentenorganisaties kunnen boeren en boerinnen hun belangen veel beter behartigen en de kwaliteit van hun ondernemerschap versterken. Aanstaande vrijdag ben ik bij het wereldcongres van de International Federation of Agricultural Producers in Seoel. Daar zal ik een nieuw grootschalig programma aankondigen ter versterking van producentenorganisaties. Dat doen wij juist omdat wij daar zo veel waarde aan hechten. Een ander voorbeeld van mijn benadering is het recente partnerschap met Wageningen University and Research Centre, dat onderzoek en capaciteitsopbouw combineert ten behoeve van duurzame verbetering van de positie van de armen. Dat zijn veelal boeren en boerinnen. Het onderzoek richt zich onder meer op versterking van marktketens en de optimalisering van duurzame productie. Hieraan is juist behoefte.
De heer Rabbinge veronderstelt dat Nederland de financiële bijdrage aan de Consultative Group on International Agricultural Research heeft gehalveerd. Dat klopt niet. Wij hebben het bedrag wel verkleind, want het was 13 mln. en het is nu 10 mln. Waarom? Wij willen graag weten wat het onderzoek doet, waar het heen gaat en vooral wat wij ermee kunnen doen. Dat is niet te veel gevraagd van een onderzoeksinstelling waar heel veel geld om gaat en die Nederland jarenlang mede heeft gefinancierd. Wij worden steeds kritischer op de kwaliteit en de effectiviteit van alle organisaties, ook voor ons eigen werk. Wij zijn nu bezig met de ontwikkeling van het programma. Wat mij betreft zou het daarheen moeten gaan dat het onderzoek bijdraagt aan het verduurzamen van het gebruik van schaarse hulpbronnen en de ontwikkeling van de private sector. Voorts moet er speciale aandacht voor Afrika zijn. Als dat lukt, dan heb ik er geen enkel probleem mee om de bijdrage van 10 mln. voor dit jaar te verhogen. Als het programma dan maar goed is.
De geachte afgevaardigde Van Gennip vroeg ook of direct dan wel via de Commissie meer aandacht besteed kan worden aan scenariostudies over onder meer de voedselbehoefte in de wereld. Ik ben het ermee eens dat het van groot belang is om een goed en actueel beeld te hebben van de wereldvoedselsituatie. Soms zou je dat elke dag willen hebben en dan zijn er weer maanden dat je er niet aan denkt. Zo is het natuurlijk wel. Het is soms in ons hoofd en dan daarna weer niet. Er is voldoende materiaal. Er zijn belangrijke instituten op dit gebied, zoals het International Food Policy Research Institute en – in Nederland – de Stichting Onderzoek Wereldvoedselvraagstukken. Deze instituten zijn erkend, kwalitatief goed en worden beide door mij ondersteund. De Europese Commissie maakt regelmatig gebruik van uitkomsten van onderzoek dat door SOW en andere instituten wordt uitgevoerd. Deze onderzoeken laten bijvoorbeeld zien dat ondervoeding in India niet samenhangt met gebrek aan voedsel, maar veel meer te maken heeft met gebrek aan koopkracht. Het is geen nieuwe constatering, maar het idee dat alles te maken heeft met het feit dat er geen voedsel zou zijn, gaat niet altijd op. Ik heb overigens in de Tweede Kamer toegezegd dat wij na de zomer een overzicht zullen geven van de structurele oorzaken van honger en hoe deze momenteel en in de toekomst aangepakt kunnen worden.
De heer Pormes stelde een vraag over schuldverlichting, die niet zou bijdragen aan ontwikkeling. Vrijvallende middelen moeten juist worden ingezet voor armoedebestrijding. Met betrekking tot Irak kan ik niet zeggen of dat echt gebeurt. Met Nigeria hebben wij een strikte afspraak gemaakt om door middel van een zogenaamd virtual poverty fund armoede aan te pakken. Er is een nationaal armoedebestrijdingsplan gemaakt dat decentraal wordt uitgevoerd. Daar hebben wij de bedragen die vrijvallen, zeker gesteld voor armoedebestrijding en het behalen van de MDG's. Dat wordt ook gevolgd door het IMF.
In antwoord op een vraag van de heer Rabbinge stel ik dat vredestaken die worden gefinancierd uit het budget voor ontwikkelingssamenwerking binnen de ODA-criteria vallen. Wij gaan die streep niet over.
De heer Pormes vroeg aandacht voor corruptie als hinderpaal voor ontwikkeling. Corruptie is inderdaad een hardnekkig probleem. De bestrijding staat niet zozeer centraal, maar is een groot aandachtsveld in ons beleid. Het zit overal doorheen. Wij richten ons op drie pijlers. Allereerst ondersteunen wij het anticorruptiebeleid van partnerlanden. Het gaat dan om het versterken van de capaciteit om het probleem zelf te kunnen aanpakken. Ten tweede richten wij ons op het verkleinen van het risico van corruptie. Voorts bevorderen wij de integriteit van onze eigen medewerkers. Wij voeren de discussie met het Nederlandse bedrijfsleven en Nederlandse organisaties. Wie is er vrij van corruptie? It takes two to tango. Laten wij elkaar niets wijsmaken. Wij zouden zelf wat luider moeten roepen dat wij hier niet aan mee doen. Het zou geweldig helpen als wij onze koffer op de kade van de een of andere haven laten staan en niet betalen, omdat wij er niet voor hoeven te betalen. Ik moet het u alleen nog zien doen.
De heer Van der Linden heeft gevraagd naar de G8 en of wij iets verwachten van het voorzitterschap. Collega Bot heeft er al iets over gezegd. Het "energy-for-alinitiatief" ligt op mijn terrein. Wij zijn met Rusland in contact getreden om ervoor te zorgen dat de Sint-Petersburgverklaring dit zal opnemen, zodat wij straks niet alleen 20 mld. hebben voor clean energy, maar dat er straks ook minstens 20 mld. beschikbaar is voor energie en elektriciteit in Afrika.
De heer Pormes (GroenLinks):
Ik heb net een vraag gesteld over de VN-conventie tegen corruptie. Volgens mij hebben wij die nog niet getekend.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Die is nu in de stilteprocedure naar de Tweede Kamer; dus de zaak is bijna rond.
De heer Pormes (GroenLinks):
In die conventie wordt een juridisch kader gegeven voor extra maatregelen tegen corruptie. Volgens mij gaat het ook om het opstellen van een zwarte lijst van corrupte landen, waardoor financiële instellingen, zoals banken, geen leningen meer met hen kunnen sluiten. Zijn dat maatregelen die u overweegt?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
In de VN-conventie voor corruptiebeleid wordt aan die aspecten geen aandacht besteed. Datgene waar wel aandacht aan wordt besteed, staat in de bestaande wetgeving. Het is dus niet zo, dat Nederland wetgeving moet wijzigen.
De heer Rabbinge vroeg naar de deëscalatie van geweld en naar vermindering van de vluchtelingenproblematiek, waarbij hij specifiek wees op een aantal regio's in de wereld waar dit speelt, zoal de Congo. Wij doen in Centraal Afrika enorm veel. Wij hebben een brede relatie met een aantal partnerlanden, te weten Uganda, Rwanda, Tanzania en Kenia, juist om armoede structureel te bestrijden. Verder hebben wij assistentie verleend aan het vredesproces in Burundi. Wij zijn nu bezig om dit land te helpen met de wederopbouw en de hervorming van de veiligheidssector. Een van de belangrijke elementen waarop de samenwerking berust, betreft de mircokredieten. In de Democratische Republiek Congo zijn wij bezig met demobilisatie, ontwapening en de reïntegratie van strijders. Ook financieren wij de verkiezingen. Van de minister van Defensie heb ik begrepen dat Defensie inmiddels zover is dat er gedacht wordt aan deelname aan de EUFOR, de stabiliteitsmacht die tijdens de verkiezingen in de buurt zal zijn, en als het nodig is in actie komt.
In dat gebied functioneert al een paar jaar het systeem van de Grote-Merenconferentie. Nederland is co-voorzitter van de "Group of Friends" van die Grote-Merenconferentie. Het betreft elf landen, die alle aan de Grote Meren liggen. Deze elf landen denken al een aantal jaren na over de vraag hoe kan worden voorkomen dat de burgeroorlogen weer losbarsten en hoe kan worden bevorderd dat er meer economische ontwikkeling en welvaart komen. Ook gaat het erom dat men echt kan samenwerken en dat de vluchtelingenstromen worden ingedamd. Op alle fronten wordt gewerkt aan de uitwerking van een stabiliteitspact, zoals wij dat ooit op de Balkan hebben gekend. In september wordt dit op de tweede top gepresenteerd. Er moet dan geld op tafel komen, en vervolgens wordt er begonnen met de uitwerking. Ik zie nu al, tijdens het traject, dat een en ander effecten heeft op de stabilisering van de regio. Men wisselt nu over en weer informatie uit over wie er de grens over gaan. Men probeert zoveel mogelijk de grensbewaking gezamenlijk te regelen. Wij zijn er nog lang niet in de regio, maar het onderlinge vertrouwen tussen de regeringen en de volken van de verschillende landen groeit. Dat is de beste basis voor het verbeteren van de situatie.
Mevrouw Meulenbelt heeft een aantal specifieke vragen gesteld, allereerst over onze bijdrage aan de Palestijnse gebieden in de vorm van noodhulp. Wij hebben daarover al eerder gesproken. Tot nu zijn wij nooit "krenterig" geweest. In 2006 hebben wij 1,5 mln. beschikbaar gesteld voor noodhulp via Unicef. Via de Unwra stellen wij elk jaar een bedrag beschikbaar. Dit jaar was dat 11,8 mln. Zoals u weet, heb ik 10 mln. beschikbaar voor wederopbouw. Zodra dat kan worden ingezet, kan het meteen beschikbaar komen, en ik hoop dat dit niet te lang zal duren.
Het ligt niet voor de hand dat wij over de ontwikkelingsmodellen nog een discussie voeren. Elk land kiest zijn eigen ontwikkelingsmodel. Democratisering en markteconomie zijn de kaders waarbinnen wij werken. Daarover bestaat internationale consensus, ook binnen de Europese Unie. Het ziet er niet naar uit dat wij die koers verleggen.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Dat is jammer, want volgens de gegevens waarover ik beschik is het nu juist het economische model dat ervoor garant staat dat er meer geld van Zuid naar Noord gaat, dan omgekeerd. Als dat zo is, kunnen wij dat niet zomaar naast ons neer leggen, met een verwijzing naar het gegeven dat elk land zijn eigen model kiest en dat Europa ook zijn eigen keuzes maakt. Ik heb de nota van de heren Van Gennip en Rabbinge daarover heel serieus genomen. Zij hebben een voorschot genomen op de discussie en gezegd dat het goed zou zijn om er eens over te praten of het gangbare, impliciete model dat wij in Europa hanteren, wel effectief is voor het doel dat wij willen bereiken. Het lijkt mij een ernstige zaak, die naar mijn mening niet kan worden afgedaan met een verwijzing naar de voorkeur van landen. Als u er niet aan wilt – maar ik zou het fijn vinden als het onder dit kabinet nog kan worden geregeld – dan moeten wij maar op het volgende kabinet wachten.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Het is niet zo dat wij nooit over de invulling van een model discussiëren. Wij doen dat natuurlijk wel degelijk, omdat wij optimaal rendement willen behalen. Het is echter ook niet zo dat er door een instantie een bepaald ontwikkelingsmodel wordt opgelegd. Dat wordt wel eens gesuggereerd, maar het is niet zo.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Dat is echt niet waar. In Europa is er op dit moment consensus over de vraag vanuit welk economisch model wordt gewerkt. Het zou ons toch sieren als wij de mogelijkheid open hielden dat het economische model dat wij hanteren niet het meest effectief is wat betreft de herverdeling van inkomens, in samenhang met de armoede. Ik heb u niet horen ontkennen dat er uiteindelijk meer geld van Zuid naar Noord wordt teruggesluisd dan er van Noord naar Zuid gaat. Als dat zo is, hebben wij niet eens het recht om over ontwikkelingshulp te spreken; dan is het handel.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik heb de juiste cijfers van de laatste tijd niet meer beschikbaar, maar het is wel zo dat er sinds kort meer in het Zuiden wordt geproduceerd dan in het Noorden. Dus de goederenstroom, en daarmee de betaling daarvan ...
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Ja, maar het gaat ook om de geldstroom en om de vraag wie er het meeste aan verdient! Mag ik dat vragen?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ja, dat is uitstekend.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Het lijkt wel kleutertaal: wij gaan ervan uit dat wij de armoede willen bestrijden. Wij vinden dat dit te maken heeft met herverdeling van inkomen, niet alleen per hoofd van de bevolking, maar per land. Dan moeten wij ons toch de vraag stellen of het economische model dat wij op dit moment hanteren daaraan tegemoet komt?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik stel vast dat wat wij nu doen in de internationale fora waar gesproken wordt over de effectiviteit van armoedebestrijding niet ter discussie staat.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Dat is dan schandelijk. Ik neem aan dat u het Noorden bedoelt. Als het Noorden hiervan het meeste profiteert, zal men daar niet als eerste ter discussie willen stellen of een en ander wel effectief is. De vraag mag toch wel worden gesteld?
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
De vraag mag best worden gesteld, maar het is op dit moment niet relevant.
De heer Van Gennip (CDA):
Het gaat om de piketpalen waarbinnen de discussie wordt gevoerd. De minister heeft gelijk dat het democratisch model niet ter discussie staat, en het vrijemarktmodel in beginsel evenmin. Dat zijn gewoon verworvenheden. Wat mevrouw Meulenbelt van mij citeerde, betrof met name wat wel wordt genoemd het model van authentieke ontwikkeling. Meerin het bijzonder had ik het over drie recente studies, waaruit een stevig pleidooi voortvloeit voor het koppelen van de globalisering aan een veel sterker vermogen om te luisteren naar wat in de ontwikkelingslanden zelf als "best practices" naar voren komt. Dat sluit ook aan bij alignment en ownership. Dit moet leiden tot een bepaalde pluriformiteit. Ik verwees onder meer naar de onthullingen van Wolfensohn, die zegt: in de tien jaar dat ik er gezeten heb, ben ik vijf keer van koers veranderd. Dat vind ik wel een discussie waard.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Nu hebben wij het over de werkwijze om binnen het model het maximale eruit te halen. Er is een stramien waarbinnen een sociaal geleide markteconomie en democratisering leidende principes zijn. Hoe daaraan invulling wordt gegeven, is cultuurgebonden. Het is afhankelijk van de omstandigheid waarin een land zich bevindt. Men is optimaal bezig als een en ander kan worden versterkt. Het lijkt mij niet productief om bepaalde trajecten en processen waaraan men gewend is, te verstoren. De bestaande processen versterken ten behoeve van een optimaal rendement, zo leg ik het uit. Dat is echter geen modellendiscussie, maar een discussie over de vraag hoe wij de mensen bereiken voor wie het bedoeld is. Hoe verhoog je de participatie van mensen? Hoe laat je mensen meedoen in processen? Dat is een gouden regel die eigenlijk altijd al geldt. Dat is niet vanzelfsprekend. Het is ook niet waar regeringen zelf aan denken. Zelfs in Nederland ligt dat niet altijd voor de hand. Als je een traject inzet voor vernieuwing of wat dan ook, ben je evenmin altijd bedacht op de manier waarop je communiceert en waarop je in het traject alle participanten laat meedoen en vaak ook meedelen.
De heer De Graaf (VVD):
Voorzitter. Ik wil toch even reageren op wat mevrouw Meulenbelt zei. Ik vind het jammer dat zij een beetje verongelijkt doet aan de microfoon, zo van: ik word niet begrepen in wat ik bedoel. Zij is zelf ook niet duidelijk. Zij houdt een pleidooi voor een verandering van aanpak, voor een ander model of wat dan ook. In eerste termijn legde zij een koppeling met de duurzaamheid. Die begreep ik nog. Maar nu vraagt zij om een herziening van modellen, markteconomieën en dat soort dingen meer.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Waar ik om vroeg, is een debat waarin verschillende economische modellen met elkaar vergeleken kunnen worden en waarin de vraag gesteld kan worden, op grond van rapporten en cijfers, of het economische model waarover Europa op dit moment consensus heeft, het meest effectieve is voor inkomensverdeling. Is dat duidelijk?
De heer De Graaf (VVD):
Ja. En waar zou ons dat dan toe moeten leiden? Dat is dan immers de volgende vraag.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Dat wij kunnen overwegen of het model dat wij op dit moment hanteren, wel het meest effectieve is om armoede te bestrijden. Ik waag dat op grond van de rapporten die ik ken, te betwijfelen. Als wij als doel hebben om armoede te bestrijden, dan is het een legitieme vraag of het economische model dat wij nu hanteren, daar wel het meest effectieve model voor is.
De heer De Graaf (VVD):
Overigens vind ik in dit soort debatten iedere vraag legitiem, daar gaat het niet om. Maar u verwacht toch niet dat u door een modelkeuze plotseling een complete omkering van de situatie in de wereld teweeg kunt brengen?
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Ik heb het niet gehad over plotseling. Ik heb het ook niet gehad over een complete omkering. Ik heb het gehad over een volstrekt realistisch debat over de vraag of wij met dit economische model op de juiste weg zijn.
De heer De Graaf (VVD):
Oké. Dan heb ik nog een laatste vraag. Door het hele verhaal heen zien wij dat wij in de ontwikkelingssamenwerking steeds meer afgaan van het aanbodgerichte denken naar het vraaggerichte denken. Met andere woorden: de ownership van het partnerland moet maatgevend worden voor de manier waarop wij ontwikkelingssamenwerking bedrijven. Ik denk dat een discussie over de vraag of je het een of het andere model zou moeten hanteren, primair moet uitgaan niet van ons eigen systeem, maar van het systeem van het partnerland, waarmee je aan het werk gaat. Het partnerland zou moeten aangeven dat het een bepaalde aanpak wenst en daar zouden wij dan met ons eigen mogelijkheden en onmogelijkheden op moeten insteken.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Ja, maar ik heb in mijn verhaal ook voorbeelden gegeven van hoe landen worden verleid, omdat het op het moment in kwestie het meest lucratief lijkt om bijvoorbeeld de productie voor de eigen markt opzij te zetten ten faveure van productie voor de export. Dat is niet verzonnen. Dat is wat vaak gebeurt en daarvan moeten wij met elkaar de effecten onder ogen kunnen zien. Dat vind ik heel reële vragen, waarover wij het met elkaar zouden moeten hebben. Ik heb niet eens gezegd dat wij die of die kant op moeten. Ik heb gezegd dat ik het op prijs zou stellen wanneer wij een reële discussie zouden hebben over de verschillende mogelijkheden aan de hand van dit soort heel concrete zaken. Bij sommige landen gaat de economische groei ten koste van andere zaken, van de eigen productie, van de interne herverdeling. Ik vind dat heel realistische vragen.
De heer De Graaf (VVD):
Oké, maar het blijven wel beslissingen van het land zelf.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
En van ons. Want de vraag is natuurlijk ook wat wij vragen. Wij zijn de andere kant van de keten. Wij zijn verantwoordelijk voor wat wij van een land vragen en voor de voorwaarde waarop wij hulp bieden.
De voorzitter:
Het woord is weer aan de minister.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Om hier nog een zin over te zeggen: er zijn natuurlijk in de afgelopen tijd dingen gebeurd waar veel discussie over gevoerd is. In de Wereldbank, bij het IMF, over het gedwongen privatiseren van "public goods" dat soms te snel ging, zonder allerlei waarborgen voor levering, voor prijsvorming enzovoorts. Die voorbeelden kennen wij. Er worden heftige discussies gevoerd met de bank over het standpunt dat dit niet de manier kan zijn. Maar ik herhaal dat de Europese consensus erop gericht is, de capaciteit van het besturen te versterken. Dan mag je van daaruit verwachten dat men zelf de keuzes maakt en, natuurlijk in samenwerking met bank en IMF, uitvoering geeft aan programma's. Maar die keuzes maakt men zelf.
De heer Rabbinge (PvdA):
Er lopen verschillende dingen door elkaar heen. Er zijn de uitgangspunten waar de minister net over sprak. Dan wordt er op een betrekkelijk abstract niveau over allerlei globale modellen gesproken. Ik denk dat je eerst moet kijken, wat er nu eigenlijk heel concreet aan de orde is. Als je vaststelt dat economische ontwikkeling vaak start in de rurale sfeer, in de landbouw, dan kun je je afvragen op welke wijze je dat voor elkaar krijgt. Wij hebben ook in Europa altijd drie modellen gekend. In het Engelse model wordt in tijden van crisis geopteerd voor volstrekte liberalisatie, met alle gevolgen van dien: het failliet van boerenbedrijven en het zoeken van arbeid op een andere plek. Voorts is er het volledige beschermingsmodel dat afstamt van de feodale situatie in Frankrijk en Duitsland, waar bescherming werd gehanteerd. Dat was al in 1860 aan de orde toen de eerste landbouwcrisis ontstond, omdat goedkoop graan vanuit de nieuwe wereld met stoomboten naar Europa kwam in plaats van met zeilboten, met als gevolg dat de eigen graansector in elkaar duvelde. De Engelsen liberaliseerden, de Fransen en Duitsers beschermden, wat deden de Nederlanders? Ik zeg altijd: zij benoemden een commissie. Dat werd de commissie-Thorbecke en die heeft toen geadviseerd om in te zetten op het versterken van concurrentiekracht. Dat doe je op drie manieren: landinrichting, productieomstandigheden verbeteren, in de vorm van coöperatieve bedrijven inzetten op iets van een markt- en prijsbeleid – wij zien nu ook dat al die coöperaties net hun honderdjarige bestaan hebben gevierd – en ten slotte kennis en innovatie. Daar hebben wij altijd op ingezet. Zo versterk je de concurrentiekracht. Er zijn verschillende modellen voor. Nederland is heel consistent geweest en heeft in allerlei coalities, of zij nu links of rechts waren, altijd daarop ingezet. In Engeland en Frankrijk speelde dit ook en beide landen waren consistent, Engeland liberaliseren, Frankrijk beschermen. Wij zien die posities nu weer terugkomen in het Europese beleid. Dat zijn modellen die ook op wereldschaal worden gehanteerd en daar zou je heel veel meer bij moeten aansluiten. Ik denk dat dit iets is wat eigenlijk vaak vergeten wordt, omdat er gezegd wordt: de markt doet het, het is vraaggestuurd. Dat spreekt vanzelf, natuurlijk, maar hoe ga je er dan mee om en op welke wijze doe je dat? Dat is de vraag waar het om gaat.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Daar ben ik het niet helemaal mee eens. Er wordt nu snel over het punt van de landhervormingen heen gesproken, maar dat is een zeer essentieel punt. Mij valt op – ik wist niet dat het nog zo was – dat de grond in nogal wat allerarmste landen waar men moet leven van de grond, helemaal niet in eigendom is. Daar is dus vroeger helemaal niet aan gewerkt. Dan kun je een prijs- en marktbeleid ontwikkelen, je kunt kennis toevoegen, maar die boer en boerin investeert echt niet in de uitbreiding van het bedrijf. Zij weten immers niet of zij mogen blijven zitten of dat zij het jaar daarop weggestuurd worden. Het moet beginnen bij het eerste punt en dan doorgaan naar het tweede en het derde punt. Zij horen bij elkaar.
De heer Van Gennip (CDA):
Hier sluit zich misschien de cirkel. Als de minister pleit voor investeren in capaciteitsversterking, zodat men zelf de eigen voorkeur kan articuleren, dan moeten er aan de andere kant van de keten natuurlijk ook wel antennes zijn om die voorkeuren te kunnen opvangen. Als wij die studies serieus nemen, zien wij dat zij eigenlijk allemaal uitkomen op één pleidooi, namelijk dat er een veel meer luisterende attitude in de donorgemeenschap aanwezig moet zijn voor wat er gearticuleerd wordt. Er zijn ook Afrikaanse pleidooien om de grootfamilie, die daar realiteit is, als uitgangspunt te nemen en om die maximaal te gebruiken in het ontwikkelingsproces, in plaats van te komen tot een geïndividualiseerd grondeigendom zoals dat in Europa gangbaar is. Ik noem dat als een voorbeeld. Het betekent dat wij onze antennes veel sterker moeten ontwikkelen voor wat de mensen daar willen en wat daar de realiteiten zijn. Ik denk dat zich daarmee de cirkel sluit.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Ik ben het met de heer Van Gennip eens dat wij in Indonesië met de landhervormingen het irrigatiesysteem hebben doorkruist. Daardoor functioneren oude systemen die al heel lang goed werkten jammer genoeg niet meer. Hoe wij dat luisterend vermogen verder versterken, is niet alleen een kwestie van de Wereldbank en de internationale gemeenschap, maar ook van het land zelf. Als de regering niet luistert naar de eigen bevolking, kan de internationale gemeenschap op dat punt ook niet zo veel betekenen. Voor het articuleren van wat men wil, hebben wij de maatschappelijke organisaties nodig. Zij kunnen de capaciteitsopbouw op decentraal niveau voor hun rekening nemen. Wij kunnen wel luisteren maar als er geen benul is van wat men van de overheid mag verwachten gebeurt er niets. Er zijn heel veel volkeren die geen vertrouwen hebben in welke overheid dan ook, of dat nu de lokale overheid, de districtsoverheid of de nationale overheid is. Er valt nog heel veel werk te doen. Dit heeft allemaal te maken met uitsluiting, achterstelling en verwachtingen. Dit is een heel moeilijke weg. Ik ben het wel eens met de nieuwe houding. Ik vind dat wij hierop bij de Wereldbank onder leiding van de nieuwe president extra moeten gaan letten.
Moeten wij ontwikkelingshulp niet vergezeld laten gaan van politieke maatregelen, vroeg mevrouw Meulenbelt. Zij vindt dat dat moet. Natuurlijk moet dat. Wij hebben dat beleid een aantal jaren geleden ingezet, met de combinatie van politieke druk, dialoog, ontwikkelingshulp en veiligheidsinstrumenten in het geïntegreerde buitenlands beleid. Daarmee zijn wij al een aantal jaren bezig. Dat kan uw Kamer toch niet zijn ontgaan.
De heer Rabbinge (PvdA):
Voorzitter. De minister is behoorlijk volledig geweest in haar beantwoording. Er zijn natuurlijk wel punten blijven liggen waarover wij waarschijnlijk enigszins van opvatting verschillen, maar daarop komen wij bij een andere gelegenheid nog wel terug.
Ik stel vast dat de minister heel duidelijk is ingegaan op de megatrends die ik aan het begin van mijn betoog heb geschetst, als het gaat om de veranderende verhouding van ontwikkelingssamenwerking. Zij heeft dat ook geïllustreerd aan de wijze waarop de Bretton Woodsinstellingen nu over mutual accountability spreken. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het vervangen van ontwikkelingshulp door ontwikkelingssamenwerking of internationale samenwerking. Het was goed om daaraan nog eens aandacht te schenken, want dit vergt een heel andere positionering, ook in toekomstige kabinetten.
De minister is verder ingegaan op de rol van de ngo's en allerlei andere organisaties en op de enorme groei daar, van ongeveer 5000 naar 26.000 instituties die nu actief zijn. Dat is een illustratie van de megatrend die het dringend noodzakelijk maakt om de positionering van het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking te bezien. Dit vergt een andere structuur en bovenal een andere attitude van de medewerkers in de organisatie. Ik vraag mij af of de minister daaraan ook iets doet.
De minister heeft vervolgens gesproken over de wijze waarop training, onderwijs en voorlichting worden verzorgd. Zij heeft erop gewezen dat zij met hbo-instellingen en universiteiten aan de slag gaat om hen te mobiliseren en hen hun rol te laten vervullen bij het opbouwen van capaciteit, met name in de Derde Wereld en in het bijzonder in Afrika. Dat is natuurlijk prima maar wat is hierbij de rol van de IO-instellingen, die de minister zelf voor een belangrijk deel financiert? Zij zijn in het verleden apart geplaatst en zijn vervolgens weer gekoppeld aan universiteiten. Hoe zal dit in de toekomst gaan?
De minister is ook ingegaan op de wijze waarop zij omgaat met Darfur. Het doet ons goed om te vernemen dat zij het initiatief neemt om de zaken zodanig te organiseren dat er niet alleen consensus komt maar dat er ook dynamiek ontstaat om een vredesmacht daar te installeren. Kan de minister enig zicht geven op het moment waarop dit het geval zal zijn, welke landen hierbij zullen worden betrokken en of Europa hierbij leidend of volgend is?
Wij hebben daarnet al bij interruptie gesproken over de verhouding tussen de IOB-rapporten en het rapport van de commissie-Dijkstal. Ik vraag de minister om nog eens precies na te gaan wat de consequenties hiervan zijn. Zij heeft heel snel moeten reageren op beide rapporten. Het lijkt mij dat zij nog moet nagaan wat de gevolgen daarvan zijn voor de wijze waarop zij het sectorbeleid gaat moderniseren, zodanig dat de nadelige effecten wegvallen en dat de winst die hiermee kan worden geboekt ook inderdaad wordt gerealiseerd.
Wij hebben over allerlei ontwikkelingsmodellen gesproken. Ik zou het op prijs stellen als bij de conferenties op dit punt, die door de IFPRI, de Wereldbank en SOW worden georganiseerd aandacht is, niet alleen voor de modellen maar vooral voor de doelen en voor de wijze waarop die het best kunnen worden gerealiseerd. Dan is er heel veel meer mogelijk dan één vast model maar ontstaat er heel veel variatie, waarbij pluriformiteit en maatwerk essentieel zijn.
De minister heeft bijna in een bijzin gesproken over de integriteit van de eigen medewerkers. Daarvoor zal zij een aanleiding hebben. Wat is die aanleiding? Is zij van plan om een soort code of conduct op te stellen? De organisaties waarmee het ministerie samenwerkt, of dat nu het Koninklijk Instituut voor de Tropen is of een universiteit, hebben allemaal dergelijke codes. Het lijkt mij dat zij ook bij het ministerie aanwezig zijn. Ik vraag de minister om hierop in te gaan.
Het is heel mooi dat de minister streeft naar energy for all en dat zij probeert kleinschalige energieopwekking tot stand te brengen. In dat verband is het goed om nog eens te bezien of er niet een enorme impuls kan worden gegeven aan de organische zonnecellen. Zij kunnen kleinschalig energie opwekken, zijn betrouwbaar, simpel en niet duur en kunnen desondanks op veel plaatsen worden ingezet. Het zou veel beter zijn om daar eens op in te zetten. Ik ben benieuwd in welke mate de minister dat wil en kan gaan doen.
De heer Van Gennip (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor haar precieze antwoorden. Dit beleidsdebat beschouwen wij als een integraal onderdeel van het Nederlands buitenlands beleid.
Wij hebben gevraagd naar het waarmaken van de ambities van de European Consensus door een driehoek van Europese instituties, de brede civil society maar ook de parlementariërs binnen de EU. Daar ligt een sleutel. Wat het misverstand over de IPU betreft, meen ik dat wij die als een zeer concrete doelgroep moeten zien voor onze activiteiten.
Bij het punt van het gezamenlijk optrekken van de heer Rabbinge en mij terzake van de directe voedselproductie breng ik toch een kleine nuance aan. Vandaag hield de heer Rabbinge zeer nadrukkelijk een pleidooi voor prioriteit voor voedselproductie in de programma's in het algemeen, ik plaatste deze zaak in het kader van de complementariteit. Ik wil de Europese Commissie als actor bij het bevorderen van voedselproductie, want als er iets succesvol is geweest, en volgens sommigen zelfs te succesvol, dan is het wel het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De heer Van Middelkoop heeft het goed begrepen, ik zocht in de complementariteit nu juist de sectoren waarin de Commissie goed is. Ik denk aan een specialisatie als regionale samenwerking, maar daarbij betrek ik dus ook het landbouwbeleid.
De heer Rabbinge (PvdA):
Maar wij moeten wel oppassen, want wij zijn nu juist bezig om het Europese landbouwbeleid behoorlijk te herzien. Dit lijkt mij ook verstandig, maar het gaat om elementen daaruit die wellicht gebruikt zouden kunnen worden.
De heer Van Gennip (CDA):
Zoals marktbescherming en het OVO-drieluik...
De heer Rabbinge (PvdA):
Ja, maar pas op, want zodra je datgene wat wij in 1957 met het Akkoord van Rome introduceerden, wilt inzetten voor het Europese landbouwbeleid, merk je dat je dat niet zo maar in Afrika kunt toepassen.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik zou de laatste zijn om aan te bevelen om de lessen van uw partijgenoot Mansholt niet ter harte te nemen, die vijf miljoen kleine boeren naar de fabrieken in Noord-Italië en elders heeft gebracht, door dat idee in Afrika toe te passen. Dat zult u toch wel begrijpen...
De heer Rabbinge (PvdA):
Ieder plan moet in het licht van de tijd gezien worden. Het is een zegen geweest dat dergelijke plannen toen werden ontwikkeld, zoals u onmiddellijk zult willen erkennen. Dat er zich bij al dit soort veranderingen ook wel problemen voordoen, zal niemand ontkennen. Zo heeft de groene revolutie ongelooflijk veel vooruitgang teweeggebracht en heel veel voedsel opgeleverd, maar sommigen zeggen dat er ook heel veel mensen niet veel beter van geworden zijn. Dit wordt dan uitvergroot, maar u zult het met mij eens zijn dat wij die benaderingswijze hierbij niet moeten kiezen.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik nodig u graag uit om op partijcongressen van Labour en andere verwante groeperingen nog eens duidelijk de zegeningen daarvan aan te geven.
Ik kom nog even terug op de kwestie van aid for trade. Terecht krijgt men, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van vrijhandel, wat meer oog voor de noodzaak en het tempo van corrigerende maatregelen. Ik heb gezegd dat ik nogal bang ben voor sociale disruptie, met name in het Caribisch gebied, waar die maatregelen hun preferenties verliezen. En natuurlijk moet er een prijs betaald worden, maar het is de vraag of het niet "too little and too late" is.
Vervolgens zijn wij vrij uitvoerig ingegaan op de complementariteit en op de specifieke kwaliteiten van de Europese Commissie. Er zijn nieuwe voorstellen van de Commissie en er is een zeer kritisch rapport van het Europees Parlement; de heer Pormes citeerde de buitengewoon kritische uitspraken van mevrouw Martens hierover, een zeer geëngageerd lid van het Europees Parlement. Anderen wijzen erop dat zij nu juist stroomlijning wilden en ik denk dat wij, als wij ervoor kunnen zorgen dat stroomlijning niet misbruikt wordt om fondsen naar rijkere landen over te hevelen, de regering en de Europese Raad moeten vragen om van harte mee te werken aan bepaalde versoepelingen van de procedures. Ik heb begrepen dat het idee van een eigen European Bank for Development Cooperation, analoog aan de EIB, niet de voorkeur van de minister heeft. Klopt dit?
Verder denk ik dat wij de discussie over ontwikkelingsmodaliteiten toch moeten voortzetten. Er zijn de laatste tijd zoveel studies verschenen waarin wordt gesteld dat alle lessen niet moeten leiden tot andere modellen, maar tot een andere attitude. Ik verwijs naar de uitspraak van de heer Ellis dat het probleem van Afrika is dat men daar eigenlijk veel te gemakkelijk naar de westerse donoren luistert. Dit is ook een cultureel probleem, dus is capaciteitsversterking nodig en moet de nadruk gelegd worden op de eigen prioriteiten van de Afrikaanse landen. Ik denk dat het om een combinatie van attitudes gaat.
Ik ben zo blij dat de minister in navolging van haar voorgangers Bukman en De Koning een treinkaartje naar Brussel heeft gekocht, dat in de ogen van sommigen zoveel duurder was dan een vliegticket naar Washington en New York. Ik zou dit graag zien beklijven, want de minister heeft een grote rol gespeeld in het terugbrengen van ontwikkelingssamenwerking op de agenda van de regering en in het publieke debat in Nederland. Dit zie ik als een grote verworvenheid in relatie met Europa, want Ontwikkelingssamenwerking heeft het in de afgelopen jaren niet gemakkelijk gehad. Ontwikkelingssamenwerking is als punt van centrale aandacht weggedrukt door sociaal-economische hervormingen, het vraagstuk van de integratie van vluchtelingen, de vredesmissies, de criminaliteitsbestrijding en de reacties op 11 september. Dit verhult ook enigszins hoeveel de minister op dit terrein in beweging heeft gezet en tot stand heeft gebracht, ook in termen van geslaagde armoedebestrijding. Zij heeft in de afgelopen vier jaren realisme gekoppeld aan "herbronning", en verbreding aan draagvlakvernieuwing. De verbinding van Europa aan mondiale armoedebestrijding is daarbij een duidelijk markeringspunt, net als het overbruggen van het antagonisme van bedrijfsleven en zachte ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast heeft zij vanaf de start verbindingen gelegd met de grote mondiale uitdagingen van milieu tot veiligheid, van migratie tot internationale rechtsorde en hervorming van de handelsstromen. Wij hebben de inzet kunnen volgen om de niet-gouvernementele organisaties hun banden met de Nederlandse samenleving te laten herstellen en wij hebben ook gemerkt dat de minister de moed heeft om de ogen te openen voor andere cultuurpatronen; denk aan de drie punten waarover in de vredesprocessen overeenstemming is bereikt. En ten slotte noem ik de onvermoeibare koppeling aan vredesbevordering, in weerwil van de moedeloosheid en de onverschilligheid van de mondiale publieke opinie. Wij denken dat er alle reden is om deze regering en deze minister met deze oriëntatie geluk te wensen.
De heer De Graaf (VVD):
Ik dacht dat onze partij de enige was die met een lijsttrekkersdiscussie bezig was... Maar overigens ben ik het volstrekt met uw woorden eens.
De heer Van Gennip (CDA):
In dat perspectief had ik het nog niet gezien, het is nooit verkeerd om iemand te prijzen en in dit geval is er ook heel veel aanleiding toe. Wij horen het wel; als deze minister zich kandidaat wil stellen, dan zullen wij dat uiteraard in overweging nemen...
De heer Pormes (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister voor haar heldere uiteenzetting. Ik vind het altijd plezierig om haar in deze Kamer te horen, want zij schept altijd een heel helder kader en je gaat tevreden naar huis, omdat zij altijd wel iets goeds te melden heeft. Ik denk dan met name aan haar openingswoorden over Afrika, die deden mij erg goed.
Verleden jaar hebben wij in het beleidsdebat ook over de schuldenkwestie gesproken. De minister zei toen dat Nederland al veel aan schuldenverlichting doet en dat andere landen dit ook eens zouden moeten doen. Zij noemde daarbij de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en zij zei dat het dan natuurlijk wel om additionele middelen moet gaan. Daarnaast heeft zij aangegeven dat schuldenverlichting moet leiden tot eigen verdiencapaciteit, opdat de betrokken landen het vrijkomende geld kunnen besteden aan armoedebestrijding. En zij voegde eraan toe dat dit middel ook niet voor zeer corrupte landen moet worden toegepast, omdat er daar dan geen kind meer naar school gaat. Dat is een helder kader. In het kader van de schuldenverlichting had ik bijvoorbeeld twee landen genoemd, Irak en Nigeria. Als je alle middelen van de lidstaten optelt, gaat het om een bedrag van ongeveer 9 mld. Wij geven in het kader van de schuldenverlichting aan Irak 74 mln. en aan Nigeria 159 mln. Het is best mogelijk dat dit niets met armoedebestrijding te maken heeft, maar meer met geopolitieke redenen. Laten wij afspreken dat ik de vraag heel expliciet maak en schriftelijk aan de minister doe toekomen.
Ik ben blij dat de VN-conventie tegen corruptie uit 2003 binnenkort wordt geratificeerd. Mijn vraag is ook in het kader van de coherentie gesteld. In het Europees Parlement is men er heel actief mee bezig. Men heeft een heel arrangement aan aanvullende maatregelen in het leven geroepen. Mocht dit leiden tot resultaat, kan het dan ook overgenomen worden door de lidstaten zodat in elk geval sprake is van een versterking? Het werkt bijzonder complementair.
Wij hebben ook even gesproken over het maatschappelijk draagvlak. Ik ben blij met de woorden van de minister dat de Europese Commissie er actief werk van gaat maken. Ook het kabinet gaat het doen. De minister heeft de NCDO genoemd. Het gaat om nauwere betrokkenheid van de burger, een betere aansluiting en dichter bij haar beleid. Ik had ook een vraag gesteld over de tien nieuwe lidstaten. Ik maak mij daar wel een beetje zorgen om. Er is hier onlangs een lidstaat te gast geweest. Ik heb even snel gekeken wat de bijdrage ervan was, maar volgens mij was het niet meer dan 0,08% of zo. Draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking is vooral in de tien nieuwe lidstaten van groot belang. Wij kennen in Nederland een heel heldere infrastructuur van organisaties. Ik weet niet of zij het op prijs stellen, maar ik kan mij voorstellen dat ook die organisaties kunnen worden ingezet bij de opbouw van een dergelijke infrastructuur in de tien nieuwe lidstaten. Ik verneem graag van de minister wat zij van het idee vindt.
De heer De Graaf (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Ik heb bijzonder veel waardering voor deze minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dat weet zij wel, maar ik herhaal het hier nog eens. Dat heeft te maken met het feit dat zij niet alleen getuigt van een grote kennis van zaken, maar ook van een grote emotionele betrokkenheid bij wat zij doet, de onderwerpen die zij tackelt en de keuzes die zij maakt bij het vaststellen van haar agenda. Ik kan mij daar altijd heel goed in vinden. Ik denk dat ik in een vergelijkbare situatie die keuze ook gemaakt zou hebben.
Ik ben bijzonder blij met het feit dat de minister, kijkend naar de Europese consensus, blijft hameren op de bestrijding van de armoede. Dat is en blijft Millennium Development Goal nummer één en dus ook prioriteit nummer één. Ik ben het daar volstrekt mee eens. Ik heb er ook begrip voor dat commissaris Michel zo langzamerhand klem was gereden in het hele debat. Er is veel aandacht voor de middeninkomenslanden, de pre-accessie en het nabuurschap. Op enig moment zijn er meerderheden en minderheden die bepalen hoe een plan eruit ziet. Ik ben heel tevreden met de toezegging van de minister dat zij haar uiterste best zal blijven doen om te zorgen dat geen verdere verschuiving van het budget zal plaatsvinden weg van de armoedebestrijding.
Dezelfde vasthoudendheid bij de minister bespeur ik op het punt van het verder ontbinden van de hulp. Niet iedereen staat te springen om dit met vaart voort te zetten, begrijp ik. Ook hier geldt echter dat frapper toujours door Nederland en vooral door deze minister goed is in de fora waarin over dit onderwerp wordt gediscussieerd.
De minister is het eens met de opmerking die niet alleen is gemaakt door mij, maar ook door anderen dat de Commissie haar bord wel erg heeft overladen in de consensus. Ook dat is weer de uitkomst van hetgeen het Europees Parlement wil, wat de lidstaten willen en wat de Commissie zich heeft laten aanleunen op dit punt. Ik vond het verrassend dat de minister vervolgens zei dat wel zal blijken dat men met zoveel taken op één bordje er toch niet aan zal toekomen en dat het zichzelf wel een beetje saneert of woorden van gelijke strekking. Het zal ongetwijfeld gebeuren, want het is gewoon veel te veel wat men opsomt. Het enige nadeel is dat Europa wel verwachtingen wekt met zo'n ambitieus programma. Ten slotte zijn wij de grootste loner in de wereld. Je wekt verwachtingen bij de partnerlanden, maar ook intern binnen de Europese Unie. Het is niet echt reclame voor Europa als organisatie wanneer het nog niet aan de helft van de voorgenomen onderwerpen toekomt in de komende periode. Misschien kan de minister dat punt in het achterhoofd houden wanneer over een verdere sanering, keuze en prioritering in de Europese aanpak wordt gesproken.
Het doet mij deugd dat Thorbecke niet alleen het bestuursmodel van Nederland heeft gegrondvest, maar dat hij zelfs in zijn tijd al de basis heeft gelegd voor het beleid op gebied van ontwikkelingssamenwerking. Nog meer deugd deed het mij dat de heer Rabbinge, dus iemand uit onverdachte hoek, zich liet ontvallen dat het niet heeft uitgemaakt of er linkse of rechtse kabinetten zaten, maar dat dit model altijd overeind is gebleven. Zo zie je maar weer, uiteindelijk is het altijd liberaal wat de klok slaat.
De heer Van Gennip (CDA):
De heer De Graaf onderschat de kwaliteiten van Thorbecke zelfs, want hij moet de commissie landbouw geadviseerd en voorgezeten hebben lang na zijn overlijden.
De heer Rabbinge (PvdA):
De heer van Gennip wil deze historische correctie aanbrengen. Het was wel juist, maar het was de voorloper van een commissie die geadviseerd heeft over de nieuwe structuur en het beleid op het gebied van landbouw.
De heer De Graaf (VVD):
Maar ik begrijp dat hij het goed heeft gedaan.
De heer Rabbinge (PvdA):
Hij heeft het zonder meer goed gedaan, ook met dat bestuursmodel. Het is daarom dat wij er zo aan hangen. Het is mij opgevallen dat de liberalen er tegenwoordig niet meer aan hangen.
De heer De Graaf (VVD):
Daar komt u vanzelf achter als het zover is.
Ik ben overigens van mening, als mevrouw Meulenbelt met enige vasthoudendheid zegt dat zij wil doordiscussiëren over het onderwerp waarover wij even een discussie hadden, dat wij dat ook zeker moeten doen. Niet iedereen hoeft altijd behoefte te hebben aan een en dezelfde discussie om de discussie ook te houden. Kennelijk zit het mevrouw Meulenbelt hoog. Ik ben graag bereid aan de discussie deel te nemen, als het georganiseerd kan worden.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Voorzitter. Ik geef mijn ene minuut graag cadeau aan de heer Van Middelkoop, als hij die wil hebben.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Mevrouw de voorzitter. Dat is het mooie van deze Kamer. Hier kunnen dit soort dingen gebeuren. Dat is aan de overkant, zeker op dit moment, ondenkbaar, denk ik. Ik heb overigens die ene minuut niet eens nodig, want ik heb zelf nog vrij veel minuten over. Ik kan het kort houden, want de minister heeft ons zeer uitvoerig beantwoord en ook de vragen die ik heb gesteld. Ik ben haar daar erkentelijk voor. Ik wil die erkentelijkheid overigens ook uitbreiden tot collega Van Gennip. Want laten wij eerlijk zijn: hij heeft in de Kamer gevraagd – de minister weet het vermoedelijk – om dit onderwerp te agenderen. Ik denk dat het een goed moment was – ik citeer de minister – en een goed onderwerp om daarop eens heel goed te reflecteren. En dan heb ik het natuurlijk over de Europese consensus.
Er gaat nog iets aan vooraf. Ik dank de minister voor de manier waarop zij conceptueel heeft gereageerd op het belang van capaciteitsversterking. Dat moest zij ook wel, omdat zij in het uitvoerige artikel in de Internationale Spectator daarover ook al had gesproken. Zij heeft er nog aan toegevoegd dat zij het nodig vindt dat in de volgende resultatenrapportage daaraan aandacht wordt gegeven. Dat is boter bij ook haar eigen vis, maar wel noodzakelijk.
Voor het begrip van de betekenis van de Europese consensus ben ik wel verder gekomen, maar daarmee zijn ook de zorgen wel weer groter geworden. Er zitten een aantal heel lastige gaten in, maar dat is misschien onvermijdelijk als je over zo'n groot project praat. Laat ik het eerste noemen. Dat is het probleem van de complementariteit. Ik ben bang – dat beeld dringt zich namelijk op – dat de Europese Commissie met een geweldige hoeveelheid geld en met die geweldige ambitie met een soort beschavingsmissie, wat wij ook een beetje kennen bij de uitbreiding van de Europese Unie, nu richting Afrika en de rest van de voormalige Derde Wereld, waar alle lidstaten al zitten, goede dingen wil doen en dat er nauwelijks of geen structuur is om er toch een begin van een complementariteit te bewerkstelligen. Wat dan overblijft, is een machtsstrijd, prestigestrijd enzovoorts. Als de minister mij van deze vrees een beetje kan bevrijden, zou ik geholpen zijn. Veel belangrijker is dat zij verplicht is met haar collega's binnen Europa te voorkomen dat het gebrek aan complementariteit, ook conceptueel binnen deze Europese consensus, in de praktijk tot een chaos leidt. Daar ben ik een beetje bang voor.
In de brief die de minister aan deze Kamer heeft geschreven, oppert zij haar idee van een lead-donor per sector per land. Ik blijf het de moeite waard vinden om dat idee te exploreren. Ik wil haar daarin dus steunen. Ik denk dat je daarbij uitkomt op een zeer vergaande mate van arbeidsverdeling, van ontwikkelingsarbeidsverdeling of van politieke arbeidsverdeling. De vraag is of Europa daar überhaupt wel klaar voor is. Ik stel voor om het vooral incrementeel te doen en niet al te modelmatig. Naar ik meen stelde de minister zelf al voor om hier een daar eens wat te proberen. Daarin wil ik haar steunen. Dat lijkt mij de goede manier voor de lidstaten en de Europese Commissie om samen te werken.
Ik zal niet meer over de IPU spreken, maar wel over de parlementaire controle. Het schoot mij te binnen dat de minister vorig jaar in de Derde Kamer een opmerking maakte over het belang van parlementariërs in Afrika. Misschien herinnert zij zich dat ik daar voorzitter van was en dat zij de inleidende speech heeft gehouden. Nu is het driekwart jaar later, maar ik heb zelf het idee dat het misschien de moeite waard is om ergens een initiatief te nemen. Wij hebben natuurlijk al activiteiten, zoals het IMD en het East-West Parliamentary Practice Project. De minister kent het uit haar parlementaire verleden. Dat zijn verschillende activiteiten, maar het moet wel een keer op gang worden gebracht. De IPU is daar niet voor. Misschien moet de minister een initiatief ergens neerleggen of entameren. Anders denk ik dat wij er alleen verbale steun aan geven en dat het daarbij blijft. Ik ben zelf parlementariër, dus ik zou zelf ideeën daarvoor moeten hebben, maar ik heb die op dit moment niet. Ik constateer wel dat het de moeite waard is om daar verder mee te gaan.
Hier ligt nog iets naast. Dat gaat niet over parlementariërs, maar ik vind het zelf heel interessant. Dat is het gebrek aan controle op belangrijke internationale instellingen. Ik heb zelf geciteerd uit het boek van Steven Louis. Het is een soort pamflet, met een groot gebaar geschreven, maar toen ik dat las dacht ik "altijd de kritiek op de Bretton Woods instellingen". Vaak was die zeer gerechtvaardigd. Dat komt voor een deel omdat daar nooit parlementaire controle op geweest is. Dan spreek ik niet over de instituties – ik zie ook wel dat dit onmogelijk is – maar wel over iets van een parlementaire functie. De minister vertelde mij eens bij een lunch op Algemene Zaken ter gelegenheid van het bezoek van Kofi Annan, dat zij zelf en een aantal collega's UNDP onder een zekere druk zette. Ik noem dat, in dat wereldgeheel, iets van een parlementaire functie. Die wordt niet uitgeoefend door een parlementair instituut want daar is de wereld niet ver genoeg voor, maar het is wel noodzakelijk om de belangrijke internationale instellingen een beetje te disciplineren. Als wij in een nationale staat vinden dat op elke overheidsactiviteit parlementaire controle nodig is, dan geldt dat uit de aard der zaak ook internationaal. Ik wil de minister eens vragen dit aspect bij Clingendael neer te leggen of bij de AIV. Exploreer dat idee eens. Misschien zijn wij na al die jaren tekortgeschoten om die instellingen van een goede controle te voorzien. Ik heb de biografie van de heer Wolfenson niet gelezen, maar ik geloof zijn opmerking onmiddellijk. Dat is een deel van de ellende die ontstaat als er geen controle op wordt uitgeoefend. Het is wat abstract, maar ik hoop dat de minister het op enig moment weet op te pakken.
Ik had begrepen dat de minister er geen voorstander van is om de bestaande EIB aan het werk te zetten in Afrika. De heer Van Gennip had begrepen dat de minister geen analogie wilde van de EIB in Afrika. Misschien kan de minister nog even uitleggen wat zij wil en wat commissaris Michel wil, want dat kan wel eens iets anders zijn. Mijn zorg is dat dit soort instellingen langzamerhand naar die wereld toe kruipen en dat naar verloop van tijd blijkt dat zij daar zeer actief in zijn. Dat wil de minister niet.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik denk dat er makkelijk verwarring kan ontstaan. Commissaris Michel vroeg zich op de laatste vergadering van de voorzitters van de vaste commissies voor ontwikkelingssamenwerking in Londen af of wij niet via de EIB moeten gaan werken omdat 80% van de toename van de middelen uit Europa afkomstig is. In andere publicaties wordt ervoor gepleit om naast de cofinancieringsmodaliteiten die de minister nu op tafel legt, over te gaan tot een aparte European development corporation bank, analoog aan de European bank for development reconstruction.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Als de minister hier een wijs woord over weet te vertellen, hoor ik dat graag. Wij kennen haar initiële positie.
De minister heeft volgens mij niet gereageerd op mijn verwijzing naar het Centraal Economisch Plan van het CPB. Anders dan de minister is het CPB wel degelijk erg bezorgd dat door het wegvallen van de protectie, wat om redenen van de liberalisering van de handel gewenst is, de voedselprijzen wel degelijk zullen stijgen. Daardoor kan een aantal voedselimporterende landen zoals Sub-Sahara Afrika in ernstige moeilijkheden komen. Mijn punt is dat dit een zaak kan zijn van de Europese Commissie, als een onderdeel van de Europese consensus. Daar ontbreekt het aan. De minister wijst wel op haar eigen initiatief in WTO-kader, maar ik vind nu juist dat zo'n Commissie daar aandacht aan moet geven. Het is mooi dat wij gaan liberaliseren, maar als ergens anders daardoor grote gaten ontstaan, is er ook een verantwoordelijkheid voor Europa.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Voorzitter. Ik dank de Kamer voor dit levendige debat. Ik heb er zeer van genoten. Ik zeg dank voor de waarderende woorden en voor de inzet, ten behoeve van de Europese consensus, maar ook brede zin. Ik vind het plezierig om met deze Kamer van tijd tot tijd te sparren, zodat bezien kan worden hoe wij onze inzet effectiever kunnen maken. Dat is in feite waar wij steeds naar op zoek zijn.
Het gaat er niet om, onze agenda zomaar te verbreden door dingen erbij te nemen. Die neiging is er altijd, want er is zo veel te doen, maar dat vermindert de effectiviteit en de efficiëntie. Wij blijven daarom proberen om ons zo goed mogelijk te focussen op een aantal kerndoelen die in ons ontwikkelingsbeleid centraal staan. Tegelijkertijd zijn er megatrends. Daar wees de heer Rabbinge al op. Er zijn shifts in de hele ontwikkelingssamenwerking. Dat geldt voor ontvangende landen, voor aanleverende landen en voor maatschappelijke organisaties. Eigenlijk geldt dat voor iedereen die bezig is met ontwikkelingssamenwerking. De kunst is om die shifts in de gaten te houden, en wel zodanig dat zij de goede kant uit rollen, namelijk in de richting van de armoedebestrijding, in de richting van effectief werken aan het behalen van de millenniumdoelen. Toevallig hebben wij de vorige bijeenkomst van de Wereldbank over deze trends gesproken.
Maatschappelijke organisaties zijn dan in feite het meest kwetsbaar. Overheden houden wel stand. Zij houden de koers vast of laten die los. Dat maakt niet eens zo vreselijk veel uit in het geheel. Voor de maatschappelijke organisaties is het echter van betekenis dat zij zelf koers houden, zodat wij weten op welke wijze zij zo goed mogelijk inzetbaar kunnen zijn. Juist door de globalisering en door de shifts worden organisaties onzeker. Door de grote hoeveelheid – maar dat is maar één aspect – is het zelfbewustzijn van de organisaties in het Zuiden toegenomen. Dat brengt een heel andere positie van die organisaties met zich. In hoeverre kunnen onze organisaties nog dienstverlenend zijn als men aan de andere kant soms veel verder en veel harder wil lopen?
Dit brengt mij op de vraag hoe wij daarover kunnen nadenken. In feite is de vraag van de heer Rabbinge ook daarop gericht. Wij denken daar samen met de Nederlandse organisaties over na. Misschien moeten wij een diepgaande studie verrichten naar het middenveld in Nederland in relatie tot de wereldwijde ontwikkeling. Ik denk ook aan de positie van onze nationale organisaties. Zij hebben al zoveel ervaring doordat zij al jaren in den vreemde bezig zijn. Zij merken deze verandering en moeten daarop toegesneden zijn. Wij denken over deze diepgaande studie na zodat het ministerie niet alleen haar houding daarop kan aanpassen, maar ook ten dienste kan staan van de positie van de organisaties zelf. Ik kom daar nog op terug. Wij zullen dat in de loop van het jaar verder uitwerken. Dit gebeurt overigens ook op verzoek van de medefinancieringsorganisaties.
Dan kom ik op de vraag hoe wij vanuit onze positie kunnen bijdragen aan het versterken van kennis, ontwikkeling, technologie en innovatie elders. Ik heb de IO-instellingen ten onrechte niet genoemd. Zij horen er gewoon bij. Het is zeker niet de bedoeling om daar een stop op te zetten. Wij bezien op welke wijze deze instellingen de komende tijd zo goed mogelijk ingezet kunnen worden.
Het vredesakkoord van Darfur is nog zeer fragiel. Nog niet alle partijen hebben getekend. Wij zijn nu nog bezig om de belangrijkste groepering aan boord te krijgen. De kleinste partij zal waarschijnlijk nooit tekenen, maar wij proberen het draagvlak zoveel mogelijk te verbreden.
De VN-vredesmacht zal, als alles meezit, niet eerder dan in het najaar, begin volgend jaar ontplooid kunnen worden. In de tussentijd moet de missie van de Afrikaanse Unie versterkt worden met troepen en met materieel. Daar is uiteraard geld voor nodig. Binnenkort wordt er een aparte donorconferentie georganiseerd voor de missie van de Afrikaanse Unie. Nederland heeft in dat verband al 15 mln. beschikbaar gesteld. Dit zijn geen ODA-middelen, maar dit gaat wel ten koste van het Stabiliteitsfonds, anders hadden wij nooit zo snel geld beschikbaar kunnen stellen. Er is echter veel meer nodig. Wij rekenen in dit opzicht op de VS, maar daar heeft men een gebrek aan liquide middelen. Er moet veel geleend worden en de vraag is of het congres ook een lening voor dit doel goedkeurt. Ik hoop dat uiteraard wel. Overmorgen komt de Deputy Secretary of State van de VS de heer Zoelleck in Nederland om over alle aspecten van het vredesakkoord te spreken.
Het is de bedoeling om de missie zoveel mogelijk Afrikaans te houden. Voor expertise en materieel zal er wel een beroep op de Europese lidstaten worden gedaan. Wij wachten de verzoeken rustig af. Wij hebben een constructieve houding ten opzichte van het ondersteunen van deze vredesmacht. Er wordt niet gedacht aan het sturen van troepen, maar dat hoeft ook niet. Afrika heeft voldoende mensen en anders kan er een beroep worden gedaan op Aziatische of Latijns-Amerikaanse troepen.
Ik heb mijn reactie op het IOB-rapport aan de Kamer gestuurd. Wij gaan aan de slag met het uitwerkingstraject. De reactie op het rapport van de commissie-Dijkstal komt nog. De Kamer zal daar te zijner tijd kennis van kunnen nemen. Dit debat heeft mij al een aantal aanknopingspunten geboden.
In het kader van de conferenties van ifpri en Wereldbank wordt gedacht over nieuwe modellen en maatwerk. De omgevingsgerichte aanpak is essentieel. Zonder zo'n aanpak is niet veel mogelijk. De Wereldbank en het IMF zijn op dit punt belangrijke spelers.
In het kader van de rijksbrede aanpak kennen wij een gedragscode voor ambtenaren in verband met corruptiebestrijding. Wij zijn bezig met het opstellen van richtlijnen voor ambassades opdat men op de juiste wijze met het bedrijfsleven kan omgaan. Op het ministerie is een task force ingesteld om veel van dit soort elementen nader uit te werken. In de memorie van toelichting op de begroting wordt getracht, stelselmatig aandacht aan het thema integriteit te besteden. Dit is breder dan alleen corruptiebestrijding. Wij hebben er overigens geen ervaring mee, maar wij zijn ervan overtuigd dat een organisatie die wereldwijd actief is een dergelijke code of conduct moet hebben. Veel grote, internationaal opererende bedrijven hebben een dergelijke gedragscode.
Ik zal de Kamer informeren over energy for all. Het is van belang om dit idee verder ingang te laten vinden. Hierbij gaat het om een breed spectrum aan ontwikkelingen zoals organische zonnecellen en biomassavergassing. Bij energy for all is wederom maatwerk nodig. Afrika schrok toen wij het in dit kader over elektriciteit hadden, omdat men daar niet over infrastructuur beschikt. Er zullen andere methodes bedacht moeten worden om die gebrekkige infrastructuur te omzeilen. Niet alle afgelegen gebieden kunnen met gewone elektriciteit bereikt worden.
De heer Van Gennip stelde vast dat dit debat geplaatst is in het kader van het integrale buitenlands beleid. Qua inhoud kan hij gelijk hebben, maar qua werkwijze heb ik daar een andere opvatting over. Ik verwijs naar de manier waarop dit in de Tweede Kamer georganiseerd is. In de afgelopen jaren werd ook in de Eerste Kamer een afgerond debat gevoerd over het buitenlands beleid/ontwikkelingsbeleid. Dat zijn wij jarenlang gewend geweest.
De EU heeft veel kennis van de landbouw. Ik wijs er echter op dat de Afrikaanse Unie landbouw als prioriteit heeft gekozen. Men zoekt naar eigen invullingen in de regio's. Ik kan mij voorstellen dat de Europese Commissie vanwege de regionale samenwerking daarbij aansluit. Ik noem in dit verband ECOWAS, de EAC-regio en de Saddec-regio. De Commissie heeft hiervoor mandaat. Wij zullen contact met de EC opnemen over de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven.
De preferenties die in het Caribisch gebied verloren gaan, betreffen vooral bananen en suiker. Ik kan niet zeggen dat daar too little en too late geopereerd is. In die landen had men al eerder af moeten stappen van de monocultuur. Ik heb daar vaak op gewezen, ook toen ik nog in het parlement zat en ik collega's uit dat gebied sprak. Als in een grote regio alleen maar bananen worden geteeld, is het heel moeilijk om regionaal producten uit te ruilen. Voor suiker geldt hetzelfde. Het is de hoogste tijd dat in de betrokken gebieden een diversificatie tot stand gebracht worden. Als dat niet snel gebeurt, zijn wij te laat. De EC heeft hiervoor de komende 40 mln. voor gereserveerd. Wij vinden dit te weinig en wij hebben de Britten aan onze kant. De grootste schade moet beperkt worden via het suiker- en bananenpartnerschap. Kern van de zaak is echter dat de betrokken landen zelf een ander economisch beleid moet gaan voeren.
Wat zijn de speciale kwaliteiten van de Commissie op het punt van de complementariteit? Ik zou bijna zeggen: wisten wij het maar. Wij zijn er nog niet helemaal uit. De Commissie is zich er zelf ook nog op aan het beraden. Als wij daar meer informatie over hebben, zullen wij de Kamer daar nader over informeren.
De heer Van Gennip refereerde aan de discussie over ontwikkelingsmodaliteiten. Mevrouw Meulenbelt vroeg zich af hoe de ontwikkeling zo effectief mogelijk bevorderd kan worden. Wat staat ons in de weg? Misschien is de aanpak niet goed. Ik zal nadenken over een manier om hierover een bredere discussie met deze Kamer te voeren. Er is veel kennis en expertise in dit huis en het is jammer dat dit punt nu een beetje blijft hangen. Wij hanteren overigens nu geen eenheidsmodel. De betrokken landen geven aan wat zij graag willen. In een discussie kunnen de verschillen modaliteiten en modellen verder verfijnd worden, zowel bilateraal, als Europees en multilateraal.
Er is een Europese notitie. De Europese consensus is onze Europese agenda. Ik zie helemaal niet in dat wij nu weer een nieuwe notitie moeten hebben annex aan die consensus om te kijken hoe de uitwerking plaatsvindt. Ik heb inmiddels ons ministerie een klein beetje opgevoed in het terugdringen van het aantal notities. Ik heb vandaag bij dit debat gezeten. Inmiddels hebben wij per woordvoerder een notitie toegezegd. Ik vind dat dit gewoon niet kan. Het is niet nodig, het is zelfs overbodig, want het gaat nu om de uitvoering van beleid. Tussen nu en 2015 gaat het om implementatie van wat wij het afgelopen jaar hebben afgesproken. De heer Van Gennip sprak over een jaar van rust. Ik zou een decade van rust willen, omdat wij in een decade moeten uitwerken wat wij hebben beloofd. Wij monitoren dat, wij rapporteren daarover, maar steeds weer notities vragen, verstopt en verstikt de ambtelijke organisatie. Ik zie de meerwaarde ten opzichte van die Europa notitie op dit moment niet.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik heb gevraagd of een notitie zinvol was. Ik heb niet gevraagd om een notitie. Bovendien ging het niet om een herhaling van de Europese consensus. Vandaag is in dit debat een- en andermaal gevraagd wanneer wij vastleggen wat de consequenties van de European Consensus zijn voor het Nederlandse bilaterale beleid. Daarvoor moeten wij op een gegeven moment een stuk of voorstellen krijgen.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Zo had ik het verzoek niet begrepen. Er is natuurlijk altijd een draai aan te geven om toch een notitie te krijgen. Ik vind het een vondst. Zo blijft het toch wel een beetje doorgaan. De begroting is inmiddels een vbtb-begroting. Dat weet uw Kamer ook. De begroting is toegesneden op wat wij volgend jaar willen bereiken en waarover wij de Kamer willen rapporteren. Het is niet zozeer een beleidsbegroting waaraan je grote aspecten toevoegt. Ik zal kijken hoe wij in de huidige begroting al kunnen opnemen wat in het kader van de Europese consensus volgend jaar of de komende jaren bereikt moet worden. Het is immers staand beleid dat wij alles wat wij doen, verwerken in bestaande notities, in rapportages, in onze monitoringsystemen en natuurlijk ook in de rapportages van de RAZEB-discusies en van de andere discussies in Brussel. Daar zullen wij het moeten verdienen mét de Commissie en mét de lidstaten. Wij zullen het ook moeten verdienen in Parijs bij de OESO. Daarvan doen wij vanzelfsprekend verslag. De inzet van Nederland blijft de consensus tot een succes te maken.
De heer Van Gennip heeft nog ingezoomd op het artikel van mevrouw Martens over de vraag of de stroomlijning van nieuwe externe instrumenten goed of slecht is. Wij zijn groot voorstander van het stroomlijnen van externe instrumenten onder de nieuwe financiële perspectieven. Mevrouw Martens is daar zeer bezorgd over. Er zijn nu 40 verordeningen voor externe hulp. Door de stroomlijning wordt dat aantal teruggebracht tot een beperkter aantal. De laatste stand van zaken is dat de DCECI (ontwikkelingshulp en de economische hulp) gesplitst wordt in twee instrumenten. Men is er nog steeds mee bezig. Het maakt het eenvoudiger als er één ontwikkelingsinstrument is, maar je moet een garantie geven dat daaruit niet allerlei andere zaken betaald gaan worden. De armoedefocus kunnen wij gebruiken als dat systeem opgezet gaat worden. Ik heb zojuist al gezegd dat wij op dat punt de vinger zo stevig aan de pols houden dat met dit instrumentarium niet impliciet toch weer geld naar de middeninkomenslanden gaat. Dan zouden wij een nog kleinere armoedefocus hebben dan op dit moment het geval is vanwege de financiële perspectieven.
De heer Pormes vraagt nadere informatie over de schuldkwijtschelding aan Nigeria en Irak. Jazeker, het is additioneel wat de landen hebben gedaan die nog niet aan de 0.7% zitten. Vanuit 0.3% zeggen zij: wij hebben nu een schuldkwijtschelding en komen uit op 0.36%. Die landen weten dat zij straks als de schuldkwijtschelding vervalt, weer moeten gaan bijplussen van 0,3% tot 0,7%. Dat is een extra inspanning voor landen als Duitsland en Frankrijk. Die landen hebben nu de schuldkwijtschelding gebruikt om op een hoger percentage van de ODA uit te komen. Nederland doet dat ook maar binnen het huidige ODA-percentage. Daarin zijn alle landen gelijk. Nigeria en andere landen die gebruikmaken van schuldkwijtschelding moeten hun eigen verdiencapaciteit opbouwen. In het kader van de HIPIC heb ik gezegd dat het geen zin heeft om nu schulden kwijt te schelden als landen zelf niet in staat zijn om leningen die zij weer aangaan, af te lossen. Daarvoor moeten zij inkomsten hebben en een goed belastingsysteem, maar zij moeten ook kunnen handelen, exporteren en importeren. Dat is voor ons vorig jaar het argument geweest om met de Engelsen te zeggen dat van de WTO-ronde een echt succes gemaakt moest worden voor de ontwikkelingslanden; als het ware een pedant van schuldkwijtschelding.
Ik heb gezegd dat de VN-conventie tegen corruptie inderdaad in de pijplijn zit om aangenomen en geratificeerd te worden als het parlement hiermee instemt. De commissie-Van den Berg heeft in het Europese Parlement een hele lijst van aanbevelingen opgesteld voor de aanpak van corruptie. In Europees verband worden die aanbevelingen allemaal overgenomen. Ik heb ook gezegd dat wij die aanbevelingen overnemen in ons eigen anticorruptiebeleid.
In de tien nieuwe lidstaten is draagvlak nodig voor ontwikkelingsbeleid want het percentage dat zij besteden aan ontwikkelingshulp moet omhoog. Hoe doe je dat? Nederland investeert op dat punt in vier van de tien nieuwe lidstaten: Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije. Andere landen investeren in andere landen. Wij hebben twee van die vier landen aangeboden om programma's ten behoeve van draagvlakversterking te verzorgen. Dat is al gebeurd en misschien loopt het nog steeds door. Niet alle vier de landen zijn daar happig op. Het is in sommige landen best een gevoelig onderwerp. Als je dan ook nog met een draagvlakdiscussie komt en met bevordering van bewustzijn, valt dat niet altijd even goed. Wij moeten soms voorzichtig aandoen. Als er echter een verzoek komt uit die vier geadopteerde nieuwe lidstaten, spelen wij daarop positief in.
De heer De Graaf spoort mij aan om vooral "frappez toujours" toe te passen. Ik zal dat zeker doen. Ik hoop dat wij ook andere landen aan onze kant krijgen, anders worden wij wat drammerig vanuit de Nederlandse positie bezien en verliezen wij onze slagkracht. Het is altijd zaak om zoveel mogelijk medestanders te krijgen en ook andere landen het voortouw te laten nemen.
Het zou raar zijn als de hoeveelheid sectoren zichzelf uit zo selecteren, want dan zou de Commissie meer beloven dan waarmaken. Het selecteert zich alleen uit als het systeem van lead donor wordt toegepast. Dan meent een ander over wat de Commissie zou moeten doen. De Commissie doet dan zelf niet nog allerlei dingen. Zoals ik al zei, dat is toekomstmuziek want dan moeten de taken echt verdeeld worden. Coördineren gaat nog wel, maar als taken opgesplitst en afgestoten moeten worden, wordt het vaak heel moeilijk voor donorlanden. Ook voor de Commissie zal dat niet eenvoudig is.
De capaciteitopbouw ga ik verwerken in de resultatenrapportage. Europese consensus geeft wat problemen. De Commissie heeft veel geld, zij is een belangrijke speler. Ik zie in de praktijk landen waar de Commissie nog niet echt aan tafel zit, maar wel van lieverlee mee gaat doen. Daar is de harmonisatie nog niet helemaal ingezet maar er wordt wel gecoördineerd. Het lukt gaandeweg. De complementariteit, de coördinatie en de harmonisatie kunnen niet met het omslaan van een bladzijde veranderd worden. Dat zal procesmatig moeten gebeuren. De Paris declaration heeft een tijdpad uitgezet voor iedereen. In het jaar 2007 moet dit gebeuren en in het jaar 2008 dat. De ontvangende landen moeten ook zelf de leiding nemen in deze processen. Het is geen vrijblijvende zaak, het staat allemaal in de Paris declaration. Daaraan moeten meer landen meedoen dan alleen die van de Europese Unie, maar de EU is daarvan wel een onderdeel. Vrijblijvendheid is voorbij. Iedereen heeft de Paris declaration getekend. Het lead-donorprincipe heb ik ingebracht op verzoek van de Tweede Kamer, het is geen hobby van mijzelf. Ik acht het op zich wel een goed plan, omdat je dan duidelijk maakt wat je er precies mee bedoelt, want het hele gedoe met harmonisatie en coördinatie is nogal ingewikkeld. Dit is een soort van kapstok om het hanteerbaar te maken. Of wij het echt halen, is de vraag, maar je kunt een heel eind komen. Parlementariërs samenbrengen is volgens mij geen taak van de Nederlandse overheid. Ik zeg tegen mijzelf: blijf ervan weg. Een goede controle op de instellingen is uiteraard nodig. Wij proberen die controle steeds nauwer en zorgvuldiger uit te voeren op basis van onze eigen scorekaart. Wij hebben er inmiddels met andere donoren samen systemen voor ontwikkeld om de instelling niet helemaal vrijuit te laten gaan. Er wordt ook steeds beter gerapporteerd.
Over de EIB heb ik al alles gezegd wat erover te zeggen valt. Als er weer een nieuwe bank komt, zal ik ernaar kijken, maar ik ben daar niet enthousiast over, want dan is Europa uitgebreid en dan hebben wij plotseling een European Development Bank nodig. Dat lijkt mij toch te veel van het goede. Ik zei al dat er twee mogelijkheden zijn voor de nieuwe lidstaten: storten in het EOF of meedoen met cofinanciering. Bovendien kun je altijd geld naar de Wereldbank brengen. Daar is het ook nodig.
De vraag van de heer Van Middelkoop over aid for trade ben ik kwijt.
De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):
Dat de minister de vraag kwijt is, is een beetje zorgelijk, want in de eerste termijn is zij er ook niet op ingegaan.
Anders dan de minister, is het CPB wel bezorgd over het effect dat bij het wegvallen van de protectie, nodig om redenen van handelsliberalisering, de voedselprijzen omhoog gaan en de voedselimporterende landen, vooral in de sub-Sahara, daardoor ernstig in de problemen kunnen komen. Als die wetenschappelijke verwachting reëel is, is het verstandig daarop te anticiperen in plaats van te wachten tot daar hongersnood is. In het kader van dit debat is mijn vraag of dit, als het waar is, niet bij uitstek een zaak is voor de Europese Commissie om er binnen deze consensus structureel aandacht aan te geven. Ik zie in de brief van de minister wel initiatieven van haar in het kader van de WTO, maar ik denk dat die ook nodig zijn binnen Europa, want het is in zekere zin een gevolg van het afnemen van de protectie. Dat is dus ook een verantwoordelijkheid van Europa.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Er is een rapport van het IMF waarin staat dat zelfs als alle OESO-landen al hun productsubsidies en exportsteun zouden afschaffen, de prijzen van de landbouwproducten hierdoor wereldwijd slechts een fractie zouden stijgen. Er zijn dus verschillende rapporten. Ik denk dat wij ook hier weer maatwerk moeten leveren en dat wij specifiek maatregelen moeten nemen als voedselprijzen echt worden verhoogd, maar het is niet evident.
De heer Rabbinge (PvdA):
Ik denk dat het goed is te verwijzen naar een aantal policybrieven die zijn verschenen. Vorig jaar hebt u een policybrief ontvangen op grond van een consultatie die ik zelf heb uitgevoerd onder een groot aantal landbouweconomen uit verschillende delen van de wereld. Onder die landbouweconomen zaten verstokte aanhangers van de liberalisatietheorie. In een gezamenlijk overleg zijn wij tot consensus gekomen en tot een advies dat genuanceerder is dan datgene wat door de Wereldbank naar voren is gebracht. Ik denk dat het goed is om dat nog eens in ogenschouw te nemen. Wat in die policybrief staat, klopt zo'n beetje met datgene wat door het Centraal Planbureau is gesteld en met wat er staat in het grote gele boek dat wij hebben ontvangen van de Centrale Economische Commissie.
Minister Van Ardenne-van der Hoeven:
Het is nuttig om dit erbij te nemen. Er zijn naast de rapporten van IMF en CPB nog meer rapporten over de effecten op de landbouwprijzen. Ons eigen Landbouw Economisch Instituut heeft er ook rapporten over opgesteld. Het is dus niet nieuw. In het rapport van het IMF staat dat het om misschien 2% gaat, dus niet om heel hoge percentages. Ik neem dit punt wel mee in de brief die ik de Kamer heb beloofd over honger, de effecten ervan en wat wij ermee doen. Ik denk dat het hierin thuishoort.
Ik meen dat ik nu rond ben met de beantwoording. Ik dank u allen voor dit inhoudsvolle debat.
De voorzitter:
Ik dank de minister voor haar reactie in de tweede termijn. Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van dit themadebat.
De beraadslaging wordt gesloten.
Sluiting 22.37 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20052006-1309-1329.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.