Aan de orde is het themadebat over het onderdeel Ontwikkelingssamenwerking in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2006 (30300 V).

De voorzitter:

Als hoofdthema van dit debat is gekozen het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie "de Europese consensus", met aanvullend het inzetten van wetenschap en onderzoek en de financiële middelen en begeleiding van het microkrediet.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Tijdens dit beleidsdebat zal met name de Europese consensus aan de orde zijn. Er is een enorme prestatie geleverd om die Europese consensus tot stand te brengen. In de Tweede Kamer is er niet heel veel aandacht voor geweest. Wij hebben in onze commissie voor Ontwikkelingssamenwerking uitgebreid over dit onderwerp gesproken en er vragen over gesteld. De minister heeft deze vragen zeer snel beantwoord en deze antwoorden zullen nu ook aan de orde zijn. Aleer ik daarover kom te spreken, zijn er een aantal andere punten die ik nog even aan de orde wil stellen.

In de eerste plaats is dat de rol van ODA bij ontwikkeling. Voorts ga ik in op het sectorbeleid, mede naar aanleiding van het zeer kritische oordeel van de Inspectie voor Ontwikkelingssamenwerking en Beleid. Ten derde kom ik te spreken over de activiteiten op vredesgebied in Afrika, met name die in Darfur. Mijn vierde punt betreft de bijdrage van Nederland aan de realisatie van de Millennium Development Goals. Ten slotte zal ik ingaan op de rol van onderzoek en technologie.

Als eerste kom ik te spreken over de rol van ODA bij ontwikkeling. Deze rol is de laatste twee decennia ingrijpend veranderd. Het is goed om hier drie megatrends te signaleren die van grote betekenis zijn. In de eerste plaats is de stroom van middelen voor economische ontwikkeling van Noord naar Zuid ingrijpend veranderd. De stroom is niet alleen gezwollen, maar zo'n 25 jaar geleden was 80% van de middelen afkomstig uit ODA en slechts 20% uit andere bronnen en uit private bronnen. Nu is die verhouding omgekeerd. Veel meer middelen vloeien langs private weg naar het Zuiden dan dat er uit ODA overheidsmiddelen naar het Zuiden stromen. Trade is bezig om aid te verdringen. Die verandering vergt een andere oriëntatie bij ODA.

In de tweede plaats is er sprake van een veel zakelijker benadering. Het welbegrepen eigenbelang in een wereld waarin interdependenties toenemen, is toegenomen. Het hulpkarakter maakt plaats voor een samenwerkingskarakter. In de derde plaats is het steeds meer duidelijk dat ontwikkelingssamenwerking een brede benadering van het hele regeringsbeleid vergt. Het onderwerp is niet alleen weggelegd voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de collega van Buitenlandse Zaken. Dat is in tal van landen doorgedrongen. De rol van Nederland in multilaterale organisaties zoals de VN en UNDP wordt niet meer beperkt tot buitenlandse zaken, maar moet kabinetbreed worden gedragen en worden ingezet.

Over die veranderingen in het karakter van ontwikkelingssamenwerking moet breed worden gecommuniceerd. Het is van grote betekenis voor de Nederlandse samenleving om het draagvlak voor OS te vergroten. Daar ligt natuurlijk een taak voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die niet mag worden verwaarloosd. Het is de vraag op welke wijze de minister aan de vergroting van de steun voor ontwikkelingssamenwerking in de Nederlandse samenleving werkt. Hoe ziet zij in dit verband de vele voorstellen om een omzetting naar een ministerie van Internationale samenwerking in de nabije toekomst tot stand te brengen? Ik stel mij voor dat daarover een duidelijke opvatting bestaat.

In de nota "Aan elkaar verplicht" van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wordt een beeld geschetst dat niet is aangepast aan de veranderde positie van ontwikkelingssamenwerking. Het is zeer de vraag hoe en wanneer de minister dat gaat doen. De nadruk die de minister terecht legt op de productieve sector, is op zich goed. Wordt er echter wel in voldoende mate rekening gehouden met de trends in het veranderende karakter van internationale samenwerking? Dit betekent namelijk dat de ambitie anders moet zijn dan deze nu vaak is. Deze ambitie moet niet meer alles omvattend willen zijn en moet worden aangepast, omdat duidelijk moet zijn waar en wanneer kan worden ingespeeld op de trends. Het betekent ook veel meer kiezen voor structurele veranderingen in een beperkt aantal sectoren. Meer de katalyserende rol vervullen en minder de drijvende kracht. Inspelen op sterk veranderde productieve sectoren zoals de landbouw, kleinschalige economische activiteit en de maakindustrie. Helderder in het kiezen wanneer via beïnvloeding en mitigatie kan worden bijgedragen aan de realisatie van de wereldwijd beleden doelstellingen van de Millennium Development Goals. Het betekent ook sterker en strenger stelling nemen tegen de steeds schevere inkomensverdeling in de wereld. Beter en sterker inzetten op de instrumenten waarmee armoede kan worden bestreden en onduurzaamheidsspiralen kunnen worden doorbroken. Juist dan is het niet genoeg om goede intenties af te geven, doch echt die onduurzaamheidsspiralen te doorbreken. Ik kom hier bij een van de volgende punten nog op terug.

Mijn tweede punt betreft het rapport van de Inspectie voor Ontwikkelingssamenwerking en Beleid. In dit net verschenen rapport "Van projecthulp naar sectorsteun" wordt nagegaan of het beleid dat de laatste tien jaar is gevoerd door verschillende ministers waarbij projecten plaatsmaakten voor sectorbeleid doelmatig, doeltreffend en productief is geweest. Voorts wordt gekeken of dit beleid ook voldoende impact heeft gehad. Met de nodige kanttekeningen moet worden geconcludeerd dat de hoge verwachtingen die toentertijd werden gewekt, in feite niet zijn gerealiseerd. De aanleiding om de versnipperde projecten, steun en hulp in te wisselen tegen sectorbeleid waarmee je kunt inzetten op een aantal sector en ook wat meer samenhang tot stand kunt brengen, lijkt niet volledig geslaagd. Sectorbeleid maakt concentratie op een aantal sectoren, bijvoorbeeld water of milieu, mogelijk. Ook de huidige minister heeft daarom voor de sectorbenadering gekozen.

Toch is het van belang de op grond van de evaluatie geformuleerde aanbevelingen van de inspectie ter harte te nemen. In de reactie op de evaluatie gaat de minister daarop in. Zij toont zich enigszins verongelijkt over de stevige kritiek over de vaak onheldere wijze waarop keuzes zijn gemaakt en de onduidelijkheid bij vele landen, waarmee intensieve samenwerkingsrelaties waren opgebouwd, over de eenzijdige beëindiging daarvan door Nederland. De minister stelt dat een en ander behoedzaam en consistent is gebeurd, doch aan de hand van voorbeelden illustreert haar eigen inspectie dat dit nu juist niet het geval is. De inspectie is duidelijk in haar oordeel. Een andere afdeling binnen het ministerie bestrijdt vervolgens die opvatting weer. Voor een buitenstaander is dit een enigszins bizarre situatie die niet uitblinkt in doelmatigheid en overtuigingskracht. Hoe is dat precies geregeld? Wie is er nu bepalend voor het beleid? Wie is waarvoor verantwoordelijk? Hoe zit het met de koers die wordt gevaren?

Met zijn beperkingen vinden wij dat de uitkomsten van de sectorbenadering, alhoewel nog te vroeg voor een grondige evaluatie, niet negatief hoeven te zijn. Deze benadering dient echter wel behoorlijk te worden aangepast: wellicht minder rigide, duidelijke keuzes, expliciete criteria, coördinatie met andere donoren en minder verkrampt in bijvoorbeeld de samenwerking met een aantal van de productieve sectoren.

Ook het doel dat tegenwoordig zo prominent wordt beleden, namelijk armoedebestrijding, komt volgens de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleid mede door het sectorbeleid onvoldoende van de grond, met name in arme districten. De minister erkent dat schoorvoetend en zegt dat juist daarop veranderingen zullen worden ingezet, maar hoe, waar en wanneer wordt in de reactie niet duidelijk. Het voorbeeld van Senegal en Burkina Faso is in dat verband in feite ontoereikend.

Het is ook niet duidelijk hoe de projectsteun die in Zambia en Bolivia als goede voorbeelden worden aangehaald, zich verhoudt tot de sectorsteun. Dat zijn namelijk eigenlijk projecten. In zowel het rapport van de inspectie als in het antwoord van de minister wordt dit probleem onderkend. Ook worden dilemma's ten aanzien van de voorwaarden voor meer ownership geschetst, maar toch zijn de oplossingen niet aanwezig. Waarom wordt bijvoorbeeld niet gedacht aan versterking van de primaire sector, waarmee zowel milieubeleid als voedselvoorziening worden gediend.

In deze rapportage van de inspectie gaat het ook om de coherentie in het hulp- en handelsbeleid. Dit onderwerp komt aan de orde in het kader van de WTO-onderhandelingen. Het is van belang dat dit wat minder dogmatisch gebeurt, in de zin dat alle heil wordt verwacht van liberalisatie. Liberalisatie vergt namelijk maatwerk, en dat vraagt naast een generiek WTO-beleid ook veel specifiek beleid. Hoe wil de minister daaraan een bijdrage leveren? Het sectorbeleid kan op zichzelf genomen goed en wenselijk zijn, maar het vraagt een andere instelling van de ministeriële diensten en ambassades. De minister moet aangeven hoe daaraan gewerkt wordt, om eenzelfde kritische, en dan wellicht meer negatieve, beoordeling door de inspectie over twee jaar te voorkomen. Ik heb al gezegd dat de PvdA-fractie positief oordeelt over de evaluatie en over de beantwoording, maar wij zouden graag zien dat er iets uitgebreider en gedegener werd ingegaan op de adviezen. Het kabinet kan niet volstaan met de reactie die het nu heeft gegeven. Ik hoop dat de minister daarop terugkomt.

Het derde punt waarvoor ik aandacht wil vragen betreft de voortvarendheid en de inzet die de minister aan de dag legt om een rol te spelen in de beëindiging van de conflicten in Darfur en in Centraal Afrika, dat wil zeggen Congo, Rwanda, Burundi en Uganda. Terecht heeft de minister vorige week in de Verenigde Naties een warm pleidooi gehouden voor een VN-vredesmacht voor Darfur. Te gemakkelijk wordt de genocide die daar plaatsvindt door westerse commentatoren, ook in Nederland, afgedaan als een verschijnsel dat nu eenmaal inherent is aan de strijd die daar gaande is. Daarmee bagatelliseert men de zaak niet alleen; men slaat volledig de plank mis. Lukt het de minister om de Sudanese regering te overtuigen van de noodzaak om een VN-troepenmacht te accepteren, om daarmee verdere escalatie tegen te gaan? Welke bijdrage kan Nederland daaraan leveren en welke rol is er voor Nederland weggelegd, zonder overigens meteen te denken aan het beschikbaar stellen van troepen?

De problemen in Centraal Afrika zijn groot en vergen zeer ingrijpende maatregelen van de internationale gemeenschap. Nederland doet hieraan druk mee. De rol die Nederland speelt, is echter vaak niet helemaal duidelijk. In de Tweede Kamer vinden daarover uitgebreide debatten plaats, die ik hier absoluut niet wil herhalen. Twee zaken moeten echter wel door de Eerste Kamer worden besproken. In de eerste plaats is het niet duidelijk hoe er, naast de leniging van de ergste noden de deëscalatie van geweld en de vermindering van de vluchtelingenproblematiek, wordt gewerkt aan een structurele verbetering van de uitgangssituatie. Welke initiatieven worden daartoe genomen en wie speelt daarbij een leidende rol? Wat is de rol van de Afrikaanse Unie, en welke rol speelt NEPAD, de nieuwe organisatie die zich met economische ontwikkeling in Afrika bezig houdt? Hoe worden coalities en allianties tot stand gebracht, die aan een sterke verbetering van de situatie kunnen werken?

Het tweede punt dat ik in dit verband aan de orde wil stellen betreft de scheidslijn tussen ontwikkelingssamenwerking en vredestaken. Deze lijkt in de genoemde gebieden vrij diffuus. Toch is het van belang om daarin duidelijk te zijn. De discussie die vorig jaar en het jaar daarvoor in deze Kamer heeft plaatsgevonden, heeft ertoe geleid dat er demarcatielijnen werden getrokken die tot gevolg hadden dat het ontwikkelingssamenwerkingbudget slechts in beperkte mate voor de defensieve vredestaken werd gebruikt. Die scheidslijn lijkt nu verdwenen. Kan de minister hierin meer duidelijkheid creëren?

Dan kom ik nu toe aan het vierde onderdeel van mijn betoog, te weten de Millennium Development Goals. De inzet van Nederland bij de realisatie van die Millennium Development Goals zou vooral gericht zijn op MDG 2 tot en met 6, en 8, maar in het debat in deze Kamer in 2004 en 2005 is vaak gesteld dat MDG 1 de basis moet leggen voor alle andere MDG's. Als honger en armoede niet worden bestreden, zullen de andere MDG's niet goed tot ontwikkeling kunnen komen. MDG 1 staat weliswaar centraal in vele nota's, maar tegelijkertijd worden de armste districten niet bereikt en worden de mogelijkheden om via rurale ontwikkeling en versterking van de agrarische productie de structurele honger met name in Afrika te doorbreken, niet benut. Dit betekent dat ook de kennis die op dat gebied aanwezig is, niet wordt benut. Zeker, via voedselhulpprogramma's in het kader van het World Food Programme wordt aan de bestrijding van acute honger bijgedragen, doch Nederland toont een wat terughoudende houding ten aanzien van de productieve landbouw. Ondanks diverse verzoeken vanuit de partnerlanden wordt niet begrepen, ook niet door het secretariaat van de UNDP, dat zich met de MDG's bezighoudt, waarom Nederland juist op dit punt zo terughoudend is. Waarom is dat zo? Kan de minister daarin wat meer duidelijkheid verschaffen?

Mondiaal gezien is de vooruitgang rond de MDG's niet slecht, doch bij de top in New York in september bleken vele landen hun aangegane verplichtingen ten aanzien van de MDG's niet na te komen. Nederland doet dat wel en het is zaak dat zo te houden. De rol die Nederland speelde om andere landen te overtuigen om zich meer in te zetten om hun verplichtingen na te komen moet met voortvarendheid worden voortgezet. De minister heeft daarover vorig jaar gerapporteerd en gesteld dat de vooruitgang in de MDG's een sterk vertekend beeld oplevert door de enorme vooruitgang in China en India. Dat heeft tot gevolg dat de verdeling in de wereld niet beter wordt, maar op een aantal plekken zelfs schever. Met name is dat het geval in Sub-Sahara Afrika. Wil de minister het beleid ten aanzien van de MDG's nog versterken en met name ook meer aandacht geven aan MDG 1 en MDG 7, ook in productieve zin?

Tijdens debatten in de Tweede Kamer, en ook bij discussies in deze Kamer is er veelvuldig op aangedrongen om meer samenhang tussen de sectorkeuzes aan te brengen. Water staat centraal als een van de sectoren. Kwalitatief en kwantitatief waterbeheer is het meest gediend met het bevorderen van een landbouw die productief en schoon is. De goede landbouw op de goede gronden is het beste: voor de voedselvoorziening, maar ook voor een goed kwalitatief en kwantitatief waterbeheer. Het watergebruik gaat dan aanmerkelijk omlaag, en dat heeft tot gevolg dat er een veel effectievere vorm van milieubeleid wordt gevoerd dan wanneer er aan het eind iets wordt gedaan. Daar waar het water erin gaat, aan het begin, moet iets worden gedaan. De landbouw kan daarbij een rol spelen.

Er lijkt soms wat onwil te bestaan op het punt van het bevorderen van de landbouw. Dat wordt weliswaar weerlegd door de steun die Nederland geeft aan bijvoorbeeld het project van het IFDC, waarbij wordt gestreefd naar een groei van duizenden naar miljoenen boeren, die worden geholpen bij het verbeteren van de bodemvuchtbaarheid. Verder noem ik een aantal projecten die door Agriterra wordt uitgevoerd ter ondersteuning van de ontwikkeling van de primaire sector. Het is echter zaak om onomwonden steun te geven aan dat type activiteiten te geven. Dat ligt in lijn met de moties die op dit punt in deze Kamer zijn aangenomen. Ook de discussie in de Tweede Kamer naar aanleiding van de voedselsituatie in Oost-Afrika gaat in die richting. Ondanks het feit dat Nederland juist op dit gebied zijn sporen heeft verdiend, lijkt het erop dat dit in mindere mate wordt doorgezet. Dat lijkt bijvoorbeeld het geval op het moment dat wordt bezien op welke wijze de gepleegde interventies kunnen worden ondersteund met kennis, innovatie en technologie. Er bestaat een organisatie die op dat punt zijn sporen heeft verdiend, te weten de Consultative Group of International Agricultural Research. Nederland was daarvan altijd een van de belangrijkste donoren. Deze organisatie heeft mede bijgedragen aan de groene revolutie. Op sociaal-economisch gebied heeft de CGIAR heel veel gedaan aan globale verkenningen via het International Food Policy Research Institute. Op milieugebied noem ik het bosbouwinstituut CIFOR en het agroforestry-instituut ICRAF in Kenia. Nederland heeft hieraan altijd bijdragen geleverd, maar het ziet er nu naar uit dat er op die bijdragen wordt gekort. Het is niet duidelijk waarom dat gebeurt. Ik acht mijzelf deskundig op dit gebied. Het werk van de Consultative Group kan wellicht beter en moet wellicht iets worden bijgesteld, maar afschaffen is het slechtste wat je kunt doen.

Gelukkig ondersteunt Nederland het assessment op dit punt. Ik heb er het volste vertrouwen in dat dit tot gevolg kan hebben dat de voornemens op dit punt worden heroverwogen en dat Nederland de vooraanstaande rol die het op dat punt mondiaal speelt, kan continueren. Bij de beleidsvorming en de verandering van de beleids- en onderzoeksagenda in de CGIAR moet Nederland een leidende rol vervullen. De gelegenheid daartoe doet zich snel voor, want deze week vergadert de CGIAR in Nederland. Het zou mooi zijn als vrijdag door de minister het signaal werd gegeven dat de commitment er nog steeds is en dat dit alleen tot gevolg kan hebben dat op een andere wijze andere programma's wellicht de steun van Nederland zullen krijgen.

Dan kom ik bij de hoofdmoot. Dat is een beetje laat, maar ik doe mijn best om toch binnen de tijd te blijven. De Europese consensus speelt een belangrijke rol in dit debat. De nota daarover is zonder veel aandacht de Tweede Kamer gepasseerd en dat is vrij ernstig. De Tweede Kamer heeft dus vrijwel ongezien ingestemd met een beleid dat een grote versterking van een samenhangend Europees ontwikkelingssamenwerkingsbeleid betekent. De nota daarover is al ongeveer een jaar geleden verschenen en naar aanleiding daarvan hebben wij een groot aantal vragen gesteld die beantwoord zijn. Daar ga ik nu nog wat op in.

Van fundamenteel belang is de positionering van de EU. Is zij de 26ste partner of is zij als eerste aan te spreken op de drie c's: coördinatie, cohesie/coherentie en complementariteit? Het laatste zou de inzet moeten zijn. Dan vallen veel van de mogelijke vraagpunten op hun plek. Daarom vraag ik aan de minister om daar nog wat uitgebreider op in te gaan. Het zou onverstandig zijn als de EU de 26ste partner zou zijn. Het is veel verstandiger, voor de andere rol te kiezen. Dat past ook bij de rol van Europa. De fractiegenoten en andere leden van deze Kamer die net op bezoek zijn geweest in Kenia en daar ook kennis gemaakt hebben met de ingrijpende gevolgen van corruptie, cliëntalisme en corporatisme, de andere drie c's, zullen onmiddellijk beamen dat de eerste drie c's van wezenlijke betekenis zijn om een echte bijdrage vanuit Europa te leveren.

Nu zijn de prestaties van de EU op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking niet erg indrukwekkend en ook over de besteding van bijvoorbeeld het EOF is nog veel onduidelijkheid. Wij hebben daar vorige week in de commissie uitgebreid over gesproken en stelden de voorlichting daarover door het ministerie van Buitenlandse Zaken (Ontwikkelingssamenwerking) zeer op prijs. Het is toch opvallend dat de EU met haar lidstaten ongeveer 55% van de wereldwijde ODA-middelen voor haar rekening neemt – dat is een lage schatting, misschien is het aandeel in feite nog hoger – terwijl zij slechts voor minder dan 20% agendazettend is. Het is nog steeds zo dat de Wereldbank en ook de VS met veel minder ODA-middelen veel meer bepalend zijn. Daarmee wordt de globale samenhang niet gediend. Vandaar dat de minister via allianties, overleg en kritische verbetering van het EOF alles in het werk moet stellen om dat te verbeteren. De vraag is natuurlijk hoe zij dat gaat doen.

De minister stelt dat de in de Europese consensus bepleitte draagvlakversterking door de Europese bureaucratie, maar ook door de Raad en het Europese Parlement wordt belemmerd. Dat probleem constateren en aan de orde stellen, is dan niet voldoende. Er moet ook gekeken worden, op welke wijze je dat kunt verbeteren.

Nederland is volgens de minister bereid, een coördinerende rol te spelen binnen de EU. Dat kan Nederland ook in partnerlanden en daarbuiten, in sectoren waar Nederland grote ervaring en meerwaarde kan bieden. Ik zou willen voorstellen dat Nederland die prominente rol speelt op de gebieden waterbeleid, milieu en landbouw en wellicht ook justitie.

Over de ontbinding van de hulp is de EU enigszins ambigue. De inspanningsverplichting en het introduceren van best practices is weliswaar een mooi begin, doch beslist niet voldoende. Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat dit wel gebeurt?

De minister zegt het concentratiebeginsel te onderschrijven dat de EU wil hanteren. Dat is evenwel onduidelijk want de "Gemeenschap" moet zich beperken tot een aantal sectoren per partnerland, maar de keuzes worden niet duidelijk en ook niet hoe zij tot stand komen. Als daar niets over gezegd wordt, is het eigenlijk niet veel meer dan dagdromen en daar zijn wij niet op gesteld.

De beleidsnotitie "Wederopbouw na gewapend conflict" is helder, maar het beleid dat gericht is op het voorkomen van conflicten kan niet volstaan met de enigszins gratuite bewering dat de bestrijding van armoede als langetermijnoorzaak van conflict ontoereikend is, als er niet wordt aangegeven wat dat impliceert. Die duidelijkheid moet er wel komen.

Op het gebied van de voedselhulp laat de minister weten dat de gebonden voedselhulp de laatste jaren structureel is afgenomen. Dat is een goed teken en een goede ontwikkeling, omdat daarmee de verstoring van de ontwikkeling van lokale en regionale markten wordt beperkt. In de Europese consensus laat de EU weten dat de ontwikkeling van de agrarische sector in met name de armste landen is verwaarloosd, mede als gevolg van de voedseloverschotten elders. De EU zegt dat daarom juist op het gebied van de agrarische ontwikkeling een veel prominentere rol moet worden gespeeld. In haar antwoord gaat de minister daar niet op in. Wil de minister nu antwoord geven op de vraag op welke wijze dat wel gaat gebeuren?

Op het gebied van de liberalisering stelt de regering dat de nadelige gevolgen voor een deel van de armste landen geen reden mogen zijn om die ontwikkeling genuanceerd te bekijken, want de voordelen zijn zeer groot. Daarbij wordt enigszins selectief geciteerd uit Wereldbankstudies die zouden aantonen dat de armsten in landen als Brazilië, India en China het meest zouden profiteren van de liberalisering. Er zijn andere studies – ik verwijs dan naar het International Food Policy Research Institute (IFPRI) – die daarover veel genuanceerder zijn en aantonen dat met name in de arme door landbouw gedomineerde ontwikkelingslanden een actief markt- en prijsbeleid van de nationale en regionale overheid nodig is om de sprong voorwaarts te maken. Natuurlijk is het dan niet genoeg om alleen een markt- en prijsbeleid te voeren. Andere instrumenten die de concurrentiekracht versterken, zoals landinrichting en innovatie, moeten dan wel worden versterkt. Wat doet de minister daaraan?

Vanzelfsprekend moet er een inhoudsvol partnerschap worden bevorderd. Het zou mooi zijn als dat via een intensieve dialoog tot stand komt.

Voorzitter. Ik zal het laatste punt, onderzoek en technologie in het kader van ontwikkelingssamenwerking, heel kort behandelen. Onderzoek en technologie heeft in het kader van ontwikkelingssamenwerking traditioneel een belangrijke rol gespeeld. Het opbouwen van capaciteit en het begeleiden van vele interventies met goed flankerend beleid en onderzoek heeft in veel delen van de wereld bijgedragen aan verbeteringen. Al in de zeventiger jaren heeft het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking de RAWOO in het leven geroepen en gepoogd, een goed beleid op het gebied van onderzoek te voeren. Ook waren er externe advieslichamen zoals LRWG en ACOTO die ervoor zorgden dat een evenwichtig onderzoeksbeleid tot stand kwam ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking; ook werden projecten ex ante en ex post geëvalueerd op hun bijdrage aan de doelen van ontwikkelingssamenwerking. Dat functioneerde op zichzelf goed, maar het kon beter. De externe adviesstructuur is al een aantal jaren geleden opgeheven en ervoor in de plaats is een beleid gekomen dat, althans voor buitenstaanders, ondoorzichtig is en vaak riekt naar willekeur en belangenbehartiging. De voornemens om internationale samenwerkingsacademies op te zetten, zijn op zichzelf goed, maar het is opvallend dat de ervaringen niet worden benut die internationale ontwikkelingssamenwerkingsinstellingen en een aantal universiteiten hebben met capaciteitsopbouw, mid-career trainingen, sandwichbeurzen en andere instrumenten. In plaats daarvan worden heel selectief een paar instellingen gezocht met wat minder ervaring.

Een beter onderzoeks- en technologiebeleid dat gebruik maakt van bestaande expertise en netwerken, dat leert uit ervaringen en dat zich richt op de vraag vanuit ontwikkelingslanden, komt door het sterk intern gerichte en met beperkte externe consultaties tot stand gekomen onderzoeks- en technologiebeleid niet van de grond. Het zou goed zijn als de minister met voortvarendheid zelf het initiatief nam om leiding te geven aan dit onderdeel van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid dat voor de korte, de middellange en de lange termijn van essentieel belang is.

Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is gediend met een goede onderbouwing, zeker in het licht van de megatrends die ik in het begin schetste. Dat zou kunnen met exploratieve studies naar verschillende mogelijkheden, met een continue toetsing en evaluatie en met het structureel werken aan capaciteitsopbouw. Op dit moment lijkt zo'n beleid te ontbreken, behoudens enige geïsoleerde initiatieven. Het ware wenselijk, de optimistische visie en de sterke wetenschappelijke onderbouwing van ontwikkelingssamenwerking die in de jaren zeventig in Azië zo productief en effectief was, die in Latijns-Amerika vruchten afwierp in de jaren tachtig, ook in Afrika in te zetten. Blijkens studies van de Inter Academy Council is daar grote behoefte aan. Dat zou moeten worden bevorderd, en dan niet alleen daar. Ook in verschillende districten van bijvoorbeeld Vietnam, India of Indonesië is de behoefte zeer groot. De Nederlandse expertise – en ook ik zeg: met name de Wageningse – wordt daar veel gevraagd. Dat wordt echter aan de Bezuidenhoutseweg niet zo beleefd.

Voorzitter. In het voorgaande heb ik in afwijking van vorige jaren een wat kritische toon aangeslagen. Dat is niet mijn stijl. Ik deed dat niet omdat de PvdA de inzet en betrokkenheid van de minister niet zou waarderen. Die staan buiten kijf. Het is omdat het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van zo groot belang is voor de internationale positie en oriëntatie van Nederland en omdat het qua effectiviteit en coherentie lijkt te verzwakken. Dat mag niet en dat moet niet. Dat is de reden waarom ik nu een wellicht wat kritische toon aansla. De positie die Nederland juist op dit beleidsveld in de wereld bezit, legt ons zeker geen windeieren en mag daarom ook niet verloren gaan. Daarom wacht mijn fractie met meer dan gewone belangstelling de beantwoording van de vragen door de bewindslieden af.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Wij zijn deze minister en de regering als geheel zeer erkentelijk dat zij al bijna vier jaar lang een brug proberen te slaan en dat zij met name tijdens ons voorzitterschap van de EU geweldig geïnvesteerd hebben in dat alternatieve concept van een verantwoordelijk Europa. Beter gezegd, zoals wij het hier eerder dit jaar mochten noemen, een Responsive Europe, Europa Responsiva; het aanwenden van de gecombineerde economische en politieke macht om een betere wereld tot stand te brengen.

Die inzet heeft zeker ertoe bijgedragen, dat de nieuwe Europese Commissie, en met name Commissaris Michel, die ambitieuze beleidsovereenstemming heeft bereikt met de Raad en het Europees Parlement, zoals belichaamd in "The European Consensus". Dan gaat het om consensus binnen de Commissie, maar ook tussen de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. In wezen reflecteert het document ook een zekere consensus tussen de christen-democratie met haar al veertig jaar omarmd concept van integrale ontwikkeling, de sociaal-democratie met haar Leitmotiv van internationale solidariteit en de toekomstgerichtheid van die liberalen, die als Michel, in de traditie staan van zijn grote voorganger Paul Henri Spaak.

De centrale vraag is of wij kiezen voor een doorgaan van zesentwintig aparte, elkaar soms voor de voeten lopende programma's, voor een integratie en communautisering van dit beleidsonderdeel, of voor een Europese oplossing van harmonisering en coördinatie, waarbij de nationale preferenties en specialisaties niet worden weggegumd maar ingekaderd. Het gaat hier met andere woorden om de consensus van de drie c's: coördinatie, complementariteit en cohesie.

Dat is te danken aan de inzet van deze minister, deze regering, ook dit departement. Zoiets komt niet zomaar uit de lucht vallen. Maar ook uiteraard aan de inzet van de Commissaris voor Ontwikkelingssamenwerking, Louis Michel. Ik ben ook zeer erkentelijk dat onze eigen vaste Kamercommissie aan dit onderwerp zoveel aandacht heeft willen besteden, als een van de weinige parlementaire organen tot op heden. De ambities en de conceptualiteit – het gaat om een bedrag van tussen de 200 mld. en 300 mld. – van de Europese Consensus verdienen meer, en daarom zijn wij ook verheugd dat juist voor dit debat een delegatie van het parlement van Litouwen als waarnemer aanwezig is, als gast van de Society for International Development.

Deze geconcentreerde aandacht voor Europa en de relatie met internationale samenwerking mag overigens niet tot het misverstand leiden dat er weer een herschotting zou optreden tussen Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken. Wij moeten dit duidelijk zien als een onderdeel van het gehele buitenlandse beleid.

Wij hebben niet alleen lofprijzingen maar ook twijfels en vragen, zoals uit de schriftelijke inbreng blijkt. Is het leidende concept van de internationale samenwerking en de hulpverlening helder en herkenbaar genoeg in deze communicatie? Zijn de ambities, vooral de kwantitatieve, haalbaar? Als die ambities van de indrukwekkende toename aan middelen worden waargemaakt, hoe staat het dan met de verwerking, de kwaliteit, bij de Commissie, bij de lidstaten en vooral bij de zogenaamde ontvangende landen? Hoe is het gesteld met de ambitie van de drie c's?In een beantwoording van achttien pagina's heeft de regering getracht soms onze twijfels weg te nemen, soms die ook nog open te laten, te delen en te bevestigen. Wij zijn de minister en haar ambtenaren zeer erkentelijk voor de intensiteit en de ernst waarmee zij op onze opmerkingen is ingegaan.

Laat ik beginnen met de coherentie. Het ECDPM heeft hiervan een voortreffelijke scan gemaakt en helaas is er geen ruimte in dit kader om daar dieper op in te gaan dan met twee opmerkingen.

De antwoorden van de regering dat het allemaal best mee zal vallen met de betaalbaarheid van voedsel in het postoverschottentijdperk stellen mij niet gerust. Weinig is zo moeilijk voorspelbaar als voedselprijzen en als agrarische handels- en consumptiepatronen. Wij hebben bij de uitbreiding van de EU gezien hoe allerlei verwachtingen niet zijn uitgekomen. Mijn fractie beveelt sterk aan dat veel meer geïnvesteerd wordt in scenario-ontwikkeling, hier of in Brussel. Het gaat niet om wat meer of wat minder inkomen, het gaat om honger of overleven.

Mijn tweede opmerking betreft het optimisme over de compensaties van het verlies aan preferenties. Van de studies over die effecten, bijvoorbeeld voor het Caribische gebied in het bijzonder en de ACP in het algemeen, weet ik niet of wij hier niet "too little and too late" zijn. Het gaat immers om ingrijpende veranderingen van productiestructuren. Het is niet moeilijk voor te stellen wat de effecten ook voor ons zullen zijn van een ontwrichting van de Caribische economische en sociale structuren.

Dan is er de door de regering gedeelde twijfel over de echte complementariteit, zoals die wordt voorgesteld. Allereerst betreft dat de Gemeenschap niet als zesentwintigste donor, maar in een eigen, onderscheiden, misschien aanvullende rol. Onder invloed van allerlei pressies, niet het minst van het Europees Parlement, wordt de Commissie keer op keer opgeroepen om ook aandacht te besteden aan dit of dat probleem, of aan deze of die prioriteit. Daarom ook kan men geen scherpe keuzes maken. Wij volgen de regering in haar meer restrictieve benadering, langs de lijnen van de core competenties en de specifieke ervaringen van de Commissie.

Ik kom ten eerste op de aanpassing van de economieën aan het nieuwe, liberale mondiale handelspatroon, met zijn kansen voor arme landen, inclusief de hervormingsprogramma's voor een veel beter investeringsklimaat, zoals enkele jaren geleden voorgesteld door de European Round Table.

Ik kom ten tweede op nieuwe infrastructurele voorzieningen en grote werken, harde, maar ook in de ICT-sfeer.

Ik kom ten derde op steun bij de ontwikkeling van regionale samenwerking met de regering, zo wezenlijk voor het herstel van oude handelspatronen.

Ik kom ten vierde op grootscheepse noodhulp bij natuurlijke of door mensen veroorzaakte catastrofes.

Ik kom ten vijfde, en vooral, op voorzieningen voor schone en hernieuwbare energie. Hier verwijs ik naar het prachtige recente boek van onze collega aan de overkant, Kathleen Ferrier. Buitengewoon lezenswaardig, zeker in het interview met Herman Wijffels, die het aandurft om te spreken over de nieuwe rijkdom, jawel, van de ontwikkelingslanden met hun enorm potentieel aan zonne-energie en dikwijls ook andere hernieuwbare bronnen.

Ik kom ten zesde op steun aan middeninkomens- en nabuurschapslanden. Wij kennen de kritiek op de te geringe armoedefocus. Maar landen als Marokko en Egypte, waar jaarlijks miljoenen nieuwe arbeidsplaatsen geschapen moeten worden voor jonge mensen, hebben ook hulp nodig. Dat is ook in ons belang, het belang van beperking van de migratiedruk, van stabiliteit ook. Datzelfde geldt een aantal nabuurlanden, in Oost-Europa, de Kaukasus en Centraal-Azië. Wij zouden liever zien dat andere donoren zich meer op de armsten zouden richten, zodat de totaalstroom voldoende evenwichtig blijft. Dat dan de Gemeenschap deze niche opvult, kan ook genuanceerd positief bekeken worden, uiteraard zonder de armoedefocus te verwaarlozen. Kan de minister deze redenering delen?

Ik kom ten zevende op het andere, mede op Nederlands initiatief tot stand gekomen engagement: met falende staten, bij conflictbestrijding en in post-conflictsituaties. Er komt binnenkort een evaluatie uit over het functioneren van het Stabiliteitsfonds. Wij zijn daar zeer in geïnteresseerd. Wij vinden het een moedig initiatief dat hier is genomen, ook onder druk van de Nederlandse regering. Engagementen op dit terrein sluiten aan bij de pleidooien die vanuit onze fractie al vele malen zijn gehouden. De wereldkaart van arm gebleven of arm geworden landen wordt steeds meer gekleurd door conflicten, zware corruptie, vermenging van crimineel en staatsgeweld, mensen op de vlucht, en, last but not least, feminisering van het geweldsleed. Wij draaien ons een rad voor ogen door de suggesties, die ooit uit de Wereldbank kwamen, dat die kaart vooral steeds meer gekleurd werd door die andere ontwikkeling naar behoorlijk bestuur, transparantie, verbeterd investeringsklimaat en groeiende economische weerbaarheid. Dat is in sommige situaties het geval, maar tel de vingers op de tweede hand in Afrika, althans waar armoede heerst en hulp nodig is. Daarom is een contrastrategie nodig voor bedreigde en falende staten, voor conflictpreventie en conflictoplossing en voor post-conflicthulp. De minister heeft hierin bijzonder indrukwekkende stappen gezet. Hier zou ook wel eens de groeiende kracht van de Gemeenschap kunnen liggen, maar dan moeten wij het de Gemeenschap niet verwijten dat wij haar opzadelen met wat sommigen wel "de vuilnisbakcategorie van de ontwikkelingshulp" noemen.

Ik kom ten achtste op de nadruk die de Commissie en het Europees Parlement gaan leggen op democratiebevordering. Democratie en mensenrechten wordt een van de buitengewoon belangrijke aandachtsvelden. Wij geloven dat er inderdaad zoiets is als een eigen Europees democratiseringsconcept. Op de IMD-conferentie hier in Den Haag twee jaar geleden is daar uitvoerig over gesproken. Hier doet zich wel de vraag voor naar een overlap met bilaterale democratiebevorderingsprogramma's. De gedachte van een Europees democratiseringsfonds spreekt ons daarbij zeer aan.

Tot slot betreft onze suggestie de directe bevordering van de voedsel- en agrarische productie. In de antwoorden klinkt enige aarzeling door over het nut van directe steunverlening, en een zekere voorkeur voor een enabling environment, een omgeving waarin de condities zodanig zijn dat de agrarische productie vanzelf gaat gedijen. Maar als er nu één terrein is waarop de Gemeenschap succesvol is geweest, dan is het wel dat van de bevordering van de agrarische productie, nota bene op basis van een structuur die door kleinschaligheid werd gekenmerkt. Zou het toch niet denkbaar zijn om in de ontwikkelingshulp van de Gemeenschap een grotere plaats voor directe bevordering van de agrarische productie in te ruimen, van voorlichting tot landbouwkrediet, van onderzoek tot aangepaste wetgeving en lokale marktbescherming? Ik heb het niet over obsolete rurale streekontwikkeling, maar over echte, directe, harde productiebevordering, ooit al bepleit door Commissaris Pisani in zijn stratégies alimentaires.

Maar bij complementariteit gaat het niet alleen om de Gemeenschap versus de vijfentwintig. Een van de opvallendste aspecten van The European Consensus is de – vooralsnog schetsmatige – opening van het maken van werkafspraken, ook tussen de EU-leden, werkafspraken in de zin van harmonisatie van procedures en aanduidingen – niet meer dan dat – om complementariteit van de specialisaties en deskundigheden van de lidstaten tot stand te brengen. Wij achten deze weg, hoe moeizaam deze ook is vanwege de nationale belangen, van even groot gewicht als de kwantitatieve doelstellingen. Wie zich realiseert dat ruim een eeuw na het incident in Fashoda de Frans-Britse rivaliteit in bijvoorbeeld het gebied van de Grote Meren nog steeds haar sporen achterlaat, soms in termen van dodelijke conflicten, is zich bewust van de urgentie van samenwerking. De minister gaat in haar antwoorden begrijpelijkerwijze nog niet concreet in op de openingen die geboden worden om lidstaten namens de hele Unie en met middelen van de hele Unie hun specialisatie te laten inzetten. Het is begrijpelijk dat zij zich in dit stadium beperkt tot formules als stille partnerschappen en wat in de praktijk in het veld al tot stand komt. Maar toch zullen wij dit concept verder moeten uitwerken, qua specialisatie, maar ook ten opzichte van landen. Michel denkt al in die termen. Wij achten het bijvoorbeeld een goede zaak als een land als Litouwen zijn grote ervaring op het gebied van de transitie van een planeconomie naar een vrijemarktsysteem in programma's van de hele EU gebruikt voor dezelfde opgave in bijvoorbeeld Kaukasische of Centraal-Aziatische republieken. Maar waarom zou de bijzondere kennis in Nederland over bijvoorbeeld Indonesië niet gebruikt kunnen worden voor veel meer dan alleen Nederlandse programma's? Dit hoeft niet naar neokolonialisme te zwemen, mits de Indonesiërs ermee instemmen. Het is goed om de discussie hierover in Europees verband voort te zetten, maar ook om ons in ons eigen land te bezinnen op de vraag, welke specialismen wij zouden willen koesteren voor inzet ten bate van de totaliteit van de EU-programma's.

Maar hiermee zijn wij al terechtgekomen in het grensgebied tussen complementariteit en coördinatie, de derde c. Terecht relativeert de minister de eventuele claim dat de Commissie overal en altijd de primaire coördinatierol dient te vervullen, maar het is wel een opdracht aan de Unie als geheel om de primaire rol van het ontvangend land te respecteren, het alignment, de onderlinge coördinatie en de harmonisatie door te zetten, en tot werkverdelingen te komen. En een van de grote obstakels voor coördinatie en vooral harmonisatie is de voortgaande binding van de hulp. De minister is hierover niet optimistisch in haar beantwoording, en ook wij zijn bang voor profiteursgedrag van de minst presterende landen, voor een begerig oog op de orders waarmee het meeste geld kan worden teruggesluisd. Wat kunnen wij hieraan doen, binnen de EU en tegenover de internationale donorgemeenschap? Kunnen wij niet toch eens beginnen binnen de EU? De heer Rabbinge sprak hier ook over. In de beantwoording van de vragen hierover legt de minister er überhaupt de nadruk op dat de coördinatie veel breder moet worden geregeld dan alleen tussen de EU-donoren. Daar kunnen wij ons veel bij voorstellen, maar lopen wij dan niet het gevaar dat wij moeten wachten op de traagste donor van buiten de EU? Kunnen wij de zaak in ieder geval niet binnen de EU zwaarder aanzetten?

En dan is er nog een andere, weinig genoemde coördinatieopdracht, urgent, en perspectiefvol, namelijk die voor de multilaterale instellingen. Als 80% van de toename van de ODA-middelen in de komende jaren "van ons" zal zijn en als wij de multilaterale instellingen optimaal als kanaal willen gebruiken, dan moeten wij in Europa taken verdelen, op elkaar afstemmen en coördineren. Wij weten hoe moeilijk dit in de praktijk is. Kan de minister indiceren welke perspectieven zij ziet voor een betere Europese coördinatie ten behoeve van de multilaterale instellingen? Dit is van grote betekenis, want de besteding van de hopelijk snel toenemende middelen berust op twee pijlers: de bestedingscapaciteit en de kwaliteit van de multilaterale organisaties en, volgens de lijn van Michel, vooral op begrotingssteun en sectorale steun. Deze lijn is ideaal in landen waar voldaan wordt aan de condities van goed bestuur, democratie en transparantie, maar in hoeveel landen is dit het geval? Is dit werkelijk de oplossing voor een eventueel bestedingsprobleem?

Kennelijk uit realiteitszin wil de regering nog niet denken aan nog verder gaande Europese keuzen op het terrein van de coördinatie, de ontbinding en de taakverdelingen. Ook dit is Realpolitik, maar de discussie over een logisch vervolg is op den duur onontkoombaar. Wij weten dat het relatieve aandeel van de Gemeenschapshulp daalt als de beloften van verhoging van de nationale bijdragen worden waargemaakt. Dat is volgens de regering op zichzelf niet zo erg, maar toch pleiten anderen voor een echt Europees fonds voor de millenniumdoelstellingen in de vorm van cofinanciering van Gemeenschapsmiddelen en bilaterale, vrijwillige bijdragen. En eigenlijk zou er toch een discussie over aangezwengeld moeten worden of wij in Europa niet, met de EIB als voorbeeld, zouden kunnen komen tot een Bank for European Development Cooperation. Ooit, een zestiental jaren geleden, hebben wij zo'n bank opgezet voor de transitie in Midden- en Oost-Europa. Die visie en die moed hadden wij toen wel. Is zo'n stap bespreekbaar, een bank van ons met gewogen stemmen op basis van nationale contributies en aandelen? Ik vraag dit ook omdat het nu nog mogelijk is om te vermijden dat alle nieuwe lidstaten en de oudere leden die hun budget nog moeten optuigen, aangewezen zijn op de opbouw van nieuwe, eigen ontwikkelingsbureaucratieën.

Er is sinds 2000 al veel bereikt en wij hebben begrepen dat nu ook wordt onderzocht of de verstikkende bureaucratische condities tenminste op onderdelen kunnen worden aangepast, opdat in ieder geval de Commissie én sneller kan handelen, én in haar werk dichter kan aansluiten bij de capaciteiten in de Europese samenleving. Dit hangt, paradoxaal genoeg, niet primair van de Commissie af, maar vooral van het vertrouwen en de ruimhartigheid van lidstaten en het Europees Parlement, dus ook van ons. Wij hebben ook met instemming kennisgenomen van de gedeelde zorg over de scheiding tussen beleid en uitvoering die nu institutioneel is vastgelegd, en wij hebben met heel veel instemming kennisgenomen van de steun die de regering uitspreekt voor ons pleidooi om niet één grote wetenschappelijke planningsafdeling aan "Brussel" te verbinden, maar het netwerk van bestaande researchinstellingen maximaal te koppelen aan beleidsadvisering, -planning en -evaluatie. Wil de regering dit verder bepleiten? Wij zijn overigens wel geschrokken van de zeer recente felle kritiek uit het Europees Parlement op de voorstellen van de Commissie om eens wat te gaan wieden in het woud van richtlijnen en voorschriften, de stroomlijning. Hoe staat de regering hier tegenover?

Kwaliteit is één element in de realisering van die ambities, visie die gebaseerd is op research en reflectie, is een tweede. Een derde element is de politieke wil. De minister is tamelijk optimistisch, maar zij noch de Raad heeft sanctiemogelijkheden, als lidstaten hun beloftes niet waarmaken. Peer-pressure, zo zegt de minister, maar met welke middelen? Ik denk, dat ik hiermee bij het beslissende, centrale element van onze inbreng van vandaag ben gekomen. Onze fractie onderschrijft de ambities van The European Consensus, maar deze kunnen alleen waargemaakt worden als Commissie en lidstaten nu welbewust kiezen voor de opbouw en versterking van een nieuwe, dragende driehoek voor dit Europese antwoord. En dan gaat het om een nieuwe, open verbinding van de Europese instituties met vooral nieuwe beslissende nationale actoren, van parlementen tot het bedrijfsleven en de hele burgermaatschappij, die weer in verbinding staan met netwerken van academische instellingen, think-tanks en vormingsinstituten. Hedendaagse ontwikkelingspolitiek is primair het uit het isolement sleuren van een tot nu toe tamelijk geïsoleerd beleidsonderdeel; Nederland is hierin voorgegaan. Het gaat om de grote verbindingen: internationale samenwerking én veiligheid, én migratie, én milieu, én handel, én de Lissabonagenda van de EU.

Maar "the nexus" is niet het enige nieuwe, er hangt ook een mentaliteitsverandering in de lucht. Met instemming hebben wij kennisgenomen van de antwoorden van de minister op onze vraag, of wij niet toe zijn aan een echte paradigmawisseling, in ieder geval aan een duidelijke mentaliteitsverandering van "wij weten het" naar "wat drijft jullie?" en "wat werkt bij jullie?". En dit heeft te maken met wat ook de minister noemt, namelijk dat de secularistische bril ons niet blind mag maken voor wat volkeren ginds bezielt, dikwijls letterlijk. Het heeft te maken met het willen luisteren, met kijken naar hún best practices, met het accepteren van wat ik zou willen noemen het model van authentieke ontwikkeling, hun keuzes, zoals wij in Europa ook onze eigen sociaal-economische en culturele keuzes hebben gemaakt en willen blijven maken, in een globaliserende samenleving. De minister volgt met instemming de lessen van Scott Thomas, maar na zijn boek zijn er nog twee andere publicaties verschenen, die ons diep, diep aan het denken moeten zetten. De ene is de ontnuchterende, nota bene geautoriseerde biografie van Wolfensohn, tot vorig jaar de president van de Wereldbank. Dat boek van Mallaby heeft mij slechte momenten bezorgd. Dat doet het als je echt op je laat inwerken hoe de trotse, soms arrogante Wereldbank juist vanwege gebrek aan luistervermogen, vermogen om te luisteren naar gewone gemeenschappen aan de grond, een zigzagbeleid beleid ging voeren, theorieën ging aanhangen en beslissingen nam die na twee, drie jaar herzien moesten worden. En als klap op de vuurpeil is er het nieuwe boek van een andere Wereldbankmedewerker, Easterly, die überhaupt onze voorkeur voor planning, top-downbenadering en gebrek aan luister- en waarnemingsvermogen aan de kaak stelt. Wij zeggen het niet met plezier, maar voor wie de inbreng van onze fractie de afgelopen vijftien jaar heeft gevolgd, zullen deze geluiden niet vreemd overkomen. Een succesvolle European Consensus zal dan ook, wellicht in afwijking van the Washington Consensus, gebaseerd moeten zijn op nieuwe concepten, op nieuwe observaties.

De inzet van de discussie richt zich niet alleen op wat niet of minder geslaagd is, want weer iemand anders van de Wereldbank, J.F. Rischard, de auteur van High Noon, legt juist de verbanden tussen hulp en vooruitgang. En daar kunnen wij minstens even veel van leren. De betekenis van de telecommunicatieprojecten in China begin negentiger jaren, de havens van Schoo in India in de tachtiger jaren, de consultancies van Winsemius sr. voor Singapore in de zestiger jaren en het werk van Iglesias en zijn IADB gedurende drie decennia zijn ook realiteiten. Daarvoor moeten wij een draagvlak krijgen. Bij dat draagvlak spelen de nationale parlementen een sleutelrol. Zij behoren geïnformeerd te zijn over de techniek en de beperking van dat beleid, dat in het verre Brussel gestalte krijgt. Van hen hangt het af of de beloftes van de European Consensus waargemaakt worden. En onderschat de problemen niet voor bijvoorbeeld het parlementslid uit Litouwen, dat zijn achterban duidelijk moet maken dat tientallen miljoenen moeten worden uitgegeven aan een landje in Afrika, dat niemand in die achterban kent, een achterban die wel 30% van zijn eigen pensioen in de afgelopen jaren heeft moeten inleveren. Daarom zullen wij juist naar de nationale parlementen een bijzondere actie moeten inzetten.

Het jaar 2006 zou ik "het jaar van de stilte" willen noemen na de reeks van verklaringen, overeenkomsten en beleidsintenties van 2005. Het is een jaar waarin zal blijken of deze keer wel de grote redes op de internationale conferenties realiteitswaarde hebben en vertaald worden in concrete acties en engagementen. Er staat veel op het spel en allereerst voor die anderhalf tot twee miljard armen in de wereld, voor hun en ons milieu, voor hun en onze internationale orde. Maar ook voor de democratie en de idealen van de politiek. Politiek is meer dan het aanpassen van inkomensplaatjes voor de korte termijn, meer dan sloganning ook. En niet te vergeten voor Europa, want het is de heilige overtuiging van onze fractie, zoals ik enkele maanden geleden hier mocht uitspreken, dat alleen door het project Europa te verbinden aan de grote mondiale uitdagingen Europa nieuwe zingeving en werfkracht kan krijgen. Geef Europa haar agenda terug!

Ik wacht met belangstelling het commentaar van de regering af.

De heer Pormes (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Mag ik beginnen de minister een compliment te maken over haar recente optreden in het conflict Darfur. De minister heeft in Abuja zich bereid verklaard om in Den Haag een donorconferentie te organiseren en mogelijk ook coördinerende taken op zich te nemen bij de wederopbouw van Darfur. Dit is erg bemoedigend. Mijn fractie wenst de minister alle sterkte toe om dit ook tot een goed einde te brengen.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming uiteraard de aanvaarding van de beleidsverklaring ontwikkelingssamenwerking eind vorig jaar begroet. Er is sprake van een actualisering. Daar was ook alle reden voor. De afgelopen vijf jaar was de wereld behoorlijk in beweging. Ik noem de afwijzing van de Europese grondwet, de uitbreiding van de Europese Unie met nieuwe landen, de brede maatschappelijke en politieke discussies over ontwikkelingssamenwerking binnen de internationale gemeenschap en uiteraard ook de oneerlijke verdeling van de groei ten gevolge van globalisering, waardoor de situatie in veel ontwikkelingslanden is verslechterd. Op de bijeenkomst van het High Level Forum in maart 2005 in Parijs hebben de donoren concrete afspraken gemaakt over tal van zaken, waarmee een nieuwe stap werd gezet in de richting van een meer efficiënte hulpverlening.

Maar er is ook reden tot zorg. Het Europese Economische en Sociaal Comité heeft in zijn advies over de Europese consensus zijn zorgen uitgesproken over de realisering van de MDG. Het constateert dat er niet veel vooruitgang is geboekt. Wil men de MDG tussen nu en 2015 gerealiseerd krijgen, dan moet het roer worden omgegooid en moet de internationale gemeenschap een heus noodplan opstellen dat niet alleen moet voorzien in extra middelen bovenop de ontwikkelingshulp van de overheid en de economische hulp, maar ook in adequate regelingen op andere terreinen zoals handel, schuldenlast, intellectuele eigendom, aandacht voor de gevolgen van immigratiestromen en uitbouw van het maatschappelijk middenveld.

De oud-politiek leider van de PvdA en thans tweede man bij de UNDP, Ad Melkert, toonde zich behoorlijk pessimistisch in een openhartig gesprek met Paul Rosenmöller, afgelopen zondag bij de IKON, toen hij sprak over de haalbaarheid van de MDG in 2015. Het is nodig om de bijdrage van ontwikkelingssamenwerking wereldwijd te verdubbelen.

Het samenwerkingsverband van meer dan veertig Europese ngo's, netwerken en platformen in Europa komen tot dezelfde conclusie in het rapport Oprecht leiderschap of misleidende cijfers.

En het kabinet? Het ziet geen aanleiding voor verdere substantiële verhoging van het aandeel EU-ODA-middelen. De minister moet ons maar overtuigen dat de Europese ngo's, het Europese Economisch en Sociaal Comité en de leden van de fractie van GroenLinks het verkeerd zien en dat wij allen met een andere bril kijken naar de uitvoering en implementatie van de MDG. Met belangstelling zien wij de argumenten van de minister op dit punt tegemoet.

In 2006 zullen naar het zich laat aanzien vrijwel alle lidstaten de gestelde ODA-doelstellingen, genoemd in de consensus, halen en ook voor 2010 is de minister bijzonder positief gestemd. Het gaat om een EU-gemiddelde van 0,56%. Dat is ambitieus in vergelijking met de doelstellingen voor 2006. Op het eerste gezicht is het ook zeer bemoedigend. Maar als je zo'n positief beeld schetst, moet je haast wel met een kritische doorkijk komen. Dat hebben al die ngo's ook gedaan. Wij hebben ook gekeken naar de besteding van 2005, vooral waar het geld terechtkomt en waaraan het wordt uitgegeven. Je kunt heel mooi geformuleerde doelstellingen rond structurele armoedebestrijding hebben, maar als ik het mij makkelijk wil maken roep ik altijd Jeffrey Sachs in. In zijn boek The end of poverty weet hij het altijd heel helder en mooi te formuleren. Het is niet goedkoop of populistisch, maar op mij maakt het altijd wel bijzondere indruk als hij zegt dat elke morgen in onze kranten zou kunnen staan: meer dan 20.000 mensen zijn gestorven vanwege extreme armoede. Dat is vergelijkbaar met het aantal inwoners van de gemeente Haren. Als je dat tot je laat doordringen en in de rapportage van de Europese ngo's leest dat een derde van de ODA-middelen in 2005 niet naar de armsten der armen zijn gegaan... Wij spreken over een bedrag van 13,5 mld. Daarvan is 11,8 mld. besteed aan kwijtschelding van schulden, waarvan 9 mld. voor Irak en Nigeria. Die twee landen zijn heel belangrijk in de "war against terror". Nigeria is een van de meest corrupte landen die wij kennen. Laatst heb ik nog gelezen dat de vrouw van oud-president Abadja op het vliegveld is aangehouden omdat zij maar liefst 35 kratten vol dollars naar het buitenland wilde smokkelen. Haar man, de oud-president, heeft tussen de 3 mld. en 5 mld. gejat uit de kas. Dat land krijgt dan een kwijtschelding van 9 mld. Het is te gek voor woorden, als de ngo's gelijk hebben. Ik geloof de ngo's wel. Ik daag het kabinet uit om het tegendeel hier naar voren te brengen en mijn fractie te overtuigen dat die 11,8 mld. wel degelijk is uitgegeven aan bestrijding van malaria, tbc, diaree en andere dodelijke ziekten en dat het geld inderdaad is gegaan naar de armen die sterven in ziekenhuizen waar geen medicijn verkrijgbaar is. De minister moet ons ook overtuigen dat het niet gaat om de zogenaamde oninbare schulden, want de indruk wordt gewekt dat een deel wordt gebruikt om die oninbare schulden af te lossen.

Verder is er een bedrag van 910 mln. uitgegeven voor het verblijf van buitenlandse studenten in de EU-landen. Ik kom echter maar weinig studenten tegen die afkomstig zijn uit de krottenwijken van Jakarta, Nairobi of Maputo. En wat te denken van de 840 mln. voor de opvang van vluchtelingen en asielaanvragers in de EU-landen?

De heer Van Gennip (CDA):

De heer Pormes citeert met veel instemming Jeffrey Sachs. Heeft hij ook de passages gelezen waarin de heer Sachs een duidelijk verband legt tussen beter presterende categorieën in een bepaald land en de armste categorieën? Heeft de heer Pormes kennis van processen die werkelijk ontwikkeling bevorderen en waarbij de betergestelden onmisbaar zijn om de totale situatie in een land te verbeteren? Kan hij daarbij naar India kijken?

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik heb India niet als voorbeeld genoemd.

De heer Van Gennip (CDA):

De heer Pormes had het wel over studenten uit India. Die kwamen uit de betere klassen.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik heb India helemaal niet genoemd. Het gaat mij erom dat volgens de ngo's eenderde van de ODA-middelen van de EU – 13,5 mld. – niet gegaan is naar armoedebestrijding maar naar schuldenverlichting, met name voor Irak en Nigeria. Ik heb natuurlijk het boek van Jeffrey Sachs gelezen en niet gemerkt dat hij dit heeft omarmd. Hij heeft wel gezegd dat als er besloten wordt tot schuldenverlichting, dit deel moet uitmaken van een totaalarrangement dat wordt ingezet op een land en niet geïsoleerd omdat het mooi staat op de begroting.

De heer Van Gennip (CDA):

Mevrouw de voorzitter, zat ik bij een andere vergadering toen ik de heer Pormes hoorde zeggen dat hij had over studenten in Europa die uit betere kringen kwamen?

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik heb gezegd dat er 910 mln. uit ODA-middelen is uitgegeven voor het verblijf van buitenlandse studenten in de EU-landen. Ik vind dat iets anders dan structurele armoedebestrijding. Daarover kunnen wij van mening verschillen, mijnheer Van Gennip. Dat geldt overigens ook voor de 840 mln. voor de opvang van vluchtelingen in de EU-landen. Als de heer Van Gennip vindt dat dit uit armoedebestrijding moet komen, laat ik dat voor zijn rekening. Ik vind het onjuist.

Het is best mogelijk dat de richtlijnen van de OECD dit soort begrotingsposten toelaten en dat deze ten laste mogen worden gebracht van de ODA-middelen. Dan nog is het ook een kwestie van beschaving om dit niet te doen. En het staat zeker op gespannen voet met de afspraken die gemaakt zijn op de conferentie in Mexico over financing for development over de omvang en de efficiency van het officiële ontwikkelingsbeleid. Graag verneem ik of de minister mijn stelling deelt dat het hier gaat om een vorm van budgetvervuiling. Zo niet, dan moet zij maar eens uitleggen aan welke specifieke ontwikkelingsdoelen dit concreet heeft bijgedragen.

Laat ik duidelijk zijn. Schuldenverlichting is noodzakelijk, maar wel als onderdeel van een geheel aan arrangementen. Het moet gaan om alle minder ontwikkelde landen en om additionele middelen; om extra middelen in plaats van alleen maar wat schuiven met de middelen die zijn uitgetrokken voor officiële ontwikkelingshulp. De ontvangende landen moeten daarvoor het aandeel in de gezondheidszorg en het onderwijs zichtbaar vergroten. Het is daarom van belang dat in de EU-begroting voor de periode 2007-2013 duidelijker en speficieker wordt aangegeven welk bedrag de EU de komende jaren gaat uitgeven om de MDG te helpen realiseren.

Niet alleen GroenLinks maakt zich zorgen, ook de partijgenote van de heer Van Gennip, Maria Martens, maakt van haar hart geen moordkuil. Zoals bekend is zij coördinator van het christen-democratische smaldeel in het Europese Parlement. In het dagblad Trouw van gisteren schreef zij kritisch: "Ontwikkelingssamenwerking wordt een ondergeschoven kindje in de EU. Onder het mom van vereenvoudiging van regelgeving wil de Europese Commissie de beschikking krijgen over een pot met geld voor allerlei verschillende projecten in het buitenlandse beleid, de economische samenwerking met geïndustrialiseerde landen en ontwikkelingssamenwerking." Zij waarschuwt terecht voor allerlei mooie verklaringen over de "Europese consensus betreffende ontwikkelingssamenwerking." Mag ik vragen wat de minister van dit standpunt vindt. Deelt zij de zorgen van mevrouw Martens en is zij bereid stelling te nemen tegen de Commissie?

De minister is pleitbezorger van vergroting van de efficiëntie en de impact van het ontwikkelingsbeleid. De EU moet zich concentreren op activiteiten met een grotere toegevoegde waarde, zij zou zich moeten onderscheiden van de individuele lidstaten en daarmee de coherentie versterken. Maar deze pleitbezorging lijkt in de verklaring niet helemaal gegarandeerd te worden: te veel beleidsterreinen, te veel wensen van de lidstaten. Een oplossing ligt waarschijnlijk opgesloten in de uitgangspunten van het ontwikkelingsbeleid. Bij de onderhandelingen tussen de diverse actoren moet worden uitgegaan van demand driven. Laat het hulpontvangende land zélf bepalen op welke terreinen extra inzet van middelen wenselijk is, maar wel binnen de kaders van de internationale afspraken en het liefst binnen de kaders van de MDG.

Het is eerder gezegd: Europa is de grootste donor ter wereld. Daarmee rust op de schouders van de EU ook een zware verantwoordelijkheid. EU-burgers vragen om resultaat en om een goede besteding. Daarom is het van belang dat hulp gevrijwaard is van corruptie. De Paris declaration on aid effectiveness vormt een belangrijk ijkpunt voor actie. Corruptie vormt een belangrijke hinderpaal voor ontwikkeling. Zij voorkomt de toegang van armen tot noodzakelijke voorzieningen zoals onderwijs, schoon drinkwater en gezondheidszorg. Volgens schattingen van de Wereldbank wordt 1000 mld. uitgegeven aan steekpenningen. Waarom wordt er nog steeds geen haast gemaakt met de ratificatie van de VN-conventie tegen corruptie? En welke concrete maatregelen mogen wij van de minister verwachten?

Een effectieve bestrijding van corruptie zal ongetwijfeld ook de versterking van het maatschappelijk draagvlak ten goede komen. Ook de minister wenst het draagvlak te versterken. Ik sluit mij graag aan bij de desbetreffende vragen van de heer Rabbinge. Het is belangrijk om te weten wat wij er zelf aan kunnen doen.

Gelukkig is in onze samenleving een brede consensus voor de internationale norm van het bnp die besteed wordt aan ontwikkelingssamenwerking. De NCDO heeft in haar onderzoek aangetoond dat maar liefst 80% van de respondenten hier positief tegenover staat. Ook het aantal kleinschalige projecten is toegenomen. Er zijn naar schatting alleen in Nederland al zo'n 10.000 tot 15.000 particuliere initiatieven met rechtstreekse contacten in ontwikkelingslanden. Dat is goed voor het draagvlak, maar is dit ook goed voor de ontvangers?

De commissie-Dijkstal is kritisch. Overheden en ontvangende organisaties hebben te maken met zoveel verschillende donoren dat het een ware belasting wordt voor hun capaciteit. Ook vraagt de commissie-Dijkstal zich af of de versnippering en het blijkbaar onvermijdelijke gebrek aan afstemming de mensen in het ontvangende land wel ten goede komt. Ter illustratie: uit een onderzoek van de Nederlandse ambassade in Ghana bleek dat er ongeveer 240 Nederlandse organisaties werkzaam zijn in Ghana, waarvan de helft met een budget van minder dan € 10.000.

De stelling die de commissie-Dijkstal poneert, is eigenlijk dat draagvlak niet ten koste mag gaan van armoedebestrijding. Moet er dan geen debat komen over de vraag of het niet beter is om kleinschalige particuliere initiatieven meer te verbinden met bijvoorbeeld MFO's en met TMF-organisaties? Wordt dit probleem ook in Europa besproken? Als Nederland al 240 organisaties heeft in Ghana, hoeveel zijn dat er dan wel niet in Europees verband? Hoe denkt de minister het draagvlak in de nieuwe lidstaten te bevorderen? Ziet zij kansen en mogelijkheden om Nederlandse expertise in te zetten – wij hebben een lange traditie op het punt van voorlichting en bewustwording – bij de opbouw van infrastructuur in de nieuwe lidstaten?

De heer Van Gennip (CDA):

Uw kritiek op kleinschalige projecten verbaast mij. Uit studies blijkt dat dit soort initiatieven zeer effectief kunnen zijn. Juist de verbinding tussen draagvlak en persoonlijk idealisme is van belang. Moderne jonge mensen willen zich met hun verstand en hun middelen inzetten. Het getuigt van ouderwets denken om nu weer te pleiten voor een top-down-benadering. De mensen in Ghana zijn mans en vrouws genoeg om te kunnen beoordelen of zij die lastige Hollanders willen of niet.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik denk dat u mij niet helemaal goed heeft begrepen. Ik heb erop gewezen dat de medaille een keerzijde kan hebben. De commissie-Dijkstal heeft ook geconstateerd dat wij ons zorgen moeten maken over de capaciteit. Er zijn zoveel donoren dat stroomlijning gewenst is. Ik hoor graag wat de minister van deze kritiek van de commissie vindt. De vraag is ook of het huidige systeem niet aan herijking toe is.

De bewegingen tegen slavernij, kolonialisme en racisme hadden een aantal basiskenmerken. Zij leken wereldvreemd, aanvankelijk misschien zelfs hopeloos, net zoals de oproep aan de rijksten en machtigsten van de wereld om gerechtigheid aan de armsten en zwakkeren te betonen. Er was een combinatie nodig van politieke actie, politieke realiteitszin en opvoeding van de massa om te kunnen slagen. Er werd zowel een beroepgedaan op verlicht eigenbelang als op religieuze en ethische beginselen. Ook werd een beroep gedaan op fundamentele verlichtingswaarden met betrekking tot de rechten en het potentieel van de mens. Het duurde vele tientallen jaren voordat de bewegingen hun doel bereikten. Bovenal was daarvoor volharding vereist. Uiteindelijk wisten zij een plotselinge ommekeer in de publieke opinie te bewerkstelligen en het onmogelijke om te zetten in het onvermijdelijke. Wordt deze weg ook bewandeld wordt door de ontwikkelingsbeweging? Misschien doet zij dit niet op dezelfde manier en mogelijk met andere middelen, maar er komt een einde aan de armoede. Het is aan de internationale gemeenschap en aan Europa om dit al in 2020 te realiseren.

Voorzitter. Wij wachten de antwoorden van de minister met belangstelling af.

De heer De Graaf (VVD):

Voorzitter. Onderwerp van het beleidsdebat van vandaag is de gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie, getiteld "de Europese consensus". De VVD-fractie dankt de minister voor haar uitgebreide beantwoording van de vele en indringende vragen van de vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking over deze eind vorig jaar aanvaarde EU-beleidsverklaring. Voor de totstandkoming daarvan heeft ook Nederland zich actief ingezet. De minister kiest in haar beantwoording voor een overwegend positieve, maar bij tijd en wijle ook kritische benadering. De VVD-fractie kan haar daarin volgen.

Na de EG-beleidsverklaring uit 2000 is de voorliggende verklaring niet alleen herzien en geactualiseerd, maar ook vernieuwend. Zij bevat nu immers ook een deel dat van toepassing is op de EU als geheel. Hierin zijn gemeenschappelijke doelstellingen en uitgangspunten voor de Europese Gemeenschap en de lidstaten vastgelegd. Daarmee kan deze beleidsverklaring met name een bijdrage leveren aan de harmonisatie en coördinatie van het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en de gemeenschap. Daarnaast speelt ook de coherentie van het beleid van de gemeenschap zelve een prominente rol in de verklaring.

Met deze nadruk op de coördinatie en harmonisatie enerzijds en coherentie anderzijds is ook dit document – door de minister eerder als "historisch" aangeduid – wel weer primair EU-intern gericht. De effecten ervan op de daadwerkelijke uitvoering van het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en de gemeenschap zullen nog moeten blijken. Hoe beoordeelt de minister de hanteerbaarheid van dit document bij het maken van de vertaalslag naar de uitvoering van zowel het Nederlandse als het EU-ontwikkelingsbeleid in het licht van haar ervaring met de vorige EG-beleidsverklaring uit 2000?

De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen – daarin volg ik mijn fractiegenoot Dees – dat voor mijn fractie ook hier het adagium geldt: eerst zien en dan geloven. Ik veroorloof mij hier ter illustratie een uitstapje naar een beleidsterrein dat de beide Kamers en de regering momenteel evenzeer hoofdbrekens kost, namelijk de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba. In de beleidsdocumenten en de lopende debatten over dit onderwerp voeren nagenoeg dezelfde problemen de boventoon als in de EU-beleidsverklaring: van armoedebestrijding tot gendergelijkheid en van goed bestuur tot democratie en rechtsstaat, en dat dan nog binnen het verband van het Koninkrijk. Wat ik hiermee wil zeggen, is dat papier geduldig is, maar de praktijk van alledag zeer weerbarstig.

Terug naar de Europese consensus onder het motto "waar een wil is, is een weg". Ofte wel "peux ce que veuz"; de Fransen kunnen het toch kernachtiger zeggen dan wij Nederlanders. De VVD-fractie constateert met instemming dat over de jaren heen sprake is van een verdergaande liberalisering van het ontwikkelingsbeleid, ook weer in deze EU-beleidsverklaring. Ik verwijs in dit verband naar de nadruk die wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de ontvangende partnerlanden voor hun toekomstige ontwikkeling – ownership – het belang van het inschakelen van het bedrijfsleven, waaronder het lokale mkb, bij armoedebestrijding en de noodzakelijke handelsliberalisering met haar afbouw van invoerrechten en contingenten en het vervangen van handelspreferenties door het principe "aid for trade". De VVD-fractie heeft op onderdelen nog wel een aantal kanttekeningen en vragen.

Met de minister constateert mijn fractie dat de Europese Commissie zich wel een erg grote rol lijkt toe te eigenen, zowel waar het gaat om het aantal sectoren als waar het de aansturing van het beleid betreft. In paragraaf 69 van de beleidsverklaring wordt onder andere gesteld dat de gemeenschap de partnerlanden zal ondersteunen door het sturen van de voorbereiding en de coördinatie van de meerjarenprogrammering van alle donorsteun aan het land. Overschrijdt de Commissie daarmee niet de grenzen van de complementariteit binnen de EU en zelfs van haar eigen Europese competentie? Gaarne vernemen wij de mening van de minister hierover, alsook over de vraag op welke wijze deze aspiraties beteugeld kunnen worden. Zou hier ook niet gewoonweg sprake moeten zijn van de subsidiariteitstoets? De VVD-fractie steunt in dit verband nadrukkelijk het Nederlandse streven om het partnerland zelf in principe verantwoordelijkheid te doen dragen voor afstemming van donorinspanningen binnen het kader van een poverty reduction strategy paper of een andersoortige nationale ontwikkelingsstrategie.

Het streven van ons land naar verdere ontbinding van hulp in multilateraal verband kan evenzeer op onze steun rekenen. Teleurstellend vinden wij echter de constatering van de minister dat op korte termijn geen belangrijke nieuwe stappen op dit punt zijn te verwachten. Kan de minister een nadere indicatie geven van de belangrijkste oorzaken van de afhoudende reacties binnen de internationale gemeenschap? Welke stappen denkt de minister zelf te zetten om de doelstelling van verdere ontbinding toch binnen bereik te brengen?

De EU-beleidsverklaring opent met de zin: "Nooit eerder zijn het uitbannen van armoede en duurzame ontwikkeling zo belangrijk geweest." Om vervolgens in het eerste deel, de EU-visie op ontwikkeling, paragraaf 5, te vervolgen met: "De primaire en overkoepelende doelstelling van de ontwikkelingssamenwerking van de EU is het uitbannen van armoede in het kader van duurzame ontwikkeling..." Ronduit verbazingwekkend is dan de constatering van de minister dat het percentage van de ODA-middelen van de EU dat in de periode 2007 tot 2013 naar de armste landen gaat, verder af zal nemen, terwijl de huidige poverty focus van deze middelen nu al aan de lage kant is. Als reden hiervoor noemt de minister de voorziene forse stijging van fondsen voor nabuurschap en pre-accessie. Is, zo vraagt mijn fractie zich af, voor menig lidstaat en het Europese Parlement het hemd dan toch nader dan de rok? Ziet de minister hier niet ook een taak weggelegd voor de Europese Commissie, getuige de grote ambities van de Commissie? Is de minister bereid de Commissie nog eens nadrukkelijk te wijzen op deze anomalie?

Volgens paragraaf 107 van de EU-beleidsverklaring zal de Europese Commissie blijven bijdragen aan mondiale initiatieven die duidelijk verband houden met de millenniumdoelstellingen en mondiale collectieve goederen. De mondiale initiatieven en fondsen zijn krachtige instrumenten om nieuwe beleidsmaatregelen te versterken als deze onvoldoende reikwijdte hebben en zij zijn beter in staat bewustwording en steun van het publiek op te wekken dan de traditionele hulpverleningsinstellingen, aldus de verklaring. Vooral deze laatste zin heeft ons de wenkbrauwen doen fronsen en de vraag opgeroepen waar de Commissie deze wijsheid vandaan haalt. Onderschrijft de minister deze stelling van de Commissie, die toch haaks lijkt te staan op het Nederlandse beeld dat nog altijd een hoge waardering voor de internationale hulpverleningsinstellingen te zien geeft en juist een zwakke reputatie van de EG-hulp, zoals de Commissie nota bene zelf signaleert? Of moeten wij hierin een signaal zien voor het afbouwen van de vaak grote sommen subsidiegeld waarover de traditionele hulpverleningsinstellingen blijken te beschikken? En zo ja, sluit de minister zich daar dan bij aan?

Een laatste kanttekening onzerzijds betreft de constatering van de minister dat het nog te vroeg is om concrete consequenties van de gemeenschappelijke verklaring voor het eigen nationale beleid te benoemen, afgezien van de gevolgen op het terrein van harmonisatie en coördinatie. Kan de minister deze constatering nader toelichten en het gevoel wegnemen dat ook deze verklaring leidt tot meer procedure in plaats van meer inhoud?

Ik rond graag af met twee constateringen van de minister: 1. er bestaat een brede consensus dat markteconomie en democratie het kader dienen te zijn van ontwikkelingsinspanningen en 2. ontwikkeling is als het ware de eerste verdedigingslinie tegen onveiligheid. De VVD-fractie sluit zich hier van harte bij aan.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Voorzitter. Mijn fractie verheugt zich op de jaarlijkse gelegenheid om met de bewindslieden van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking te kunnen debatteren over een belangrijk onderwerp, de ontwikkelingssamenwerking, juist omdat aan de overzijde door de hectiek van alle dag zo weinig gelegenheid is om wat dieper op de zaken in te gaan, omdat ontwikkelingssamenwerking niet alleen ons visiekaartje is – een kwestie waar een klein land kan tonen groot in te zijn – maar ook omdat wij ervan uitgaan dat zaken zoals armoedebestrijding en een rechtvaardiger verdeling in de verschillende delen van de wereld van cruciaal belang zijn voor vrijwel alle andere grote problemen. Zoals gewoonlijk komen wij meteen in de problemen omdat wij in de tijd die wij hebben niet de gehele wereld door kunnen nemen, zelfs niet als wij ons toespitsen op de European Consensus. Wij moeten dus kiezen op welke punten wij ons betoog toe willen spitsen. Mijn fractie heeft ervoor gekozen op twee punten dieper in te gaan. In de eerste plaats is dat een principiële stellingname over het economisch model dat ten grondslag ligt aan onze ontwikkelingshulp en de Europese ontwikkelingshulp, die vooral verband houden met het al of niet halen van de millenniumdoelen en de armoedebestrijding. Om het betoog, waar wij vandaag ongetwijfeld niet uit zullen komen, niet te abstract te maken, wil mijn fractie in de tweede plaats opnieuw ingaan op onze bijdrage aan de ontwikkeling in het Palestijnse gebied. Dat is een actueel, maar ook een exemplarisch punt.

In de door de commissie Ontwikkelingssamenwerking van deze Kamer samengestelde nota over de European Consensus – grote waardering voor onze voortrekkers in de commissie, de heren Van Gennip en Rabbinge – is een belangrijk vraagstuk aan de orde gesteld, namelijk de kwestie van het gehanteerde ontwikkelingsmodel. Deze commissie geeft geen antwoord op de vraag welke modellen zij het meest geschikt acht, maar opent de discussie met de constatering dat het impliciet gehanteerde model, een soort uniform vrijemarktmodel, langzamerhand blijkt te falen omdat het niet aansluit bij de realiteit en de aspiraties van vele ontwikkelingslanden. Tot die conclusie was mijn partij, die studie heeft verricht naar de gevolgen van het neoliberale ontwikkelingsbeleid van de afgelopen tijd, ook gekomen. Dat is werk waar ik dankbaar gebruik van zal maken, want voorlopig zal ik persoonlijk niet de graad van inzicht en expertise ontwikkelen die mijn collega's Van Gennip en Rabbinge met zich dragen.

Met alle waardering voor de minister, die er blijk van heeft gegeven zich werkelijk in te zetten bij nood, zoals wij onlangs konden zien in de buitengewoon rampzalige situatie in Darfur, is de conclusie van mijn partij dat de minister nog lijkt te denken dat wij de problemen van armoede en uitsluiting op kunnen lossen binnen de kaders van een wereldeconomisch systeem waarin vrijhandel en de vrijheid van particuliere investeerders centraal staan. Dat zijn beleidsuitgangspunten die binnen internationale organen zoals de OESO, het IMF, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie worden ondersteund. Partners in de ontwikkelingssamenwerking zijn onder druk gezet om het kapitaalverkeer te liberaliseren. Dat heeft tot gevolg dat het internationale bedrijfsleven alle kansen krijgt om in het Zuiden gerealiseerde winsten naar het Noorden terug te ploegen, met als resultaat dat van iedere door het Noorden aan hulp bestede euro er grofweg vijf vanuit het Zuiden naar het Noorden terugvloeien. Onder de huidige economische omstandigheden hoeft dus geen somberaar te beweren dat wij ons geld wegsmijten met ontwikkelingssamenwerking. Een ander kenmerk van het neoliberale ontwikkelingsmodel is de eenzijdige nadruk op economische groeicijfers, waarbij het bruto binnenlands product en het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking indicaties zouden zijn voor welvaart, welzijn en het vermogen zichzelf verder te ontwikkelen. Daarin worden de schade aan het milieu en de inkomensongelijkheid binnen bepaalde landen niet verdisconteerd.

Wij willen niet meedoen aan doemdenken. Het is duidelijk dat er op bepaalde gebieden ook vooruitgang is geboekt, met name op het gebied van gezondheid en onderwijs, maar op andere gebieden zijn de resultaten zorgwekkend. Het verbaast mijn fractie dat de negatieve resultaten tot op heden niet hebben geleid tot een fundamenteel debat over de grondslagen van onze ontwikkelingssamenwerking. Wij hopen dat daar vanaf vandaag een bescheiden begin mee gemaakt kan worden en dat ook onze minister daaraan haar bijdrage wil leveren.

Ik noem een paar feiten. Volgens de cijfers van de New Economics Foundation was in 1993 het totale inkomen van de 1% rijkste mensen van deze wereld 120 keer zo groot als het totale inkomen van de 10% armste mensen ter wereld. In 2006 is die verhouding gestegen tot 170.

Unicef meldt eind 2004 dat de helft van de kinderen in ontwikkelingslanden niet beschikt over de noodzakelijke basisvoorziening om te kunnen overleven zoals voedsel, gezondheidszorg, water en sanitair. Afgezien van een gebrek aan politieke wil is er geen enkele reden te bedenken waarom miljoenen kinderen nog steeds niet worden ingeënt, sterven van de honger of arbeid verrichten. Honderden miljoenen boeren en boerinnen, ambachtslieden en vissers in de ontwikkelingslanden zijn de afgelopen decennia tot de bedelstaf gebracht omdat zij niet opgewassen bleken tegen de internationale concurrentie. Tegelijk werd steeds meer menskracht ingezet voor de productie voor de export. De onderlinge concurrentie van landen voor de afzet van hun producten in de "ontwikkelde" landen is versterkt. Zolang honderden miljoenen kansloze armen elkaar op de vrije wereldmarkt beconcurreren om zwaar, laaggeschoold, vuil en ongezond werk te mogen doen, dreigt dat iedereen mee te trekken in wat wij de "race to the bottom" kunnen noemen.

Uit een onderzoek weten wij dat het vrijmaken van de internationale handel in een groot aantal ontwikkelingslanden ten koste is gegaan van de economische groei. Dat betekent dat zij hun schulden niet af kunnen betalen. Economische groei betekent bovendien niet per definitie armoedereductie. Woodward en Simms berekenden dat van iedere 100 dollar groei in het wereldinkomen tussen 1990 en 2001 slechts 60 dollarcent ten goede kwam aan de mensen die leven onder de extreme armoedegrens van 1 dollar per dag. Wij zouden graag ter discussie willen stellen of het groeibeleid niet vervangen moet worden door een beleid dat gericht is op inkomensherverdeling van het wereldinkomen.

Vanaf de jaren tachtig is er in feite ondanks alle goedbedoelde pogingen sprake van een omgekeerde hulprelatie. Het grootste deel van de winsten op investeringen in het Zuiden komt weer in het Noorden terecht. De ontwikkelingslanden die wel in staat zijn gebleken om hun positie op de wereldmarkt te versterken, zoals China, Taiwan, India, Zuid-Korea en Maleisië, zijn niet toevallig de landen waar sterke overheden weerstand hebben geboden aan de druk om hun economie volledig te liberaliseren. En dan het milieu. "Onze" explosief gestegen behoefte aan soja leidt evenals "onze" behoefte aan palmolie voor lippenstift en zeep aan de andere kant van de oceaan tot ondergang van de landbouwproducten voor de eigen markt en tot voortgaande ontbossing. Onze fractie lijken deze gegevens voldoende aanleiding te bieden tot een hernieuwde discussie over de uitgangspunten, het ontwikkelingsmodel, van onze regering. Wij hopen dat deze discussie nog onder deze regering kan worden gevoerd en dat wij niet hoeven te wachten tot de volgende.

Deze discussie over het ontwikkelingsmodel speelt uiteraard ook een rol, of zou dat moeten doen, bij de evaluatie van de millenniumdoelen die wel of niet gehaald gaan worden. Een derde van de te lopen race hebben wij achter de rug. De halvering van het aantal mensen dat in extreme armoede en honger leeft, wordt naar voorspelling alleen gehaald in de landen in Zuidoost-Azië en Noord-Afrika. In Sub-Sahara Afrika is de honger zelfs toegenomen. Het stoppen van ziekten zoals aids en malaria gaat in geen enkel continent lukken, om maar een paar van de doelen te noemen. Wij moeten het ook hebben over verbeterde handelsmogelijkheden, zoals ontstaan door het beperken van handelsbarrières als hoge tariefmuren en exportsubsidies. Vooralsnog bedroegen in 2004 de subsidies voor de westerse boeren 300 mld. dollar, bijna viermaal zoveel als de totale uitgaven voor de ontwikkelingshulp.

De strijd tegen de honger is geen technisch, maar een politiek probleem. Wereldwijd wordt er voldoende voedsel geproduceerd om de zes tot zeven miljard mensen op aarde te voeden, maar cynisch genoeg exporteert 70% van de landen waar honger wordt geleden voedsel naar het rijke Noorden, waar mensen zich meer zorgen maken over welk dieet zij zullen volgen om de gevolgen van het teveel weer kwijt te raken. Waar het dus in essentie aan ontbreekt, is een eerlijker verdeling van voedsel en andere basisvoorzieningen die mensen nodig hebben om te overleven en om te komen tot voedselsoevereiniteit.

Tot op heden worden de teleurstellende resultaten van de vorderingen van de Millenniumdoelen niet gekoppeld aan een discussie over de bestaande theorieën waarmee ontwikkelingsbeleid wordt gerechtvaardigd. Zolang de Millenniumdoelen zijn geformuleerd binnen het kader van de huidige neoliberale wereldeconomie zullen ze volgens ons, en volgens vele linkse partijen en bewegingen zowel in het Zuiden als het Noorden, niet worden gehaald: het is de wereldeconomie zelf én het daaraan gekoppelde ontwikkelingsbeleid, die de oplossingen van de grote problemen in de weg staan. Om de Indiase milieuactiviste Vandana Shiva te citeren: "het gaat er niet om hoeveel welvarende staten kunnen geven, het gaat er veel meer om hoeveel minder ze kunnen nemen."

Om twee redenen willen wij opnieuw dieper ingaan op de Palestijnse zaak. De eerste reden is dat wij weten dat het daar nog steeds niet goed gaat, integendeel. De armoede is alweer gestegen, de pogingen tot wederopbouw, toch al moeilijk in een land dat nog steeds onder een bezetting leeft, worden keer op keer gefrustreerd door de politieke ontwikkelingen. Ook daarom ben ik blij dat wij tegelijkertijd kunnen spreken met de twee belangrijkste ministers op dit gebied. Immers, voor ons is duidelijk dat politiek en ontwikkeling zo nauw samenhangen dat je die eigenlijk nauwelijks van elkaar kunt scheiden. Dit onderwerp is een uitgesproken voorbeeld van de these dat het een niet zonder het ander kan. Meer dan in welk ander land van de wereld ook, hangt het slagen van bijdragen aan wederopbouw van het land samen met de politieke wil van het Westen om de Palestijnen te steunen in het bereiken van politieke onafhankelijkheid. De tweede reden dat wij blijven praten over de Palestijnse kwestie – het is niet alleen dat ik daar het meeste vanaf weet, omdat ik regelmatig in Palestina kom – is, dat de gehele wereld toekijkt of Europa een werkelijke bijdrage gaat leveren aan een rechtvaardige vrede en aan een redelijke kans voor dit volk om in de toekomst zijn eigen boontjes te doppen en niet voor eeuwig afhankelijk te blijven van een stroom aan financiële hulp, een kans die mede van ons afhangt.

Afgelopen maand was ik opnieuw twee keer in het Palestijnse gebied, en ik moet zeggen dat ik het moeilijk had om uit te leggen waarom Europa er voor gekozen had om de hulp te bevriezen na de succesvol verlopen verkiezingen, waarop de Palestijnen met reden trots waren. Willen wij werkelijk de bevolking nog verder in het moeras douwen, als straf voor het feit dat ze heeft gekozen voor een regering waar Israël en de VS niet tevreden mee zijn? Wie worden er hier bestraft? Onze democratie, is wat meerdere Palestijnen tegen mij hebben gezegd. Uit eerste hand weet ik van vele Palestijnen die van huis uit geen Hamasaanhangers zijn, dat zij hun stem op Hamas hebben uitgebracht, niet omdat zij fundamentalistischer zouden zijn geworden, want dat zijn ze niet, niet omdat ze zouden geloven in terrorisme. Niet alleen het merendeel van de Fatahaanhangers, ook het merendeel van de Hamasaanhangers blijkt aanslagen op burgers fel af te keuren en hoopt nog steeds op een politieke oplossing. Zij hebben dat gedaan, omdat Fatah gefaald had om democratisch en financieel transparant te besturen, en Hamas op dat vlak als vergaand fatsoenlijk werd gezien door de bevolking zelf. Er is nog nooit sprake geweest van een Hamasleider die voor zichzelf een dure villa liet bouwen, die holle banen met gebruik van dienstauto weggaf aan vriendjes. Het is Hamas die op lokaal niveau een grote prestatie heeft geleverd aan welzijnswerk, onderwijs, gezondheidszorg en voedselverschaffing en die als geen andere politieke groepering een leger aan vrijwilligers op de been heeft gekregen, om met de bevolking samen te overleven. En, oh wonder, Hamas heeft zelfs de stemmen verworven van de progressieve vrouwengroeperingen, omdat de partij meer dan welke andere partij ook vrouwen op de kieslijsten heeft geplaatst. Intern krijgt Hamas het voordeel van de twijfel, zelfs van christelijke Palestijnen, zo weet ik uit directe kontakten, met de gedachte, dat men zo Fatah, dat staat voor wanbeleid en onwil van de oude, ondemocratische garde die zijn machtsposities niet wil opgeven, de kans kan bieden om in de komende vier jaar terug te komen met een beter ontwikkeld programma, een democratischer samengestelde kieslijst, en voldoende training voor het ontbrekende middenkader. Exact dat waar Hamas aanzienlijk beter in is geslaagd.

De Palestijnen geloven erg in hun eigen prille democratie, en zijn van plan die ten volle te benutten. Op hun eigen manier. Volgens hun eigen inzichten. En nu steekt onder andere Europa daar een stokje voor door mee te helpen, hun gekozen regering ten val te brengen, zoals Israël en de VS voor ogen staat, door de bevolking verder uit te hongeren. Ik weet dat Europa, en zeker Nederland, nu pogingen doet om de scherpste kantjes ervan af te halen, maar ik moet zeggen dat de Palestijnen er niet de ironie van ontgaat dat wordt geprobeerd om hun zelf gekozen regering te omzeilen en de macht in handen te geven van uitgerekend diegene die door de Palestijnen zelf wegens economisch wanbeleid is weggestemd. Het vertrouwen in Europa als een van de VS onafhankelijk en rechtvaardig werelddeel, dat de mensenrechten hoog in het vaandel heeft, heeft daardoor een flinke deuk opgelopen, waarvan de echo in het gehele Midden-Oosten te horen is. Dat Europa de ontwikkelingshulp, die meer dan ooit noodzakelijk is, als politiek pressiemiddel inzet en daarbij met twee maten meet – collega Kox heeft het er ook over gehad – roept de vraag op of wij werkelijk kunnen beweren dat alle andere landen die wij wel blijven ondersteunen een regering hebben waarvoor wij altijd voor honderd procent de hand in het vuur willen steken. Kunnen wij het volhouden om enerzijds Israël te blijven ondersteunen, terwijl wij nooit de ons tot beschikking staande pressiemiddelen hebben ingezet op het moment dat dit land zich niet hield aan internationale verdragen, de Conventies van Genève, de adviezen van het Internationaal Gerechtshof, en de gewone mensenrechtenverdragen, en anderzijds nu een al half verpauperde bevolking de duimschroeven aan te draaien? Dat wij dit doen, heeft onze positie in de ogen van de wereld buiten het Westen geen goed gedaan.

In haar nota van 2003, getiteld Aan elkaar verplicht, heeft de minister gerefereerd aan het feit dat de effectiviteit van de hulp samenhangt met good governance in de ontwikkelingslanden waarmee wij samen werken. Daar staan wij uiteraard geheel achter. Wel lijkt het ons een open deur dat de kwaliteit van bestuur in een land niet zomaar een eigenschap is van een volk, maar ook van de beschikbaarheid van voldoende overheidsmiddelen om een redelijk salaris te betalen aan getalenteerde professionals. Wij kunnen daarbij bovendien de politieke conflicten niet negeren die een goed beleid belemmeren. Wij zijn het er over eens dat wij mensen helpen te overleven, maar dat het werkelijke doel van de ontwikkelingshulp is om iets op te bouwen, en om de afhankelijkheid te verminderen. Dus is noodhulp soms noodzakelijk, maar willen wij het daarbij uiteraard niet laten.

Ik heb de minister het belangwekkende artikel van de econome Sara Roy doen toekomen, die al eerder een veel geciteerde studie heeft gemaakt naar de economische situatie in de Gazastrook. Voor wie dat artikel nog niet heeft, maar wel wil hebben: ik heb het bij mij. Wat Roy benadrukt, en wat voor ons belangrijk is om onder ogen te zien, is dat de noodsituatie niet alleen het gevolg is van de recente boycot nadat Hamas in de regering is gekozen en zowel door Europa en de VS als Israël de geldkraan is dichtgedraaid en nu met omslachtige methoden wordt geprobeerd om de Palestijnse bevolking niet helemaal dood te hongeren. De economische noodsituatie is ook niet alleen een gevolg van vijf jaar Intifada. De noodsituatie bestond al voor die tijd, en is een gevolg van de bezetting. Een bezetting die in een iets andere vorm blijft voortbestaan, ook na de ontruiming van de nederzettingen in de Gazastrook. Die geeft de Gazanen weliswaar iets meer ruimte in hun grote gevangenis, en de mogelijkheid om groentekassen te bouwen, maar van economische ontwikkeling is geen sprake en kan ook geen sprake zijn zolang die groente niet kan worden geëxporteerd.

Volgens de Wereldbank, en volgens Sara Roy, gaan de Palestijnen op dit moment door de diepste economische depressie in hun geschiedenis, voornamelijk veroorzaakt door de aanhoudende Israëlische restricties die de handel vanuit Gaza dramatisch hebben verlaagd, en het arbeidsleger heeft afgesneden van de banen in Israël. Dit heeft geleid tot een ongeëvenaarde werkloosheid, van 35% tot 40%, nog voor de laatste crisis. Intussen is het er niet beter op geworden. Ongeveer 65% tot 75% van de Gazaanse bevolking leeft onder de armoedegrens, dit was in 2000 nog 30%. Het Disengagement Plan is in Europa voornamelijk toegejuicht als een stap in de goede richting naar vrede en een Palestijnse staat. Ik zou graag het optimisme van de heer Van Thijn op dit gebied delen, maar ik denk dat dit plan de economische opbouw vrijwel onmogelijk zal maken. In dit plan staat dat Israël de toegang tot werk buiten de grenzen zal beperken en uiteindelijk geheel zal tegengaan. Met een groeiende bevolking zal dit ertoe leiden dat het arbeidsleger nog minder mogelijkheden zal hebben om geschoold te raken. Nu al stijgt het aantal kinderen per klas en de gemiddelde schoolresultaten zijn weer dalende en dit terwijl de Palestijnen hoorden tot de hoogst opgeleide mensen in de regio.

Sinds het jaar 2000 zijn de Gazastrook en de Westoever een potentieel inkomen van 6,4 mld. dollar misgelopen en zij hebben voor 3,5 mld. dollar schade geleden door de operaties van het Israëlische leger. Maar de stand van de economie was al slecht aan de vooravond van de intifada. De afsluitingspolitiek van Israël was toen al zeven jaar van kracht en leidde al tot toegenomen armoede en werkloosheid. De afsluitingspolitiek was daarom zo desastreus, omdat in de voorafgaande dertig jaar de Gazaanse economie in vergaande mate afhankelijk was gemaakt van de Israëlische economie. Toen de grenzen in 1993 dichtgingen, was er nauwelijks meer potentieel aanwezig om een economie te scheppen waarmee in eigen behoeften kon worden voorzien. Roy noemt dat met een woord dat niet in het woordenboek voorkomt: de-development, het tegendeel van ontwikkeling. Alleen land teruggeven aan Gaza zal hier geen verbetering in brengen; de Wereldbank heeft daar ook al voor gewaarschuwd. Zonder doorlaatbare grenzen is ontwikkeling onmogelijk. En voor wie de moeite neemt om de termen van het Disengagement Plan te lezen, zal duidelijk worden dat ontwikkeling ook niet de bedoeling is. Het plan geeft Israël het exclusieve gezag over het luchtruim en de territoriale wateren, wat neerkomt op volledige controle over verkeer van personen en goederen. Israël houdt het alleenrecht om tegen de volle prijs elektriciteit, water, gas en benzine aan de Palestijnen te leveren. Israël zal doorgaan met het innen van in- en uitvoerbelasting. Wij weten dat dit ieder moment kan worden gebruikt als drukmiddel; dit gebeurt nu ook. De Israëlische shekel zal het Palestijnse betaalmiddel zijn. Israël houdt het alleenrecht op afgifte van identiteitsbewijzen.

Kortom, economisch gezien krijgen Gaza en straks de Westoever geen kans, zoals ook nu al te zien is. De visserij is ernstig beperkt. Door de groei van de bevolking is landbouwgrond schaars. Tomaten en sinaasappels kunnen niet meer worden geëxporteerd. Water, dat eerst onder Gaza vandaan wordt gepompt en dan weer aan de Gazanen wordt verkocht, is duur. Grondstoffen, om iets van kleine industrie te vestigen, kunnen niet met regelmaat worden ingevoerd en zijn vaak zo duur dat het goedkoper is om kant en klare producten in Israël te kopen. Ik geef hier een voorbeeld van. Wij hebben jarenlang geprobeerd om goede tweedehands rolstoelen in een container uit Nederland naar Gaza te versturen. Israël heeft de invoer van een dergelijke container in Gaza zo duur en moeilijk gemaakt dat het goedkoper is om nieuwe rolstoelen in Israël te kopen, want de container met inhoud staat eerst vijf maanden te roesten in de haven en vervolgens moet er dan nog voor de opslag en de invoerrechten worden betaald. Uiteindelijk gaat de hulp die wij aan de Palestijnse gebieden willen geven dan in feite naar de Israëlische economie waarmee de bezetting in stand wordt gehouden. Dit is toch om cynisch van te worden.

Dit wil niet zeggen dat ik er voor pleit om de mensen dan maar aan hun lot over te laten, maar ik wil er op wijzen dat wij niet veel verder komen met alleen maar het sturen van noodhulp – ook al ben ik daar ook onder deze omstandigheden van harte voor – of met mooie plannen voor de ontwikkeling van projecten, als wij niet tegelijkertijd iets doen aan de politieke situatie die economische ontwikkeling per definitie onmogelijk maakt. Ik nodig u allen uit om die studie van Sarah Roy te lezen.

Het gaat erom dat hier sprake is van een politieke situatie die al onze mooie doelen om met ontwikkelingsgeld een volk te ondersteunen om economisch zelfstandig te worden, onmogelijk maakt. Wij kunnen onder de huidige omstandigheden – een bezetting nieuwe stijl – niet meer doen dan de Palestijnen helpen te overleven en wij moeten dit om humanitaire redenen ook doen.

Ik heb nog drie vragen. De eerste grijpt terug op mijn eerste thema. Is de minister bereid om het initiatief te nemen voor een debat of een conferentie in welke vorm dan ook, over de economische ontwikkelingsmodellen die thans worden gehanteerd? Is zij het met mij eens dat wij met elkaar het gesprek moeten aangaan over de vraag of er alternatieve modellen mogelijk zijn?

Net als ieder jaar vraag ik wat de minister zal doen om de Palestijnen te helpen om in deze noodsituatie te overleven.

Tot slot vraag ik of de minister het ermee eens is dat hier niet kan worden volstaan met technische ontwikkelingshulp, omdat er ook sprake is van een politiek probleem. Het is aan beide bewindslieden om ons duidelijk te maken wat zij hieraan denken te doen. Ik kijk met belangstelling uit naar hun reactie.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de SGP. Een aantal weken geleden rapporteerde een commissie onder leiding van oud-minister Dijkstal over het thema draagvlak en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking. Deze commissie, in het leven geroepen door ICCO, het SNV en het KIT, presenteerde kritische mosterd na de maaltijd van het nieuwe MFS. Een centrale conclusie van deze commissie trok de aandacht, namelijk dat met het oog op subsidietoewijzing en verantwoording te veel waarde wordt gehecht aan resultaatmeting en de daaruit voortvloeiende beoordeling van de effectiviteit van organisaties. Vooral methodologische problemen liggen ten grondslag aan deze forse conclusie.

Ik ben nieuwsgierig naar het commentaar van de minister. Niet alleen omdat het hier gaat om herkenbare kritiek op het nieuwe MFS, maar ook omdat vergelijkbare methodologische bezwaren te vinden zijn in de eerste resultatenrapportage "Resultaten in Ontwikkeling", een document waar de minister overigens niet ten onrechte trots op kan zijn. In de inleidende bevindingen van dit rapport wordt met zoveel woorden gezegd dat een oorzaak-gevolg relatie tussen Nederlandse inspanningen en effecten in de praktijk niet hard kan worden aangetoond. In dat rapport wordt dan ook meer bescheiden ingezet op het aantonen van de relevantie van de inzet van Nederland. Stelt de minister derhalve hogere eisen aan een MFS-veld dan aan haar eigen beleidsinzet, zo mag gevraagd worden. Ik krijg hier graag een reactie op.

Nu was de laatste jaren het debat over ontwikkelingssamenwerking in bedenkelijk laag en populistisch vaarwater gekomen. Dan is het goed dat gedocumenteerd wordt dat er wel degelijk vooruitgang wordt geboekt. Daartoe zijn we overigens ook op grond van internationale verplichtingen gehouden. Interessant is dat, meer impliciet dan met zoveel woorden, ook in deze rapportage de vinger wordt gelegd bij de noodzaak van capaciteitversterking. De minister kent mijn belangstelling voor dit thema. Het gaat mij nu vooral om de conceptuele betekenis en beleidsrelevatie ervan. Ik sta hier niet als voorzitter van PSO.

Zo wordt in het hoofdstuk over onderwijs opgemerkt dat waar de uitvoering van beleid achterblijft dit mede een gevolg is van institutionele gebreken en beperkte overheidscapaciteit. In een artikel in de Internationale Spectator van februari dit jaar zet de minister dan ook een logische vervolgstap door te pleiten voor capaciteits­opbouw als strategie voor de komende tien jaar. Zij wijst er terecht op dat capaciteitsopbouw behandeld moet worden als een ontwikkelingsdoelstelling op zich, dat het ook en vooral moet gaan om institutionele versterking, zoals wetten en regelgeving en dat wij er alert op moeten zijn dat er partijen zijn die baat hebben bij een zwakke publieke sector. Het is precies dezelfde overtuiging die men kan aantreffen in het rapport "Capacity Building in Africa" van de Wereldbank van 2005. In deze kritische zelfanalyse van deze bank wordt er voor gepleit om de traditionele instrumenten als technische assistentie en training te verbreden tot capaciteitsopbouw van de publieke sector, het verbinden van institutionele, organisatorische en personele ontwikkelingen en het investeren in capaciteiten van landen om hun strategieën van armoedebestrijding effectiever te maken. Vergelijkbare noties zijn te vinden in een recent rapport van het wetenschappelijk instituut van het CDA. Ik onderstreep in dit verband de woorden van collega Van Gennip die zojuist aandacht vroeg voor de cultureelreligieuze context waarbinnen hulp moet worden ontvangen. Ik vind dat je daarmee rekening moet houden.

Nu zal ik de minister niet vragen van het ene op het andere moment haar beleid te rechtvaardigen in termen van capaciteitsversterking. Wel wil ik vragen wat zij met deze verdiepte overtuiging gaat doen. Uit ervaring weet ik dat het lastig is een onmiddellijk evidente definitie te geven van dit concept en nog lastiger om de resultaten ervan aan te geven. Voorbeelden werken het best, zo is mijn ervaring. Zo zijn, om een megavoorbeeld te noemen, de strategieën van toetreding van landen tot de EU heel wel te typeren als strategieën van capaciteitsversterking. In de rapportages van de Europese Commissie gaat het in feite altijd juist daarom. Iedereen begrijpt dan onmiddellijk waarover het gaat en wat het belang ervan is. Men vindt het dan ook niet nodig om om al die cijfertjes te vragen die wij zo hard nodig hebben wanneer wij over Afrika spreken.

Ik wil dan ook voorstellen dit concept op deze manier een centralere plaats te geven in de komende resultatenrapportages. Ik realiseer mij dat de ook levende wens beleidsresultaten te presenteren in de mate waarin zij een bijdrage leveren aan de MDG's van een wat andere orde is. Toch lees ik liever dat land A er in sector B in is geslaagd zelf de problemen ter hand te nemen, dan dat door donorinspanningen een zeker percentage aan resultaatsverbetering is aan te wijzen. Wij moeten niet al te bevreesd zijn om kwalitatieve oordelen te geven in plaats van de vertrouwde, maar vaak misleidende, kwantitatieve outputcijfers.

Positief is de brief van de minister van 17 maart over de voortgang op het terrein van OS-beleidscoherentie. Nationaal stelt een coherente aanpak de minister in staat om haar collega's te informeren over de ontwikkelingsrelevantie van beleidsvoornemens en politieke posities. Dat is winst. Als andere landen in bijvoorbeeld de EU weer eens moeten worden herinnerd aan hun verplichting minimaal 0.7 % bnp te bestemmen voor het ontwikkelingsbeleid is het soms effectiever de minister van Financiën met die taak te belasten, wanneer hij een Ecofinvergadering heeft.

Beleidscoherentie moet daarom de momenten en plaatsen van de macht zoeken. De grootste uitdaging ligt, zo merkt de minister terecht op, op het EU-niveau. Uit haar brief begrijp ik dat daar nogal wat zending moet worden bedreven. Dat kan en moet evenwel, omdat het EG-verdrag in artikel 178 daartoe verplicht. Een goede grondslag is er dus. Ik wil nu vragen naar de voortgang van dit beleid.

Op diverse plaatsen las ik dat de vergadering van de Razeb van 11 en 12 april cruciaal zou zijn. Zo zou daar een werkprogramma van de Commissie voor 2006 en 2007 worden vastgesteld. Is dat gebeurd en wat is het oordeel van de minister? Belangrijk is ook dat het thema een institutionele verankering krijgt. Dat er bijvoorbeeld een autoriteit wordt aangewezen die in het Brusselse permanent aandacht mag vragen voor beleidscoherentie, zodat het thema van zijn ad-hockarakter wordt bevrijd. Hoe denkt de minister hierover?

In genoemde notitie wordt volkomen terecht ook aandacht gegeven aan capaciteitsproblemen in ontwikkelingslanden, die ontstaan door migratie naar de rijke wereld. In het bijzonder wordt stilgestaan bij het probleem van de onttrekking van menskracht aan de gezondheidszorg. Van de Canadees Stephen Lewis, speciaal afgezant van Kofi Annan op het gebied van hiv/aids, verscheen onlangs het boek/pamflet Afrika – liefdesverklaring aan een continent in doodsnood. Ik citeer: "Maar de situatie is onhoudbaar in een groot deel van zuidelijk Afrika. De pandemie heeft het aantal zuster, dokters en andere medici gedecimeerd. Er zijn simpelweg geen behoorlijke apothekers ... Het probleem wordt op afschuwelijke wijze verergerd door de zogenaamde wervingspraktijken en de daaruit voortkomende migratie van het intellect van Afrika naar de buitenwereld."

Stephen Lewis wijst erop dat in het Verenigd Koninkrijk een wet is aangenomen die alle publieke gezondheidsdiensten verbiedt medici uit de ontwikkelingslanden te lokken. Echter, particuliere uitzendbureaus gaan gewoon door met regelrechte ronselpraktijken. Het is mogelijk dat het mij is ontgaan, maar volgens mij is dit idee in Nederland nog niet eerder aan de orde geweest. Ziet de minister aanleiding iets vergelijkbaars, maar dan beter, te bevorderen voor ons land? Ook dit vraagstuk, ik keer weer terug naar de EU, zou daar kunnen worden besproken.

En dan nu de Europese Consensus, het hoofdonderwerp van vandaag. Het is goed dat wij daaraan aandacht geven. Ik dank de minister voor haar uitvoerige reactie op onze vragen, of beter gezegd: die van collega Van Gennip, want het heeft het inzicht in de woordenbrij van de Gemeenschappelijke Verklaring vergroot. Het stuk heeft een hoog declaratoir gehalte, maar dat kan een reden zijn de kritische zin extra te prikkelen. Ik wil daarom proberen die vragen te vinden en te stellen, die ons meer inzicht geven in de betekenis van dit beleid, niet alleen voor Europa, maar ook voor een lidstaat als Nederland.

Onduidelijk is de tekst over de rolverdeling in termen van bevoegdheden en taakspecialisatie tussen de EU en de lidstaten. Onder punt 10 wordt erkend dat het zinvol is de steun van de afzonderlijke lidstaten te concentreren op sectoren en regio's waar deze comparatieve voordelen oplevert. Het komt mij voor dat hier sprake is van een grensoverschrijding. De EU heeft simpelweg niet de bevoegdheid zoiets voor te schrijven. Onderschrijft de minister dit?

Gelukkig staan er over de zaak van de rolverdeling ook betere teksten in de verklaring. In deel II wordt aandacht gegeven aan de specifieke rol en comparatieve voordelen van de EU. Daar wordt meer bescheiden erkend dat de Unie complementair moet werken aan het bilaterale beleid van de lidstaten en andere internationale donoren. In het verlengde daarvan wordt in punt 67 gesproken over het concentratiebeginsel. Gesteld wordt dat de communautaire hulp zich zal beperken tot een aantal precies omschreven actiegebieden om spreiding over te veel sectoren te voorkomen. Dat klinkt goed, maar de minister zou mij helpen als zij uitlegt wie bij implementatie dit voornemen zal bewaken en hoe dat zal gebeuren.

Al mijn scepsis wordt vervolgens geactiveerd, wanneer ik lees op welke gebieden de EU hoofdzakelijk zal optreden. Ik som op: handel en regionale integratie, milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, infrastructuur, communicatie en transport, water en energie, plattelandsontwikkeling, ruimtelijke ordening, landbouw en voedselzekerheid, bestuur, democratie en mensenrechten, conflictpreventie, menselijke ontwikkeling, sociale samenhang en werkgelegenheid, gender, hiv/aids en nog zo wat. Deze opsomming, waarin men dus alle indicatoren voor een compleet ontwikkelingsprogramma aantreft, bewijst dat alle mooie woorden over de comparatieve voordelen van de Gemeenschap en dus ook de inzet voor een goede rolverdeling met de lidstaten loos zijn. Het is bijna een machtsgreep. Erkent de minister dit? Zo ja, is zij dan bereid om op haar qui-vive te zijn?

Ik onderschrijf de zienswijze van de minister in haar brief dat de meerwaarde van Europa kan liggen in sectoren als grootschalige infrastructuur, regionale samenwerking, handel en conflictpreventie. Beroerd is evenwel haar erkenning dat het tot op heden niet is gelukt de rol van de Commissie te beperken tot een aantal sectoren. Ziet de minister mogelijkheden om in een geconcerteerde actie met gelijkgezinde collegae de Commissie de komende jaren toch tot de noodzakelijke beperking te dwingen?

In het verlengde van deze vragen ligt mijn behoefte aan verduidelijking van de zinsnede uit het begin van de brief waar de minister schrijft over gemeenschappelijke doelstellingen en uitgangspunten voor de lidstaten en de Europese gemeenschap. Als ik dit neem zoals het er staat heeft zij haar eigen beleidsvrijheid ondergeschikt gemaakt aan of ingevoegd in de communautaire beleidskaders. Het komt mij voor dat hier sprake is van een verkeerd begrip van de verdragsterm "gedeelde bevoegdheden". Graag een heldere reactie ten principale, want dit is een zaak die nog jaren actueel zal blijven. Dezelfde vragen laten zich stellen over de betekenis van de begrippen harmonisatie en coördinatie. Ook daarover spreekt zij in haar brief.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat ik heb gekozen voor een kritische benadering van het beleid van de minister, maar gelukkig staan er ook goede dingen in de brief en het stuk van de Commissie, bijvoorbeeld dat de Commissie niet automatisch de leiding heeft. Erkent de Commissie dit overigens ook zelf? Terecht schrijft de minister vervolgens dat de lokale situatie bepalend is. Dat is een wijs woord, want in de uitvoerige tekst van de verklaring komt het perspectief van de ontwikkelingslanden nauwelijks aan bod. Het is allemaal "eurospeak". De tekst heeft immers een wel erg eurocentrisch gehalte. Het is de minister en niet de Commissie die operationele aandacht geeft aan het belang van bijvoorbeeld donorcoördinatie. Dit had allereerst van de Commissie mogen worden verwacht.

Ik begrijp overigens best de voorkeur van de minister om toe te werken naar een situatie waarin uiteindelijk sprake is van een lead donor per sector per land. Zij spreekt die voorkeur zonder meer uit. De minister zou die voorkeur nog iets meer handen en voeten moeten en kunnen geven door aan te geven hoe zij deze donorallocatie tot stand zou willen brengen. In elk geval zal de wens van het ontvangende land een bepalende factor moeten zijn. Wellicht moet ook rekening worden gehouden met historische posities. Overigens hoorde ik met belangstelling het voorstel van collega Van Gennip aan, dat tijdens het debat over Buitenlandse Zaken keurig naast mijn voorstel lag, te weten dat Nederland binnen de Europese Unie een leidende rol neemt als het gaat om de relatie met Indonesië. De heer Van Aartsen deed dat een aantal jaar geleden. Dat is een mooi voorbeeld. Ik wil het de minister niet opdringen, maar wellicht zou Nederland op grond van historische posities de lead donor kunnen zijn. Ook andere factoren als ervaringen van bepaalde donoren, de omvang van budgetten of andere criteria kunnen een rol spelen. Ik begrijp best dat je iets meer te vertellen hebt als je met een grote zak geld komt. Graag een eerste exploratieve beantwoording van deze vragen.

De minister, al dan niet in samenwerking met gelijkgezinde collega's, doet er verstandig aan de Commissie op tal van punten te dwingen het diffuse karakter van de Verklaring verder op te helderen. Ik noem de ontbinding van hulp, maar ook de rol van de EIB. Ik val haar bij als zij twijfels uit over de geschiktheid van de EIB op het punt van de coördinatie van programmatische hulp. Dat lijkt me inderdaad geen bankzaak, nog los van het feit dat die bank daar niet voor in het leven is geroepen. Het lijkt me beter, ook uit overwegingen van capaciteitsversterking, dat de Commissie samenwerkt met de African Development Bank en de Afrikaanse Unie. Op die manier kun je ook nog een bijdrage leveren aan institutionele versterking. Wij kennen echter het imperialistische karakter van vrijwel alle Europese instellingen. Kijk uit wat je ze met één vinger aanreikt. Het is daarom goed om tijdig de grenzen te bepalen. Ziet de minister hiertoe mogelijkheden? Zo ja, welke?

Winst is natuurlijk ook dat de Commissie ons eraan kan herinneren dat de Europese Unie in de meivergadering 2005 van de Europese Raad een tijdschema heeft goedgekeurd waardoor de lidstaten in 2015 een niveau van 0,7 % van het BNI bereiken met een tussentijds collectief streefcijfer van 0,56% in 2010. Ik neem dit soort afspraken altijd serieus en daarom herhaal ik ze nog maar eens. Al is het alleen om te voorkomen dat ze vervolgens worden vergeten, zoals in het verleden vaak het geval is geweest. Het bevalt mij alleen niet dat ook hier de tekst van de Verklaring in punt 23 de indruk wekt als zou de Commissie in de toekomst aan deze nieuwe financiële middelen een bestemming gaan geven. Dat kan toch niet.

Minder overtuigd ben ik van de positie van de minister waar zij zegt het te betreuren dat het percentage van de EG ODA-middelen dat naar de armste landen gaat, in de periode 2007-2013 verder zal afnemen. Dat komt, zoals zij zelf ook zegt, door de voorziene forse stijging van de fondsen voor nabuurschap en pre-accessie. Daarvoor zijn echter goede zelfstandige redenen, die ook gedeeld worden door de Nederlandse regering en waar nu juist wel de toegevoegde waarde van de EU aanwijsbaar en gewenst is. Of meent de minister dat er voor die beleidsterreinen te veel geld wordt uitgetrokken? En als zij dat meent is dat dan ook het oordeel van haar collegae op het departement? Ik waag dat te betwijfelen.

Op één punt deel ik de kritiek van de minister op de Verklaring niet. Zij zegt in haar brief dat de regering de veronderstelling niet deelt dat door het afschaffen van protectie sprake zal zijn van een sterke prijsstijging van voedsel op de wereldmarkt. Een andere opinie kwam ik tegen in het Centraal Economisch Plan 2006 van het CPB. In de daarin opgenomen bijlage over de Doha-ronde staat met zoveel woorden dat de afbraak van landbouwsteun in de rijke landen nadelig zal zijn voor de voedselimporterende ontwikkelingslanden. Wij hebben het dan vooral over de landen Sub-Sahara. Het CPB wijst erop dat de steunvermindering tot een daling van de binnenlandse landbouwprijzen zal leiden en dus tot een geringere productie. In combinatie met het wegvallen van de uitvoersubsidies zal hierdoor een opwaarts effect op de wereldmarktprijzen optreden. Daar komt nog bij, maar dat heeft ook de minister onder ogen gezien, dat met de liberalisatie het preferentiële voordeel zal eroderen. Het CPB verwacht niet dat de producenten in de armste landen de concurrentie met exporteurs uit andere landen aan zullen kunnen. "Aid for trade" is dus nodig als steun voor herstructureringsopgaven, het opvangen van betalingsbalansproblemen en het opzetten van alternatieve bronnen van overheidsinkomsten.

De minister wijst op haar initiatieven in WTO-verband en op de Task Force Aid for Trade. Daar heb ik waardering voor, maar juist dit thema had natuurlijk in de Verklaring een prominente plek moeten hebben. Juist hier is immers sprake van primair Europees beleid. Mijn indruk is dat Europa best wil liberaliseren, maar het flankerend beleid voor de kwetsbare landen overlaat aan de Wereldbank en het IMF. Kan de minister dit bevestigen en van een oordeel voorzien? Het CPB wijst er ook nog op dat de preferentiële handelsovereenkomsten de rijke landen een handvat gaven om aanvullende eisen te stellen op het gebied van het milieu, de arbeidsomstandigheden of de strijd tegen drugs. Die pressiemiddelen zijn wij bij voortgaande liberalisering mooi kwijt in een multilaterale handelsronde. Valt daar nog meer over te zeggen of is dit helaas een onvermijdelijk neveneffect van handelsliberalisering?

Ten slotte wil ik nog een heel klein nootje kraken. De minister en met haar Commissaris Michel hechten aan een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij dit beleid. Aan de Eerste Kamer zal het in ieder geval niet liggen, zo blijkt vandaag. Het lijkt mij verstandig dat daarvoor vervolgens Brusselse assertiviteit wordt ontwikkeld, want vanzelf gaat hier niets. Niet verstandig is de opmerking in de brief van de minister om hiervoor de IPU in te schakelen. Dat is toch echt een overschatting van de capaciteiten van onze "wereldvakbond van parlementariërs".

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 15.45 uur tot 15.55 uur geschorst.

Naar boven