Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004) (29210);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003) (29026);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (overige fiscale maatregelen 2004) (29035);

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 met het oog op de vereenvoudiging, modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (richtlijn facturering) (29036);

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, ter zake van het bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen) (29209);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het BTW-compensatiefonds voor het jaar 2004 (29200 G);

de rapportage van de staatssecretaris van Financiën van 29 maart 2002 naar aanleiding van de motie-Rensema c.s. (27466, nr. 287a).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Het is plezierig dat ik voor mijn fractie financiën mag behandelen, in het bijzonder de belastingen. Dat is bijzonder voor iemand die daar niet in geschoold is. Ik zal mijn best doen.

Wij behandelen vandaag een deel van de bovengenoemde wetsvoorstellen. De andere belastingvoorstellen behandelen wij volgende week. Mijn fractie zal over die overige voorstellen ook nog wel wat te zeggen hebben. De schriftelijke voorbereiding van de nu voorliggende wetsvoorstellen moest in een hoog tempo plaatsvinden en dat vergde van de parttime politici in de Eerste Kamer een behoorlijke inspanning. Deze vergde evenwel nog veel meer van de fulltime professionals op het ministerie van Financiën. De beantwoording van de enorme hoeveelheid vragen die door de Eerste Kamer is gesteld, is uitgebreid, accuraat en in het merendeel van de gevallen afdoende. Daarover niets dan lof in de richting van de bewindslieden en hun staf. Toch zal ik namens mijn fractie nog op een aantal punten ingaan; vooral over de punten waarop wij grote bedenkingen hebben, zal ik wat uitgebreider spreken.

Tijdens de algemene financiële beschouwingen van 11 november is uitgebreid van gedachten gewisseld over de financiële toestand van ons land en de rol die de overheid speelt om die gezond te houden. Ik zal vandaag niet herhalen wat mijn collega Van Driel bij die gelegenheid heeft gezegd, doch de recente gebeurtenissen van de afgelopen weken illustreren de contraproductieve koers die de huidige bewindslieden op Financiën in internationaal kader varen. Het ziet er evenwel niet naar uit dat de minister van zijn Europese ervaring geleerd heeft. Integendeel, in allerlei uitspraken van hem en andere bewindslieden gedurende de laatste dagen toont het kabinet zich niet alleen een slecht verliezer, maar is het kennelijk ook niet uit op een overbrugging van tegenstellingen. Het blaast deze eerder aan. In internationaal verband blijkt immers grote overeenstemming te bestaan over doelen die deze regering, maar ook de oppositie denkt na te streven: herstel van economische groei, houdbare overheidsfinanciën en verbetering van de publieke dienstverlening.

Het is dan ook zaak om veel genuanceerder om te gaan met de Europese partners. Immers, Frankrijk en Duitsland zijn wat de schuldensituatie betreft onvergelijkbaar met België, Italië en Griekenland en voeren terecht een genuanceerd beleid om juist die genoemde doelen – waarover overeenstemming bestaat – te bereiken. Eén cijfer uit zijn verband rukken lijkt duidelijk en helder, maar het is de "fallacy of misplaced concreteness". Het zou de regering sieren als alles in het werk werd gesteld om het gelijkhebberige toontje te laten varen en met de Europese partners tot een vergelijk te komen. Dat is regeren en staatsmanschap. De nu voorgestane oplossingen van de regering hadden wellicht in de jaren tachtig niet misstaan, maar nu in het licht van de internationale relaties en de Europese eenwording zijn ze niet meer adequaat in 2003.

De verschillen in opvattingen zitten dus niet in de doelen maar in de middelen, die onder andere de overheid daarbij hanteert. Dat komt tot uiting in uitgaven en inkomsten die met name via de belastingen worden geregeld, en daar hebben wij het vandaag over. Als de regering zo onomwonden en zonder enige reserve zegt de genoemde doelen na te streven, is het van belang of de middelen daarmee in overeenstemming zijn. Tijdens het debat op 11 november bleken de opvattingen van de bewindspersonen ten aanzien van de rol van de overheid op het gebied van activerend overheidsbeleid niet te verschillen van die van de oppositie. De slogan van de kabinetten-Kok "Werk, Werk, Werk" is in feite ook de slogan van de regering-Balkenende als wij de bewindspersonen van financiën in het debat van 11 november moeten geloven. Het stimuleren van langer werken, het aan de slag krijgen van zoveel mogelijk mensen en het betaalbaar houden van onze oudedagsvoorzieningen blijken de doeleinden van het kabinet. In de nota Een werkend perspectief uit 1991 van de WRR wordt een reeks van aanbevelingen gegeven, die door de kabinetten-Kok werden overgenomen. Ook bij het kabinet-Balkenende zouden deze voorstellen op een goed onthaal moeten kunnen rekenen. Dat blijkt evenwel niet het geval; ik ga daar direct op in. In feite blijkt het belastinginstrumentarium niet of onvoldoende te worden ingezet om aan de met de mond beleden doelen een maximale bijdrage te leveren. Dat heeft maar zeer terzijde met het Groei- en Stabiliteitspact te maken. De zelf gestelde normen, de zogenaamde harde randvoorwaarden, moeten immers – dat weten de bewindslieden als geen ander – in hun context worden bekeken.

Ik zal de verschillende belastingvoorstellen toetsen aan de beleden politieke doelen en voeg daaraan een drietal andere uitgangspunten toe die vorige regeringen hanteerden, en ook deze regering zegt te hanteren. Ten eerste het proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel in de belastingwetgeving. Ten tweede de verschuiving van de grondslagen van de belastingheffing, die nu éénzijdig drukt op de factor arbeid, naar andere schaarse productiefactoren zoals grondstoffen en milieufactoren, en ook de verbreding van de grondslagen door niet alleen werkenden doch ook anderen met premies te belasten, zo zij daartoe in staat zijn. Ten derde de rol van de belastingen bij het uitlokken, bevorderen van gedrag, en het functioneren van bestemmingsheffingen en regulerende heffingen en de eerder genoemde verbrede grondslagen voor belastingheffing.

Aleer met die toetsing te beginnen eerst twee opmerkingen vooraf. Over pre-VUT, pensioenregelingen en levensloopregelingen wordt te zijner tijd apart gesproken, wat zeer terecht is. Ik zal daar dus niet op ingaan, maar wel op de noodzaak om niet alleen de werkenden met de financiering van de oudedagsvoorzieningen te belasten maar ook de niet-werkenden. Ik zal ook niet uitgebreid ingaan op de OZB en de verschillende aspecten die betrekking hebben op de lokale en regionale autonomie. Daar is immers tijdens de algemene financiële beschouwingen al uitgebreid aandacht aan geschonken. Het is opvallend dat de bewindspersonen zo sterk afstand nemen van de beginselen die Thorbecke meer dan anderhalve eeuw geleden formuleerde. Weliswaar wordt met de mond het subsidiariteitsbeginsel in Europa of verantwoordelijkheid in eigen kring beleden, maar de ruimte voor een eigen belastinggebied wordt niet geaccepteerd. Sterker zelfs, de functionele vormen van democratie, zoals de waterschappen, hebben te maken met een sterk centraliserende tendens van de bewindslieden op Financiën. Waarom wordt geen differentiatie van eigen verantwoordelijkheid geaccepteerd binnen zekere grenzen? Het typische voorbeeld van zo'n systeem, de opcenten op de motorrijtuigenbelasting, het enige provinciale belastinggebied, wordt nu blijkens voornemens van de bewindspersonen vrijwel ongedaan gemaakt. Introductie van een tweede belastinggebied voor de lagere (provinciale) overheid, de vaartuigenbelasting, is ook in de ijskast gezet. Grotere verantwoordelijkheid voor lagere overheden moet naar de opvatting van de PvdA-fractie ook gepaard gaan met een weliswaar klein, maar toch autonoom belastinggebied. Kan de staatssecretaris daarover nog eens zijn licht laten schijnen?

Bij de algemene beschouwingen werd dit type vragen ook gesteld. De bewindslieden volstonden daarbij met het antwoord dat ze een behoorlijk budget voor de lagere overheden beschikbaar zouden stellen. Dat was precies de bewoording die de minister hanteerde. Ook in de schriftelijke beantwoording volstaan de bewindslieden daarmee. Het antwoord gaat evenwel voorbij aan de essentie van de opmerking. In Europees verband is Nederland met Frankrijk een hoge uitzondering vanwege de afwezigheid van een lokaal en regionaal belastinggebied. De mogelijkheden van lokale en regionale autonomie op bepaalde beleidsvelden en het maken van keuzen kan en moet worden vergroot en dus niet worden verkleind. Waarom maakt de regering juist niet die keuze? Waarom wordt het met de mond beleden beleid van verantwoordelijkheid op zo laag mogelijk niveau niet vertaald in een adequaat financieel en dus belastingbeleid?

In mijn beschouwing over de belastingwetgeving zal ik niet ingaan op een groot aantal technische details. Ik mis daarvoor overigens de expertise. De details zijn bij de besprekingen in de Tweede Kamer al uitvoerig aan de orde geweest. Ook de schriftelijke beantwoording van vele vragen van Eerste-Kamerleden was uitgebreid en adequaat. Ik beperk mij tot een aantal aspecten van de voorliggende wetsvoorstellen. Om te beginnen laat ik het proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel los op de beleidsvoornemens inzake het zogenaamde autopakket. De discussie die daarover in de Tweede Kamer is gevoerd herhaal ik hier niet, noch de tijdens de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer naar voren gebrachte kritiek. Ik stel alleen vast dat de vereenvoudiging van wetgeving voor het zakelijk verkeer gewenst is en door vrijwel iedereen wordt onderschreven. De last voor de burger wordt minder en de administratieve last voor de overheid eveneens. Toch is er een probleem met de perceptie omdat de dure autorijder wordt bevoordeeld en de persoon met een middenklasser benadeeld. Het probleem met de perceptie wordt nog groter door de aanpassing van de mogelijkheid tot correctie voor degenen die voor het werk in de eigen auto rijdt. Het in de Tweede Kamer aangenomen amendement inzake de overgang van 17 eurocent naar 18 eurocent is marginaal. Gelijkheidsbeginsel en proportionaliteit worden dan dus niet gehanteerd. Daarom dient in overeenstemming met de uitgangspunten aanpassing plaats te vinden. Mede namens een aantal andere fracties zal ik daarover in tweede termijn wellicht een motie indienen.

Inzake de verbreding van de belastinggrondslag geef ik twee voorbeelden. In de eerste plaats noem ik de financiering van de oudedagsvoorziening, die nu eenzijdig drukt op de werkenden. In een advies uit 1995, te weten Ouderen voor ouderen, en een advies uit 1999, namelijk Generatiebewust beleid, dat mede onder leiding van huidige bewindslieden tot stand is gekomen, beveelt de WRR aan om de financieringsgrondslag van de AOW te verruimen door ook ouderen die een goed pensioen genieten, te laten meebetalen aan de door de overheid betaalde AOW-uitkering. De huidige regering lijkt voor zo'n verruiming niet te voelen en versmalt de grondslag juist door alleen met premies te werken. De betaalbaarheid van deze voorziening, die voor eenieder geldt, wordt hierdoor steeds moeilijker. Hebben de bewindspersonen overwogen om toch de adviezen van de WRR op te volgen? Zo ja, waarom is dat niet gelukt? Wordt niet te verkrampt vastgehouden aan het karakter van een volksverzekering?

In de tweede plaats noem ik de waterschapslasten. Een aantal organisaties is erop uit om de kwaliteit van het drink- en oppervlaktewater te verbeteren, bijvoorbeeld natuur- en milieuorganisaties die natuurbeheer verrichten. In het kader van de vermindering van de administratievelastendruk zou kunnen worden overwogen om de waterschapslasten voor die organisaties negatief te maken. Nu is de beheerssubsidie vaak lager dan de waterschapslasten. Dat is in feite niet uit te leggen. Een negatieve waterschapslast kan eventueel uitkomst bieden. Ik hoor daarover graag de opvatting van de staatssecretaris.

In het schriftelijke antwoord laten de bewindslieden weten dat ze op dit punt zullen ingaan in de dit voorjaar aan te bieden rapportage over het interdepartementaal beleidsonderzoek inzake de bekostiging van het waterbeheer. Kennelijk wordt mijn opmerking slechts ten dele begrepen. Al eerder discussieerde de Kamer over de vermindering van de administratievelastendruk en de vereenvoudiging van het belastingsysteem, vooral voor de burger en de genoemde organisaties. Dit diende te gebeuren door het omzetten van een zeer ingewikkeld subsidiesysteem voor beheer van natuur gecombineerd met een ingewikkeld waterschapslastensysteem, in één simpel systeem van negatieve waterschapslasten. De PvdA wil graag de opvatting van de regering weten, vooruitlopend op de rapportage die dit voorjaar verschijnt.

De benutting van het belastinginstrumentarium van heffingen en premies voor het beïnvloeden van gedrag kan met name op milieugebied goed worden toegepast. Er is een begin mee gemaakt, maar toch ziet het ernaar uit dat dit naar de achtergrond verdwenen is. Dat is heel jammer. Regulerende heffingen werken indien de heffing prohibitief is. Als het goed is, is er wel sprake van gedragsbeïnvloeding, doch nauwelijks van inkomsten. Dat is de essentie van een regulerende heffing. Als een heffing niet prohibitief is, zijn er wel inkomsten, maar is er vrijwel geen sprake van gedragsbeïnvloeding. Aangezien de heffing niet prohibitief is, worden de gedragingen vaak niet aangepast en ontstaan er in feite ongewilde inkomsten voor het Rijk. Zulks is bijvoorbeeld het geval bij de mestwetgeving. Waarom is de belastingdienst op het moment dat het de bedoeling is om regulerende heffingen op te leggen, niet alerter op het dwingend voorschrijven van prohibitieve heffingen? Bij bestemmingsheffingen moet de regulerende component gering zijn, omdat de financiering van voorzieningen in gevaar dreigt te komen als er veel regulerende effecten van uitgaan of omdat er dan te veel voorzieningen kunnen worden getroffen. Zulks bleek het geval te zijn bij de afvalwaterzuivering in de jaren negentig. Welke lessen zijn hieruit getrokken? Hoe hebben die doorgewerkt in de milieuwetgeving? Ik weet dat hier op dit moment aan wordt gewerkt. Om die reden stel ik het aan de orde en vraag ik ernaar aan de bewindspersonen.

In de schriftelijke beantwoording van de vragen in de commissie laat de regering weten, voornemens te zijn het transactie-instrumentarium waarom het in dezen gaat meer te benutten bij gedragsbeïnvloeding ten behoeve van milieu- en andere doeleinden. Ook hier schept de regering geen klare wijn. Wanneer worden regulerende heffingen doorgevoerd en wanneer bestemmingsheffingen? Hoe denkt de regering juist op dit vlak het belastingsinstrumentarium te benutten? Het zou verstandig zijn als de bewindslieden hier duidelijk over waren en nog eens de verschillende studies van de SER, de WRR en het SCP benutten. Dat kan tot een betere hantering van dit instrumentarium leiden.

Ik heb al gesproken over de verbreding van de belastinggrondslag. Gewaakt dient te worden voor een te sterk regulerend effect. Ook de bestemmingsheffing dient zo te worden ingericht dat de regulerende werking gering is. Ik heb dat al besproken. Vandaar dat de tabaksaccijns, de benzineaccijns en een aantal andere accijnzen die berusten op niet-elastische productiefactoren, geschikt zijn voor de verbreding van de belastinggrondslag. Verschillende brievenschrijvers wijzen op de effecten van accijnsverhoging in de gebieden rond de grenzen met België en Duitsland. Het gaat met name om de verhoging van de accijns op tabak. Die effecten willen wij niet onderschatten. Toch hebben wij de indruk dat juist vanwege de niet-elasticiteit van de prijs van tabak een goede keuze is gemaakt. Onze fractie onderschrijft dan ook de keuze van de regering. Kan de staatssecretaris desondanks ingaan op de ingebrachte bezwaren?

Na deze vrij algemene beschouwing vraagt de fractie van de Partij van de Arbeid aandacht voor twee bijzondere punten. Zij kregen in de schriftelijke beantwoording wel veel aandacht, maar toch werd er te gemakkelijk over ingebrachte bezwaren heengestapt. In de eerste plaats is de fractie van de Partij van de Arbeid geïnteresseerd in de consequenties van het amendement op het gebied van de volkshuisvesting, ingediend door mevrouw Giskes en anderen en aangenomen in de Tweede Kamer. Het blijkt dat de uitwerking van dit amendement negatief kan zijn, met name voor non-profitorganisaties, werkzaam in de volkshuisvesting en in de restauratie. Kan de staatssecretaris zeggen of en, zo ja, hoe die problemen kunnen worden opgelost? Een splitsing van woningbouwcorporaties lijkt niet zo een efficiënte weg. Bovendien is de volkshuisvesting hiermee niet gediend. Volkshuisvesting betekent ook huur, huurkoop en goedkope woningen. Het kan zijn dat dit juist in gevaar wordt gebracht door dit amendement.

Een ander bijzonder punt vormt de vennootschapsbelasting voor pensioenfondsen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. De heer Rabbinge had het zojuist over het amendement op stuk nr. 91 van mevrouw Giskes. Dat gaat over woningcorporaties. De discussie ging alleen ook over instellingen die zich met restauratiewerkzaamheden bezighouden op basis van een besluit inzake de restauratiewerkzaamheden. Dat zijn dus niet de corporaties. Bedoelt hij nu met zijn vraag dat hij vindt dat naast corporaties dit soort instellingen, als zij activiteiten doen die eigenlijk in de sfeer van de volkshuisvesting vallen, ook vrijgesteld moeten worden van vennootschapsbelasting? Is dat de portee van zijn opmerking?

De heer Rabbinge (PvdA):

Dat is precies zoals ik het gezegd heb, maar ik heb het waarschijnlijk niet duidelijk gezegd want anders had u die vraag niet gesteld. Ik heb gezegd dat het gaat over non-profitorganisaties die in de volkshuisvesting en in de restauratie werken. De portee van mijn vraag is derhalve inderdaad die welke u nu probeert helder te krijgen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Het kunnen dus ook andere zijn dan de normale corporaties?

De heer Rabbinge (PvdA):

Ja, het kan ook een organisatie zijn die zich met stadsherstel bezighoudt en die gericht is op het intact houden of het restaureren voor non-profitdoeleinden van gebouwen die misschien niet eens voor volkshuisvesting maar voor andere doelen kunnen worden bestemd.

Mevrouw de voorzitter. De introductie van een vennootschapsbelastingplicht voor pensioenfondsen lijkt ons bijzonder riskant. Deze kan buitengewoon nadelige consequenties hebben voor de rendementen van pensioenfondsen en hun premiestelling. In de schriftelijke beantwoording is daar wel enigszins op ingegaan, maar toch heeft men zich kennelijk onvoldoende gerealiseerd dat er grote consequenties kunnen zijn en daarom ga ik daar nu nader op in. Wij vragen vooral aandacht voor de bescherming van Nederlandse pensioenfondsen onder het belastingverdrag met met name de Verenigde Staten. Het verlies van de dividendvrijstelling zal Nederlandse pensioenfondsen per jaar circa 200 mln euro kosten. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de regering van mening te zijn dat de pensioenfondsen ook na de introductie van partiële belastingplicht voor inkomsten uit commerciële activiteiten, aanspraak moeten kunnen maken op de vrijstelling van bronheffing op dividenden en renten die uit de Verenigde Staten worden ontvangen. Deze passage stelt ons onvoldoende gerust. Heeft de Amerikaanse fiscus bevestigd dat de Nederlandse pensioenfondsen ook in de toekomst aanspraak kunnen maken op de vrijstelling van bronheffing op dividenden en renten en, zo dit het geval is, zullen de pensioenfondsen zich daarop kunnen beroepen?

Er rijzen ook vragen ten aanzien van de participaties in niet-beursgenoteerde fiscale beleggingsinstellingen en andere complexe beleggingsstructuren. Het gevolg kan zijn dat de beleggingsresultaten van pensioenfondsen uit deze participaties in de heffing worden betrokken. Bovendien lopen pensioenfondsen het risico van een onmiddellijke afwaardering van hun bestaande participatieportefeuille als gevolg van een impairment-test. Gelet op de omvang van de belangen die pensioenfondsen hebben in de sfeer van vastgoed en private equity – aandelen in niet-genoteerde ondernemingen – gaat het ook hier om zeer omvangrijke bedragen. Het is derhalve uiterst onzeker welk nadeel het wetsontwerp zal berokkenen aan pensioenfondsen. De zeer onzekere additionele belastingontvangsten wegen niet op tegen het risico dat dit nadeel zich manifesteert en vandaar dat ik de regering verzoek hier nog eens nader op in te gaan en er zeker ook over na te denken.

Ik wil nu graag nog ingaan op de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, ter zake van het bevorderen van de financiering van de eigen woning. Het betreft de materiële implementatie van het initiatiefwetsvoorstel-Hillen. In de schriftelijke beantwoording gaan de bewindslieden in op de door de VVD-fractie en de PvdA-fractie gestelde vragen over het gelijkheidsbeginsel dat in dit wetsvoorstel niet zou worden gehanteerd. De regering is daarover duidelijk. De in het initiatiefwetsvoorstel voorziene directe correctie op het eigenwoningforfait zou tot gevolg kunnen hebben dat voor de toepasselijkheid en de omvang van het eigenwoningforfait de financieringswijze van belang is. De kans dat een dergelijke maatregel in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel wordt, aldus de regering, niet ondenkbeeldig geacht, wat uiteindelijk een forse budgettaire derving kan betekenen. Dat is door de regering ondervangen door het eigenwoningforfait, ongeacht de wijze van financiering, te handhaven. Wel lijken er nog wat problemen te bestaan bij de banken met betrekking tot de technische invoering. Ik zou daarop een antwoord willen vernemen van de staatssecretaris, namelijk of dit inderdaad omvangrijke technische bezwaren zijn als het per 1 januari zou moeten ingevoerd.

Wat betreft het regeringsvoorstel hebben wij nog wat beantwoording nodig om tot een volledige instemming van de PvdA-fractie te komen, omdat de fractie ook zeer geïnteresseerd is in de budgettaire consequenties op de korte en de lange termijn. Er wordt steeds van uitgegaan dat het 250 mln gaat kosten, maar is dat eigenlijk wel juist? Zo niet, hoeveel is het dan wel? Wat zou dat betekenen voor de totale financiering van de volkshuisvesting, inclusief huur, huursubsidie en individuele huursubsidie? Wij zouden hierin graag kwantitatief inzicht krijgen, teneinde onze besluitvorming over dit wetsvoorstel te vergemakkelijken. Wij hebben er nog geen definitief standpunt over.

De fractie van de PvdA vraagt aandacht voor de gevolgen van de belastingwetten voor de zogenaamde koopkrachtplaatjes. Blijkens berichten in de pers en uitspraken van de bewindslieden in de Tweede Kamer is de regering bij monde van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van zins, nu nog vrijwillig maar vanaf volgende week waarschijnlijk verplicht, een eenmalige heffing in te voeren voor de hogere inkomens, teneinde de nadelige effecten van de belastingherziening voor de minderbedeelden en vooral de chronisch zieken te verlichten. Wanneer kunnen wij dat wetsvoorstel hier tegemoet zien?

Ik heb slechts een aantal punten besproken. De PvdA wacht de reactie van de staatssecretaris met belangstelling af.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De leden van de VVD-fractie sluiten zich graag aan bij de felicitaties in verband met de geboorte van het prinsesje.

Ik begin met de minister en de staatssecretaris te bedanken voor de beantwoording van de schriftelijke vragen. De bijdrage van mijn fractie aan deze plenaire vergadering zal twee onderdelen bevatten. Allereerst zal ik ingaan op enkele algemene thema's, zoals kwaliteit van fiscale wetgeving, de overheid als betrouwbare partner in business, en Nederland als fiscaal interessant vestigingsland. Vervolgens zal ik concreet ingaan op de voorliggende wetsvoorstellen uit het fiscale pakket. Daarbij zal ik regelmatig verwijzen naar die algemene thema's.

Het eerste thema waar ik aandacht voor vraag, is de kwaliteit van onze fiscale wetgeving. Als deze niet goed is, moeten wij dat onszelf, kabinet, Eerste en Tweede Kamer, kwalijk nemen. In zijn algemeenheid is het naar de mening van mijn fractie goed gesteld met de fiscale wetgeving. Desondanks vragen wij de staatssecretaris om te reageren op de volgende stellingen, die erop gericht zijn om de kwaliteit van de belastingwetgeving beter te maken.

Instrumentalisering van de fiscale wetgeving mag slechts als een fiscale aanpak van een probleem de meest effectieve en efficiënte aanpak is. De fiscale wetgeving mag niet vervuild worden met regelingen waarvoor ook of zelfs beter een andere, niet-fiscale aanpak mogelijk is. Als voorbeelden van in dit licht twijfelachtige regelingen noem ik de WBSO en de door de Tweede Kamer verlengde filmfaciliteit.

Wetsvoorstellen die in fasen worden ingediend met flankerende wetgevingsvoorstellen, worden niet eerder bij de Tweede Kamer ingediend dan nadat inzicht is verschaft in het beoogde uiteindelijke resultaat. Een voorbeeld van een onjuiste aanpak is de voorgestelde belastingheffing over nader te concretiseren concurrerende activiteiten van pensioenfondsen.

Mijn derde stelling luidt dat open of vage normen in antimisbruikwetgeving niet toelaatbaar zijn. De "delictomschrijving" dient helder, concreet en sluitend te zijn. Voorbeelden van onjuiste omschrijvingen zijn: "het feitelijk functioneren als eigen vermogen", "het rechtens dan wel in feite direct of indirect schuldig blijven" en "naar Nederlandse maatstaven redelijke buitenlandse belastingheffing".

De vierde stelling is dat oneigenlijke of niet noodzakelijke combinaties van fiscale regelingen in één wetsvoorstel moeten worden vermeden. Dergelijke combinaties belemmeren de vrijheid van besluitvorming van de Eerste Kamer. De opneming van de Bosal-reparatiewetgeving in het Belastingplan 2004 kan een illustratief voorbeeld van een dergelijke ongewenste combinatie worden genoemd.

De vijfde stelling is dat belastingplannen slechts betrekking moeten hebben op het herstellen van onjuistheden en het actualiseren van tarieven en vrijstellingen. Inhoudelijke nieuwe regelingen dienen in een afzonderlijk wetsvoorstel opgenomen te worden. Dit is een concretere benadering van het in de vorige stelling opgenomen uitgangspunt. Voorbeelden uit het Belastingplan 2004 waar het fout gaat, zijn: de Bosal-reparatiewetgeving, de maatregelen rond pensioenfondsen en woningcorporaties en instellingen van monumentenzorg.

De zesde stelling is dat de wetsredactie eenvoudiger moet. Onder andere in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn redacties opgenomen waar zelfs een afgestudeerd fiscalist grote problemen mee heeft.

De zevende stelling is dat proefballonnen en het voorinformeren van bepaalde groepen of organisaties zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Wetsvoorstellen dienen in de visie van de VVD-fractie tegen het vroegst mogelijke tijdstip zo breed mogelijk bekend te worden gemaakt om de vakpers, de directbetrokkenen en de burgers zoveel mogelijk gelegenheid te bieden om tot een optimale wetgeving bij te dragen. Goede belastingwetgeving vergt tijd. De effectiviteit van de overheid mag natuurlijk niet aan een rigide toepassing van deze stelling ten onder gaan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De heer Biermans poneert nu acht stellingen, maar het zijn ook acht opvattingen. Als je dat bij elkaar optelt, is het heel veel. Mijn conclusie is dan ook dat de VVD tegen het belastingplan gaat stemmen.

De heer Biermans (VVD):

U bent nu te voorbarig. Ik heb die algemene stellingen en de algemene thema's nodig om straks op een ietwat andere manier tegen het belastingplan aan te kijken.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Of u verwacht nog een aantal toezeggingen van de staatssecretaris naar aanleiding van uw kritiek.

De heer Biermans (VVD):

Het zou mij vreselijk tegenvallen als wij die niet zouden krijgen.

Mevrouw de Voorzitter. Het tweede thema betreft de overheid als betrouwbare partner in business. Een betrouwbare partner in business is volgens de VVD-fractie een partner, die het vertrouwen geniet van zijn contractspartner en dit vertrouwen niet beschaamd. Ook niet als het nakomen van afspraken "even wat minder uitkomt". De VVD-fractie verneemt in dit kader graag een reactie van de staatssecretaris op de volgende stellingen.

De eerste stelling is dat zowel materiële als formele – voor de burger bezwarende – terugwerkende kracht in fiscale wetgeving uit den boze is. Het vertrouwen van de burger in de overheid wordt door terugwerkende kracht zeer aangetast. Het vaak gebruikte "argument", dat er geen sprake is van terugwerkende kracht maar van onmiddellijke ingang, spreekt, gelet op de identieke gevolgen daarvan, niet aan. Wellicht kan artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM de wettelijke kapstok zijn om terugwenteling in de tijd van belastingverzwaring wegens strijd met de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, aan te pakken.

De tweede stelling is dat de overheid zich zonder dralen dient neer te leggen bij een voor de overheid negatief uitgevallen slotuitspraak van de rechter. De overheid dient het verlies sportief te dragen. Het aanhouden van bezwaarschriften is in dat licht ongewenst. Een voorbeeld van ongewenst en door de rechter bestraft gedrag is te vinden in de procedure van het Gerechtshof Den Bosch van 16 juli 2003. De inspecteur kreeg het bijzonder ernstige verwijt, dat hij misbruik van het procesrecht maakte en werd vervolgens veroordeeld tot het betalen van alle proceskosten.

Ik kom bij het derde en laatste algemene thema waarvoor de VVD-fractie graag aandacht vraagt. Het betreft de vraag of Nederland fiscaal gezien nog een interessant vestigingsland is. Tijdens de financiële beschouwingen heb ik er melding van gemaakt, dat buitenlandse investeerders Nederland mijden. Ook steeds meer ondernemingen of delen daarvan verlaten Nederland. De maakindustrie verplaatst haar activiteiten naar Oost-Europa en landen als China. Hoofdkantoren en tussenholdings verdwijnen uit Nederland ten gunste van Canada, Ierland of andere fiscaal aantrekkelijke landen.

Ook de "banenmotor en de kraamkamer van de innovaties", het MKB, verdient alle aandacht van het kabinet. Het is goed dat de staatssecretaris tijdens de financiële beschouwingen een studie inzake de knelpunten voor de bedrijfsopvolging en een studie naar de gevolgen van de Successiewet in ditzelfde kader heeft toegezegd. In het weekblad Fiscaal Recht van 6 november 2003 en Exposé van november 2003 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geven vele auteurs aan op welke punten Nederland het fiscale klimaat zou kunnen veraangenamen.

De heer Van Raak (SP):

Ik begrijp dat de heer Biermans met de ons omringende landen wil gaan concurreren op belastingen. Dat leidt tot een belastingspiraal naar beneden. Vindt hij het aanvaardbaar dat er veel minder belastinginkomsten binnenkomen? En waar denkt hij het geld vandaan te halen dat wij nodig hebben? Verdient het geen aanbeveling om op andere terreinen te concurreren met andere landen, bijvoorbeeld door meer te gaan investeren in zorg en onderwijs, zodat wij een intelligente, goed opgeleide en gezonde beroepsbevolking hebben? Dat kan voor bedrijven ook aanleiding zijn om zich in Nederland te vestigen.

De heer Biermans (VVD):

In het vervolg van mijn betoog krijgt de heer Van Raak antwoord op mijn vragen. Mijn fractie wil zeker niet gaan concurreren in de sfeer van tarieven, want dan kom je inderdaad terecht in een neerwaartse spiraal. Mijn fractie pleit ervoor om de ogen open te houden voor internationale ontwikkelingen. Als er in het buitenland iets gebeurt, moet er adequaat op worden gereageerd.

De heer Van Raak (SP):

Wil de heer Biermans samen met mij de staatssecretaris vragen of hij zich in internationaal verband wil gaan inzetten voor uniforme tarieven? Er moeten naar mijn mening internationale afspraken worden gemaakt om die spiraal naar beneden te vermijden.

De heer Biermans (VVD):

Ik ben een te grote realist om mij aan te sluiten bij de vraag die de heer Van Raak blijkbaar gaat stellen.

Voorzitter. De VVD-fractie is voorstander van een studie naar het fiscale vestigingsklimaat in Nederland. Tijdens de behandeling van de begroting van Economische Zaken zal de VVD-fractie evenveel nadruk leggen op het economische vestigingsklimaat van Nederland.

Wetsvoorstellen toetsen wij aan een aantal rechtsbeginselen en een aantal meer praktische uitgangspunten als handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. De door mij geschetste algemene kaders bieden ons ook een aantal handvatten om de voorliggende wetsvoorstellen aan te meten. Namens de VVD-fractie zal ik dat ook doen.

Het voorliggende fiscaal pakket valt op door de geweldige omvang en de diversiteit aan onderwerpen. Namens de VVD-fractie merk ik op dat dit een ongewenste gang van zaken is. Op de behandeling van het fiscaal pakket staat altijd al een geweldige tijdsdruk. Die tijdsdruk mag niet leiden tot overhaaste en onzorgvuldige besluitvorming. De tijdsdruk kan verminderd worden door alleen die wetsvoorstellen in deze tijd van het jaar te behandelen, die noodzakelijkerwijze niet op een ander moment in het jaar aan de orde kunnen komen. De wetsvoorstellen inzake de implementatie van de Europese richtlijnen en het "wetsvoorstel-Hillen" hadden zeker eerder aan de Tweede Kamer aangeboden kunnen worden. Hetzelfde kan betoogd worden voor de Bosal-reparatiewetgeving. De VVD-fractie verneemt graag de zienswijze van de staatssecretaris. Daarbij kan hij wellicht aangeven welke maatregelen hij gaat nemen om in de toekomst een dergelijke situatie te voorkomen. Het tijdiger aanbieden van wetsvoorstellen geeft ons ook meer tijd om schriftelijke vragen te stellen. Tijdens deze belastingbeschouwingen zal blijken dat vanwege de korte tijdspanne tussen het aanbieden van het fiscaal pakket aan onze Kamer en deze plenaire behandeling nog veel vragen van technische aard gesteld moeten worden.

Ik kom toe aan de bespreking van het Belastingplan 2004.

De VVD-fractie heeft het uitstel van de afschaffing van de faciliëring van de VUT- en prepensioenregelingen en de daarbij behorende flankerende maatregelen met instemming begroet. De overall studie van de regering over deze regelingen, de al zeer bekritiseerde levensloopregeling en de andere regelingen in deze sferen ziet zij met belangstelling tegemoet.

De fractie ziet ook met belangstelling uit naar het door de Tweede Kamer gevraagde onderzoek naar de toegankelijkheid van de WBSO voor met name het MKB.

De voorstellen inzake de mobiliteit verdienen uit een oogpunt van beperking van de administratieve lasten alle complimenten. Naar aanleiding van het antwoord van de staatssecretaris op de vraag over het woord "tenminste" in artikel 3.145 Wet inkomstenbelasting 2001, verneemt de VVD-fractie graag wat "excessief privé-genot" is. En passant kan hij dan zeker ook uitleggen wat "in zeer grote mate hoger" inhoudt.

De VVD-fractie gaat ervan uit dat de in de brief van 20 november 2004 van AVBB gestelde vragen en voorstellen positief door de staatssecretaris worden beantwoord c.q. benaderd. Gaat zij daar terecht van uit? Tevens vraagt zij hem een reactie op de brief van 5 december 2003 van het VNO-NCW over het ontbreken van overgangsrecht bij de beperkte pc-privéregeling.

De doelstellingen die met de bijleenregeling worden nagestreefd, passen in de visie van de VVD-fractie binnen het regeringsbeleid inzake de eigen verantwoordelijkheid. Daarnaast vormt de regeling een logisch vervolg op de aftrekbeperking van de consumptieve rente en de rente op leningen voor het aangaan van beleggingen. Tevens onderschrijft zij het standpunt van de staatssecretaris dat aan de hypotheekrenteaftrek niet verder wordt getornd. Het zal de staatssecretaris gehoord het begin van mijn betoog duidelijk zijn dat de VVD-fractie geen warme gevoelens krijgt bij de materiële terugwerkende kracht die het voorstel bevat en zij verzoekt de staatssecretaris dan ook nog eens duidelijk aan te geven waarom de latente eigenwoningsreserve, zoals die in de loop der jaren is ontstaan, niet buiten de werking van de maatregel kan blijven. Het argument van het continueren van de bestaande ongelijkheid tussen verhuizende en niet verhuizende eigenaren spreekt niet aan. In beide gevallen zou sprake kunnen zijn een onbelaste eigenwoningreserve. Ik doel dan op een soort van opstapregeling. Als argument hanteert de staatssecretaris onder andere dat er sprake zou zijn van een "aanzienlijk lagere opbrengst". Kan hij deze kwantificeren? In het kader van het overgangsrecht leeft bij de fractie nog de vraag of het gehanteerde begrip "eigen woning" moet worden uitgelegd met toepassing van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001, met inbegrip van alle in dat artikel opgenomen ficties.

De VVD-fractie dankt de staatssecretaris ook voor de antwoorden op vragen over de maatregelen inzake pensioenfondsen en woningcorporaties. Er resteren echter toch nog enkele punten, waarop hij wellicht nog nader kan ingaan. Naar de mening van de VVD-fractie is er sprake van terugwerkende kracht als de maatregel per 1 januari aanstaande ingaat en eerst in de loop van 2004 duidelijk wordt welke activiteiten onder de belastingheffing gaan vallen. Het zal duidelijk zijn dat dit de leden niet aanspreekt.

Acht de staatssecretaris het niet gewenst om reeds nu contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten om het risico – en niet "eventuele onduidelijkheden" waarover hij spreekt – in kaart te brengen en zo nodig in te dammen? Accepteert hij in dezen schadeplicht?

Verstaat hij onder de term "gebezigde activa" waarop kan worden afgeschreven net als de VVD-fractie tevens de geactiveerde goodwill?

De VVD-fractie verneemt graag de reactie van de staatssecretaris op de brief van IVBN van 5 december 2003. Hoe gaat hij overigens om met de uitnodiging die in die brief is verwoord? De VVD-fractie verzoekt de staatssecretaris ook nog in te gaan op de fiscale positie van de stadsherstellichamen, de heer Rabbinge vroeg daar ook naar.

Ingevolge het amendement-Giskes is de vorming van de vrijstelling, of inperking daarvan, van vennootschapsbelasting voor woningbouwcorporaties gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. De vrijstelling is nu expliciet gekoppeld aan het BBSH. De vraag komt daarmee op, welk departement nu bevoegd is om de vrijstelling feitelijk vorm te geven? Enerzijds kan het ministerie van VROM het BBSH aanpassen of daaraan nadere uitvoeringsregelen verbinden, daarmee de omvang van de BBSH-activiteiten beïnvloeden en derhalve ook de reikwijdte van de fiscale vrijstelling; anderzijds heeft het ministerie van Financiën via het Uitvoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1972 de mogelijkheid de reikwijdte van de vrijstelling te beïnvloeden. Dit is naar de mening van de VVD-fractie een ongelukkige situatie. Daar het primair om een fiscale regeling gaat, zou de ruimte van de vrijstelling volledig door het ministerie van Financiën bepaald moeten worden. Hoe kijkt de staatssecretaris daartegenaan? Daarenboven is het de vraag of met de huidige vormgeving een engere of ruimere reikwijdte bestaat ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel, zoals dat aan de Tweede Kamer is voorgelegd. Naar aanleiding van het amendement-Giskes heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de reikwijdte hierdoor, waar het de vrijstelling betreft, niet gewijzigd wordt. Is die conclusie juist?

In verband met de beperkte afschaffing van de vrijstelling voor woningbouwcorporaties kan het zijn dat overdrachten van onroerende zaken wenselijk zijn. Is het redelijk om daar geen fiscale consequenties aan te verbinden gedurende een bepaalde overgangsperiode na invoering van de regeling? Is de staatssecretaris bereid dergelijke overdrachten gedurende een dergelijke periode vrij van enige belasting te laten plaatsvinden? In het bijzonder gaat het hier om de overdrachtsbelasting in het geval het ministerie van VROM het BBSH wijzigt en de corporaties nevenactiviteiten in een afzonderlijke entiteit moeten onderbrengen. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer het kabinet met een standpunt komt met betrekking tot het wetsvoorstel Markt en overheid?

Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de brieven van SSI en tabaksdetailhandel kent, die onlangs naar de leden van de commissie Financiën van deze Kamer zijn gezonden, verzoeken de leden van de VVD-fractie om een reactie van de staatssecretaris ter zake. Met name zijn de leden ook geïnteresseerd in de redenen waarom Duitsland en Frankrijk de accijnsverhoging uitgesteld, dan wel sterk verlaagd hebben.

In mijn inleiding heb ik gesproken over het Nederlandse vestigingsklimaat. De Bosal-reparatiewetgeving levert hier een geweldige positieve bijdrage aan. Veel fiscale gemoederen zijn hierdoor echter ook oververhit geraakt. Als je de vragen en opmerkingen in de vakpers, maar ook van deze Kamer leest, komt spontaan het gezegde "een gek kan meer vragen stellen dan een wijze kan beantwoorden" op. De staatssecretaris lijkt dit de kwalificatie "wijze" op te leveren, dan moeten wij wel de "gek" zijn. Deze uitleg weiger ik echter te accepteren. Veel fiscale gemoederen zijn oververhit geraakt door het late moment van indiening. De staatssecretaris verdedigt dit door te stellen dat hij de proceskansen voor de staat niet negatief wilde beïnvloeden door met reparatiewetgeving te komen. Dit argument spreekt de leden van de VVD-fractie niet aan. De richting van de reparatiewetgeving was immers al geruime tijd bekend bij VNO-NCW. Bovendien zal door dit antwoord in elke volgende procedure de vraag worden gesteld of er reparatiewetgeving in de maak is; dat verhoogt namelijk de procedurekansen. Verder is er sprake van een zeer ingewikkelde wetgeving; vele vragen dienen dan ook verduidelijking te krijgen. Ook de materiële terugwerkende kracht bij de verliesverrekening- en compartimenteringsregels roepen terechte vragen op. Vragen om een winstsplitsing worden afgedaan met de reactie dat introductie daarvan de regeling gecompliceerder maakt. De leden van de VVD-fractie vragen zich dan af: Nou en? Iemand die al zo ver doorgedrongen is in de spelonken van deze wetgeving zal de winstsplitsing ook nog wel kunnen behappen. Ook het verzet van de staatssecretaris tegen een door belastingplichtigen gewenste tegenbewijsregeling, roept bij menigeen onbegrip en wrevel op. Verder bezorgt het opnemen van deze reparatiewetgeving in het Belastingplan 2004 de leden van de VVD-fractie een onbehaaglijk gevoel. Dit is een voorbeeld van een ongewenste combinatie van wetsvoorstellen en de VVD-fractie verzoekt de staatssecretaris dan ook aan te geven waarom hij voor deze combinatie gekozen heeft.

Ik hoor graag nog een antwoord van de staatssecretaris op de volgende vragen. Ten eerste: is de staatssecretaris bereid om het vrijgestelde bedrag van de thincap-regeling, mede gelet op het geringe budgettaire belang, op te trekken tot 2 mln euro om op die manier het MKB grotendeels te vrijwaren van deze regeling? Ten tweede: is de staatssecretaris bereid om aan de beperking van voorwaarts te verrekenen verliezen van houdstermaatschappijen materiële terugwerkende kracht of, zoals hij het zelf noemt, onmiddellijke ingang te onthouden? Ten derde: wordt in het geval een belastingplichtige slechts gedurende een deel van het jaar tot een groep behoort een eventuele renteaftrekbeperking slechts gedurende dat deel van het jaar toegepast? Ten vierde: is voor de beantwoording van deze vraag van belang of de belastingplichtige een in het voorgestelde artikel 10d, lid 8, behorend tijdstip tot de groep behoort? Met andere woorden: is artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing als de belastingplichtige na het begin van het boekjaar tot een groep gaat behoren en voor het einde van het boekjaar daarvan geen deel meer uitmaakt? Ten vijfde: indien het antwoord op de derde vraag luidt, dat de renteaftrekbeperking van toepassing is gedurende de termijn dat de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep, is dan voor de bepaling van het teveel aan vreemd vermogen toch de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen van de belastingplichtige op het moment van aanvang van het boekjaar en het einde van het boekjaar van belang? Ten zesde: begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat een zuivere houdstermaatschappij die winsten maakt, deze kan verrekenen met verliezen uit de periode dat zij geen zuivere houdstermaatschappij was? Ten zevende: wil de staatssecretaris de suggestie als beschreven in Vakstudienieuws van 20 november 2003 op pagina 83 bovenaan overnemen met het oog op een verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat? Ten achtste: waarom is in de Bosal-reparatiewetgeving voor het groepsbegrip gekozen en niet voor het begrip "verbonden lichamen"? Het groepsbegrip levert enorm veel extra uitvoeringskosten en -problemen op.

De leden van de VVD-fractie zijn niet gelukkig met deze en eerdere reparatiewetgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting en zij zullen dat ook niet worden. Zij zijn de stellige overtuiging toegedaan, dat slechts een nieuwe visie op de fiscale behandeling van de kosten van eigen en vreemd vermogen en het doorlichten van de Wet op de vennootschapsbelasting op strijdigheid met EU-verdragen of andere verdragen tot een duurzame oplossing kan leiden. Als wij deze reparatiewetgeving accepteren, dan is dat waarschijnlijk alleen maar uit budgettaire overwegingen en omdat wij de wetgeving als een tijdelijke noodmaatregel zien in afwachting van een structurele hervorming van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Wij beraden ons dan ook op de mogelijkheid om op dit punt een motie in te dienen, ook al heeft de staatssecretaris tijdens de financiële beschouwingen gezegd dat de VVD-fractie dit thema op de politieke agenda heeft gezet.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik heb een vraag over die herziening van de wetgeving met betrekking tot de vennootschapsbelasting. Bent u van mening dat de opbrengst ongeveer gelijk moet zijn aan de huidige opbrengst en dat er dus geen negatief budgettair effect mag optreden?

De heer Biermans (VVD):

Die vraag hoef ik op dit moment niet te beantwoorden. Mijn fractie zet in op een wetgeving die iedereen begrijpt en die iedereen kan lezen. Onze tweede insteek is dat moet worden voorkomen dat schijnzekerheid ontstaat, in die zin dat wij belastinggelden binnenkrijgen die vervolgens door een arrest van het Hof van Justitie van tafel verdwijnen. Hét recente voorbeeld in dit verband is natuurlijk het Bosal-arrest, waarbij het gaat om 1,5 mld euro. De VVD-fractie wil in ieder geval niet dat de Nederlandse staat op kortere of langere termijn met dit soort budgettaire problemen te maken krijgt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik vind het flauw dat de heer Biermans geen antwoord geeft op mijn vraag, terwijl hij toch weet dat belastingen bedoeld zijn om inkomen te genereren voor de staatskas. In dat licht moet hij kunnen aangeven wat het budgettaire effect is van een dergelijke aanpassing van de wet.

De heer Biermans (VVD):

Het is te eenvoudig om het op die manier te benaderen. Ik kan geen antwoord geven op de vraag: is het budgettair neutraal? Wetswijzigingen moeten worden geplaatst in het kader van de totale economische ontwikkeling en van het vestigingsklimaat in Nederland. Zonet werd de vraag gesteld: komen wij zo niet terecht in een neerwaartse spiraal? Ik denk van niet, maar als de wereld om ons heen totaal verandert en wij blijven als eenling over met het hoge tarief van 34%, moeten wij ons afvragen of wij wijs bezig zijn.

De heer Platvoet (GroenLinks):

In mijn eigen termijn kom ik nog terug op die vergelijking met de ons omringende landen. Kortgeleden is er een OESO-rapport verschenen over de belastingdruk in de westerse wereld. Daaruit blijkt dat Nederland verkeert in de onderste regionen van de middenmoot.

Ik neem aan dat de heer Biermans zijn eigen verkiezingsprogramma kent? Daarin staat dat de vennootschapsbelasting pas wordt verlaagd als er een begrotingsoverschot is van 3%. Zoals de heer Biermans weet, is er geen overschot van 3% maar een tekort van meer dan 3%. Ik verwacht dan ook dat hij zijn woorden in dit verband inslikt.

De heer Biermans (VVD):

Ik ga door met mijn betoog. De leden van de VVD-fractie danken de staatssecretaris voor de toezegging dat de voorstellen inzake de omzetting van afgewaardeerde vorderingen en de aankoopkosten van binnenlandse deelnemingen ons nog dit kalenderjaar zullen bereiken.

Wetsvoorstel 29026 kan in zijn algemeenheid rekenen op de steun van de leden van de VVD-fractie. Dat tegemoetgekomen wordt aan de in de motie-Hofstra verwoorde wens om in het kader van massaal bezwaar een uitspraak in het voordeel van de belastingplichtige te laten doorwerken naar gelijke gevallen waarin geen bezwaar is aangetekend, is een voorbeeld van fair play door de overheid. De VVD-fractie is tevreden dat de staatssecretaris haar visie op het tijdig en afzonderlijk indienen van wetsvoorstellen onderschrijft. De kwaliteit van de wetgeving zal er beter door worden. Terugwerkende kracht vormt een grote inbreuk op de fundamentele regels van onze rechtsstaat, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, en dient daarom slechts in uiterste nood te worden toegepast. Waarom acht de staatssecretaris de terugwerkende kracht in de reparatiemaatregel van het emigratielek vanuit deze visie dan toch acceptabel? Wat is het budgettaire risico, waarvan de staatssecretaris in zijn antwoord op de schriftelijke vragen melding maakt?

De VVD-fractie dankt de staatssecretaris voor de antwoorden op de door haar gestelde schriftelijke vragen inzake wetsvoorstel 29035. Wetsvoorstel 29036 bevat de implementatie van de richtlijn inzake facturering. Allereerst dankt de VVD-fractie de staatssecretaris voor de toezegging dat het implementatieproces van EU-richtlijnen in de toekomst eerder zal worden gestart. Dat zal de kwaliteit van de wetgeving zeker ten goede komen. De leden van de VVD-fractie begrijpen niet waarom de staatssecretaris de suggestie om evenals Engeland pragmatisch om te gaan met de vermelding van de eenheidsprijs, niet overneemt. Voor het bedrijfsleven zal sprake zijn van een behoorlijke lastenverlichting ten opzichte van het voorliggende voorstel. Met de Engelse benadering zal voorkomen worden dat dienstverleners die op uurbasis werken – denk aan accountants, notarissen, advocaten, belastingadviseurs en reclamebureaus – een tot op de persoon en het uurtarief gespecificeerde nota dienen op te maken. Kan de staatssecretaris zijn weinig toeschietelijke houding toelichten en ingaan op de achtergronden ervan? Voor het overige is de VVD-fractie content met de antwoorden van de staatssecretaris op de door de fractie gestelde, schriftelijke vragen. Het spreekt de fractie ook zeer aan dat de staatssecretaris de voorstellen inzake het "eenloketsysteem" voor internationaal opererende ondernemers voortvarend zal behandelen tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU.

Voor alle duidelijkheid stel ik de staatssecretaris namens de VVD-fractie toch nog de volgende vragen. Kan hij bevestigen dat indien een Nederlandse ondernemer – of een buitenlandse ondernemer met een vaste inrichting voor de btw in Nederland – diensten verricht voor een buitenlandse ondernemer, altijd de Nederlandse factuurvereisten van toepassing zijn? Zo nee, kan hij dan aangeven welke gevolgen hij verbindt aan het niet-voldoen aan de buitenlandse factuurvereisten? Hoe staan de andere lidstaten tegenover het niet-voldoen aan hun factuurvereisten door Nederlandse ondernemers? Kan de staatssecretaris bevestigen dat indien een buitenlandse ondernemer diensten verricht voor een Nederlandse afnemer, de buitenlandse ondernemer niet hoeft te voldoen aan de Nederlandse factuurvereisten, maar aan de vereisten die gelden in het land waar de dienstverlener is gevestigd? Indien hij de vorige vraag niet positief kan beantwoorden, kan hij dan aangeven welke mogelijkheden hij ziet om het voldoen aan deze verplichting af te dwingen? Kan hij aangeven welke gevolgen hij alsdan voorziet voor de Nederlandse afnemer?

Moet de tekst van het nieuwe artikel 35a, lid 1, onderdeel L, ter voorkoming van onnodige administratieve lastenverzwaring niet als volgt luiden: "in geval van een levering van een nieuw vervoermiddel in de zin van artikel 2a, eerste lid, onderdeel F, waarbij het vervoermiddel wordt verzonden of wordt vervoerd naar een andere lidstaat, de gegevens die nodig zijn om te bepalen of een vervoermiddel een nieuw vervoermiddel is, indien degene die het vervoermiddel levert wordt beschouwd als ondernemer in de zin van artikel 7, zesde lid, of degene die het vervoermiddel verwerft een andere dan een ondernemer is"?

De Raad van State oordeelde dat de effectiviteit van het wetsvoorstel 29209, dat 250 mln per jaar kost, gering is. De staatssecretaris weerspreekt dit nauwelijks. Als er in 2008 maar een niet verder aangeduide stijging is in het aantal eigenwoningbezitters zonder of met slechts een geringe hypotheekschuld ten opzichte van de 722.000 huishoudens van nu, dan is hij al tevreden. De Raad van State vindt de rechtvaardiging voor de lastenverlichting ontoereikend gemotiveerd. De Raad vindt ook dat de enkele omstandigheid dat mede door gestegen woningprijzen het eigenwoningforfait hoger is dan de betaalde hypotheekrente en dat sommige betrokkenen de positieve saldopost als onredelijk ervaren, geen rechtvaardiging voor de belastingverlichting is. De leden van de VVD-fractie nodigen de staatssecretaris – zeker gelet op de financiële tegenvallers van afgelopen week – nog eens uit zijn visie op bovenstaande punten te geven.

Over het wetsvoorstel 29200G, inzake het BTW-compensatiefonds, zeg ik het volgende. Op 11 juni 2003 hebben enkele leden van de Tweede Kamer vragen gesteld over de btw-heffing op vervoerscontracten. In zijn antwoord op die vragen heeft de staatssecretaris, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat, kenbaar gemaakt dat onder voorwaarden btw ter zake van vervoerscontracten in het openbaar vervoer via het BTW-compensatiefonds kan worden gecompenseerd. Compensatie via dit fonds is niet mogelijk wanneer de concessieverlener een zogenaamde prijssubsidie aan de concessiehouder verleent. Over deze subsidie is het verlaagde tarief van 6% verschuldigd. De btw zal echter via de begroting van Verkeer en Waterstaat gecompenseerd worden. De btw-heffing leidt aldus niet tot verhoging van de kosten voor de uitvoering van het openbaar vervoer. Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) wordt beschouwd als openbaar vervoer. Dit blijkt ook uit een brief van 27 februari 2003 van het ministerie van Verkeer en Waterstaat aan de concessieverleners. Bij de uitbesteding van het CVV doet zich dezelfde btw-problematiek voor.

Wanneer de concessiehouder een afzonderlijke prestatie aan de concessieverlener verricht en ter zake 19% btw in rekening moet brengen, wordt die prestatie als overheid afgenomen. In dat geval moet de btw via het BTW-compensatiefonds gecompenseerd worden. De belastingdienst ziet in de praktijk echter geen mogelijkheden om btw ter zake van bijdragen aan de exploitant van het CVV te compenseren. Die houding is gebaseerd op het informatiepakket over het BTW-compensatiefonds van het ministerie van Financiën van maart 2003. Daarin valt op pagina 72 te lezen dat de staatssecretaris van mening is dat de vervoersprestaties in het kader van het CVV worden afgenomen door de personen die worden vervoerd (en dus niet door de gemeente). Daarbij is geen verschil gemaakt tussen de situatie dat de gemeente een prijssubsidie verleent, belast tegen 6% of dat de overheid een prestatie afneemt, belast tegen 19%. Gemeenten hebben dus niet de mogelijkheid om de btw-heffing over de uitbesteding van het CVV gecompenseerd te krijgen, noch via het BTW-compensatiefonds, noch via het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Dit verschil met ander openbaar vervoer is slechts terug te voeren op de afwijkende financieringsstructuur. De btw-heffing vormt wel een kostenpost bij de uitbesteding van CVV. Het CVV wordt aldus anders behandeld dan het overige openbaar vervoer. Is de staatssecretaris deze situatie bekend? Zo ja, vindt hij deze onderscheidende behandeling gewenst? Zo nee, welke stappen gaat hij dan ondernemen om aan deze ongewenste situatie een einde te maken?

Ik ben toe aan het laatste onderwerp, zijnde de brief van de staatssecretaris naar aanleiding van de motie-Rensema met betrekking tot wetsvoorstel 27466. Tot spijt van de leden van de VVD-fractie gaat de staatssecretaris niet in op de grief dat stakingswinst grotendeels inflatoire schijnwinst is. Deelt de staatssecretaris deze grief niet? Kan de staatssecretaris de invloed van de inflatie op de stakingswinst procentueel kwantificeren? Acht de staatssecretaris een toptarief van 52% voor stakingswinst acceptabel en gewenst? Acht de staatssecretaris de materiële terugwerkende kracht die uitgaat van de afschaffing van de bijzondere tarieven, acceptabel en gewenst? Waarom volgt de staatssecretaris niet de suggestie om stakingswinst tegen een bijzonder tarief van 35% te belasten? Overigens zien de leden van de VVD-fractie met grote belangstelling uit naar het onderzoek naar eventuele knelpunten in de fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten.

Ik dank allen voor de aandacht en het opgebrachte geduld en spreek namens de leden van de VVD-fractie uit dat zij uitzien naar de ongetwijfeld gedegen reactie van de bewindslieden.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Ik heb met genoegen naar de heer Biermans geluisterd, die de negatieve gevolgen van dit belastingplan opsomde. Hij heeft de MKB, VNO-NCW en het internationale bedrijfsleven genoemd. Gedetailleerd is de heer Biermans ingegaan op het vestigingsklimaat voor bedrijven. Ik had verwacht dat er nog een lijst kwam, namelijk met de negatieve gevolgen voor mensen met veel problemen en weinig geld zoals chronisch zieken en gehandicapten. Die is hij in zijn verhaal helemaal vergeten.

De heer Biermans (VVD):

Nee, die ben ik niet vergeten. Ik heb er alleen niets over gezegd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil in hoofdlijnen commentaar geven op de voorliggende belastingvoorstellen en daar ook een aantal vragen aan koppelen in de richting van de regering. Voorts wil ik iets zeggen over het inkomensbeleid, over de eigen woning, over het mobiliteitspakket – hoewel "autopakket" een veel betere term daarvoor is – en over de vennootschapsbelasting. Verder wil ik iets zeggen over de vergroening, in voorgaande jaren altijd een belangrijk element in het belastingplan maar nu, veelzeggend misschien, een ondergeschoven kindje, en ten slotte iets over het BTW-compensatiefonds en het wetsvoorstel met betrekking tot de facturering.

Ik wil beginnen, zo hoort het en zo hebben wij het allemaal geleerd, met enkele algemene opmerkingen. Voor de fractie van GroenLinks heeft belastingpolitiek twee centrale doelstellingen: inkomsten voor de staat genereren om een voorzieningenniveau in stand te houden en het voldoen aan het rechtvaardigheidsbeginsel. Daarnaast zijn er dan nog subdoelstellingen die ook niet onbelangrijk zijn: eenvoud, efficiency, misbruikongevoeligheid en gedragsbeïnvloeding. Dat zijn heel algemeen geformuleerde doelstellingen waarvoor meestal een ruimte meerderheid is te vinden in de politiek, maar als het gaat om de nadruk, de prioriteit, de concrete toepassing en de uitwerking, dan kun je natuurlijk van mening gaan verschillen. Maar ook de inmiddels vrij beruchte maidenspeech van de staatssecretaris op 16 oktober bevatte een aantal behartigenswaardige opvattingen over deze doelstellingen.

Als je nu kijkt naar het kabinetsbeleid, gestold in dit belastingplan, dan kun je zeggen dat het niet echt coherent is. Er is sprake van een oplopend tekort. Er is geen herkenbaar antwoord in de regeringsplannen op de breed gehoorde kritiek op de kwaliteit van het voorzieningenniveau: gezondheidszorg, onderwijs, veiligheid en milieu. Het belastingbeleid van dit kabinet raakt bekneld tussen het ondergraven van de belastingcapaciteit door het paarse belastingplan – dat heeft een lastenverlichting van in totaal 35 mld euro opgeleverd – en het teruglopende economische tij, alsmede de verkiezingsbeloften van CDA en VVD. Tot die laatste behoren bijvoorbeeld geen beknotting van de hypotheekrenteaftrek, het kwartje van Kok en de afschaffing van de OZB. Dat zijn allemaal tegenstrijdige visies, opvattingen en ontwikkelingen. Het Belastingplan 2004 bevat dan ook van alles wat en heeft geen duidelijke lijn. Hier en daar knabbelt het wat af van de enkele positieve uitgangspunten van het paarse belastingplan zoals de ontgroening. Er is nu immers sprake van een lichte ontgroening. Hier is er weer een vereenvoudiging, maar daar zijn er weer meer ingewikkeldheden. Wel heeft het als budgettair effect – dat zou je een lichte trendbreuk kunnen noemen ten opzichte van het paarse belastingbeleid – geen lastenverlichting maar een bescheiden lastenverzwaring, zij het dat deze niet wordt bereikt volgens het principe van de sterke schouders en de zware lasten. Waar staat de staatssecretaris en waar staat de regering namens wie hij spreekt, in dit krachtenspel van de verschillende factoren die in de belastingpolitiek een rol spelen?

Ik wil daarbij nog één ander aspect noemen dat toch niet onbelangrijk is als het om belastingpolitiek gaat. Dat is de verhouding tussen de kostprijsverhogende belastingen en de belasting op inkomen, winst en vermogen. Dat is een splitsing die in de miljoenennota wordt gemaakt. In 1998 was deze verhouding nog 52 : 48. Dus, 52% van de opbrengst waren kostprijsverhogende belastingen en 48% was belasting op inkomen, winst en vermogen. In 2004 zal deze verhouding 56 : 44 worden. Er is dus sprake van een langzame maar zekere verschuiving naar een belastingdruk die inkomens- en vermogensonafhankelijk wordt en die daarmee, zo vindt GroenLinks, onrechtvaardig is want denivellerend. Wat is de visie van de staatssecretaris op dit proces dat al jaren gaande is? Wat is zijn visie op het aandeel van de inkomens- en vermogensbelasting in de totale belastingopbrengst? Wat is wenselijk, wat is noodzakelijk?

Dit staat ook in relatie tot de opvatting die de heer Biermans naar voren bracht met betrekking tot de concurrentiepositie. De laatste OESO-cijfers geven aan dat Nederland een bescheiden middenmootpositie inneemt, zowel op het punt van de totale belastingdruk ten opzichte van het BBP als op het punt van de belastingdruk voor inkomens en winsten. Canada, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, IJsland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk, al deze landen uit de beschaafde westerse wereld hebben een hogere belastingdruk op inkomens en winsten van bedrijven dan Nederland. In de Europese Unie bedraagt de gemiddelde belastingdruk 14,1% en in Nederland 10%. Nederland zit dus ruim 30% onder de gemiddelde belastingdruk in de Europese Unie en nog wil de heer Biermans het verder omlaag brengen. Ik vind dat een heel merkwaardige opvatting.

De heer Biermans (VVD):

Nederland staat inderdaad als middenmoter op die lijst. De heer Platvoet noemt een aantal geciviliseerde landen die hogere tarieven hebben, maar naar mijn idee staat er ten minste een even lange lijst aan de andere kant. Misschien kan de heer Platvoet die landen ook even noemen?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Hongarije, Slowakije, Polen, Portugal, Turkije, Tsjechië, Korea... Dat is het toekomstperspectief van de VVD voor Nederland. Ik heb het OESO-lijstje bij mij. De heer Biermans kan het even lenen.

Ik kom op het inkomensbeleid. Het Belastingplan 2004 bevat weinig fundamentele wijzigingen met betrekking tot het inkomensbeleid dat door Paars is gevoerd. De meest schokkende voorstellen, die met betrekking tot de vutaanspraken en de prepensioenregeling, zijn geschrapt, net als de levensloopregeling. De GroenLinkse kritiek blijft waardevast.

De generieke arbeidskorting blijft intact. Wij zijn voor een inkomensafhankelijke arbeidskorting, waardoor de armoedeval beter bestreden wordt en meer mensen de overstap kunnen maken van een uitkering naar betaalde arbeid. Kan de staatssecretaris aangeven wat er niet klopt in deze regering, pardon, in deze redenering? De eerste vraag is door hem niet te beantwoorden, dat doe ik wel.

Eenzelfde vraag stel ik over de generieke combinatiekorting. Ook wij vinden dat deze afgeschaft zou moeten worden en vervangen door een verhoging van de aanvullende combinatiekorting, waardoor het voor alleenstaande ouders en thuiszittende partners aantrekkelijk wordt om in deeltijd te gaan werken. Dus niet generiek, maar specifiek. Misschien lees ik het te positief, maar het kabinet lijkt langzaam die kant op te schuiven. Op vragen van de ChristenUnie en de SGP waarom in plaats van het verhogen van de ouderen- en kinderkorting niet gekozen is voor een verhoging van de AOW en de kinderbijslag, antwoordt de regering dat beide kortingen een inkomensgrens aan de bovenkant hebben en dat de nadruk wordt gelegd op ondersteuning van de lagere inkomens. Waarom geldt die redenering dan niet voor de arbeids- en de combinatiekorting?

Hier dringt zich de vergelijking op met een onderdeel van het debat van enkele weken geleden over de miljoenennota. Toen ging het over andere generieke maatregelen, zoals de kinderbijslag en de studiefinanciering. Al die maatregelen zijn in feite ongerichte overheidssubsidies, ongerichte inkomensverhogende maatregelen waarbij het rechtvaardigheidsbeginsel in het gedrang is. Het kabinet heeft een algemene wet inkomensafhankelijke regelingen aangekondigd met daaraan gekoppeld een bij de belastingdienst te openen loket voor de uitvoering van die inkomensafhankelijke regelingen. Het lijkt mij logisch om in de aanloop naar die wet een discussie te hebben over inkomensafhankelijke en inkomensonafhankelijke regelingen, ook in het licht van de ook door deze staatssecretaris gewenste doelstelling van de herverdelingsfunctie van belastingen en de benadering vanuit het besteedbaar inkomen. Is de staatssecretaris bereid om bij de voorbereiding van deze algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen ook andere regelingen te betrekken, zoals die welke ik net noemde, de kinderbijslag en de studiefinanciering?

Dan het jarenlang voortslepende debat over de chronisch zieken en invaliden, die extra lasten hebben, waarvoor extra fiscale faciliteiten in de buitengewone uitgaven moet komen. Onder dreiging van een amendement van GroenLinks in de Tweede Kamer is de staatssecretaris met een dergelijk voorstel gekomen in de zesde nota van wijziging. Ik zal daar omwille van de tijd nu niet uitgebreid op ingaan. Er is al een behoorlijk debat gevoerd in de Tweede Kamer over de positie van chronisch zieken en invaliden. Er is reparatiewetgeving aangekondigd, waarbij de inkomensplaatjes een belangrijke rol gaan spelen. Er komt een novelle en als het goed is, zullen wij volgende week een wijziging van het belastingplan hier bespreken en vaststellen.

Ik had de staatssecretaris willen vragen – dat staat in mijn uitgetikte versie – om een aangepaste versie van de brieven van minister De Geus van 27 en 28 november jongstleden als het gaat om de koopkrachteffecten. Bij het binnenlopen van dit gebouw vond ik tot mijn grote genoegen echter een om half zeven vanavond gefaxte brief van minister De Geus, waarin mijn verzoek al was gehonoreerd. Dat vond ik echt fantastisch. Misschien heeft het feit dat ik vanmiddag mijn inbreng al aan de medewerker van de staatssecretaris heb gemaild, daartoe geleid. Terwijl u allen jubelde over de nieuwgeborene in het Oranjehuis, had ik even de tijd om in de fractiekamer die brief te lezen. Volgende week zullen wij hier echter verder over discussiëren. Ik denk namelijk dat het kabinet nog wel het een en ander meer moet doen om de toezegging die ook in de Eerste Kamer is gedaan over de reparatie van de koopkracht van groepen met een laag inkomen, ook werkelijk te laten slagen.

Ik wil nu wat opmerkingen maken over de eigen woning. De regering slaat met de bijleenregeling een bresje in de generieke hypotheekrenteaftrekregeling. Is dat nu het eerste bruine plekje in het fiscale fruit van de hypotheekrenteaftrek, zo vraag ik mij af. De heer Biermans sprak net waarschuwend: let erop, regering, het moet hier wel bij blijven. Het is namelijk eigenlijk wel in strijd met het VVD-programma, waarin stond dat er helemaal niet getornd mocht worden aan de hypotheekrenteaftrek. Zij hebben deze concessie gedaan, maar daar moet het dan wel bij blijven. Ik kan natuurlijk niet nalaten om de budgettaire derving van hypotheekrenteaftrek hier te noemen, dat is 11,4 mld per jaar. Met de bijleenregeling wordt eigenlijk fiscaal voordeel tegengegaan. Hypotheekgeld dat nu wordt gebruikt voor consumptie, wordt daar niet meer voor gebruikt. Dat is ook de verdediging van de regering van deze regeling. Dat smaakt natuurlijk naar meer.

Er zit een inconsistentie in de redenering van de regering. Als het vermogen, de netto-opbrengst van de verkochte woning, een rol speelt, waarom wordt dan niet consequent doorgeredeneerd op die lijn, en ook andere vermogensbestanddelen die te vinden zijn in box 3, bij de beoordeling van hypotheekrenteaftrek betrokken? Dat zou logisch redeneren zijn. De regering lijkt tot verder bewegen niet bereid, hoewel een parlementaire meerderheid lijkt te ontstaan voor verdergaande maatregelen. Ik denk dat de onbespreekbaarheid van de hypotheekrenteaftrek zijn langste tijd heeft gehad. Dat is voorlopig uitgemond in een zeer voorzichtige motie in de Tweede Kamer, waarin wordt gevraagd om de fiscale behandeling van woningen, zowel in de huur- als in de koopsector, uiteen te zetten. Je kunt zeggen dat dat een zeer voorzichtige motie is, maar uit het feit dat de VVD en het CDA tegen de motie hebben gestemd, leid ik af dat die motie een betekenis heeft, ook voor wat betreft de hypotheekrenteaftrek. Ik vraag mij af hoe de staatssecretaris deze motie interpreteert. Hoe verhoudt de uitwerking van de motie zich bijvoorbeeld tot de bijlage van de miljoenennota 2001 waarin de fiscale aspecten van het eigenwoningbezit aan de orde worden gesteld?

Het scheefwonen van huurders staat in het middelpunt van de belangstelling van deze regering. Er wordt een grote creativiteit aan de dag gelegd met allerlei plannetjes en proefballonnen om dit te veranderen. Over het scheefwonen van eigenaars wordt echter zo omzichtig gedaan alsof het een beschermde diersoort betreft. Immers, veelverdieners profiteren meer dan lage en middeninkomens. Hoge inkomens hebben een vermogen verworven, mede dankzij de genereuze belastingfaciliteiten. Velen wonen gezien hun inkomen veel te goedkoop, terwijl lagere en middeninkomens een bescheiden huis met een enorme hypotheeklast bewonen. Wat denkt het kabinet aan deze scheefheid te gaan doen? Ik denk dat het debat over het verschuiven van het eigen huis naar box 3 onvermijdelijk is en dat de oplossing in die richting moet worden gezocht. Hoewel GroenLinks positief staat tegenover de bijleenregeling, gaan wij er echt niet van uit ons dak. Het is immers een licht beperkende maatregel met een bescheiden opbrengst van 0,4 mld. Daar staat tegenover dat de regering zich haast om het initiatiefvoorstel van Hillen te omarmen, dat beperking van het eigenwoningforfait regelt voor mensen die hun hypothecaire lening hebben afgelost. Dat komt overigens steeds minder voor, dus ook dat heeft slechts een beperkte reikwijdte. Het is echter wel opnieuw een maatregel die vooral de hogere inkomens ten goede komt. Is dat ook de opvatting van de staatssecretaris?

De opvallendste maatregel van het autopakket is het gelijk stellen van het woon-werkverkeer aan het zakelijke verkeer op een nieuw niveau van 18 cent per kilometer. Daardoor worden de administratieve lasten verlaagd, maar wordt het gebruik van de auto gestimuleerd. Dat laatste vinden wij een extra minpunt, een moeilijk te verteren neveneffect. Een andere vereenvoudiging is de uniforme bijtelling van de auto van de zaak in plaats van de huidige staffel, waardoor er geen rittenregistratie hoeft te worden bijgehouden. Het onwenselijke neveneffect daarvan is dat het leidt tot een lastenverlichting voor werknemers met een lease-auto. Nu kan de regering wel stellen dat het autopakket budgettair neutraal is, maar het is maar hoe je dat bekijkt. Ik geef toe dat het autopakket vereenvoudigd is, maar het gevolg is wel dat er meer gereden gaat worden en dat de schatkist wordt ontzien. Dat had kunnen worden voorkomen door de vereenvoudiging gepaard te laten gaan met een lastenverzwaring, dat wil zeggen een lagere onbelaste kilometervergoeding en een hoger bijtelpercentage voor de auto van de zaak. Maar ja, het past ook niet in het beleid van dit kabinet om het gebruik van de auto te beteugelen. Het tegendeel is het geval. De concrete plannen beogen een capaciteitsverhoging van spits- en plusstroken, automobilisten worden beter geïnformeerd om sluiproutes te nemen en er worden extra spitsstroken aangelegd. Dat alles zal samen met deze fiscale maatregelen het autogebruik bevorderen. Arme staatssecretaris Van Geel, die ook nog iets moet doen in het kader van het Verdrag van Kyoto.

De vennootschapsbelasting blijft een favoriet mikpunt om de belastingcapaciteit verder uit te hollen. Ik denk dat dit ook de verborgen agenda van de heer Biermans van de VVD is. Ook de Tweede Kamer doet daaraan mee door een motie aan te nemen waarin wordt aangedrongen op een onderzoek naar de herziening van de vennootschapsbelasting, onder andere met het constaterende argument dat bedrijven Nederland verlaten vanwege de lagere tarieven elders. Ik heb daarover al wat relativerende opmerkingen gemaakt. De litanie van onheilspellende verwachtingen horen echter allemaal thuis in de hopeloze "als, dan"-categorie: Schiphol moet blijven groeien, want anders gaan de bedrijven weg; de loonontwikkeling moet in toom worden gehouden, anders vestigen de bedrijven zich elders; de erfpacht moet worden afgeschaft, anders vestigen de bedrijven zich elders. Zo gaat het maar door. Ik wil al die pessimisten er toch even op wijzen dat ondanks al die files en de vennootschapsbelasting het aantal bedrijven in Nederland tussen 1995 en 2002 is gegroeid van 608.000 tot 713.000, een toename van meer dan 100.000 bedrijven. Zo slecht is ons vestigingsbeleid dus blijkbaar nog niet! Dat Bosal-arrest heeft vele deskundige en belanghebbende pennen in beweging gebracht, al is het onderscheid tussen deskundig en belanghebbend voor mij niet altijd even scherp. De regering heeft dan ook terecht daarin aanleiding gezien om met een nota van wijziging op het belastingplan te komen. Deze nota heeft veel technische haken en ogen en de heer Biermans heeft daar in zijn bijdrage nog enkele bij gesleuteld. Zoals uit de schriftelijke behandeling is gebleken hebben deze wijzigingen ook een negatief budgettair effect van 40 mln euro in 2004 oplopend tot 580 mln in 2010. Dat laatste is voor ons niet aanvaardbaar en zou dat voor de regering ook niet moeten zijn. Mijn vraag hierover ligt wel een beetje in het verlengde van die van de heer Biermans, zij het met een ander perspectief, namelijk wat nu de toekomstvisie van de staatssecretaris op een van deze parels in de fiscale kerstboom is.

Vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties waar het gaat om hun activiteiten in het kader van de BBSH is nu geregeld, maar nu dienen zich ook andere spelers op dit veld aan en wel in de sfeer van het stadsherstel. Zij pleiten voor vrijstelling voor restaurerende instellingen die zijn erkend op grond van het besluit Restauratie rijksmonumenten. De staatssecretaris heeft de Tweede Kamer hierover een brief geschreven, maar in onze ogen met een open eind. Hij heeft daarin wat vragen opgeworpen, bijvoorbeeld waar het gaat om de precedentwerking, het wellicht strijdig zijn met Europese regelgeving, het budgettaire effect, maar hij heeft geen hom of kuit gegeven. Zou hij dat nu wel kunnen doen? Het gaat mij dan met name om het gebruik en de bestemming van die gerestaureerde objecten die eigenlijk analoog is aan die van woningbouwcorporaties. Is het niet mogelijk om ook die instellingen vrijstelling van vennootschapsbelasting te geven? In zijn beantwoording van vragen van de VVD-fractie verwijst de staatssecretaris wel naar het amendement op stuk nr. 91 van mevrouw Giskes, maar dat heeft in mijn optiek weinig van doen met instellingen die zich bewegen op het gebied van stadsherstel. Graag hierover dus wat meer duidelijkheid en dan het liefst in de richting die zowel de PvdA als de VVD en GroenLinks graag zien, namelijk vrijstelling van vennootschapsbelasting voor die specifieke activiteiten.

Voorzitter. In het begin van mijn bijdrage zei ik al dat vergroening van het belastingstelsel in voorgaande jaren een vrij dominante plaats innam en dat het dit jaar wat minder is. Over het autopakket heb ik al gesproken. Verder wordt voorgesteld om de bijzondere tarieven voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas te laten vervallen. De vrijkomende middelen worden voor een deel ingezet via de NEP om de binnenlandse producenten te stimuleren om groene stroom te leveren. Op zich vinden wij dat wel een te verdedigen wijziging in het beleid, maar de vraag is of en hoe dat gebeurt. Het gastarief lift immers ook mee, terwijl groen gas nog in de kinderschoenen staat. Hoe houdt de regering dan in de gaten dat het terugsluizen van die middelen naar de NEP geen bezuiniging is maar ertoe leidt dat in het energiebeleid de stimulans bij de opwekking van groene energie komt te liggen? Kan de staatssecretaris mij dat toezeggen?

Het BTW-compensatiefonds werkt nu een jaar maar kan volgens veel vakbladen rekenen op nogal wat gezucht gekreun van gemeenten. De bureaucratie is erdoor toegenomen, evenals de administratieve lasten. Onderzoek van de Universiteit Twente heeft opgeleverd dat er sprake is van een ingewikkelde wetgeving, onlogische uitzonderingen, zeer veer werk en administratieve rompslomp. Er zijn mooie voorbeelden van de manier waarop gemeenten worstelen met een goede toepassing van het BTW-compensatiefonds. Zo leert de Amsterdamse praktijk dat voor het maken van verwijzingsborden in de stad zowel moet worden verwezen naar parkeergarages als musea, terwijl het ene in het hoge en het andere in het lage btw-tarief zit. Ver in de ambtelijke diensten moet dan de beslissing worden genomen hoe zo'n uitbesteding in het BTW-compensatiefonds terecht moet komen; een haast onmogelijke ambtelijke opdracht. Zoals bekend vindt in 2005 een evaluatie plaats. Ik pleit ervoor om daarbij nadrukkelijk de intrekking van deze wet als optie mee te nemen. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?

Tot slot het wetsvoorstel op stuk nr. 29036 met betrekking tot de facturering. We hebben brieven gekregen over de mogelijke spanning tussen het btw-identificatienummer en privacy. De uitwisseling van sofi-nummers en dit identificatienummer zou beperkt moeten blijven tot overheidsdiensten, terwijl dit type nieuwe wetgeving het mogelijk maakt dat de btw-identificatienummers de vrije markt opgaan. Kan de staatssecretaris mij antwoorden of er werkelijk een spanning zit tussen privacyregelingen en het btw-identificatienummer en, zo ja, hoe hij deze wil oplossen?

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek namens de fracties van ChristenUnie en de SGP. Het stof van de discussie over de inkomenseffecten van het financieel beleid, en het belastingplan in het bijzonder, is in de Tweede Kamer nog niet geheel opgetrokken: met enige regelmaat ontvangen wij brieven van de minister-president, de minister van SZW en ook van deze staatssecretaris. Dit betekent dat het belastingplan enigszins in het teken van de voorlopigheid staat. Ik neem aan dat er nog een amendement, c.q. wetswijziging aankomt over de aftrek van de buitengewone uitgaven. Dat zien wij in de loop van de week wel verschijnen.

Ik heb mij zeer verbaasd over de politieke gang van zaken. Het mag bekend zijn – daarvoor hoef je echt niet in de politiek te zitten – dat er bij elk financieel voorstel van het kabinet, zeker bij een belastingplan en aanverwante maatregelen, een moment komt waarop iemand gaat uitrekenen wat het betekent voor inkomens. Ergens in de krochten van het overheidsbestuur moet dit ook gebeurd zijn. Daar moet men de gevolgen die vorige week het licht zagen, toch ook ontdekt hebben? Als die eerder naar buiten waren gekomen, waren de politieke discussies en nadere maatregelen niet nodig geweest.

Ik ben het wel eens met elke bewindspersoon die de laatste weken heeft gezegd dat koopkrachtgarantie geen taak is van de overheid, maar wel het najagen van een rechtvaardige inkomensverdeling. Wat dat betreft moet ik constateren dat de politiek-maatschappelijke antenne van dit kabinet nog onvoldoende is afgesteld.

Mijn starthouding bij de beoordeling van het belastingplan is welwillend van aard. Evenals collega Rabbinge ken ik vandaag, als het gaat om fiscaal woordvoeren, de genade van de late roeping. Daarnaast is er natuurlijk mijn politieke overtuiging dat de overheid nu eenmaal financiële middelen nodig heeft en dat de burger met vreugde af en toe belasting moet betalen omdat hij weet dat daar goede dingen mee worden gedaan.

Ik kom op het concrete belastingplan. Bij het bestuderen daarvan verdween mijn welwillendheid gaandeweg. Mijn oordeel ging in zekere zin van rechts naar links toen tot mij doordrong hoe sterk het contrast was tussen bijvoorbeeld de inkomensontwikkeling van chronisch zieken en gehandicapten en de kosten van het autopakket. Het drong tot mij door dat debatten in het verleden over de vergroening van het belastingstelsel voorlopig naar de verre toekomst zijn doorgeschoven, alle mooie woorden die in de afgelopen jaren zijn gesproken over het fenomeen duurzaamheid ten spijt. Dat het Bosal-arrest leidde tot een noodgedwongen belastingverlichting, neemt het feit van die belastingverlichting voor het bedrijfsleven niet weg. Zet de doorvoering van het initiatief-Hillen dat 250 mln euro extra oplevert voor de eigenwoningbezitters eens af tegen degenen die op huursubsidie zijn aangewezen. Ik constateer overigens dat alle amendementen van de oppositie in de Tweede Kamer zijn verworpen. Kennelijk is het dualisme daar voor andere onderwerpen gereserveerd. Gelukkig zijn er nog sociale partners, al geeft het mij geen goed gevoel dat een corporatistische actie aanzienlijk meer oplevert dan een parlementaire. De conclusie dringt zich aan mij op dat wij gewoon met een rechts kabinet te maken hebben, noodgedwongen of uit overtuiging. Ik vind dat jammer.

Dit waren mijn algemene opmerkingen. Ik kom op het zakelijke deel van mijn betoog. Ik begin met een prioriteit waaraan de staatssecretaris in de komende jaren wellicht zijn handen vol krijgt en die ik nu aankaart omdat ik er niet zeker van ben dat ik daarvoor in de komende jaren de gelegenheid krijg. Het gaat om de oprichting van een toeslagendienst naast de belastingdienst. Die toeslagendienst zal de uitvoerder zijn van inkomensafhankelijke regelingen die worden ontworpen op grond van de nog in te dienen algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De argumentatie daarvoor in de stukken is interessant. Deze biedt bijvoorbeeld meer mogelijkheden op het gebied van koopkrachtondersteuning. Ik zie de debatten al voor mij in de Tweede Kamer, en wellicht in de Eerste Kamer. Deze biedt ook mogelijkheden om de armoedeval te bestrijden. Dat is zeer wenselijk. Het CDA heeft in de afgelopen jaren veel gepresteerd ten aanzien van de gedachtevorming op dit punt. Er worden mogelijkheden geboden voor een meer rechtvaardige inkomensverhouding aan de onderkant. Mijn vraag is van politiek-bestuurlijke aard. Is het wel zo verstandig om een cesuur aan te brengen tussen de verantwoordelijkheid voor zeer ingrijpende wetten, zoals de huursubsidiewet, en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering. Als ik het goed begrijp, zal de uitvoering geheel onder de verantwoordelijkheid van deze staatssecretaris komen te vallen. Of zie ik het verkeerd en zal de toeslagendienst ook onder de verantwoordelijkheid van andere ministers vallen? Wil de staatssecretaris daarop reageren?

Een van de voorgaande sprekers sprak reeds over de aandacht geven aan de verbreding van de grondslag voor belastingheffing. Toen ik een paar dagen geleden een bericht las over een aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie schoot mij de gedachte te binnen dat wij in de komende jaren de staatssecretaris wellicht aan het werk moeten zetten voor de "ontvetting" van ons belastingstelsel. Ik heb die term zelf verzonnen maar ik houd het niet voor onmogelijk dat anderen er ook op zijn gekomen. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft alle lidstaten, waaronder Nederland, aanbevolen om gezond eten te stimuleren via belastingen. Daarbij gelden argumenten met betrekking tot overgewicht en de ziektekosten die daarbij horen; na de tabaksindustrie spitst de Wereldgezondheidsorganisatie zich nu toe op de voedingsindustrie. Het kabinet moet in het voorjaar, als lidstaat van de Wereldgezondheidsorganisatie, een reactie geven. Misschien is het aardig om nu reeds een eerste reactie te geven want ik kan mij niet voorstellen dat het kabinet helemaal overvallen wordt door deze aanbeveling.

Ik kom op de maatregelen voor de eigen woning. Met de zogenaamde "bijleenregeling" wordt mogelijkerwijs een begin gemaakt met het aan banden leggen van de hypotheekrenteaftrek. Overigens gaat mijn fractie niet zo ver dat zij die in het geheel wil afschaffen; daarin verschilt mijn bijdrage van de bijdrage van de heer Platvoet. Ik ben het wel met hem eens dat aan dit onderwerp meer aandacht moet worden gegeven. De bijleenregeling kent echter ook een intrinsieke rechtvaardiging, want daarmee wordt een einde gemaakt aan het stimuleren van consumptieve besteding met de woning als onderpand op kosten van 's Rijks kas. Dat is fiscaal noch sociaal gerechtvaardigd. Het is overigens ook een interessant besluit, dat past bij eerdere beslissingen om te stoppen met aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet en leningen voor beleggingen. De moraal is duidelijk: de overheid leent zich niet meer voor het faciliteren van wat oorspronkelijk toch een drijfkracht was van het kapitalisme, het stimuleren van consumptief krediet. Hiervoor heb ik dus waardering.

Wat overblijft, is de volstrekt legitieme doelstelling van het bevorderen van het eigenwoningbezit. In werkelijkheid gaat het natuurlijk veelal om zeer luxe woningen, waarbij de effecten van de tweede orde, zoals ruimtebeslag, materialenbeslag en energiegebruik, vaak pas later aan de orde komen. In dit verband wil ik een heel simpele vraag stellen aan de staatssecretaris: is hij het met mij eens dat de legitieme doelstelling van de bevordering van het eigenwoningbezit ook kan worden verwezenlijkt met een veel soberder fiscale regeling?

In de stukken kwam ik het punt tegen van het meer financieren van de woning met eigen vermogen en minder met schuld; de staatssecretaris lijkt hier positief tegenover te staan. Hoe is dat echter verdisconteert in het beleid? Het is actueel om hiervoor aandacht te vragen. De heer Crone wees er in de Tweede Kamer terecht op dat wij nu leven in een periode met een historisch laag renteniveau, waardoor de risico's bij stijging van de rente zeer hoog zijn. Wellicht zeggen sommigen: dat is de verantwoordelijkheid van de mensen die het aangaat. Als zij gaan piepen, komt het echter vanzelf een keer op de politieke agenda. Ik vraag op dit punt een reactie van de staatssecretaris.

Ik kom bij het initiatiefwetsvoorstel van de heer Hillen, of beter gezegd de wijze waarop de staatssecretaris dit op een iets andere manier wil uitvoeren. Het is een sympathiek initiatief, zeker voor de mensen die het aangaat. Voordat mijn fractie daaraan haar steun geeft, heb ik echter nog twee simpele vragen. Wat is de rechtvaardiging van een maatregel die op dit moment 250 mln euro geeft aan mensen die het niet echt nodig hebben? Is dit sociaal gezien niet misplaatst, gezien de middelen die eigenlijk nodig zijn voor het huursubsidiebeleid? Als de staatssecretaris mij van mijn scepsis kan bevrijden – ik betwijfel dat echter – zal hij wellicht onze steun krijgen.

Ik kom bij mijn vragen over de belastingplicht voor pensioenfondsen, woningcorporaties en instellingen voor monumentenzorg. Deze belastingplicht is de fiscale reactie die je had mogen verwachten op de ontwikkelingen van de laatste decennia op het punt van liberalisering, privatisering en commercialisering. De belastingplicht is dan ook gerechtvaardigd. Ik heb twee vragen naar aanleiding van amendementen die zijn aanvaard in de Tweede Kamer.

Met het amendement van mevrouw Van Vroonhoven-Kok wordt voorgeschreven dat moet worden gewacht op een wettelijke definitie van wat onder commerciële activiteiten van pensioenfondsen wordt verstaan ingevolge het werk van de commissie-Staatsen, voordat de wet ter zake duidelijkheid kan geven. Hoe verhoudt dit traject zich tot de budgettaire noodzaak om 100 mln euro te innen? Het gaat mij daarbij niet om de omvang van de belastingplicht – die vind ik prima – maar ik begrijp gewoon slecht hoe deze zaken zich tot elkaar verhouden. Verder moet het geld met terugwerkende kracht binnenkomen. Als de wetgever om wat voor reden dan ook de burger, of in dit geval pensioenfondsen, voor een zekere tijd in onzekerheid moet laten, zou er toch recht moeten zijn op een overgangstermijn? Hoe kunnen deze bedrijven bedrijfsmatig anticiperen op een nieuw belastingregime? Dit is vooral een kwestie van fiscale ethiek, maar ik krijg hierop toch graag een reactie.

Ook bij mij is onduidelijkheid blijven bestaan over de effecten van het amendement-Giskes. De antwoorden in de stukken zijn niet helemaal duidelijk. Stadsherstellichamen die meer dan 10% van hun activiteiten richten op het herstel van grote gebouwen zoals kerken, lijken niet te zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Is dit nu wel of niet waar? Als dit waar is: is dat wenselijk?

In de schriftelijke gedachtewisseling wordt gesproken over de bevoegdheden van de Europese Commissie. Dit is zo'n zinnetje waarachter je kan blijven haken: "De Commissie is zeker niet van plan om wetgevende maatregelen voor te stellen om de belastingheffing van pensioenen in de lidstaten te harmoniseren." Dat zal wel waar zijn. Ik vraag mij echter af of de Europese Commissie de bevoegdheid daartoe heeft. De maatregel is namelijk zeer ingrijpend. Ik begrijp dat dit punt niet ten gronde kan worden doorgenomen in dit debat, maar een eerste reactie stel ik op prijs. Al was het alleen maar omdat niet iedereen weet hoezeer onze pensioenvoorzieningen afwijken van die van de andere lidstaten. Het is goed zo'n zin van zijn onschuld te ontdoen.

Over het autopakket is zo ongeveer alles gezegd. Het vereenvoudigen van regelingen, het verminderen van administratieve lasten en het wegnemen van irritaties is prima. Ik moet echter een politiek oordeel geven over het autopakket. Daarbij heb ik genoeg aan één zin die ik tegenkwam in de stukken: "Het woon-werkverkeer met de auto wordt aantrekkelijker en het zakelijk gebruik met de eigen auto minder aantrekkelijk." In zekere zin is dat een dubbele zelfveroordeling van het beleid ter zake. Er volgt nog een bedremmeld zinnetje op: "Dit kan van invloed zijn op de congestie." Het is jammer, maar onze fracties hebben de grootst mogelijke moeite met dit deel van het autopakket.

Ik wil niet al te kritisch zijn over de lease-auto en zeker niet populistisch schamperen over "leasebakken" en dergelijke. In de Kamer beschikken wij over een mobiele leasetelefoon. Wie weet wordt de regeling zo aardig dat wij ook een keer voor zo'n leasebak in aanmerking kunnen komen. Het is echter toch evident dat het gebruik van deze auto's een stuk aantrekkelijker is geworden? Komt dit doordat er een geldstroom gaat naar de leaserijders? Als dit waar is, waarom is het dan gerechtvaardigd?

De staatssecretaris erkende in de loop van de discussies in de Tweede Kamer dat sprake was van 175 mln euro aan lastenverlichting. Was het met erkenning van de primaire doelstelling van het pakket, te weten het wegnemen van irritaties en het verminderen van administratieve lasten, niet mogelijk geweest om een budgettair neutraal pakket voor te stellen? De minister van Financiën kan het geld toch goed gebruiken?

De brief van het AVBB heeft de heer Biermans, naar ik meen, al genoemd. Ik ontleen er een feitelijke vraag aan over het carpoolen. In de brief staat dat de fiscus het overhevelen van een gedeelte van de fiscaal onbelaste vergoeding van de meerijders naar de chauffeur niet toestaat. Is dit waar? Hoe kan de fiscus dit ooit controleren?

Ik hoef niet te vragen naar de stand van zaken wat betreft het verlaagde btw-tarief op arbeidsintensieve diensten, want die is beroerd. Misschien is er nog nieuws uit Brussel. Ik breng de zaak terug tot een heel simpele vraag van een schoenmaker. Hij vraagt zich namelijk af wat hij na 1 januari in rekening moet brengen. Ik ga ervan uit dat het btw-tarief verhoogd zal worden, althans voorlopig. Wij kennen de inzet van de regering – die erken ik – en die van de andere lidstaten. De Commissie is echter weigerachtig. Wij moeten er voorlopig van uitgaan dat het afgelopen is met de bestaande, tijdelijke regeling. De schoenmaker wordt dus geconfronteerd met een hogere btw. Als hij verstandig is, brengt hij dat bij de klant in rekening. Er is een mogelijkheid dat het tarief met terugwerkende kracht wordt verlaagd. Dan kan hij het verschil echter niet aan zijn klanten teruggeven. De schoenmaker laat zijn klant in een bepaalde periode dus te veel betalen. Dat is misschien niet zijn zorg, maar daar gaat het mij ook niet om. Ik vraag of de analyse klopt. Als dat zo is, is het dan niet chiquer als de staatssecretaris de onzekerheidsrisico's draagt? Hij had dat kunnen doen door in de wetgeving wat minder braaf te zijn en te anticiperen op wat hij wenst en wat zijn collega's in Europa wensen. Ik doel op een wijzing in de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat het verlaagde tarief gewoon kan worden gecontinueerd.

Het Bosal-arrest is een zaak van grote betekenis, maar waarvan ik veel te weinig verstand heb. Ik had er tot voor kort zelfs nog nooit van gehoord. Ik weet eerlijk gezegd nog altijd niet of het een mijnheer, een mevrouw of een bedrijf is. Het zal wel een bedrijf zijn. De reikwijdte van het arrest is mij echter zeer duidelijk geworden, evenals de kabinetsreactie erop. Het bedrijfsleven kan tevreden zijn. Of het nu komt door de overtuigingen van Paars destijds of door de rechter onder dit kabinet, de lastenverlichting voor het bedrijfsleven gaat gewoon door. Tegen de heer Biermans kan ik zeggen dat het niet beoogd is als een versterking van ons vestigingsklimaat. Ik zie evenwel in dat het arrest dat effect heeft. Er zit natuurlijk een grens aan de argumentatie. Ik heb er verder geen opmerkingen over.

Ik laat het hierbij, voorzitter, in de aangename wetenschap dat u na de vijf minuten schorsing de heer Essers het woord zal geven. Hij beschikt wél over de deskundigheid om waar nodig de aanpassingswetgeving te fileren.

De vergadering wordt vijf minuten geschorst.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Het is even uitdagend als gecompliceerd om een fiscaal pakket te bespreken dat uit zoveel ongelijksoortige maatregelen bestaat. Deze variëren van een verhoging van de arbeidskorting met ongeveer € 115 in 2004 tot een fundamentele wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting als gevolg van het Bosal-arrest van het Hof van Justitie van de EG van 18 september jongstleden. Overigens is Bosal een bedrijf in auto-uitlaten. Wij kunnen dat arrest dus ook in het kader van het autopakket behandelen. Dat bedrijf heeft in ieder geval gezorgd voor een uitstekende reclame voor zichzelf.

In het tijdsbestek dat voor de behandeling van het fiscaal pakket 2004 in de Eerste Kamer is uitgetrokken, is het onmogelijk om alle voorstellen even diepgaand te behandelen. Gelet op de taakverdeling tussen de Tweede en de Eerste Kamer is dat ook niet nodig. Nu vele detailregelingen reeds in de Tweede Kamer, in de uitgebreide schriftelijke inbreng van de Eerste Kamer en in de even uitgebreide schriftelijke beantwoording van de zijde van de regering aan de orde zijn gekomen, kunnen wij ons in dit plenair debat voornamelijk concentreren op de hoofdlijnen van het fiscaal pakket 2004. Ik zeg overigens met nadruk dat ik buitengewoon veel waardering heb voor de grondige beantwoording van de door ons gestelde vragen door het departement. Toch ontkomen wij er niet helemaal aan om enkele detailpunten aan de orde te stellen, al was het maar voor de wetsgeschiedenis. De fractie van het CDA heeft waardering voor veel in het fiscaal pakket opgenomen maatregelen. Niettemin staat onze fractie kritisch tegenover enkele andere maatregelen. Ik zal het thans voorliggende pakket vooral toetsen aan de eisen die mogen worden gesteld aan een zorgvuldige wetgeving. Dat betekent dat de voorstellen zullen worden beoordeeld aan de hand van de beginselen van rechtvaardigheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Ook eisen van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zal ik in dit afwegingsproces betrekken. Daaraan vooraf gaande zal ik enkele opmerkingen maken over de jaarlijks terugkerende problematiek van de te korte voorbereidingstijd die het parlement wordt gegund voor de voorbereiding van het belastingplan. Daarna zal ik ingaan op enkele afzonderlijke onderwerpen die in het fiscaal pakket zijn opgenomen.

Ook dit jaar is de voorbereidingstijd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling van het fiscaal pakket in de Tweede en Eerste Kamer zeer kort geweest. Als gevolg daarvan dreigen ook dit jaar weer de kwaliteitseisen die aan een zorgvuldig wetgevingsproces worden gesteld, niet te worden gehaald. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2004 wordt door de regering nadrukkelijk ingegaan op mogelijkheden om de tijdsdruk enigszins te verlichten waaronder elk jaar het fiscaal pakket moet worden behandeld in het parlement. Een mogelijkheid zou zijn om te werken met consultatiedocumenten of met voorontwerpen van wet. Wij hebben er begrip voor als de regering zegt dat niet altijd met consultatiedocumenten of voorontwerpen van wet kan worden gewerkt, maar dat laat naar onze mening onverlet dat deze methoden in voorkomende gevallen wel degelijk kunnen worden overwogen en toegepast voor van een belastingplan deeluitmakende voorstellen. Een schoolvoorbeeld hiervan is de Bosal-wetgeving die nu in de vorm van een nota van wijziging inclusief een advies van de Raad van State aan het Belastingplan 2004 is toegevoegd.

Er heeft over deze noodwet in een vroegtijdig stadium overleg met het georganiseerde bedrijfsleven plaatsgevonden. In het informele circuit circuleerden voor de officiële bekendmaking van de regeringsplannen ter zake diverse versies van die voorstellen. Daardoor is er een situatie ontstaan waarin sommige belastingplichtigen wel en anderen niet op de hoogte waren van de plannen van de regering voor het geval waarin Nederland de procedure bij het Hof in Luxemburg zou verliezen. De aldus ontstane rechtsongelijkheid tussen belastingplichtigen had kunnen worden voorkomen met de publicatie van een voorontwerp van wet. De ruimere voorbereidingstijd en de gelegenheid die daardoor zou zijn ontstaan om commentaren te verwerken zou bovendien aanzienlijk hebben kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de te nemen maatregelen. Dat hierdoor de kansen op succes van Nederland in de procedure negatief zouden worden beïnvloed, zoals de regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag, zien wij niet in. Daarvan zou wel sprake zijn als de wet reeds vóór de uitspraak van het Hof van Justitie conform de wensen van de tegen de Nederlandse Staat procederende partij was aangepast. Het publiceren van een voorontwerp van wet zou hebben aangegeven dat de regering niet lijdzaam wilde afwachten tot het Hof in Luxemburg zou hebben gesproken, maar dat zij alvast wilde nadenken over mogelijke alternatieven voor het geval zij de procedure ondanks haar goede argumenten zou verliezen. Graag vernemen wij de visie van de staatssecretaris hierop.

In de nota naar aanleiding van het verslag gaan de bewindslieden van Financiën ook in op de mogelijkheden om het belastingplan eerder openbaar te maken, bijvoorbeeld op het moment waarop de politieke besluitvorming is afgerond en het wetsontwerp aan de Raad van State wordt voorgelegd. Zij menen dat dit afstuit op artikel 25a van de Wet op de Raad van State en de daaraan in de jurisprudentie gegeven uitleg. Deze argumentatie komt ons erg defensief voor. Immers, een wettelijke bepaling kan desgewenst ook worden aangepast. Gaarne vernemen wij dan ook de mening van de regering over het aanbrengen van een uitzondering op dit artikel voor met name in de loop van de tweede helft van het jaar ingediende maatregelen die vóór het begin van het nieuwe jaar kracht van wet zouden moeten krijgen. Is de regering het met ons eens dat de eisen die aan goede wetgeving moeten worden gesteld, een dergelijke uitzonderingsbepaling rechtvaardigen? Als voorzitter van de vaste commissie voor Financiën spreek ik namens deze hele commissie de wens uit dat de regering dit punt op de wetgevingsagenda zal zetten.

Mijn fractie heeft ook moeite met de keuzes om voorstellen al dan niet onderdeel te laten uitmaken van het belastingplan. Welke criteria hanteert de regering hierbij? Eenzelfde vraag geldt voor het indienen van nota's van wijziging. Als deze verder gaan dan louter technische wijzigingen, zetten zij het streven om tot een zorgvuldig wetgevingsproces te komen nog verder onder druk. Een extreem voorbeeld is uiteraard de wetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest. Ik ben dan ook benieuwd naar de mening van de regering op dit punt.

Dan het op- en aftuigen van de fiscale kerstboom. Onze fractie is een voorstander van het voortzetten van de onder het vorige kabinet-Balkenende gestarte operatie om de onder de paarse kabinetten uitbundig versierde kerstboom kritisch onder de loep te nemen. Dit past ook bij het streven naar deregulering en bij het zich concentreren op de uitvoering van regelgeving in plaats van op het steeds maar introduceren van meer regelgeving. Met waardering hebben wij in dit kader dan ook kennisgenomen van de voorstellen over het autopakket. Door het wegvallen van het onderscheid tussen regelmatig woon-werkverkeer en zakelijk verkeer kan er afscheid worden genomen van in de praktijk als gecompliceerd ervaren regelingen zoals de 60-dagenregeling, de rayonregeling en de 10%-regeling voor bestelauto's. De hiermee gepaard gaande lastenverlichting is 50 mln. Wel betreuren wij het dat de positieve effecten van de in het kader van de mobiliteit genomen maatregelen voor een groot gedeelte worden overschaduwd door de verlaging van de onbelaste kilometervergoeding van 28 cent naar 18 cent en door de uniformering van het autokostenforfait op 22%.

Wij waarderen de toezegging van de staatssecretaris dat vrijwilligers en alfahulpen worden ontzien. Wel vraag ik de staatssecretaris om de nog steeds bestaande onrust in de vrijwilligerswereld volledig weg te nemen door te bevestigen dat de kilometervergoeding van 28 cent evenals voorheen kan worden beschouwd als een vergoeding voor reële kosten van de vrijwilligers, zodat dit niet ten koste gaat van de grens van € 700 onbelaste kostenvergoeding.

De tegemoetkomingen voor vrijwilligers en alfahulpen nemen niet weg dat met name werknemers en instellingen in de ambulante gezondheidszorg door de verlaging van de kilometervergoeding zullen worden getroffen. De ontstane commotie is naar onze mening te verklaren uit de aangevoerde, zoals ik het zou willen noemen, macro-rechtvaardigingsargumenten. Het feit dat het aanmerken van woon-werkverkeer als zakelijk verkeer voor sommige belastingplichtigen een voordeel oplevert, verzacht de pijn niet van degenen die als gevolg van de verlaging van de kilometervergoeding erop achteruitgaan. Omgekeerd rechtvaardigt het feit dat sommige leaserijders door de uniformering van het bijtellingspercentage op 22 erop achteruitgaan, niet zonder meer dat er ook een groep leaserijders is die erop vooruitgaat. Zover gaat nu eenmaal de solidariteit niet tussen burgers. Wij verzoeken de regering dan ook om te onderzoeken of voor de hier bedoelde categorie werknemers in de ambulante gezondheidszorg, zoals dit ook is geschied voor alfahulpen, een tegemoetkoming in het leven kan worden geroepen.

Een ander terrein waarop naar onze mening nog veel dereguleringswinst kan worden behaald, is dat van de vele fiscale ondernemingsfaciliteiten die thans aan de IB-ondernemer worden toegekend. Een aantal van deze faciliteiten dient ter compensatie van het feit dat ondernemingswinsten thans tegen het progressieve IB-tarief worden belast. Deze heffing doet onvoldoende recht aan de bijzondere functies die winstinkomen heeft. Naast een consumptiefunctie heeft winstinkomen namelijk ook een investerings-, een reserverings- en een oudedagsvoorzieningsfunctie. Aan die bijzondere status van winstinkomen zou tegemoet kunnen worden gekomen door winsten tegen een vast proportioneel tarief te belasten, met eventueel een vrijstelling aan de voet. Op die wijze zou ook een belangrijke stap kunnen worden gezet in de richting van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Een dergelijk stelsel zou de IB-ondernemer minder kwetsbaar maken voor wijzigingen in het pakket aan ondernemingsfaciliteiten. Zo staan in de Miljoenennota 2004 de zelfstandigenaftrek en de investeringsaftrek bij de belastinguitgaven vermeld. Dit maakt deze regelingen kwetsbaar, terwijl je ook goed kunt verdedigen dat zij van wezenlijk belang zijn om de effecten van de belastingheffing naar het progressieve tarief op ondernemingswinsten te matigen, zodat in dezen eigenlijk geen sprake is van belastinguitgaven. Naar onze mening is het dan ook tijd dat, samen met de hervorming van de vennootschapsbelasting, ook wordt gekeken naar een hervorming van de belastingheffing op IB-ondernemingswinsten. Wellicht kunnen de ontwikkelingen in Duitsland op dit vlak nog enige inspiratie bieden. Graag verneem ik de reactie van de staatssecretaris hierop.

In dit verband wijs ik ook op de nog steeds bestaande belemmeringen voor de bedrijfsopvolging. Een van de punten van aandacht daarbij is dat een ondernemer die zijn bedrijf naar elders verplaatst, van Brabant naar Zeeland of anderszins, kan worden geconfronteerd met een verplichte fiscale afrekening tegen het progressieve tarief over de in zijn bedrijf op dat moment aanwezige stille reserves en goodwill. Van een staking van de subjectieve onderneming is in die gevallen echter geen sprake. Een consequent doorvoeren van het subjectieve ondernemingsbegrip zou dit kunnen voorkomen. Ook herinvoering van het bijzondere tarief in de inkomstenbelasting voor stakingswinsten verdient naar onze mening prioriteit, teneinde de bedrijfsopvolging niet te frustreren. Ik ben benieuwd naar de maatregelen die de staatssecretaris inzake deze punten wenst te nemen.

Met veel interesse hebben wij kennisgenomen van de voornemens van de staatssecretaris om de functie van de inkomstenbelasting als draagkrachtheffing te benadrukken door zoveel mogelijk regelingen die een koppeling leggen met inkomen en draagkracht, te integreren en deze te koppelen aan de inkomstenbelasting. Weliswaar leidt dit deels weer tot het optuigen van de kerstboom van oud-staatssecretaris van Financiën de heer Vermeend – de heer Wijn spreekt over het aanbrengen van enkele kerstlichtjes in de boom – maar daar staat tegenover dat als gevolg van deze operatie vele, deels elkaar tegenwerkende inkomensmaatregelen kunnen worden ingetrokken. De fractie van het CDA kijkt met veel belangstelling uit naar de effectuering van deze plannen. De verzilveringsregeling voor ziektekosten kan als een voorloper hiervan worden gezien. Mijn fractie hecht zeer aan deze operatie. Ik vraag de regering met klem om concreet aan te geven wanneer wij de voorstellen tot invoering van een stelsel van integrale lastenmaximering met een toeslagsysteem op de terreinen van zorg, wonen en kinderen tegemoet kunnen zien.

In dit verband roep ik de bewindslieden ook op om aan te geven hoe de uitkeringen uit hoofde van de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven kunnen worden versneld, zodat de daarvoor in aanmerking komende mensen zo snel mogelijk de gelden waarop zij recht hebben, daadwerkelijk ontvangen.

Overigens bewijst de recente discussie over de koopkrachtplaatjes dat van het inzetten van de fiscaliteit met het oog op specifieke koopkrachteffecten in dit verband geen overdreven verwachtingen mogen worden gekoesterd. Een generiek werkende wet als de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet het meest voor de hand liggende instrument om specifieke koopkrachteffecten te bewerkstelligen.

Een ander punt van zorg in dit verband is de taakstellingsoperatie, die ook de belastingdienst treft. In hoeverre is de daaruit voortvloeiende bezuiniging op belastingambtenaren een bedreiging voor het door de staatssecretaris voorgestane stelsel? In het algemeen zouden wij graag de mening van de bewindslieden willen vernemen over de mogelijke aantasting van de dienstverlening van de belastingdienst als gevolg van deze taakstellingsoperatie.

Bij de algemene financiële beschouwingen hebben wij kenbaar gemaakt dat wij het kabinet zeer kritisch zullen volgen bij maatregelen die terugwerkende kracht tot gevolg hebben. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient invoering van verzwarende fiscale maatregelen met terugwerkende kracht te worden vermeden, zeker als het om formele terugwerkende kracht gaat. Een inbreuk op deze regel is alleen mogelijk als daar zwaarwegende argumenten aan ten grondslag liggen.

Een onderdeel van het thans voorliggende fiscaal pakket, de Technische herstelwet, bevat een reparatie van de Invorderingswet in verband met een emigratielek in samenhang met de aanmerkelijkbelangregeling. Als een aanmerkelijkbelanghouder emigreert moet hij eigenlijk een soort exit-heffing betalen. Daar is een lek in geconstateerd. Deze reparatie werkt terug tot de datum waarop het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt, in dit geval 4 september 2003. Hoezeer wij ook voorstander zijn van het dichten van lekken – laat daar geen misverstand over bestaan – wij zetten toch vraagtekens bij de in dit voorstel opgenomen terugwerkende kracht. In de schriftelijke ronde hebben wij er in dit verband op gewezen dat in de fiscale literatuur reeds diverse malen melding is gemaakt van mogelijke emigratielekken in de aanmerkelijkbelangregeling. Bij wijze van voorbeeld hebben wij verwezen naar een artikel van mr. Castelijn in het Weekblad voor fiscaal recht uit 1997. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris dat het thans aan de orde zijnde emigratielek vóór aankondiging van het wetsvoorstel nog niet in brede zin bekend was en evenmin aan de orde is gesteld in het artikel van de heer Castelijn. Dat laatste is juist, althans wat de concrete constructie betreft. Waar het ons echter om gaat, is dat de heer Castelijn in dit artikel aan de orde stelt dat op grond van het toenmalige artikel 49, lid 5, van de Wet inkomstenbelasting 1964, thans artikel 7.6 Wet inkomstenbelasting 2001, de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijkbelangpakket bij immigratie op de waarde in het economisch verkeer wordt gesteld, terwijl als gevolg van het mechanisme van de conserverende aanslag nog geen inkomstenbelasting over de waardestijging van het aanmerkelijkbelangpakket behoeft te worden betaald. De wet voorziet derhalve niet altijd in een aanpassing van de opgehoogde verkrijgingsprijs, daar waar dat wel nodig is om doel en strekking van de emigratieheffing tot uitdrukking te laten komen. Het concrete voorbeeld dat de heer Castelijn beschrijft, het niet aanpassen van de opgehoogde verkrijgingsprijs na een gedeeltelijke kwijtschelding van de conserverende aanslag, is inmiddels gerepareerd in artikel 7.6, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het thans aan de orde zijnde immigratielek is te herleiden tot hetzelfde probleempunt als is aangeroerd door Castelijn. Het gaat daarbij om een uitreiking van winstbonusaandelen die bij immigratie niet leidt tot een vermindering van de opgehoogde verkrijgingsprijs ex artikel 7.6 Wet inkomstenbelasting 2001. In combinatie met terugbetaling van aandelenkapitaal na emigratie, leidt dit tot het lek. Het is niet waarschijnlijk dat dit lek, gelet op de voor handen zijnde expertise bij het departement, niet bekend was. Het is dan ook aan de staatssecretaris om toe te lichten waarom terugwerkende kracht van vier maanden in dit geval is gerechtvaardigd. Overigens is het specifieke door Castelijn gesignaleerde lek eerst bij de invoering van de Wet IB 2001 gerepareerd en voor zover ik het heb kunnen nagaan, zonder terugwerkende kracht. Waarom wordt nu dan wel een terugwerkende kracht van vier maanden voorgesteld?

In de nota naar aanleiding van het verslag wijst de staatssecretaris op de aankondigingseffecten die bij reguliere inwerkingtreding zouden optreden en de daarmee samenhangende budgettaire risico's. De vraag is echter op welke aankondigingseffecten de staatssecretaris doelt. De constructie is op korte termijn slechts interessant voor de zeer selecte groep mensen die op stel en sprong wenst te emigreren. Daar komt bij dat deze route, uitreiking van bonusaandelen gevolgd door emigratie en terugbetaling van aandelenkapitaal, binnen een periode van minder dan vier maanden, technisch gezien niet of nauwelijks realiseerbaar is. Zo kan pas tot terugbetaling van aandelenkapitaal worden overgegaan als twee maanden zijn verstreken nadat het besluit tot kapitaalvermindering is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. Vervolgens dient er nog een verklaring van non-verzet te worden aangevraagd bij de rechtbank. Graag zou ik in dit verband een onderbouwing van de staatssecretaris willen krijgen van het budgettaire belang dat met deze formele terugwerkende kracht is gemoeid.

Over de VUT- en prepensioenmaatregelen het volgende. Met instemming heeft mijn fractie kennis genomen van de nota van wijziging die ertoe strekt de voorstellen inzake VUT en prepensioen uit het belastingplan te halen. Mijn fractievoorzitter heeft in de algemene politieke beschouwingen gesteld dat het voorstel om belasting te heffen op het moment voorafgaand aan het met VUT of prepensioen gaan, in strijd is met het beginsel van onze inkomstenbelasting, namelijk om belasting pas te heffen op het moment dat ook liquiditeiten worden genoten om die belasting te kunnen voldoen. Dit wordt in het vakjargon ook wel aangeduid als het "pay as you go"-beginsel. Dat kan worden beschouwd als een subbeginsel van het draagkrachtbeginsel. De omkeerregel, inhoudend dat aanspraken vrij zijn en uitkeringen belast, is een uitwerking van deze regel. Het heeft ons dan ook verbaasd dat de regering het toepassen van de omkeerregel bij VUT en prepensioen als een vorm van fiscale facilitering ziet, alsof het in dezen niet om een binnen de Wet IB 2001 passende maatregel gaat, maar om een instrumentalistische uitzondering. Die redenering spreekt ons niet aan. Het verweer van de regering dat de belasting over de VUT-aanspraak kan worden betaald door middel van een hogere VUT-uitkering in het begin van de periode, heeft even weinig overtuigingskracht als de stelling dat aan het "pay as you go"-beginsel ook wordt voldaan als een belastingplichtige die geen liquiditeiten heeft ontvangen, een lening kan aangaan om de te betalen belastingschuld te financieren.

Als VUT- en prepensioenregelingen moeten worden ontmoedigd – daar zijn goede redenen voor – is de inkomstenbelasting daar naar onze mening niet het juiste instrument voor. Als draagkrachtheffing is deze belasting ten ene male ongeschikt om te worden ingezet als een soort accijns om ongewenst gedrag te voorkomen of tegen te gaan. Wij wachten met belangstelling het resultaat af van de heroverweging inzake deze voorstellen. In dit verband zijn wij ook benieuwd naar de voorstellen van het kabinet voor de levensloopregeling.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik vind dit deel van uw betoog zowel inhoudelijk als politiek zeer interessant. Mag ik de conclusie trekken dat de CDA-fractie niet akkoord zal gaan met een uitwerking van het Najaarsakkoord, in die zin dat het aanvankelijk voorgestelde beleid een paar jaar wordt uitgesteld, maar dan voortgang zal vinden, zoals oorspronkelijk was bedoeld?

De heer Essers (CDA):

Dat is te voorbarig. Ik heb gezegd dat wij onze verbazing hebben uitgesproken over de redenering om de inkomstenbelasting te gebruiken als een instrument om VUT en prepensioen te ontmoedigen. Wij wachten de voorstellen in dit verband af.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Die verbazing was natuurlijk zeer politiek gekwalificeerd. Uw betoog was ook vrij principieel. Dat was ook zo bedoeld, neem ik aan.

De heer Essers (CDA):

Dat zal ik niet ontkennen.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Dank u wel.

De heer Essers (CDA):

Het Belastingplan 2004 bevat een tweetal thincap-maatregelen. De ene maatregel is opgenomen in de hierna te bespreken Bosal-voorstellen. De andere ziet op de bijleenregeling in het kader van de hypotheekrenteaftrek.

Wij ondersteunen het streven van de regering om niet bedoeld en oneigenlijk gebruik van hypotheekrenteaftrek te bestrijden. In dat verband kunnen wij ons vinden in de motivering van de voorgestelde bijleenregeling. Wij beschouwen het als een uitwas van ons stelsel dat burgers ondanks het bezit van eigen vermogen door de werking van het fiscale stelsel worden gestimuleerd, de aanschaf van een nieuwe woning zoveel mogelijk met vreemd vermogen te financieren. Terecht trachten de voorgestelde maatregelen hiertegen een dam op te werpen. Wel betreuren wij het dat als gevolg van de gekozen vormgeving van de regeling het vroegtijdig aflossen van hypotheekschuld wordt gestraft met een lagere bijleenmogelijkheid bij de aanschaf van een nieuwe woning. Daarmee wordt het tegengaan van een bepaalde vorm van onwenselijk geacht gedrag – het onnodig financieren van een nieuwe woning – vervangen door een andere vorm van fiscaal geïnitieerd onwenselijk gedrag, namelijk het niet vroegtijdig aflossen van de hypotheekschuld. Dit staat ook haaks op doel en strekking van het initiatiefwetsvoorstel-Hillen dat door de regering is overgenomen. In de onlangs ingediende nota naar aanleiding van het verslag bij het belastingplan erkent de regering dat de bijleenregeling geen impuls zal geven aan het aflossen van hypotheken. Ter relativering merkt zij vervolgens op dat de neiging tot aflossen van hypotheken ook nu al erg laag is. Om die reden verwacht de regering geen wezenlijke verandering van het gedrag ten aanzien van hypotheken ten gevolge van de bijleenregeling.

Deze relativering spreekt ons niet aan, integendeel. Het is nu net aan ons fiscale stelsel te wijten dat er nauwelijks op hypotheken wordt afgelost. Men wil immers een zo hoog mogelijke hypotheekrenteaftrek zeker stellen. Een regeling zoals de nu voorgestelde bijleenregeling, die dit gedrag nog eens versterkt, leidt in dit opzicht tot een ongewenst effect. Wij verzoeken de regering dan ook maatregelen te nemen teneinde dit ongewenste gevolg van deze regeling weg te nemen. Dit zou kunnen door een bepaling op te nemen dat het bij te lenen bedrag kan worden verhoogd met de bedragen die aan vroegtijdige aflossing op de hypotheekschuld zijn gerealiseerd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Erkent u niet dat het handhaven van de volledige hypotheekrenteaftrek ervoor zorgt dat mensen de neiging blijven houden om niet af te lossen? Als je mensen wilt stimuleren om af te lossen, moet je naar mijn mening het fiscale voordeel te lijf gaan.

De heer Essers (CDA):

De hypotheekrenteaftrek als zodanig staat nu niet ter discussie.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik borduur voort op uw opvattingen over fiscaal onwenselijk gedrag.

De heer Essers (CDA):

Het feit dat er hypotheekrenteaftrek bestaat, heeft onmiskenbaar invloed op het gedrag van mensen. Dat gedrag kun je kwalificeren als negatief of positief, maar het gaat mij er nu om dat ik het onnodig financieren van een woning met vreemd vermogen als een niet gewenst gebruik van de hypotheekrenteaftrek zie. Dat mensen om die reden niet gaan aflossen, vind ik ongewenst.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U wilt niet morrelen aan de hypotheekrenteaftrek en ik zal u er dan ook niet toe verleiden om een politieke uitspraak te doen. Als het fiscale voordeel van de hypotheekrenteaftrek er niet zou zijn, zouden mensen dan eerder geneigd zijn om af te lossen?

De heer Essers (CDA):

Ik heb net gezegd dat ik het argument van de regering dat er op dit moment weinig wordt afgelost niet erg overtuigend vind. Dat wordt nu net veroorzaakt door het feit dat mensen een zo hoog mogelijke hypotheekrenteaftrek willen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Uw antwoord is dus "ja".

De heer Essers (CDA):

Op de specifieke vraag of dat effect zich voordoet, is het antwoord "ja".

De heer Van Raak (SP):

Als u niet wilt tornen aan de hypotheekrenteaftrek, hoe wilt u dan bevorderen dat mensen gaan aflossen?

De heer Essers (CDA):

Dat zou ik net gaan vertellen!

Ik pleit voor de bepaling dat het bij te lenen bedrag kan worden verhoogd met de bedragen die aan voortijdige aflossingen op de hypotheekschuld zijn gerealiseerd en dat in combinatie met het wetsvoorstel-Hillen dat ook aflossing bevordert. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat een dergelijke regeling tot ongelijkheid zou leiden tussen verhuizende en niet verhuizende eigenaar-bewoners. Verhuizende eigenaar-bewoners zouden volgens de regering dan de mogelijkheid krijgen om de rente af te trekken over een lening ter hoogte van de eerdere aflossingen die indirect wordt gebruikt ter financiering van consumptie of belegging buiten de woning. Voor niet verhuizende eigenaar-bewoners bestaat deze mogelijkheid niet. Ik moet bekennen dat ik deze redenering niet kan volgen. Neem het voorbeeld van een eigenaar-bewoner met een hypotheekschuld van € 500.000 en met een eigen vermogen in de vorm van spaargeld van € 50.000. Hij zou die € 50.000 kunnen benutten voor de aanschaf van een zeilschip, maar hij zou ook kunnen besluiten om die € 50.000 te benutten voor de aflossing van zijn hypotheekschuld. Stel vervolgens dat hij om welke reden dan ook, bijvoorbeeld echtscheiding, zijn huis moet verkopen en dat doet voor € 500.000 – het bedrag van de hypotheek – en hij een nieuw huis koopt voor € 600.000. In het geval hij zijn spaargeld hij had gebruikt voor de aanschaf van het zeilschip zou hij een eigen woningschuld van € 600.000 mogen hebben waarvan de rente volledig aftrekbaar is. Als hij daarentegen de € 50.000 spaargeld had aangewend voor de aflossing van zijn hypotheek, zou hij bij de aanschaf van de nieuwe woning€ 50.000 minder eigenwoningschuld mogen hebben. Dit betekent dat in de bijleenregeling in huidige vorm de fiscaal gefacilieerde eigenwoningschuld in feite deels wordt gebruikt voor consumptie of belegging, in mijn voorbeeld de aanschaf van een zeilschip. Het ligt dan toch veel meer voor de hand om het aanwenden van eigen vermogen voor het aflossen van de hypotheekschuld niet af te remmen door toe te staan dat hetgeen is afgelost naderhand ook weer mag worden bijgeleend? De parallel met de niet verhuizende eigenaar-bewoner gaat naar onze mening niet op of wij zien iets over het hoofd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik heb ervoor gepleit om de vermogenspositie een rol te laten spelen bij de beoordeling van de hypotheekrenteaftrek bij de nieuwe hypotheek. Er is volgens ons iets voor te zeggen om box 3 hierbij te betrekken, dus ook het vermogen dat uit andere bestanddelen bestaat. Uw voorbeeld van de boot past daar wonderwel in! U bent het dus met mij eens dat dit effect bereikt kan worden door ook de vermogenspositie in box 3 mee te laten wegen voor de beoordeling van de hypotheekrenteaftrek bij een nieuw gekochte woning?

De heer Essers (CDA):

Dat is in mijn ogen te veel een "soll"-Besteuerung in plaats van een "ist"-Besteuerung. Je gaat dan echt morele normen aanleggen voor het heffen van belasting en dat gaat mij te ver. Ik heb het nu over oneigenlijk gebruik van de hypotheekrenteaftrek en daar zou ik mij in dit voorbeeld toe willen beperken. Uw voorstel gaat veel verder.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat weet ik en wij zijn ook opgericht om meer van dergelijk vergaande voorstellen te doen, maar u omzeilt mijn punt. Als je van mening bent dat de hypotheekrenteaftrek in relatie moet worden gezien en gebracht met het vermogen – dat gebeurt nu mondjesmaat bij de overwaarde van de verkochte woning – dan is er toch veel voor te zeggen om gelet op het rechtvaardigheidsbeginsel waarover u in het begin van uw betoog sprak, ook het vermogen in box 3 bij deze fiscale bevoordeling te betrekken?

De heer Essers (CDA):

Nogmaals, dat gaat mij te ver, want ik vind dat je mensen de vrijheid moet laten om zelf over vermogen te beschikken. Waar het mij om gaat is dat als vermogen vrijvalt door verkoop van een huis die vrijval wordt geëtiketteerd voor de aanschaf van de nieuwe woning. Ik wil het dus echt graag beperken tot het beperkte karakter van deze bijleenregeling, hoezeer ik de vraag van de heer Platvoet ook begrijp.

Ik kom nu te spreken over de belastingheffing van pensioenfondsen en woningcorporaties. De voorstellen om de vrijstelling van pensioenfondsen en woningcorporaties in de vennootschapsbelasting te beperken, passen naar onze mening in de neutraliteitsgedachte die aan de vennootschapsbelasting ten grondslag ligt. Wel roepen wij de regering op om snel werk te maken van de Contourenschets verruiming vennootschapsbelasting voor overheidsbedrijven uit 1999. Vorige kabinetten hebben deze kwestie te lang laten liggen. Zolang deze materie niet integraal is geregeld, ondervinden belaste bedrijven oneigenlijke concurrentie van commerciële activiteiten van gemeenten en andere overheidsinstellingen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt in dit verband een koppeling gelegd met de behandeling van het wetsvoorstel markt en overheid. Wanneer kunnen wij concrete voorstellen van het kabinet dienaangaande tegemoetzien?

Nu de inbreuk op de norm van goed koopmansgebruik. Niet zonder zorg hebben wij kennisgenomen van de voorstellen van de regering over de waardering van de pensioenverplichtingen in eigen beheer. Deze zorg betreft niet in de eerste plaats de voorstellen als zodanig, maar veeleer dat zij de bevestiging zijn van een trend dat de wetgever om voornamelijk budgettaire redenen afbreuk doet aan zijn oorspronkelijke bedoeling om de rechter bij de fiscale winstberekening invulling te laten geven aan het begrip "goed koopmansgebruik". Inmiddels is aangekondigd dat binnenkort een wetsvoorstel zal worden ingediend om het arrest in BNB 2002/262 over het niet hoeven activeren van de aankoopkosten van een binnenlandse deelneming, ongedaan te maken, mogelijk zelfs met terugwerkende kracht. Wij achten deze tendens om rechtspraak van de Hoge Raad, gewezen in het kader van de open norm van goed koopmansgebruik, ongedaan te maken, in strijd met de rechtszekerheid en met het open karakter van die norm. Dit geldt te meer indien deze wetgeving met terugwerkende kracht wordt ingevoerd. Teneinde te voorkomen dat het door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ontwikkelde bouwwerk wordt aangetast door een overheid die te zeer is gefocust op het budgettaire of instrumentele belang van het belastingrecht, verdient het naar onze mening overweging om de door de Hoge Raad ontwikkelde hoofdbeginselen van goed koopmansgebruik in de wet op te nemen. Ook de Hoge Raad komt overigens regelmatig terug op beslissingen uit het verleden inzake goed koopmansgebruik. Bovendien bestaan er een aantal probleemvelden, zoals op het terrein van de onlichamelijke bedrijfsmiddelen, en financieringsinstrumenten waar de rechtspraak onvoldoende houvast aan de praktijk biedt. Naast een codificatie van de hoofdbeginselen van goed koopmansgebruik is er derhalve ook behoefte aan concretere uitvoeringsmaatregelen. Een van de mogelijkheden in dit verband is het sluiten van convenanten op specifieke terreinen van de fiscale jaarwinstbepaling, tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, hun fiscale adviseurs en de belastingdienst. Nadat voldoende ervaring met dergelijke convenanten is opgedaan, zouden zij kunnen worden omgezet in uitvoeringsbesluiten en, eventueel, uiteindelijk in wetgeving. Een goed voorbeeld van een dergelijk alternatief voor traditionele vormen van wetgeving zijn de door de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen en de belastingdienst gesloten leaseovereenkomsten. Graag verneem ik van de regering of zij deze analyse deelt en of zij dientengevolge voornemens is om meer gebruik te maken van het instrument van raamwetgeving in combinatie met het sluiten van convenanten in het kader van fiscale winstbepaling.

Nu de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer. De voorstellen van het kabinet op het terrein van de waardering van pensioenverplichting in eigen beheer komen niet erg consistent over. Nadat de fiscus zowel voor de toelaatbaarheid van de premie koopsommethode als de premie-bij-indienstnemingsmethode bakzeil bij de Hoge Raad heeft gehaald, wordt nu voorgesteld om alleen laatstgenoemde methode wettelijk te verbieden. De motivering daarvoor is dat, anders dan bij de premiekoopsommethode, de premie-bij-indienstnemingsmethode in de verzekeringspraktijk ongebruikelijk is. Met dit gebruikelijkheidscriterium introduceert de regering naar onze mening een nieuw element. Immers, volgens de Hoge Raad is de vraag of een methode al dan niet gebruikelijk is, niet bepalend voor de vraag of de methode in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Door de beperking van de leeftijdsterugstelling bij de berekening van het doelvermogen maakt de regering echter meteen weer een uitzondering op die zelf ingevoerde gebruikelijkheidsregel. De leeftijdsterugstelling is namelijk bij uitstek gebaseerd op hetgeen gebruikelijk is in de verzekeringspraktijk. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de regering hier twee onverenigbare zaken met elkaar probeert te verzoenen. Een directeur-grootaandeelhouder die in eigen beheer pensioen opbouwt, is niet te vergelijken met een gewone werknemer wiens pensioen bij een verzekeringsmaatschappij is ondergebracht. Een BV die het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder verzorgt, is niet te vergelijken met een verzekeringsmaatschappij waarvoor bijvoorbeeld de wet van de grote getallen geldt. Het invoeren van gebruikelijkheidsregels leidt daarom per definitie tot onevenwichtigheden; de voorgestelde maatregelen lijken eerder te zijn ingegeven door budgettaire motieven dan door motieven die te maken hebben met het meer in overeenstemming brengen van de regelgeving met doel en strekking van de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer. Ik hoor op dit punt graag de mening van het kabinet.

Ik kom thans te spreken over het pièce de résistance van dit fiscaal pakket, namelijk over de reparatievoorstellen naar aanleiding van het Bosal-arrest van het Hof van Justitie. Dit arrest herinnert ons weer eens pijnlijk aan het feit dat Nederland geen volledige vrijheid meer heeft bij de vormgeving van zijn belastingstelsel. Dat geldt zowel voor de directe belastingen als voor de indirecte belastingen. Meerdere malen heeft het Hof van Justitie van de EG duidelijk gemaakt dat ofschoon bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de directe belastingen als zodanig niet tot de bevoegdheidssfeer van de Europese Gemeenschap behoren, de lidstaten niettemin verplicht zijn om de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met gemeenschapsrecht uit te oefenen. In het Weekblad Fiscaal Recht heb ik onlangs aangegeven, dat ik mij in dezen in dezelfde positie waan als een passagier van de Titanic nadat deze een aanvaring met een ijsberg heeft gehad. Men doet er alles aan om de opgelopen averij te repareren, maar je ontkomt niet aan het gevoel dat het schip uiteindelijk ten onder gaat. De schriftelijke beantwoording door de regering van de door mijn fractie gestelde vragen in de nota naar aanleiding van het verslag heeft mij niet afgeholpen van dat Titanic-gevoel. Integendeel, uit de wijze waarop sommige antwoorden zijn verwoord, krijg ik het gevoel dat het departement alvast aan het oefenen is voor de komende procedures bij het Hof van Justitie.

Ik zie vooralsnog een viertal bedreigingen voor de nu gedane voorstellen. In de eerste plaats is het de vraag hoe het Hof zal oordelen over het verschil in behandeling van een buitenlandse deelneming en een buitenlandse vaste inrichting. Financieringskosten ter zake van een buitenlandse deelneming worden na invoering van de nu voorliggende voorstellen in aanmerking genomen bij de Nederlandse moedervennootschap. Financieringskosten ter zake van een buitenlandse vaste inrichting worden echter aan die vaste inrichting toegerekend en worden derhalve in mindering gebracht op in het buitenland belaste winst. Is dit verschil in behandeling in overeenstemming met de vrijheid van vestiging, met name met de eis van rechtsvormneutraliteit, en met de vrijheid van kapitaalverkeer? Het antwoord op die vraag hangt mede af van de uitkomst van de Marks & Spencer-zaak. Hoe kijkt de regering daar tegenaan?

In de tweede plaats kan de invoering van debt-equity ratio's leiden tot economisch dubbele belastingheffing. Nederland kan immers op grond van deze regeling bij de debiteur de aftrek van rente weigeren terwijl in het buitenland bij de crediteur vennootschapsbelasting kan worden geheven over deze rente. Hoe verhoudt zich deze potentiële economisch dubbele heffing tot de eis van vrijheid van vestiging? Ik verwijs in dit verband naar de Lankhorst-Hohorstzaak. In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de regering dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat het EG-verdrag economisch dubbele belasting verbiedt. Dat is juist, maar het gaat om de gevallen waarin de economisch dubbele belasting in de ogen van het Hof gerechtvaardigd zijn. In Lankhorst-Hohorst heeft het Hof gekozen voor een zeer restrictieve benadering voor het aanvaarden van dergelijke rechtvaardigingsgronden.

In de derde plaats is het de vraag of de voorgestelde thin capitalisation-maatregel in overeenstemming is met de rente-royalty-richtlijn.

In de vierde plaats voorzie ik problemen met de in de nota van wijziging voorgestelde maatregelen die de mogelijkheden tot verliesverrekening van houdstermaatschappijen beperken. De regering wekt in de toelichting duidelijk de suggestie dat deze maatregelen veelal de houdstermaatschappijen treffen die buitenlandse deelnemingen hebben. Roepen wij daarmee niet een evidente strijd met de vrijheid van vestiging op? In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de regering op dit punt op dat in de toelichting is aangegeven, dat slechts in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappijen met buitenlandse deelnemingen profijt hebben van het Bosal-arrest. Bij dit antwoord bekroop mij echt het gevoel dat het departement zich al aan het warmlopen is voor een nieuwe procedure bij het Hof. Immers, de door de regering en mijn fractie bedoelde passage staat onder het kopje "beperking verliesverrekening houdstermaatschappijen". De daaropvolgende alinea, waarin wordt gesproken over de mogelijkheden die het Bosal-arrest biedt in het kader van de verliesverrekening, kan logischerwijze ook alleen slaan op houdstermaatschappijen met buitenlandse deelnemingen. Diezelfde alinea wordt afgesloten met de zin: "Daarom wordt een maatregel voorgesteld die verliesverrekening door houdstermaatschappijen beperkt." Dit kan alleen maar slaan op houdstermaatschappijen met buitenlandse deelnemingen. Dat de maatregel vervolgens ook van toepassing wordt verklaard op houdstermaatschappijen met binnenlandse deelnemingen, is waarschijnlijk uitsluitend geschied met het oog op het EG-recht, zoals nog eens wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van het verslag. Het lijkt er dan ook sterk op dat de verliesbeperkingsmaatregel niet alleen is voorgesteld naar aanleiding van het Bosal-arrest, maar zijn rechtvaardiging en grondslag in dit arrest vindt. Zou de maatregel ook zijn voorgesteld als het Bosal-arrest er niet was geweest?

Ook na de schriftelijke ronde ben ik derhalve niet verlost van mijn Titanic-gevoel. Ik vraag de bewindslieden van Financiën dan ook om mij alsnog van dit nare gevoel af te helpen, en mijn fractie ervan te overtuigen dat de door mij genoemde Europese bedreigingen van de thans voorliggende voorstellen niet in de weg behoeven te staan van invoering ervan.

In de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer stelt de staatssecretaris dat de AMvB met betrekking tot de toepassing van het negende en tiende lid van artikel 10d pas in de loop van 2004 mag worden verwacht. Ik zou graag van de staatssecretaris een meer exacte tijdsduiding verneming. Een spoedige bekendmaking van dit besluit is vereist uit het oogpunt van rechtszekerheid, te meer nu het ministerie van Financiën ruim de tijd heeft gehad om de Bosal-reparatiewetgeving voor te bereiden. Meer in zijn algemeenheid pleit ik ervoor in deze AMvB meer te regelen dan uitsluitend de buitenlandproblematiek van de leden 9 en 10.

Wij hebben in de schriftelijke behandeling van de Bosal-voorstellen vele vragen gesteld over de praktische uitwerking daarvan. Ik ben de regering zeer erkentelijk voor de uitgebreide beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag, maar ook deze beantwoording roept weer vele vragen op, die naar ik vermoed niet allemaal vandaag en morgen kunnen worden beantwoord. Ik vraag de regering dan ook ermee in te stemmen dat de vele vragen die in praktijk bestaan en ongetwijfeld nog zullen ontstaan, eveneens worden opgenomen in een AMvB die aan het parlement wordt voorgelegd. Ook uit het oogpunt van zorgvuldige wetgeving lijkt ons dit zeer gewenst.

Zonder de pretentie volledig te willen zijn, geeft de schriftelijke beantwoording inzake Bosal mij op dit moment aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen. Ik zal daarbij kort zijn.

De gevolgen van de Bosal-voorstellen bij het aangaan van een fiscale eenheid pakken onevenredig hard uit, omdat bij het aangaan van een fiscale eenheid goodwill en stille reserves verdwijnen. Het voorstel om een regeling analoog aan artikel 21 van het Besluit fiscale eenheid 2003 op te nemen, wordt door de regering verworpen omdat dit de uitvoering van de thincap-regeling zeer zou compliceren. Dit argument overtuigt mijn fractie niet, gelet op het toch al gecompliceerde karakter van deze regeling en die van de fiscale eenheid. Een beetje meer complexiteit kan er – zeg ik met de heer Biermans – nog wel bij, zeker als dat ertoe bijdraagt dat de keuze om wel of niet een fiscale eenheid aan te gaan, niet oneigenlijk wordt beïnvloed. Verder zou ik graag naar aanleiding van de laatste zin in het desbetreffende antwoord expliciet willen vernemen of de regering van mening is dat ter uitvoering van de concerntoets bij de bepaling van het commerciële eigen vermogen in het geval van een fiscale-eenheidsdochter, de goodwill en stille reserves als gevolg van de consolidatie niet dienen te worden geëlimineerd.

Mijn tweede opmerking ziet op onze vraag naar de betekenis van het begrip "gemiddeld vreemd vermogen", aan het slot van het eerste lid van artikel 10d. Het antwoord van de staatssecretaris lijkt geen rekening te houden met het bepaalde in artikel 10d, derde lid, inzake de saldering van renteopbrengsten en -uitgaven. Dat betekent dat in het gegeven voorbeeld, uitgaande van de opvatting van de staatssecretaris, niet 125 maar maximaal 100 als niet-aftrekbare rente in aftrek komt. Zou de staatssecretaris dit willen bevestigen?

De opvatting van de staatssecretaris leidt verder tot verschillende uitkomsten in materieel dezelfde situaties. Een belastingplichtige die hetzelfde eigen vermogen heeft maar uitsluitend een bedrag van 2000 heeft ingeleend van een gelieerde vennootschap en niets heeft uitgeleend, bevindt zich namelijk in principe in dezelfde situatie als de belastingplichtige van het in het verslag gepresenteerde voorstel. Nu heeft de belastingplichtige echter te maken met een niet-aftrekbaar bedrag van 50. Wat is de rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling? Pleit dit niet toch voor onze opvatting dat het gemiddeld vreemd vermogen alleen betrekking heeft op de ingeleende bedragen?

Verder is mij niet duidelijk wat de staatssecretaris bedoelt met zijn antwoord op onze vraag over een lening die formeel van een groepsvennootschap wordt opgenomen, maar materieel van derden afkomstig is. Wat is in het door de staatssecretaris gegeven voorbeeld het bezwaar tegen het in aftrek toestaan van de rente op de groepslening, als de desbetreffende dochter dezelfde lening ook van een bank had kunnen opnemen tegen wellicht een hoger rentepercentage? Een tegenbewijsregeling zal in dezen goede diensten kunnen bewijzen.

De staatssecretaris antwoordt op een vraag van mijn fractie dat bij een toepassing van de thincap-regeling de balans van de vaste inrichting het uitgangspunt vormt. Waar blijkt dit echter in de voorgestelde wettelijke bepalingen? De belastingplichtige is immers niet de vaste inrichting, maar de in het buitenland gevestigde vennootschap, bestaande uit hoofdhuis en vaste inrichting. Met andere woorden, moet de wettekst niet worden aangepast om het door de staatssecretaris voorgestane effect te bewerkstelligen? Het antwoord op onze vraag over de effecten van de regeling in het geval van een vaste inrichting in het buitenland gaat voorbij aan de essentie van de vraag. Die is namelijk of is voorzien dat het resultaat van de voorgestelde thincap-regeling in die situatie per saldo nihil kan zijn.

Veel moeite heeft mijn fractie met de overkill die het voorstel veroorzaakt als gevolg van de voorgestelde beperking van de verliesverrekening van houdster- en financieringsmaatschappijen. Ook vennootschappen die geen voordeel hebben van de Bosal-uitspraak kunnen door deze maatregelen worden getroffen. Een voorbeeld zijn financieringsmaatschappijen die zelf geen deelneming hebben. Dit wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van het verslag. Een materieel terugwerkende kracht van de beperking van voorwaartse verrekening van verliezen van houdstermaatschappijen van vóór 1 januari 2004 geldt ook voor de verliezen geleden door houdstervennootschappen met uitsluitend binnenlandse deelnemingen. Van oneigenlijk gebruik kan in dat verband echter geen sprake zijn, aangezien de aftrek van rente ter zake van binnenlandse deelnemingen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ook in het verleden was geoorloofd.

Verder kan de verliesbeperkingsmaatregel betrekking hebben op de verrekening van de door een houdstermaatschappij geleden liquidatieverliezen. De aftrek van deze verliezen staat echter los van de Bosal-problematiek, aangezien liquidatieverliezen onder de in de wet vennootschapsbelasting opgenomen voorwaarden, reeds aftrekbaar waren. De aftrekbaarheid van liquidatieverliezen past binnen de ratio van de deelnemingsvrijstelling dat winsten maar ook verliezen slechts éénmaal in aanmerking genomen mogen worden. Beperking van de verrekening van liquidatieverliezen is naar onze mening dan niet gerechtvaardigd. In aansluiting daarop zijn wij van mening dat de staatssecretaris tenminste de bereidheid zou moeten tonen om in dezen een tegenbewijs te aanvaarden als bedoeld in het voorgestelde artikel 20, vijfde lid.

De antwoorden van de regering op deze punten in de nota naar aanleiding van het verslag kunnen ons voorshands niet overtuigen van de onredelijkheid van dit verzoek. Verder zijn wij met de fractie van de VVD van mening dat ook winstsplitsing in dit soort gevallen moet worden toegestaan en dat het argument dat een en ander veel gecompliceerder wordt in deze toch al gecompliceerde regelgeving niet overtuigend is.

De voorzitter:

Mijnheer Essers, wilt u afronden?

De heer Essers (CDA):

Ik stel nog de herziening van de vennootschapsbelasting aan de orde, een heel bijzonder en belangrijk punt. Wat is de toekomst van onze vennootschapsbelasting? De wet bevat vele bepalingen waarvan het op zijn minst twijfelachtig is of zij wel de toets van het Hof van Justitie van de EG kunnen doorstaan. Een herbezinning is dan ook dringend noodzakelijk. Daarvoor spreekt te meer het gegeven dat de wet als gevolg van de vele anti-misbruikbepalingen zelfs voor specialisten een ondoorgrondelijk labyrint is geworden. Ook al meent een belastingplichtige alle anti-misbruikbepalingen te hebben omzeild, dan dreigt nog altijd het risico dat de fiscus het bijzondere rechtsmiddel van fraus legis in stelling zal brengen. De regering bevestigt dit. Uiteindelijk dreigt vervolgens nog de mogelijkheid van wetgeving met terugwerkende kracht. De thans voorliggende Bosal-maatregelen zullen de complexiteit van de vennootschapsbelasting alleen maar vergroten. De voorgestelde maatregelen komen namelijk niet in de plaats van de vele, thans reeds bestaande anti-misbruikmaatregelen. Dit, terwijl in het recente verleden de invoering van de maatregelen ten aanzien van winstdrainage is verdedigd met het argument dat wij geen "debt-equity ratio's" in ons land willen hebben. De thans voorliggende Bosal-voorstellen zijn wat ons betreft dan ook alleen acceptabel als zij worden beschouwd als tijdelijke noodmaatregelen in afwachting van een structurele hervorming van onze vennootschapsbelasting. Een van de belangrijkste aandachtspunten bij deze hervorming moet het thans bestaande fundamentele verschil in behandeling van de kosten van eigen en van vreemd vermogen zijn. De opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat een discussie over eigen en vreemd vermogen – ik citeer – "iets is voor de toekomst" lijkt erop te wijzen dat de regering voorshands niet van plan is om op dit terrein een voortrekkersrol te vervullen. Aangezien andere lidstaten met dezelfde problematiek kampen, moet een EU-brede oplossing dan wel een partiële oplossing van de problematiek tussen een beperkt aantal lidstaten naar onze mening niet op voorhand worden uitgesloten. Thans worden bijvoorbeeld door de Europese Commissie voorstellen in het kader van "home state taxation" ontwikkeld. In dat kader kan ook de problematiek van vreemd en eigen vermogen in overweging worden genomen. De opmerkingen van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag dat er geen politieke animo is voor onderwerpen waarmee een gemeenschappelijke grondslag voor de vennootschapsbelasting wordt beoogd, komen in dit kader nogal pessimistisch over. Waar lidstaten een gemeenschappelijk belang hebben, moet een oplossing denkbaar zijn. Dit gemeenschappelijke belang is er. Daarnaast moet worden nagegaan hoe onze vennootschapsbelasting kan worden bevrijd van bepalingen die in strijd zijn met het EU-verdrag. Ook de subjectieve belastingplicht en de vraag welke lichamen belastingsubjecten zijn, verdienen dringend heroverweging. Het is voorts dringend noodzakelijk dat de structuur en de tekst van de Wet op de vennootschapsbelasting 1967 worden herzien en vereenvoudigd. Wij roepen de staatssecretaris dan ook met klem op om duidelijk te maken welke procedure hij voor ogen heeft om deze structurele hervormingen tot stand te brengen en welk tijdspad hij in dat verband wenst te kiezen.

Ik wijs erop dat de herziening van de vennootschapsbelasting niet als een geïsoleerd vraagstuk moet worden beschouwd. Ik noemde reeds de fiscale behandeling van IB-ondernemers. Hierbij dienen ook de toegankelijkheid van de belastingdienst en de transparantie van het uitvoeringsbeleid in overweging te worden genomen. Daarbij doel ik met name op de ruling praktijk en de problematiek van de kennisgroepen. Ook moeten wij voorkomen dat een eventuele verlaging van de vennootschapsbelasting wordt afgewenteld op die burgers die niet met een druk op de knop kapitaalstromen over de hele wereld kunnen sturen dan wel hun woonadres binnen of buiten de Europese Unie kunnen verplaatsen. Met andere woorden: het gelag mag niet worden betaald door de zogenoemde "sitting ducks". Ook wat dit betreft zullen wij het kabinet dan ook kritisch doch constructief volgen.

De heer Van Raak (SP):

Ook al ben ik republikein, ik wil onszelf van harte feliciteren met ons nieuwe prinsesje. Prangende vragen zijn de afgelopen dagen voorbijgekomen: hoe lang is het prinsesje, hoeveel weegt het prinsesje? Bij mij kwam de prangende vraag op of dit prinsesje ooit belasting zal betalen. Misschien kan de staatssecretaris hierover uitsluitsel geven.

Volgend jaar wil het kabinet ruim 100 mld euro belastinggeld ophalen. Vergelijk dat eens met andere landen waar regeringen het met veel minder moeten doen, zeker als wij het bedrag omrekenen per hoofd van de bevolking. Ik wil maar zeggen dat wij niet moeten doen alsof wij arm zijn en daarom geen fatsoenlijk beleid kunnen voeren. Het probleem is dat wij het binnengehaalde geld niet altijd op een verstandige en eerlijke manier uitgeven. Daarover gaan wij het vandaag niet hebben, want ik heb er bij de financiële beschouwingen al het een en ander over gezegd. Volgens ons kan met hetzelfde geld een veel beter en socialer beleid worden gevoerd.

Vandaag gaan wij het over de belasting hebben. Zoals gezegd, halen wij ruim 100 mld euro aan belastinggeld op. Dat kan ook best. Laten wij niet doen alsof wij onze bevolking over het algemeen het vel over de oren trekken met onze belastingheffing. Een kleine verhoging van het belastingniveau om tijdelijk enkele grote problemen te kunnen aanpakken, leidt niet tot colonnes belastingvluchtelingen aan onze zuidgrens. Een dergelijke veronderstelling over belastingvlucht zegt eigenlijk dat mensen met veel geld weinig fatsoen, weinig sociaal besef en weinig binding hebben. Heel veel Nederlanders houden na het betalen van belasting nog ruimschoots geld over om een mooi leventje te kunnen leiden. Het zij hun gegund. Ik sta niet te trappelen om een greep te doen in hun portemonnee, ware het niet dat een aanzienlijk ander deel van de Nederlanders het heel wat minder goed heeft en onvoldoende overhoudt voor een fatsoenlijk leven. Zo'n onbillijkheid wil mijn fractie niet laten bestaan. Zij heeft niets tegen rijkdom, laat daar geen misverstand over bestaan. Wij zijn wel erg tegen armoede, zeker in een van de rijkste landen ter wereld. Enige tijd geleden heb ik hierover ook heldere taal gehoord van de fractievoorzitter van het CDA in deze Kamer. Hij vertelde hier en voor de televisie dat zijn partij het onverantwoord vindt om bepaalde groepen mensen die het toch al niet getroffen hebben, er extra op achteruit te laten gaan. Een man een man, een woord een woord, zo neem ik aan.

Maar na het debat van afgelopen week aan de overkant begin ik toch wat zenuwachtig te worden. Daarbij maakten de minister-president en de minister van Sociale Zaken na maanden veinzen eindelijk een einde aan hun mooi weer-show. Dit werd hun toegestaan door de grootste regeringspartij, die nu juist beloofd had haar sociale gezicht te tonen en duidelijk te maken dat het geen mombakkes zou zijn. Volgens de minister van Sociale Zaken is er niets aan te doen; veel chronisch zieken en gehandicapten gaan er volgend jaar meer dan 1% op achteruit, sommigen zelfs fors meer, ondanks de harde toezeggingen van de minister-president dat dit niet zou gebeuren. In deze Kamer heeft hij bijvoorbeeld in reactie op een vraag van mijn collega Kox verklaard dat de marges bepaald zijn op nul tot min 1%. Maatregelen op het gebied van huursubsidie, kinderopvang, reiskosten, thuiszorg en ziekenfonds hebben, zo geeft het kabinet nu toe, voor bepaalde groepen cumulatieve effecten die veel sterker blijken te zijn dan verwacht was of dan was aangegeven. Ik zou denken: beloofd is beloofd. Ik doe dan ook een beroep op de creativiteit van de staatssecretaris om het kabinet woord te laten houden, evenals de fractievoorzitter van het CDA in deze Kamer, de mensen niet te belazeren en de problemen financieel verantwoord op te lossen. Dus geen oplossingen zoals de "De Geus-giro", waarbij rijken vrijwillig kunnen storten voor de armen. Dit soort voorstellen passen volgens mij in een zeer slechte traditie van liefdadigheid, ze vormen een genante terugkeer naar de 19de-eeuwse armenzorg. Ook is het een pijnlijke uitwas van het liberale ideaal van de terugtredende overheid.

Ik snap de terughoudendheid van de staatssecretaris van Financiën om tegenvallers in de sociale zekerheid via de belastingen te repareren. De heren Essers en Biermans waren het hiermee eens, ik ook. Ik nodig hen wel uit, na te denken over alternatieven om uitwassen van dit beleid te repareren. Maar nogmaals, aan fiscale compensaties kleven inderdaad veel bezwaren. Aftrekposten of compensatieregelingen zijn nogal ondoorzichtig. Evengoed als voor de meeste andere Nederlanders zijn dit soort regelingen voor veel chronisch zieken en gehandicapten welhaast onbegrijpelijk, zo blijkt in ieder geval uit de ervaring van de juridische hulpdiensten van de SP, waar veel chronisch zieken en gehandicapten bij aankloppen omdat zij niets snappen van de wirwar van regelgeving waarmee zij te maken krijgen. Bovendien is het systeem van compensatie zeer grofmazig, want het is gericht op grote categorieën. Dit is ook een van de redenen waarom de inkomenseffecten van de bezuinigingspolitiek van dit kabinet voor specifieke groepen van burgers nog steeds niet duidelijk zijn.

Maar wij praten niet over abstracte categorieën, wij hebben het over echte mensen. Ik ken een patiënt die door pakketmaatregelen € 3000 per jaar moet inleveren en die daarvoor maar € 1200 compensatie krijgt. Een WAO'er die € 879 per maand krijgt, houdt na aftrek van vaste lasten € 205 over voor eten en drinken en alles wat hij verder nog nodig heeft. Als deze WAO'er er 1% op achteruit gaat, levert hij € 7,50 in; als hij er 8% op achteruit gaat, is dat € 60. Voor een lid van de Eerste Kamer is dit heel weinig, maar voor een WAO'er is dit een substantieel bedrag. Niet bij het Bosal-arrest, maar vooral bij dit soort cijfers krijg ik het Titanic-gevoel waarvan de heer Essers sprak.

Mijn fractie is er dus in het algemeen geen voorstander van om onbedoelde effecten van bezuinigingen op het sociale vangnet te ondervangen met tegemoetkomingen via een fiscaal vangnet. Het is volgens mijn fractie een groot probleem dat maar een klein deel van de chronisch zieken en gehandicapten daadwerkelijk van de voorgestelde compensatieregelingen kan profiteren. En, ik gaf het al aan, als de tegemoetkoming via de belastingen wordt geregeld, krijgen de mensen veelal maar een derde van de kosten terug, in ieder geval nooit meer dan de helft ervan. Tweederde of méér dan de helft van de kosten blijft voor rekening van de chronisch zieken en gehandicapten zelf. Van compensatie is dus in het geheel geen sprake. Dit is een fundamenteel probleem van de fiscale regelingen waartoe opeenvolgende kabinetten hebben besloten. Bovendien kunnen chronisch zieken en gehandicapten de in 2004 gemaakte kosten pas in 2005 terugkrijgen, zodat zij deze zelf moeten voorfinancieren.

Ik wil nu even ingaan op de fiscale politiek van de afgelopen jaren. Tijdens Paars I is het forfait ingevoerd voor chronisch zieken ten aanzien van bijzondere kosten, maar toen bleek het geld al voor driekwart niet bij de mensen terecht te komen voor wie de regeling bedoeld was. Vervolgens komt Paars II en werd besloten tot een vermenigvuldigingsfactor, waarbij opnieuw het geld niet terechtkwam bij de mensen voor wie het bedoeld was. Dit kabinet stelt nu voor om chronisch zieken en gehandicapten die onvoldoende geld kunnen aftrekken en daardoor een zogenoemd verzilveringsprobleem hebben, tegemoet te komen via een negatieve inkomensbelasting – wij mogen deze term van de staatssecretaris niet gebruiken, maar in de praktijk is het natuurlijk wel zo. Mijn eerste vraag is: waarom kiest dit kabinet, ondanks de gebleken tekortkomingen, opnieuw voor een fiscaal instrument?

Ik kom bij het CDA. Het gedoe met de fiscale compensatie waar niemand echt blij mee is, is het gevolg van de ook door deze partij gesteunde bezuinigingen op de genoemde gebieden van huursubsidie, kinderopvang, reiskosten, thuiszorg en ziekenfonds. Als het CDA de lasten van de bezuinigingen niet had gelegd bij de zieken en zwakkeren, dan hadden deze ongelukkige tegemoetkomingen helemaal niet plaats hoeven te vinden en had de minister-president zijn geloofwaardigheid niet op het spel hoeven te zetten met zijn gedraaikont of hij nu wel of niet heeft gezegd dat chronisch zieken en gehandicapten er volgend jaar niet meer dan 1% op achteruit zullen gaan.

Ondanks de ingewikkelde discussies over fiscale tegemoetkomingen – ook vorige week nog, bij de begrotingsbehandeling van VWS in de Tweede Kamer – laat dit kabinet veel chronisch zieken en gehandicapten in onzekerheid. Het is juist deze groep van mensen zonder veel financiële ruimte en met een lage weerbaarheid, die niet weet wat haar de komende jaren allemaal te wachten staat. Over dit onderwerp wil ik drie voorstellen doen...

De heer Essers (CDA):

Mag ik de heer Van Raak erop wijzen dat wij hier bezig zijn met de behandeling van het fiscale pakket 2004? Als ik goed ben geïnformeerd, is met het onderwerp waar hij het nu over heeft, de buitengewone-uitgavenregeling, de hele Tweede Kamer met applaus akkoord gegaan. Naderhand is gebleken dat er nog enige onvolkomenheden waren, maar vervolgens wordt een wijziging op dat pakket ingediend. Zullen wij ons daar niet toe moeten beperken vandaag?

De heer Van Raak (SP):

De cijfers die wij krijgen, zeggen nog niet alles. Het is nog steeds niet duidelijk wat de inkomensplaatjes volgend jaar zullen zijn. Dat zullen wij wellicht pas in de loop van volgend jaar te weten komen.

De heer Essers (CDA):

Is de conclusie niet voorbarig?

De heer Van Raak (SP):

Nee, ik vind het onrechtvaardig om zo'n pakket maatregelen voor te stellen, waarbij overigens heel gedetailleerd wordt uitgewerkt wat de gevolgen zullen zijn voor bedrijven en voor mensen met hoge inkomens, maar waarbij er voor chronisch zieken en gehandicapten geen duidelijkheid bestaat over wat de gevolgen zijn. Ik zei al dat die paar procentjes meer of minder voor chronisch zieken en gehandicapten een wereld van verschil uitmaken.

De heer Essers (CDA):

Maar vervolgens kondigt het kabinet een reparatiemaatregel aan waarop wij hier als Kamer moeten wachten, en dán komen wij met een oordeel.

De heer Van Raak (SP):

Ik weet niet wat er aankomt. Daar kunnen wij het vandaag helaas niet over hebben, maar ik kan u al wel verklappen dat wat er aankomt, in de woorden van de heer Wijn, hoogstens 0,3% zal compenseren. Hij zal er wellicht in zijn termijn nog op ingaan. Dat is echter voor mijn fractie veel te weinig.

De heer Schuyer (D66):

Ik ben ook weleens een minuut buiten de door mij opgegeven spreektijd gegaan, maar zelden tien. Wij hebben het hier over belastingwetgeving en volgende week komt er een heel verhaal met minister De Geus waar u nu een voorschot op neemt. Wat vindt u nu eigenlijk van de belastingvoorstellen die de regering hier vandaag heeft ingediend?

De heer Van Raak (SP):

Ik zal daar uitgebreid mijn mening aan het einde van mijn betoog over geven.

De heer Schuyer (D66):

U heeft voor maar 15 minuten spreektijd ingeschreven en daarom vraag ik dit.

De heer Van Raak (SP):

Ik wil mijn bijdrage in ieder geval openen met een meer algemene inleiding. Dat lijkt mij heel goed, omdat voor wat verder uit mijn verhaal volgt die context wel belangrijk is.

Ik doe drie voorstellen die voor chronisch zieken en gehandicapten wellicht wat onzekerheid kunnen wegnemen. Al jaren woedt op verschillende departementen, ook op dat van Financiën, een discussie over de definitie "chronisch ziek". Om dit probleem te omzeilen noemt de staatssecretaris een aantal kostensoorten die typisch worden geacht voor chronisch zieken, bijvoorbeeld specifieke hulpmiddelen, specifiek vervoer, extra gezinshulp, specifieke dieetkosten, extra kleding en beddengoed, en kosten in het kader van de AWBZ. Zeer binnenkort zullen wij daar nog een uitbreiding van zien, omdat vorige week de staatssecretaris beloofde ook extra aanpassingen in de medische thuiszorg en de zelfzorgmedicijnen hierin mee te nemen. Als mensen een drempel van € 300 halen, mogen zij € 757 extra aftrekken. Hoe mooi deze regelingen en toekomstige bijstellingen ook lijken, de oplossing getuigt toch van een grote mate van willekeur. Waarom is een drempel gelegd bij € 300 en waarom zijn juist deze kostensoorten opgenomen? Bieden verlaging van de drempel en verdere aanvulling van de kostensoorten niet relatief eenvoudige mogelijkheden om specifieke groepen chronisch zieken en gehandicapten die er volgend jaar meer dan 1% op achteruitgaan, alsnog tegemoet te komen?

De staatssecretaris meent dat de voorgestelde regeling budgettair neutraal moet zijn. Of dat zo is, weten wij pas veel later als het kabinet komt met een uitwerking van de tegemoetkomingsregeling. Ik neem aan dat de staatssecretaris deze tegemoetkoming in de buitengewone uitgaven voor chronisch zieken en gehandicapten in ieder geval niet wil zien als een nieuwe bezuiniging. Kan de staatssecretaris toezeggen dat, als de nieuwe regeling onverhoeds financieel gunstig uitvalt, het geld in ieder geval zal worden gestoken in verruiming van de tegemoetkoming? Kan de staatssecretaris tevens toezeggen dat begin volgend jaar, ruimschoots voor de derde woensdag in mei, de dag dat dit kabinet wordt afgerekend op zijn beleid, definitief uitsluitsel wordt gegeven over de tegemoetkomingsregeling en de financiële gevolgen voor alle groepen chronisch zieken en gehandicapten? Kan er volgens de staatssecretaris in 2004 een eenmalige tegemoetkoming komen of een extra heffing op hoge inkomens om chronisch zieken en gehandicapten tegemoet te komen? Of zijn er mogelijkheden in de voorlopige teruggave voor de loon- en inkomstenbelasting?

De politieke leuze "laten wij het geld halen waar het zit" gaat al heel erg lang mee. Waarschijnlijk is dat omdat het een logische leuze is. De grote onzekerheid van chronisch zieken en gehandicapten staat in schril contrast met de vaste zekerheid voor mensen met een dure woning: de zekerheid dat zij onbeperkt hun hypotheekrenteaftrek zullen behouden. De staatssecretaris weet dat de kosten voor deze belastingsubsidie de afgelopen acht jaar met ruim 100% zijn toegenomen. Mijn fractie vindt het hoogst opmerkelijk dat in deze tijd van bezuinigingen zo'n grote stijging van kosten gepaard gaat met zo weinig protest. Ter vergelijking: de huursubsidie, waar dit kabinet zo graag op wil bezuinigen, kost volgend jaar ongeveer 20% van dit bedrag. Iemand met een huis van 1 mln krijgt volgend jaar een fikse belastingsubsidie van zo'n € 25.000. Acht de staatssecretaris het, mede gelet op de verwachte tegenvallende belastinginkomsten, wenselijk om de belastingsubsidie van de onbeperkte hypotheekrenteaftrek in stand te houden? Gaat het hier werkelijk om een heilig huisje of veel meer om koudwatervrees? Voorstellen zoals van mijnheer Essers zijn voor fiscalisten misschien heel voor de hand liggend, maar voor de meeste mensen toch wat ingewikkeld. Is het niet beter om een regeling die blijkbaar uitnodigt tot misbruik aan te passen, dan daaromheen weer allerlei nieuwe regels en wetgeving te creëren? Pak het probleem bij de bron aan, zou ik zeggen.

Over de bevoordeling van mensen met lease-auto's wil ik het vandaag niet hebben. Mijn fractie steunt wel een motie hierover van de heren Rabbinge en Schuyer. Ik geef de staatssecretaris mee dat onder de naam "solidarilease" steeds meer leaserijders zich bij mijn partij melden en hun ongenoegen erover uiten dat zij door het kabinet worden bevoordeeld ten koste van bijvoorbeeld de chronisch zieken en gehandicapten. Dit is een sinterklaaslogica. Mensen die tekortkomen kloppen bij dit kabinet tevergeefs aan. Mensen die niet om subsidie vragen, krijgen er zomaar een fiscaal cadeautje bij. Ik wil nog wel even ingaan op een andere fiscale subsidie aan mensen die toch al niet te klagen hebben, namelijk de 30%-regeling, ofte wel de expertregeling. Buitenlandse werknemers mogen 30% van hun totale inkomen belastingvrij incasseren. Aan de overkant heeft de staatssecretaris dit ferme fiscale cadeau verdedigd als een belangrijk instrument voor de bevordering van het vestigingsklimaat in Nederland, waarmee de heer Biermans ook al zo begaan was. Deze verdediging verwondert mijn fractie. Het zou toch wel heel slecht gesteld zijn met de Nederlandse concurrentiepositie als de vestiging van bedrijven afhankelijk is van dergelijke individuele belastingsubsidies. Zijn wij niet meer in staat om te concurreren op bijvoorbeeld goede zorg, goed onderwijs en een goede infrastructuur? Moeten wij ons verlagen tot dergelijke individuele belastingsubsidies?

De staatssecretaris heeft de steun van mijn fractie als hij bij zijn collega's pleit voor meer investeringen op deze gebieden. De opmerking van de staatssecretaris dat de regeling goed is, omdat zij in de ons omringende landen navolging krijgt, heeft mijn fractie nog meer verbaasd. Op deze manier gaan wij met de ons omringende landen concurreren op belastingvoordelen voor topmanagers. Ziet de staatssecretaris het nog gebeuren dat wij onze nieuwe miljonairs een negatieve inkomensbelasting gaan geven? Mijn fractie ziet eveneens andere vormen van fiscale concurrentie, zoals de vennootschapsbelasting. De heer Biermans heeft al zijn steun toegezegd als de staatssecretaris in Europees verband afspraken wil maken. Ik wil de staatssecretaris vragen zich in Europees verband in te zetten om afspraken te maken over dergelijke belastingsubsidies.

Wat betreft die 30%-regeling stel ik voor dat wij de grens van het extra voordeel voor experts leggen bij € 70.000. Volgens berekeningen van het ministerie levert dat niet minder dan 110 mln op. Dat geld zou gebruikt kunnen worden bijvoorbeeld ter tegemoetkoming van chronisch zieken en gehandicapten.

Zeker in tijden waarin wij het wat moeilijker hebben dan normaal, hoort een belastingplan betrouwbaar, consistent en vooral eerlijk te zijn. Op grond van het hiervoor genoemde kan mijn fractie die criteria niet als voldoende vervuld beschouwen. Wij kijken echter vol verwachting uit naar de reactie van de staatssecretaris op mijn voorstellen en naar de manier waarop de CDA-fractie haar rug in deze senaat ongetwijfeld zal weten te rechten. Voorstellen van die fractie om het kabinetsbeleid te corrigeren, zien wij met bijzonder veel belangstelling tegemoet, zoals wij overigens alle voorstellen die leiden tot een eerlijke verdeling van lusten en lasten, met enthousiasme zullen steunen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Ik probeer weer terug te keren naar de belastingvoorstellen. Bij de financiële beschouwingen heb ik aangegeven dat D66 van oordeel is – ik spreek nu ook namens de OSF-fractie – dat financieel beleid gebaseerd dient te zijn op de opvatting dat calculerende burgers niet door maatregelen van de overheid moeten worden gestimuleerd in dat calculerend gedrag. Belastingmaatregelen die een maatschappelijk acceptatie hebben, accent op indirecte belastingen, weinig aparte regelingen die oneigenlijk gebruik uitlokken, tarieven die als redelijk ervaren worden, zijn enkele uitingsvormen van zo'n financieel beleid. Met dit type uitgangspunten voor ogen heeft mijn fractie ook regelmatig geprobeerd een belastingbeleid te ontwerpen dat gewenst gedrag bevordert. De meest in het oog springende voorbeelden daarvan zijn de milieubelastingen en stimuleringsregelingen die de arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen. Meer dan om tastbaar succes, gaat het daarbij om de signaalwerking die dit soort regelingen hebben. Immers het zijn dit type regelingen die in de media uitvoerig worden becommentarieerd, waardoor ze een brede bekendheid krijgen. De komende jaren wordt gewerkt aan een beleid dat de arbeidsparticipatie in algemene zin en in het bijzonder voor ouderen vergroot. Om arbeidsparticipatie te vergroten, is het nodig de banenmotor niet te laten haperen maar te stimuleren. Een ander voorbeeld is werk aantrekkelijk maken door bijvoorbeeld de beruchte armoedeval te voorkomen. Het is naar de overtuiging van mijn fractie zinvol om iedere keer weer kort de uitgangspunten neer te zetten om daarmee de meetlat aan te geven waarlangs men de belastingvoorstellen legt.

Belastingvoorstellen functioneren echter niet los van andere beleidsvoorstellen. Collega Werner heeft terecht bij de algemene beschouwingen erop gewezen dat ondanks het gegeven dat elk voorstel op zichzelf redelijk kan zijn, de som van het totaal (belastingvoorstellen en ingrepen in de sociale zekerheid bijvoorbeeld) tot ongewenste uitkomsten kan leiden. De fractie van de PvdA en mijn fractie hebben bij de algemene beschouwingen er bijvoorbeeld op gewezen dat het "autodossier" tot zo'n ongewenste uitkomst leidt. Het ligt dan ook in de lijn om met de beoordeling van die voorstellen deze bijdrage te beginnen.

Er is veel aandacht bij de bevolking voor de fiscale behandeling van de lease-auto, het rijden met de eigen auto voor het werk en dergelijke en dat is niet verwonderlijk omdat heel veel mensen er mee te maken krijgen. Mijn fractie steunt het kabinet van harte waar het gaat om de vereenvoudiging van regels; daardoor wordt immers calculerend gedrag tegengegaan. Door het woon-werkverkeer gelijk te behandelen als zakelijk verkeer zal veel oneigenlijk gebruik tot het verleden behoren; de 60-dagenregeling, de rayonregeling, de 10%-regeling en de 10- en 30-grens gaan tot het verleden behoren. Dat levert niet alleen minder oneigenlijk gebruik op maar ook administratieve lastenverlichting en dat is goed voor het aanjagen van de banenmotor. Ook de vergroting van de mogelijkheden bij het carpoolen is een goede zaak. Het misverstand dat de chauffeur bij de nieuwe regeling anders wordt behandeld dan de passagiers – iets waar we enige brieven over ontvingen – is door de technische uitleg die wij op het departement ontvingen uit de wereld geholpen. Toch is het goed om in dit openbare debat dit nog eens te bevestigen, opdat de bekendheid met de juiste interpretatie van de regeling ook in de Handelingen staat. Ik vraag de staatssecretaris dus om een bevestiging van de uitleg die we op het departement hebben gekregen. Bij die technische uitleg – waarvoor mijn fractie het ministerie erkentelijk is en die bij de toekomstige belastingplannen een vast gegeven zou mogen worden – werd ook duidelijk dat men het dossier lease-auto en het dossier eigen auto voor het werk als gescheiden pakketten heeft behandeld. Dat betekent dus dat budgettaire neutraliteit op beide pakketten apart is bewerkstelligd. Hoewel mijn fractie vraagtekens zet bij de juiste berekening daarvan; bijvoorbeeld omdat de vergoeding voor woon-werkverkeer een kan-bepaling is en dus de berekening van dit verkeer met de eigen auto al verschillend voor werknemers kan uitpakken, terwijl de berekening vermoedelijk ook geen rekening heeft gehouden met afspraken uit lopende CAO's, is de politieke vraag aan de orde of de aanpak berust op een juist uitgangspunt. De discussie over de belasting van de lease-auto is niet van vandaag of gisteren. Al een ruim aantal jaren is er een redelijke consensus dat de bijtelling aan de lage kant was en dat de veelheid van regels bij het gebruik van de lease-auto calculerend gedrag in de hand werkt. Het schrappen van die regels werd toegejuicht, onder de gelijktijdige verwachting dat dit natuurlijk zou leiden tot verhoging van de fiscale bijtelling, die dan voor alle leaserijders zonder verdere differentiatie zou komen te liggen tussen de 25 en 30%. Budgettaire neutraliteit moest er zijn voor de schatkist, niet voor de leaserijder die immers het gemak van de vergaande vereenvoudiging zou krijgen. De aanpak van de eigen auto bij het werk is politiek nooit een thema geweest waarbij verandering werd voorgesteld. Dat dit nu toch gebeurt, komt vermoedelijk vanwege de gecreëerde mogelijkheid het woon-werkverkeer als zakelijke kilometers te declareren hetgeen – vanwege budgettaire neutraliteit voor de staatskas – dan verrekend moet worden. Maar niemand heeft gevraagd om deze aanpassing bij het gebruik van de eigen auto. En het axioma van het gelijkheidsbeginsel met de leaserijder is hier toch niet van toepassing. Dat valt af te leiden uit het feit dat in de wet geen imperatief maar een kan-bepaling is opgenomen inzake verrekening van die kilometers en ook omdat bij leaserijders het heel gebruikelijk is een eigen bijdrage te vragen die fiscaal verrekenbaar is. Kortom, voorzitter, wij vinden van dit alles een volstrekt verkeerd signaal uitgaan dat schade doet aan het sociale gezicht van dit kabinet, zoals ik al bij de algemene beschouwingen tezamen met de collega van de PvdA heb gesteld. Wij begrijpen dat het voor 2004 niet meer te herstellen valt zonder een gat in de begroting te maken, maar voor 2005 kan dat wel worden hersteld, zoals dat ook voor het kerstpakket gebeurt. Vandaar dat wij samen met de PvdA overwegen om in tweede termijn een motie in te dienen om dit te bewerkstelligen. Wij hebben van onze coalitiepartners begrepen, dat ook zij van oordeel zijn dat de behandeling van de voorstellen inzake de lease-auto correctie behoeft op zo'n wijze dat berekening van het zakelijk verkeer met de eigen auto in beginsel ongewijzigd blijft. Een motie met die strekking die met algemene stemmen in dit huis zou kunnen worden aangenomen, kan voor de overzijde een signaal zijn dat de bescheiden correctie van 0,17 naar 0,18 cent geen voldoende soelaas biedt. Het debat aan de overzijde heeft zich op dit dossier veel te veel verengd tot de problemen bij de alfahulpen. Maar het gaat om veel meer. Trombosediensten, maatschappelijk werkers en verpleegkundigen in de psychiatrie die huisbezoek afleggen en heel veel andere ook buiten de gezondheidszorg om werkende groepen.

Een opmerking bij dit dossier tot slot. De administratieve vereenvoudiging die wordt gerealiseerd bij de leaserijder wordt voor een belangrijk deel teniet gedaan door de administratieve ballast die wordt gecreëerd bij de berekening van het woon-werkverkeer voor alle andere in dienst zijnde werkers. En die administratieve last bestond tot op heden niet. Er is bij de berekening van het voordeel, ingeboekt voor 50 mln, hiermee op geen enkele manier rekening gehouden.

De heer Essers (CDA):

U had het over een compensatie voor de kilometervergoeding, maar moet daarin geen differentiatie worden aangebracht? Wilt u voor alle eigen autorijders die een kilometervergoe ding krijgen een compensatie of bijvoorbeeld alleen maar mensen die werkzaam zijn in de ambulante gezondheidszorg?

De heer Schuyer (D66):

Ik vind dat degenen die met een eigen auto voor het werk rijden en dat vergoed krijgen van de werkgever gelijk behandeld moeten worden, ongeacht het soort werk.

De heer Essers (CDA):

Dus ook degenen die een werkgever hebben waarvoor het geen probleem is om die vergoeding te betalen? Het voorstel van het kabinet betreft de variabele kosten. Als u een hoger bedrag wil, komt dat boven die variabele kosten uit.

De heer Schuyer (D66):

U zult veel beter weten dan ik of hier ook het gelijkheidsbeginsel geldt en of dan alleen een verrekening voor werknemers die in de gezondheidszorg werken mogelijk is.

De heer Essers (CDA):

Daarom mijn parallel met de alfahulpen. Wij hebben een regeling die weliswaar algemeen geformuleerd is, maar die qua uitwerking alleen maar ziet op alfahulpen. Vanuit die gedachtegang kun je nog een stapje verder gaan door een nauwkeurig omschreven groep onder die hogere compensatie te brengen.

De heer Schuyer (D66):

Ik kan mij daar iets bij voorstellen, maar ik zou het heel belangrijk vinden als die hogere compensatie bijvoorbeeld ook geldt voor trombosediensten. Ik zou in ieder geval al blij zijn als heel belangrijke groepen in de gezondheidszorg daaronder zouden vallen, maar ik kan niet helemaal overzien of dat wel strookt met het gelijkheidsbeginsel. Dat zal wellicht nog enig overleg vragen!

De heer Rabbinge (PvdA):

Het lijkt mij bijzonder belangrijk om daar helderheid over te scheppen en het lijkt mij dan ook goed om daar straks nog even naar te kijken. Ik denk dat het er in de eerste plaats om gaat dat de gepercipieerde onrechtvaardigheid en het niet hanteren van het gelijkheidsbeginsel aanleiding hebben gegeven tot veel onrust. Die willen wij graag wegnemen. Als je dat te gedetailleerd gaat uitwerken, weet de heer Essers beter dan wie ook, dat dit aanleiding kan geven tot nogal wat fraudegevoeligheid en dat willen wij toch voorkomen. Daarom moeten wij het simpel houden met weinig administratieve lasten en met het goed hanteren van het gelijkheids- en het rechtvaardigheidsbeginsel.

De heer Schuyer (D66):

Ik wil daar nog aan toevoegen, ook voor de heer Essers, dat het absoluut mijn bedoeling niet is om op een of nadere wijze niet van budgettaire neutraliteit voor de staatskas uit te gaan. Dat is dus wel een van de uitgangspunten. Maar nogmaals, de budgettaire neutraliteit werd als aparte entiteit bezien, terwijl het natuurlijk ook als een geheel kan worden gezien. Zo was het ook in de technische uitleg.

De Eerste Kamer heeft altijd bijzondere aandacht voor het behoud van ons culturele erfgoed in brede zin. Mijn geestverwant aan de overzijde, Francien Giskes, heeft een met algemene stemmen aangenomen amendement ingediend dat tot doel had vrijstelling mogelijk te maken van vennootschapsbelasting bij restauratie van waardevolle gebouwen. Naar nu blijkt, is dit aangenomen amendement alleen van toepassing voor waardevolle woningpanden en derhalve alleen voor woningbouwcorporaties van belang. Restauraties van kerken, gemalen, monumentale industriecomplexen etc. vallen erbuiten. Dat kan toch nooit de bedoeling van het amendement zijn geweest, zoals uit de behandeling ook wel blijkt. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris of hij bereid is op korte termijn een technische wijziging te maken, opdat ook voor deze culturele objecten de mogelijkheid ontstaat vrijstelling van de vennootschapsbelasting te verwerven. Misschien kan hij dit ook met een algemene maatregel van bestuur realiseren. Desnoods wil mijn fractie ook hiervoor een motie indienen, maar ik verwacht eigenlijk dat de staatssecretaris in zijn antwoord kan toezeggen dat hij met de wijziging komt die dit mogelijk maakt. Zo nodig kan ik hem een groot aantal brieven over deze materie overhandigen die in de afgelopen tweeënhalf jaar naar het departement zijn geschreven, waarvan er – heel ongebruikelijk bij dit departement – er niet een is beantwoord, niet aan de heer Grapperhaus die zich daar hard voor maakt, noch aan stichtingen die voorstellen doen. En om het nog duidelijker te nuanceren: we hebben het over een totaalbedrag van ongeveer 1 mln euro, maximaal. Een tweetal brieven zijn naar mij gefaxt; de staatssecretaris kan die krijgen.

Bij de technische uitleg is ook kort aan de orde geweest de brief van de Stichting Sigarettenindustrie van 20 november. Uit de brief blijkt dat men wel beseft zich te moeten neerleggen bij de forse accijnsverhoging die voor 2004 is voorgesteld. Ook mijn fractie zou daar bepaald niet aan willen tornen. Des te opvallender is het dat de staatssecretaris zo weinig belangstelling toont voor het tweede punt uit de brief: de introductie van minimumaccijns. Bij de technische uitleg werd gesteld dat dit op zichzelf wel zou kunnen, maar dat dit toch maar weinig zou opleveren. Hoewel de branche zelf daar een andere opvatting over heeft, is de redenering wel erg eenzijdig gericht op de positie van de staat. Het argument van de branche is dat met de introductie van minimumaccijns een verdergaande marktverstoring wordt voorkomen. Daar zou toch ook best naar gekeken mogen worden. Met name voor het laatste spreekt het voorstel mijn fractie dan ook aan. De detailhandel heeft het waarachtig al moeilijk genoeg en deze handreiking, die bovendien ook voor de schatkist voordelig is, kan dus best worden gedaan. Bovendien, zo schrijft de brancheorganisatie, heeft de introductie van een minimumaccijns ook een harmoniserende werking omdat in een groot aantal lidstaten van Europa een dergelijke accijns bestaat.

Het sturen van dwangbevelen over de post is aan de overzijde uitvoerig aan de orde geweest en naar de mening van mijn fractie met de aangebrachte wijziging ook adequaat behandeld. Maar ik wil graag weten of mijn interpretatie juist is, dat onder alle omstandigheden er enig moment is waarop betekening door een gerechtsdeurwaarder plaatsvindt, dat althans concludeer ik uit de nota naar aanleiding van het verslag.

Nu het tweede grote dossier bij deze belastingvoorstellen, de continue voorstelling inzake de behandeling van het eigen huis. Hoewel op zichzelf dit wetsvoorstel aanvaardbaar is omdat het iets doet aan de als onrechtvaardig ervaren belasting van het huurwaardeforfait, kan men gemakkelijk voorspellen dat dit toch niet het einde is van de bespreking inzake de behandeling van het eigen huis. Het wetsontwerp probeert, naar ik meen, volstrekt kunstmatig de bronnentheorie inzake het inkomen uit de eigen woning te handhaven om op die manier de hypotheekrente te kunnen aftrekken. Maar dit principe wordt toch ten principale losgelaten bij het voorstel dat de overwaarde van de eigen woning bij een volgende koop dient te worden gebruikt alvorens van aftrek sprake kan zijn. Alleen al dit meten met twee maten, waar mijn fractie gegeven de merkwaardige systematiek die wij bij het eigen huis hanteren niet eens tegen is, maakt zichtbaar dat wij binnenkort wel weer over het eigen huis zullen spreken. Het maakt de wens duidelijk ten principale over het eigen huis te spreken met in achtneming van alle aspecten. Voor D66 staat niet ter discussie dat het bevorderen van eigen woningbezit gefaciliteerd kan en moet worden met belastingaspecten. Het huurwaardeforfait is op dit moment bijvoorbeeld ook een hobbel die genomen moet worden door starters op de woningmarkt. Daar doet het voorstel dat voorligt niets voor.

De eigen woning behandelen via box I heeft als belangrijk nadeel dat aan aftrek geen grens zit en dus andere aspecten een rol spelen dan alleen de bevordering van eigen woningbezit. Dit leidt in de ogen van mijn fractie tot overmatige bevoordeling van hen die veel aftrekken. Bij de behandeling van de belastinghervorming in 2001 is de gedachte geopperd om het eigen huis in box III te stoppen. Naar de overtuiging van mijn fractie is dat voorstel terecht verworpen, want ook daarin hoort het eigen huis niet thuis omdat het geen beleggingsproduct is.

Een juiste behandeling van het eigen huis met in achtneming van de wens, eigen woningbezit fiscaal te faciliteren – een wens die D66 in het vaandel voert – kan alleen bereikt worden met het realiseren van een aparte box. Daarbij is het mogelijk het eigen woningbezit te faciliteren met een voor iedere burger bijvoorbeeld gelijk tarief waartegen de hypotheekrente van het inkomen kan worden afgetrokken; 43%. Daarmee kan de idioterie van het eigen woningforfait tot het verleden behoren zodat het voor starters geen extra belemmering vormt. Ik heb dit bij de algemene financiële beschouwingen tijdens een interruptiedebat met de heer Van Raak een beter systeem genoemd dan het aanbrengen van een plafond omdat dat altijd een willekeurig karakter in zich draagt.

Voor de tweede keer pleit ik bij de financiële beschouwingen voor een fundamentele aanpak van de behandeling van het eigen huis met een eigen box. Ik doe dat voor de tweede maal op basis van de inspiratie die ik verkreeg bij lezing van de voorstellen van de heer Palm die ten tweede male een uitvoerige analyse aan ons deed toekomen. Ik neem aan dat de staatssecretaris die nota's kent. Ik acht het zinvol dat hij daar eens uitvoerig op reageert. Dat past in dit huis van reflexie.

Alvorens het derde grote onderwerp aan te snijden, stel ik als intermezzo een kleiner punt aan de orde. Is het juist dat toch een redelijk aantal kleine ondernemers en zelfstandige beroepsbeoefenaren niet beschikt over aparte btw-nummers en dat de aangifte voor de omzetbelasting in die gevallen verloopt via het persoonlijke sofi-nummer? Gegeven het toch steeds opduikend misbruik van sofi-nummers, bijvoorbeeld in het onderwijs, moet dit als onwenselijk worden beschouwd. Hoe lang duurt het voordat iedereen die dat nodig heeft over een apart btw-nummer beschikt? In de schriftelijke beantwoording wordt geen helderheid verschaft op dit punt. Enerzijds wordt gesteld, dat iedereen een eigen btw-nummer heeft, maar anderzijds wordt aangegeven, dat het nummer gemakkelijk is af te leiden van het sofi-nummer. Daarmee is de kans op misbruik van het sofi-nummer, bijvoorbeeld in het onderwijs, reëel.

Ik kom op het derde grote dossier, namelijk de situatie rondom het Bosal-arrest. In een kleine fractie ontbreekt de deskundigheid op dit uiterst gedetailleerde terrein. Ik heb dan ook bewondering voor de uiterst gedetailleerde wijze waarop collega Essers met 21 vragen in de inbreng vorige week de problemen heeft aangegeven. Die bewondering is ook ingegeven door het feit dat hij als nieuweling voortreffelijk de functie van voorzitter van de vaste commissie van Financiën vervult. Ik waag het niet om mij daarmee te vergelijken. Niettemin is mij door een aantal fiscalisten dringend gevraagd om twee korte vragen te stellen die voor de praktijk van groot belang zijn. Kan een verplichting of een vordering uit hoofde van een financial-lease-overeenkomst worden aangemerkt als een geldlening als bedoeld in het voorgestelde artikel 10d, lid 7? De tweede vraag heeft betrekking op het voorgestelde artikel 20, lid 4, over het houden van deelnemingen. Wordt met het begrip deelnemingen gedoeld op deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de wet, van toepassing is? Of wordt voor toepassing van artikel 20, lid 4, van een ruimer begrip voor deelnemingen uitgegaan?

In een artikelenserie over het arrest in het Financieele Dagblad worden ook veel algemene aspecten benoemd. Daar wil ik kort enkele opmerkingen over maken en vragen over stellen, onder de voorafgaande mededeling dat uiteraard door mijn fractie de snelle reparatie gesteund wordt, omdat er anders ernstige problemen bij de dekking van de begroting 2004 ontstaan. Al is voor ons volstrekt niet na te gaan waarop al die cijfers van de gaten dan berusten. Het is nu echter wel het moment om het geheel van de vennootschapsbelasting ten principale te overwegen en in Europees perspectief te plaatsen. Waar Ierland een nultarief hanteert en wij ruim 34%, behoef je geen helderziende te zijn om in te zien, dat dit op den duur niet te handhaven is. Het zou functioneel zijn als Nederland het aanstaande voorzitterschap van de Unie ook gebruikt om te bezien of er op het terrein van de vennootschapsbelasting toch niet enige afspraken te maken zijn. De kern moet dan toch zijn – en in die zin gelijkt de materie toch ook op de vragen bij de inkomstenbelasting – te zoeken naar grondslagverbreding bij de vennootschapsbelasting onder gelijktijdige aanzienlijke tariefsverlaging. In een artikel in het Financieele Dagblad van 13 november van De Vries en Alink worden enkele suggesties gedaan om die grondslagverbreding te realiseren. Kan de staatssecretaris daarop reageren? Kan hij verder in het algemeen aangeven of de weg naar grondslagverbreding onder gelijktijdige verlaging van tarieven wordt voorbereid?

Een ander ons inziens zorgelijk punt is de mogelijkheid dat schuldsanering wordt bemoeilijkt door het verdampen van de verliescompensatie. In een artikel van Van Soeten in het FD van 4 november wordt aan de hand van de casus Hagemeyer – dit is een actuele kwestie – een alarmerend beeld geschetst als het gaat om redding van bedrijven met duizenden arbeidsplaatsen en dus van groot gewicht voor veel Nederlanders. Ik kan niet overzien of de voorstellen die in het artikel worden gedaan om tenminste enige compensatie aan te reiken aan instellingen die reddingsoperaties uitvoeren, bijvoorbeeld aanpassing van artikel 12 van de Wet op de vennootschapsbelasting, ook hout snijden, maar ik acht de gehele situatie alarmerend genoeg om aan de staatssecretaris een notitie te vragen waarin op deze materie wordt ingegaan. In diezelfde notitie kan dan ook worden ingegaan op het regime dat gaat gelden bij overnames. Er zijn concrete voorstellen tot reparaties gedaan in een volgend artikel in het FD van 6 november van de hand van Flipsen.

Tot slot enkele meer politieke opmerkingen over deze materie. Terecht wijst de Raad van State erop dat incidentele oplossingen geen soelaas meer bieden maar dat er fundamenteel naar de vennootschapsbelasting moet worden gekeken. De vraag dringt zich op waarom dat niet al veel eerder is gebeurd. Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat men wel uiterst onzorgvuldig is omgegaan met de interpretatie van Europese regelgeving. Immers het ongelijk behandelen van eigen en vreemd vermogen betekent een belemmering van het vrije verkeer tussen de lidstaten. Daarvoor hoef je toch geen helderziende te zijn? Mijn fractie stelt er belang in om op de hoogte gebracht te worden van de wijze waarop in het departement bewaking op dit terrein plaatsvindt. Of is het wellicht zo dat er op ambtelijk niveau nadrukkelijk is gewaarschuwd voor de dreigende ontwikkeling, en zijn die waarschuwingen door de betreffende bewindspersoon indertijd gewoon genegeerd? Ik kom daarop omdat de desbetreffende bewindspersoon in deze Kamer met enige regelmaat nogal een dédain uitstraalde als het ging om Europese regels inzake ons belastingsysteem. Europa had zich daarmee niet te bemoeien; Europa moest zich vooral richten naar wat de heer Vermeend vond. Overigens zou het goed zijn als de Eerste Kamer uit deze materie ook lering trekt en de financiële voorstellen meer op Europese uitgangspunten gaat toetsen. Maar daarvoor is enige ondersteuning van de Kamer onontbeerlijk. Ik wacht met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgenmiddag antwoorden, na de behandeling van het voorstel Experimentenwet Kiezen op Afstand.

Sluiting 23.38 uur

Naar boven