Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de wijziging van de systematiek van de herbeoordelingen (Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten) (29498).

De voorzitter:

Ik heet de minister De Geus wederom van harte welkom in dit huis.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Het thema van het debat over het wetsvoorstel dat ik kortheidshalve zal aanduiden als het wetsvoorstel herbo, luidt: "Nieuwe kansen voor mensen aan de kant, strengere beoordelingscriteria voor WAO'ers." Nu dit laatste met nadruk ook het zogeheten zittende bestand betreft, heeft de medaille die wetsvoorstel herbo heet een glimmende, fraai opgepoetste voorzijde en een zwarte lelijke achterkant. In de toelichtende beleidsstukken over dit wetsvoorstel benadrukt de minister graag de fraaie kant. Dat is begrijpelijk en ook zijn goed recht, maar hij zal er begrip voor moeten hebben dat mijn fractie het vooral over de zwarte kant wil hebben, zonder dat dit betekent dat zij geen oog heeft voor de glimmende kant: ruim 80.000 reïntegratietrajecten voor WAO'ers, vaak mensen zonder werkgever die op zijn verplichtingen ter zake kan worden aangesproken, dat is niet niks. Wij hopen mét de minister dat velen van hen de kansen die hiermee geboden worden, zullen kunnen aangrijpen en daadwerkelijk zullen reïntegreren. Anderzijds, al te hoge verwachtingen moeten wij daar nu ook weer van hebben, niet eens zozeer vanwege de hopeloosheid van de doelgroep, maar door de stand van de arbeidsmarkt gecombineerd met een forse portie bias onder werkgevers. Laten wij als wij het dáárover hebben, vooral de overheid zelf niet vergeten. Vorige week nog stond in de krant te lezen dat gemeenten, tegenwoordig zelf in hoge mate verantwoordelijk voor de reïntegratie van mensen aan de kant, er maar zeer mondjesmaat toe overgaan om mensen uit de bijstand aan te nemen.

Voorzitter. Over het debat van twee weken geleden is door sommigen wel gemopperd dat de toonzetting zo technisch was, dat het vooral over feitjes en technieken ging en zo weinig over beginselen en uitgangspunten. Ik vrees dat dit vandaag wat mij betreft niet veel anders zal zijn. Met excuses aan degenen die graag naar grote verhalen luisteren, waar sociale zekerheid zich óók goed voor leent, maar mij valt als sociale zekerheidstechneut juist zo vaak op dat bewindslieden in discussies over grondslagen veel te gemakkelijk wegkomen met maatregelen waarvan de precieze portee niet boven tafel komt. Ook nu zie ik geen andere mogelijkheid om de medaille die "herbeoordelen" heet om te draaien, dan door in te gaan op deelaspecten, op voorbeelden niet alleen in het kader van het wetsvoorstel herbo, maar ook in het kader van het beoogde nieuwe schattingsbesluit dat hier in hoge mate mee samenhangt. Dit besluit nu is eerst vorige week in de Tweede Kamer besproken. Het verslag van het daarover gevoerde algemeen overleg hebben wij nog niet gekregen en wij dus zijn aardig beperkt in onze mogelijkheden om dat overleg in volle omvang in onze inbreng te betrekken. Collega's zullen hier ongetwijfeld ook iets over zeggen en om tijd te besparen, verklaar ik mij bij voorbaat solidair met hun opvattingen ter zake.

Het wetsvoorstel herbo heet Wijziging systematiek herbeoordelingen, maar als dat de werkelijke portee van het wetsvoorstel zou zijn, zou dit waarschijnlijk niet eens voor een mondelinge behandeling geagendeerd zijn. Het zou in dat geval een hamerstuk zijn geweest, want dat het een goed idee is om eens wat creatiever om te gaan met het fenomeen herbeoordelen, om dit wat individueler in te steken dan met een systeem waarin iedere WAO'er, ongeacht zijn mogelijkheden en ongeacht de stand van de arbeidsmarkt na vijf jaar standaard aan de beurt is, daar is iedereen het wel over eens. Flexibiliteit en maatwerk in de beoordeling, in zoverre loopt dit wetsvoorstel op de aanstaande herziening van de WAO vooruit. Om het in de woorden van de minister te zeggen: "Het nieuwe stelsel – mensen meer aanspreken op wat zij nog kunnen – zal niet gelden voor de bestaande WAO'ers. Zij blijven zolang zij aan de voorwaarden voldoen recht houden op een WAO-uitkering. Maar" – nu komt het – "de nadruk op de mogelijkheden van mensen om te werken, kan ook voor de bestaande arbeidsongeschikten bereikt worden. Daartoe is het schattingsbesluit voor de huidige arbeidsongeschiktheidwetten gewijzigd."

Voorzitter. Dit citaat illustreert dat wij met dit onderwerp voor de zoveelste keer terecht zijn gekomen in het thema overgangsrecht. Is het terecht de nieuwe normen op bestaande gevallen toe te passen, ook wanneer die toepassing een achteruitgang in rechten impliceert? Zo ja, per wanneer kan en mag dat het geval zijn? Dient dit voor iedere wijziging en voor ieder type WAO'er hetzelfde te zijn of ligt een differentiëring meer voor de hand? Dat eerste, een differentiëring, gebeurde bijvoorbeeld ook een aantal jaren geleden bij de herziening van de Algemene weduwen- en wezenwet. Die ging ook gepaard met een variabel en per onderdeel verschillend overgangsrecht.

In het debat van twee weken geleden heeft mijn fractie de minister een aantal voorbeelden voorgehouden, cases van gereïntegreerde WAO'ers die er door de herbeoordeling één of twee uitkeringsklassen op achteruitgaan om redenen die niets met meer kansen op werk te maken hebben. Voorbeelden ook van overheidsbeslissingen, die aanleiding kunnen zijn tot stevige arbeidsconflicten. Ruzies, omdat partijen zich ieder voor zich op het standpunt stellen dat de ánder maar de beurs moet trekken. Eén zo'n voorbeeld is aanleiding geworden voor een reparatoire maatregel, naar ik aanneem omdat de minister met mij en met mijn collega van de CDA-fractie die zich hier acuut solidair mee verklaarde, tot het oordeel kwam dat dát als consequentie toch te grijs zou zijn. Uiteraard ben ik de minister erkentelijk voor dit gebaar. 30 mln als extra tegemoetkoming aan bestaande gevallen is een fors bedrag, maar op gevaar af dat ik nu te boek kom te staan als "rupsje nooitgenoeg", moet ik toch zeggen dat het probleem ten principale daarmee niet is opgelost. Ik kom hier nog op terug.

Verleden week heeft de Tweede Kamer dus met de minister gedebatteerd over de consequenties van het nieuwe schattingsbesluit. Een belangrijk punt in deze discussie betrof de uitvoerbaarheid van het in stelling brengen van al die nieuwe criteria jegens 500.000 uitkeringsgerechtigden. Aanvankelijk had de minister voor de operatie herbo de datum 1 juli in gedachten, maar de uitvoerder UWV heeft hem hier om praktische redenen van afgebracht. Systeemtechnisch vraagt de inbedding van al die nieuwe criteria in het bestaande berekeningssysteem namelijk nogal wat, zeker als men bedenkt dat dit op een half miljoen mensen moet worden toegepast. Als wij een zorgvuldige, een consistente, een vlekkeloze of – laat ik bescheiden blijven – een zo vlekkeloos mogelijke operatie willen, één die niet meteen bij de eerste protesterende burger voor de rechter onderuit gaat, dan is een deugdelijke voorbereiding een eerste vereiste. Goed, 1 juli is dus van tafel, 1 oktober is haalbaar, aldus UWV en daar gaan wij op gezag van de uitvoerder dan maar van uit. Wel vroeg ik mij in dit verband af wat er nu gebeurt met degene die in het kader van de negendemaandsmelding tussen nu en oktober bij UWV wordt aangemeld, dus een werknemer die in oktober, november of december de einde wachttijd bereikt. Naar ik heb begrepen kan UWV deze man nog niet volgens het nieuwe systeem beoordelen, dat kan pas na 1 oktober. Krijgt hij dus bij einde wachttijd WAO volgens de oude norm? Anders gezegd: betekent uitstel voor UWV tot 1 oktober opschuiving voor de nieuwe instroom tot 1 januari?

Terug naar de kerngroep van het wetsvoorstel herbo: het zittend bestand. Het wetsvoorstel brengt een verdere complicering van de half-miljoensoperatie en deze complicatie heet "uitvoeringsflexibiliteit". Ik citeer de minister maar weer: "Volgens de nieuwe systematiek zal het UWV alle arbeidsongeschikten onder de 55 jaar in de komende anderhalf jaar oproepen voor een herbeoordeling, met uitzondering van degenen die al bij eerdere overgangen ontzien werden. Hiertoe wordt het volledige her te beoordelen bestand als het ware in twee groepen, ofwel cohorten ingedeeld." Daarmee wordt, aldus de minister in antwoord op vragen van mijn fractie, bereikt dat mensen "globaal gezien" weten wanneer zij aan de beurt zijn. Deze laatste toevoeging was bedoeld om de vrees van mijn fractie voor bestuurlijke willekeur weg te nemen. Wat betekent nu"globaal gezien"? "Nieuw aan dit systeem is" – ik citeer opnieuw de minister – "dat het niet langer de minister is die bepaalt wie moet worden herbeoordeeld, maar dat UWV binnen het totale cliëntenbestand ook nagaat met wie goede ervaringen zijn opgedaan. Op het moment dat men daar vanuit de eigen ervaringen de meeste kansen ziet, worden de professionele herbeoordelingen daarop toegespitst. Het instrument van de herbeoordeling kan aldus worden gebruikt om na te gaan welke personen dichterbij de arbeidsmarkt staan. Dit ligt in zekere zin besloten in de vrijheid die het UWV heeft gevraagd en van mij heeft gekregen om binnen de systematiek van de herbeoordeling de inzet eerst te richten op de mensen met de meeste kansen." Concreet heeft mijn fractie over het aldus geschetste nieuwe systeem de volgende vragen. Kan de minister iets meer vertellen over dit "op professionaliteit gebaseerde" selectiesysteem van UWV? Kan dat bijvoorbeeld eerder regionaal dan landelijk bepaald zal zijn? Kan het bijvoorbeeld betekenen dat in de ene regio potentieel horecapersoneel eerder aan de beurt zal zijn en in een andere omgeving eerder administratief personeel? Vindt hij dat aanvaardbaar vanwege de combinatie van zoet en zuur die de burger met dit "aan de beurt zijn" te slikken krijgt? Zoet: wij gaan met u doornemen wat er nodig is om u terug aan het werk te krijgen en als daar een zeker prijskaartje aan hangt, gaan wij dat betalen. De overheid heeft hier extra geld voor uitgetrokken. Zuur: ongeacht of wij die investering doen en ongeacht de afloop, uw geval gaat door een gewijzigde herbeoordelingsmolen en dat kan betekenen dat uw uitkering over twee maanden wordt verlaagd of beëindigd. Dát is wat de betrokkene kan verwachten! Hij heeft alleen geen flauw idee wanneer hij die eerste brief kan verwachten, anders dan dat dit tussen nu en anderhalf jaar kan zijn.

Mijn tweede vraag. In de memorie van antwoord aan deze Kamer geeft de minister aan het onwenselijk te achten de uitkeringsverlaging eerst te laten ingaan nadat de beoordeelde persoon het hem aangeboden traject heeft afgerond. De verlaging op basis van de nieuwe berekeningssystematiek gaat in alle gevallen in twee maanden nadat het traject is aangevangen. Er staat dus geen beloning op het beginnen van een traject, in de zin dat de op handen zijnde verlaging van de uitkering voorlopig nog wordt uitgesteld. Echter, die regel lijdt uitzondering voor degene bij wie de herbeoordeling op eigen initiatief plaatsheeft, bijvoorbeeld omdat hij de Reïntegratietelefoon heeft gepakt. Die mag het vervolgens ingezette traject wel met behoud van de oorspronkelijke uitkeringsklasse afmaken. Op die manier wordt het door mijn fractie gevreesde "perverse effect" ondervangen dat eigen initiatief parallel wordt aan in-eigen-vlees-snijden. Helemaal mee eens dus.

Vervolgens zitten wij met de vraag wat nu precies het verschil is tussen degene die voor een gesprek wordt opgeroepen en zijn buurman met hetzelfde reïntegratieperspectief, die omstreeks de tijd dat hij aan de beurt zou zijn UWV als het ware vóór is en eigener beweging om een traject vraagt. Is dat verschil er wel? Zo nee, is de minister dan niet beducht voor een verkeerde aanzuigende werking, in de zin van: bel vooral UWV voor een gesprek; ze móeten je dan binnen een bepaalde tijd oproepen en je uitkering loopt door zolang het vervolgens ingezette traject voortduurt.

De oplossing of de uitweg uit dit dilemma heb ik ook niet. Ik denk dat die er in algemene beleidstermen ook niet is. De enige sleutel is de loskoppeling van het duo herbo/verlaging en een grotere beleidsruimte voor UWV ten aanzien van het moment waarop de nieuwe berekeningssystematiek uitkeringstechnisch consequenties mag hebben.

Nu mijn derde vraag. De nieuwe normering uit het schattingsbesluit bevat diverse, inhoudelijk uiteenlopende veranderingen ten opzichte van het bestaande systeem. Sommige zijn door de betrokkene zelf te beïnvloeden, zoals de nieuwe vaardigheden die hij zich alsnog eigen kan maken. Andere bevinden zich buiten zijn invloedssfeer, zoals de vergroting van de range "in aanmerking te nemen functies". Vraagt zo'n gevarieerd systeem van wijzigingen niet eveneens om een gedifferentieerder overgangsrecht, dus meer variabel dan het systeem waarin de verslechtering onmiddellijk ingaat, zij het met een uitloop van twee maanden? Kan de minister dit anders nog eens uitleggen?

Ik wil deze vraag toelichten met twee voorbeelden. Het eerste betreft het element van de in aanmerking te nemen vaardigheden. Volgens de laatste berichten – ik baseer me nu op een bericht uit de Staatscourant van vorige week – behoeft dit onderdeel naar het oordeel van UWV concretisering. Zo geformuleerd valt hier kennelijk nog niet mee te werken. Mocht die concretisering op 1 oktober bereikt zijn en mocht er dus op dat moment bekend zijn wélke bij iemand nog niet aanwezige vaardigheden UWV als aanwezig mag veronderstellen: wat betekent dat fictieve aannemen dan in termen van datum van ingang? Gaat de verlaging op basis van deze fictie meteen na twee maanden in, of krijgt de betrokkene te horen dat hij iets nu nog niet kan wat hij eigenlijk al wel had moeten kunnen, en dat hij nog zes maanden de tijd krijgt – en dus nog zes maanden uitloop – om zich die bekwaamheid alsnog eigen te maken? Of is de zesmaands leerperiode op het moment dat dit gesprek plaatsheeft al verstreken, omdat UWV hem iets vertelt wat hij eigener beweging had kunnen begrijpen? Zo ja, hoe had hij dat dan kunnen weten, als zelfs wij de precieze portee van al die nieuwe vaardigheiden nog niet kunnen kennen?

Met het tweede voorbeeld keer ik terug naar het debat van twee weken geleden, derhalve de gereïntegreerde WAO'er die volgens de toezegging van de minister zijn hogere klasse nog zes maanden mag houden. Laat ik beginnen met mijn waardering uit te spreken voor dit gebaar, deze tegemoetkoming die alweer een bresje slaat in de aan dit project gehangen bezuinigingsdoelstelling. Maar helemaal begrijpen doe ik het toch niet. Uit de brief leid ik af dat UWV een zesmaands uitloop mag geven aan iedere gereïntegreerde WAO'er; het moet immers gaan om personen "die geen recht hebben op WW en die minder verdienen dan het bedrag waarmee hun uitkering verlaagd is". Tegelijk moet duidelijk zijn dat zij ondanks adequaat sollicitatie- en reïntegratiegedrag er niet in slagen een arbeidsinkomen te verwerven dat opweegt tegen de uitkeringsverlaging. Er wordt dus gedoeld op mensen die ten eerste gereïntegreerd zijn –"zij moeten minder verdienen dan... " – en ten tweede vanwege de nieuwe normen een lagere WAO-klasse krijgen of misschien zelfs wel in het geheel geen klasse meer. Lees ik het gebaar van de minister zo correct?

Laten wij vervolgens terugkeren naar de werknemer uit het eerdere voorbeeld. Iemand voor wie arbeidsuitbreiding medisch niet aan de orde kan zijn en voor wie de grondslag van de klassenverlaging zit in het feit dat de zogeheten fictieve werkloosheid uit de schatting wordt gehaald. Deze man kan de compensatie voor het verlies aan WAO dus alleen krijgen als de werkgever vrijwillig zijn loon verhoogt. Echter, die voelt daar geen fluit voor. Dát loon was destijds met UWV afgesproken en dat maakte deze deel-WAO'er voor hem nu juist zo aantrekkelijk. Wat verwacht men nu concreet van deze persoon? De minister geeft aan dat ook voor hem voorwaarde is dat hij voldoende inspanningen levert "om aan de slag te gaan". Maar deze man is al aan de slag. Zegt de minister nu feitelijk dat hij dus maar ander werk moet gaan zoeken, bij een baas die hem dit hogere loon wél wil betalen? Wil hij daar ook trajectgelden voor inzetten? Mijn fractie zou daar moeite mee hebben: het lijkt op verspilling van reïntegratiegelden om mensen die volledig gereïntegreerd zijn – en dat is vaak toch al een broos evenwicht – aan te zetten om dit evenwicht te verstoren en ander werk te gaan zoeken. Een nieuw dienstverband geeft nu eenmaal altijd een zekere mate van baanonzekerheid: een proeftijd, de vraag of men in de nieuwe organisatie wel kan aarden enz. Dus opnieuw: is dit nu wel verstandig? Moeten we met de lagere, op fictieve werkloosheid gerichte normering wel in dit soort arbeidsrelaties gaan roeren? Is het niet verstandiger om UWV in dergelijke gevallen een redelijkheidstoets te laten loslaten op de met het schattingsbesluit voorziene uitkeringsverlaging? Dat hoeft, voor alle duidelijkheid, niet per se te resulteren in een voortzetting van de hogere norm. UWV zou hier beleidsruimte kunnen krijgen om een voor de rechter toetsbaar en houdbaar beleid op te ontwikkelen. In de tijden van de klassieke bedrijfsverenigingen was een dergelijke beleidsruimte niet ongebruikelijk. Moeten we daar toch niet in zekere mate naar terug?

Ik keer terug naar de hoofdlijn van het wetsvoorstel. Mijn fractie was en is tegen dit wetsvoorstel, omdat zij de koppeling tussen proactief en fantasievol oproepen annex begeleiden, en het verwijderen van wat "werkloosheidsverdiscontering in de WAO" is gaan heten, ten principale van de hand wijst. Creatief en proactief oproepen, beoordelen en voortvarend reïntegreren: prima. Stapsgewijs en behoedzaam verwijderen van overbodige verdisconteringselementen: onder omstandigheden akkoord. Beide tot één systeem verbinden: uitgesloten!

We hebben immers – het wordt eentonig – te maken met bestaande gevallen: mensen die niet alleen in het verleden lang, mogelijk te lang met rust zijn gelaten, maar ook mensen bij wie daardoor een zekere status quo is ontstaan en jegens wie – mede door de opstelling van de wetgever –verwachtingen zijn gewekt. Dergelijke verwachtingen kunnen niet en hoeven ook niet voor de eeuwigheid gerespecteerd te worden, daarover zijn we het inmiddels bij de ontwikkeling van normen voor overgangsrecht wel eens. Maar wel zal er over het tijdsaspect van de invoering beter en meer per onderdeel moeten worden nagedacht dan nu met de combi van dit wetsvoorstel en het daaraan opgehangen nieuwe schattingsbesluit. Het beslisproces over het wetsvoorstel mag dan niet vervuild worden door beleidsdoelstellingen die niets te maken hebben met overgangsrechtelijke themata als rechtszekerheid, gewekte verwachtingen of het vertrouwensbeginsel. Ik bedoel hiermee doelstellingen als beoordelingsflexibiliteit en het creatief en flexibel inspringen op individuele potentie en de plaatselijke arbeidsmarktsituatie. Naar het oordeel van mijn fractie dreigt het welslagen van deze flexoperatie al bij voorbaat de nek te worden omgedraaid door de kramp van vooraf ingeplande bezuinigingsdoelstellingen. Mijn fractie ziet met belangstelling uit naar de reactie van de minister op de door ons naar voren gebrachte vragen en bedenkingen.

Mevrouw Swenker (VVD):

Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel gaat voornamelijk over de volgorde van de herbeoordeling van de WAO-uitkeringsgerechtigden. De VVD-fractie heeft begrip voor de stelling van de minister dat herbeoordeling op basis van leeftijdsgroepen, te beginnen bij de jongeren, die vaak minder lang een uitkering genieten en op grond daarvan hopelijk minder ver van de arbeidsmarkt verwijderd zijn, meer kansen biedt om mensen weer aan het werk te krijgen. Wijziging van de herbeoordelingsystematiek als zodanig heeft in het verleden ook al plaatsgevonden en op zich zou deze herbeoordeling geen echte vragen bij de VVD-fractie oproepen.

Echter, deze wijziging staat niet op zich. De herbeoordeling zal plaatsvinden aan de hand van het nieuwe schattingsbesluit. In dit besluit zijn de criteria aangescherpt met, volgens de minister, als gevolg dat zo'n 110.000 WAO'ers een lagere uitkering zullen krijgen, dan wel hun uitkering zullen verliezen. Dit gegeven is wél reden om in dit verband naar het overgangsrecht te kijken.

We kennen allemaal het dilemma bij zich wijzigende regelingen tussen enerzijds de roep om langlopende eerbiedigende werking, indien rechten van betrokkenen verslechteren en anderzijds het probleem dat het toekennen van eerbiedigende werking onrechtvaardig kan zijn voor degenen die wel direct onder de werkingssfeer van de nieuwe regeling vallen. De afweging is soms te vergelijken met het zitten in een rol prikkeldraad: hoe je ook beweegt, het doet altijd pijn!

Tijdens het debat over arbeid en ziekte hebben wij reeds uitvoerig over het overgangsrecht van gedachten gewisseld. Het is duidelijk geworden dat degenen die volgens de nieuwe criteria geen uitkering meer ontvangen, dan wel een lagere uitkering omdat hun verdiencapaciteit hoger wordt ingeschat, in een aantal gevallen recht kunnen hebben op een WW-uitkering die hen de gelegenheid en tijd geeft om werk te zoeken passend bij hun "hogere" verdiencapaciteit.

Maar er zal een grote groep blijven die geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij brief van 28 juni jl. is de minister nader op deze materie ingegaan en met een toezegging gekomen, mede naar aanleiding van een suggestie van mevrouw Van Leeuwen. De VVD-fractie kan zich vinden in de toezegging van de minister om deze groep gedurende zes maanden financieel te compenseren op grond van de kaderwet SZW-subsidies, zodat ook deze groep de gelegenheid en meer tijd krijgt om te reïntegreren en werk te zoeken.

Tot slot. Het is niet ongebruikelijk dat een algemene maatregel van bestuur na voorhang naar de Raad van State gaat. De VVD-fractie begrijpt echter wel dat de minister ook kan kiezen om eerst advies van de Raad van State te vragen alvorens een AMvB voor te hangen. De Tweede en Eerste Kamer hebben nu het probleem dat de Raad van State de aantekening heeft gemaakt bij het wetsvoorstel dat hij eigenlijk pas een definitief oordeel over dit wetsvoorstel kan geven nadat hij het schattingsbesluit heeft gezien. Zo weten wij nu niet wat het definitieve advies van de Raad van State over het totaal zal zijn. Als de Raad van State zo'n duidelijke koppeling maakt tussen wetsvoorstel en AMvB, dan zou de VVD-fractie graag zien dat de minister in de toekomst besluit om eerst naar de Raad van State te gaan voor advies, voordat hij een AMvB voorhangt. Dit geeft de Tweede en Eerste Kamer meer mogelijkheden om het totaal te overzien.

Samenvattend is de VVD-fractie overigens wel van mening dat de minister op redelijk aanvaardbare wijze het dilemma met betrekking tot het overgangsrecht heeft opgelost. Dat betekent dat onze fractie zich kan vinden in het wetsvoorstel, inclusief het nieuwe schattingsbesluit.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Voorzitter. Wij zijn niet vreselijk gelukkig met de behandeling van dit wetsvoorstel op dit moment. Het is immers een onderdeel van een groter beleid van afbraak van de sociale zekerheid, waarvan wij ook op andere momenten hebben gezegd dat wij daar grote bezwaren tegen hebben. Het is natuurlijk altijd moeilijk om te beslissen over een klein partje van een veel groter plan, zeker als men het daarmee niet eens is. Verder moeten wij oordelen over een holle wet, in die zin dat een cruciaal, centraal punt daarin, de normen waarop de arbeidsgeschiktheid van mensen zal worden beoordeeld, in feite niet in onze handen is; deels omdat daarover al is besloten en wij er niet veel over te zeggen hebben, deels omdat het advies van de Raad van State nog moet komen. En als dat laatste het geval is, hebben wij geen mogelijkheden meer om daarop te reageren. Het totaal geeft mij een buitengewoon onbehaaglijk gevoel: wat moeten wij nu eigenlijk goedkeuren? Daarbij komt dat wij ons onder druk hebben laten zetten om deze wet nog voor het zomerreces aan te nemen, op voorwaarde dat wij nauwgezet op de hoogte zouden worden gehouden van hetgeen in de Tweede Kamer plaatsvond. Welnu, wij hebben het verslag van de behandeling van het schattingsbesluit in de Tweede Kamer nog steeds niet mogen ontvangen. Ik vind dat dit allemaal eigenlijk niet kan: wij moeten onze goedkeuring geven, slordig werk legitimeren. We hebben het er in de commissie voor Sociale Zaken al over gehad hoe wij dit in de toekomst moeten voorkomen. In ieder geval moeten wij niet meer de belofte geloven dat wij op de hoogte worden gehouden van wat zich in de Tweede Kamer afspeelt. Maar ik kan het allemaal niet navertellen, dit gegoochel met onderdelen van de wet die wel met elkaar samenhangen, maar niet gezamenlijk kunnen worden behandeld. Ik kom er niet uit.

Tot zover mijn inleidende opmerkingen, ik keer terug naar mijn hoofdpunt. Om te beginnen zijn wij al niet gelukkig met deze grote WAO-operatie, met name niet met de herkeuring van duizenden zittende WAO'ers. Ik betwijfel zeer ernstig of je dat zomaar mag doen. Maar was deze hele operatie wel nodig geweest? Zoals reeds betoogd in het debat over arbeid en ziekte, ging de instroom van de nieuwe WAO'ers al omlaag door de voorafgaande maatregelen, die nauwelijks de tijd hebben gehad om hun nut te bewijzen. Door veroudering zouden ook al veel WAO'ers verdwijnen naar de AOW. Het blijft dus de vraag of er feitelijk wel gegronde redenen zijn voor een dergelijke drastische operatie, ook al omdat de uitvoerende organen nauwelijks bekomen zijn van de vorige langsdenderende treinen. Dat wil niet zeggen dat het niet nodig was om de wijze van herkeuring in de WAO weer eens tegen het licht te houden, maar dat is duidelijk iets anders dan deze afbraak. Wij vinden het moreel onaanvaardbaar om de grote groep mensen die dachten dat zij verzekerd waren van een uitkering, daar nu met deze uit de lucht vallende nieuwe normen uit te zetten, nog ongeacht de vraag van de rechtvaardigheid van de nog onheldere en niet uitgekristalliseerde nieuwe normen. Wij vinden het ook een merkwaardige omdraaiing om al bij voorbaat vast te stellen hoeveel mensen moeten sneuvelen, als de normen nog zeer onduidelijk zijn.

Ruim 500.000 te herkeuren mensen zullen in de komende jaren dus in de zenuwen zitten over de aantasting van hun bestaanszekerheid. Dat er mensen zullen zijn die in hun bestaanszekerheid zullen worden aangetast, is inmiddels wel duidelijk: naar schatting 110.000 mensen gaan twee of drie ongeschiktheidsklassen dalen, wat neerkomt op een verlies van eenderde van hun inkomen. Er gaan mensen via de WW in de bijstand terechtkomen en er gaan mensen helemaal uit de statistieken verdwijnen omdat zij nergens voor in aanmerking komen. Wij mogen blij zijn dat er in ieder geval de concessie is gedaan van de acht maanden WW, maar dat blijft een kleine concessie in de totale operatie. We kunnen voorspellen dat hetzelfde gaat gebeuren als met de Wet werk en bijstand, in onze partij "Wet water en brood" geheten. Toen was het al duidelijk dat voor een aantal categorieën mensen werkelijk grote gaten in hun bestaan zouden vallen. Dat begint nu ook wel duidelijk te worden. Er zullen dus allerlei reparatiemaatregelen moeten worden verzonnen om de al te grote schade weer ongedaan te maken. We zien dit gewoon wéér gebeuren!

De mensen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden verklaard – ik wilde zeggen "die gedeeltelijk afgekeurd worden", maar dit is juist een van de eufemismen – krijgen een reïntegratietraject aangeboden. Het is nog volstrekt onduidelijk in welke mate reïntegratietrajecten werkelijk banen opleveren voor mensen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt, c.q. arbeidsgeschikt worden verklaard. Men kan natuurlijk zeggen dat die reïntegratietrajecten fantastisch werken, zonder daaraan de vraag te verbinden of die geweldig bijgeschoolde mensen, die geleerd hebben hoe zij moeten solliciteren, zich gedragen, met de computer om moeten gaan, wel een baan krijgen als zij een geschiedenis van arbeidsongeschiktheid hebben. Ons bereiken daarover bepaald ongunstige berichten. Wij vinden ook dit een omdraaiing: je belooft mensen, na hen er een aantal klassen op achteruit te laten gaan, een reïntegratietraject, terwijl je feitelijk nog niet weet wat je hun daarmee belooft, behalve dan dat die reïntegratietrajecten banen opleveren voor de vele uitvoerders en begeleiders. Wij zijn dus ontevreden over deze wet, maar vinden dat de minister ons minimaal antwoord moet geven op de vraag wanneer er meer duidelijkheid zal komen over de kans van slagen van de reïntegratietrajecten, met name voor mensen met een gedeeltelijke arbeidshandicap.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Voorzitter. Als het aan het kabinet ligt, worden de komende tweeënhalf jaar 540.000 mensen herbeoordeeld op hun arbeidsge- of -ongeschiktheid. Dit wordt overgoten met de politieke correcte saus dat nu vooropstaat wat mensen nog wél kunnen, in plaats van wat ze níet meer kunnen. Die saus smaakt ook GroenLinks heerlijk. Er is namelijk niets tegen dat met alle mensen in de WAO, WAZ of Wajong de komende tijd een goed gesprek wordt gevoerd, en wel met een positieve inslag: wat denkt u nog wel te kunnen, heeft u uzelf of heeft uw omgeving u in het verleden misschien niet te sterk de put in gepraat, hoe kunnen we u helpen uw ambities te verwezenlijken? Zo'n 100.000 WAO'ers geven zelfs zonder zo'n goed gesprek aan dat zij wel willen en kunnen werken, maar niet aan de bak komen. Met wat extra hulp, zoals cursussen, werkervaringsplaatsen, no-riskpolissen en natuurlijk druk op werkgevers, valt hier dus best veel te winnen.

Dit heeft het kabinet met de wijziging van de wet herbeoordelingen echter niet in petto voor deze 540.000 mensen. Onder de smaakvolle politiek correcte saus gaat iets heel anders schuil. Ik wijs op de gedachtegang dat mensen pas aan het werk gaan als ze hun uitkering geheel of gedeeltelijk verliezen. Ik vind dit een intrigerende redenering. Werken is het leukste wat er is, het is enorm bevredigend, het is goed voor het gevoel van eigenwaarde, voor het sociale leven, enz., maar de enige manier om mensen werkelijk aan het werk te krijgen is door hun uitkering geheel of gedeeltelijk af te pakken. Deze wijziging voegt iets toe wat al bestaat, namelijk het wetsvoorstel plus het schattingsbesluit. Het kabinet heeft zelf al berekend dat een kwart van alle herbeoordeelde WAO'ers zal worden afgeschat, mooie veilingtaal overigens, en dus de uitkering of een deel daarvan verliest. De pijn zit, zoals bekend, niet zozeer in de herbeoordelingen an sich, maar in het feit dat herbeoordeeld wordt op grond van nieuwe criteria.

De minister wekt maar al te graag de indruk dat "uit de WAO" ongeveer hetzelfde is als "in een baan". Iedereen weet natuurlijk dat dit onzin is. Zodra het gaat over voorspellingen en berekeningen betreffende de situatie waarin afgeschatte WAO'ers straks terecht kunnen komen, worden de teksten in de memories van antwoord en van toelichting bijzonder vaag en speculatief. Het kabinet denkt zelf dat 70% van degenen die afgeschat zijn in de WW komen. Dat is dus iets anders dan dat ze in een baan terecht komen. Waar komen die andere 30% in terecht? Er zijn drie opties over: werk, bijstand of helemaal niets als je partner wat verdient.

Gelukkig heeft het CDA, en in dit geval Hannie van Leeuwen die na een goed gesprek met de minister en wat druk vanuit de gehele Kamer, de pijn voor een deel van de WAO'ers met zes maanden weten te verzachten. Met zes maanden overgangs-WW zijn echter het overgangsrecht en het sociale gezicht van het CDA nog niet gered. Immers, op dit moment hebben mensen in de WAO over het algemeen vijf jaar vast WAO tot aan de volgende herbeoordeling.

De redenering hoe het kabinet uitkomt op 70% WW-gerechtigden is, voor wie van hogere wiskunde houdt, interessant: bij de huidige herbeoordelingen komt 40% van de afgeschatte WAO'ers in de WW. Van de nieuwe herbeoordeelden zal het om minder mensen gaan, omdat het om een andere groep gaat. Dan draait de redenering echter en wordt vervolgens aangenomen dat de mensen die niet aan het werk komen, en dat zijn er meer dan bij de huidige herbeoordeelden, dus recht hebben op WW. Die redenering klopt volgens mij niet. Het gaat namelijk om een heel andere groep. Een percentage van 70 lijkt mij dus een slag in de lucht. In de memorie van antwoord op het schattingsbesluit gaat het kabinet zelf uit van 45.000 à 50.000 WW-uitkeringen van die 110.000 mensen die afgeschat zijn. Dit is minder dan 50%.

Het is gegoochel met cijfers. Waar gaat het ministerie vanuit? Stroomt straks 40% of 70% van degenen die afgeschat zijn de WW in? Ik spreek hierbij niet over het door deze Kamer bedongen overgangs-WW-recht van zes maanden, maar over het gewone recht op WW. Ik hoor graag een reactie van de minister hierop.

Een van de meest crue aspecten van herbeoordelingen plus schattingsbesluit is dat er voortaan gedaan wordt alsof mensen nu iets kunnen wat ze vroeger niet konden. Wie nog nooit een computer heeft aangeraakt, wordt – als het om het bepalen van fictieve mogelijke functies gaat – geacht over computervaardigheden te beschikken. Wie geen woord Nederlands spreekt, doet dat volgens de wetten van de Geus wél. Dit is een bijzondere wijze van invulling van de arbeidsgeschiktheid van mensen. Soms kunnen ze het leren, maar dan moet men daar wel de tijd en de mogelijkheden voor krijgen. Dank zij de reparatie die deze Kamer eruit gesleept heeft is er in ieder geval nog acht maanden de tijd. Dit is echter voor een analfabete schoonmaakster die door haar rug is gegaan niet genoeg. Na twee maanden wachttijd en twee maanden overgangs-WW komt deze schoonmaakster in de bijstand en zij krijgt helemaal niets als haar man verdient.

Mensen moeten bovendien niet alleen tijd, maar ook mogelijkheden krijgen om die "algemeen gebruikelijke bekwaamheden" ook werkelijk te verwerven. Hoe staat het op dit moment met de wachtlijsten voor het leren van Nederlands door oudkomers? Ik heb met ROC's gebeld die dergelijke cursussen verzorgen. De wachtlijsten voor oudkomers zijn nog steeds ellenlang. Zelfs als iemand de intellectuele mogelijkheden heeft om snel Nederlands te leren, zijn daar geen faciliteiten voor. Ik hoop dat de minister nu niet wijst op de eigen verantwoordelijkheid en de vrije markt voor cursussen Nederlands. Iedereen weet dat die cursussen niet te betalen zijn voor mensen met een WAO-uitkering. Ik krijg graag een reactie hierop van de minister.

Dit kabinet blijkt keer op keer ongevoelig te zijn voor de maatschappelijke gevolgen van de hevige bezuinigingsdrift, maar heel af en toe is het gevoelig voor chaos in de uitvoering. Voor die chaos waarschuwt het UWV. Wat moet het UWV met de frase "algemeen gebruikelijke bekwaamheden"? Het kabinet wil dit begrip in een ministeriële regeling nader omschrijven, maar dat duurt nog even. Zolang de invulling van zo'n cruciale strofe nog niet duidelijk is, moet de Eerste Kamer op haar hoede zijn wat betreft de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van de nieuwe wetgeving. Mijn fractie vindt dat zij zonder een duidelijke invulling van het schattingsbesluit, en daarmee een duidelijke invulling van deze strofe, de wijziging in de wet herbeoordeling niet kan beoordelen. Zij had dan ook dit debat, en zeker de stemming over het wetsvoorstel, willen uitstellen maar helaas was daar net geen meerderheid voor te vinden.

Ik kom te spreken over de rechtsongelijkheid die dreigt op het moment waarop de WAO'ers, de WAZ'ers en Wajongers herkeurd worden. Binnen de herbeoordelingsoperatie zit een objectieve cesuur, namelijk die van mensen onder of boven de 48 jaar. Wie jonger dan 48 is, wordt in de eerste anderhalf jaar herbeoordeeld en de rest in het daarop volgende jaar. Het UWV bepaalt echter of je aan het begin of aan het eind van die anderhalf jaar zit. Als het louter om een goed gesprek zou gaan met een bijbehorend reïntegratieplan is er niets aan de hand, zeker niet omdat je zelf om een herbeoordeling kunt vragen. De redenering van de minister dat mensen blij moeten zijn met een herbeoordeling zou dan opgaan, maar het gaat ook en vooral over een korting op de uitkering of zelfs het verlies daarvan. Het kan dan – terwijl hier geen enkel objectief of transparant criterium aan ten grondslag ligt – anderhalf jaar uitkering schelen als je aan het begin of het eind van de operatie zit. Het UWV bepaalt dit achter gesloten deuren.

Dat de herbeoordelingen niet allemaal tegelijkertijd kunnen plaatsvinden is logisch, maar er is natuurlijk niets tegen om de eventuele verlaging van de WAO-uitkering, die het gevolg is van de herbeoordeling, wel op één datum te laten ingaan. Natuurlijk leidt dit tot besparingsverliezen, zoals dat zo mooi heet, maar rechtsgelijkheid kost nu eenmaal geld. Dit kabinet heeft echter erg veel rechtsongelijkheid over om wat euro's in de schatkist te krijgen. Ook hierop krijg ik graag een reactie van de minister.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Voorzitter. Vandaag staan we voor de plenaire behandeling van de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten in combinatie met het aangepaste schattingsbesluit. Het systeem van de vijfde en eerstejaars wettelijke herbeoordeling komt dan te vervallen en al te gemakkelijk wordt eraan voorbij gegaan dat dit ook afschatting van 90.000 gevallen in het afgelopen jaar heeft betekend. In plaats hiervan komt een herbeoordeling naar nieuwe normen. Deze hebben betrekking op zowel een ander moment van herbeoordeling als op de nadere regelgeving over de claimbeoordeling, zoals deze thans is vormgegeven in het voorliggende schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.

De CDA-fractie heeft tijdens het debat over arbeid en ziekte een voorschot genomen op deze behandeling. Wij zijn toen uitvoerig en diepgaand ingegaan op wat ons ten diepste beweegt als het gaat over het vraagstuk van preventie en reïntegratie. Dat staat bij ons centraal in ons denken en ik doe die discussie dan ook niet over. Ik beperk mij tot enkele opmerkingen.

In het aangepaste schattingsbesluit ontbrak een of andere vorm van overgangsrecht voor WAO'ers die er metterdaad enige inkomensklassen op achteruit zouden gaan. Hiernaast stond wel de eerbiedigende werking voor de 55-plussers en degenen die op grond van eerdere wijzigingen nadrukkelijk waren ontzien. Deze beide groepen zouden worden vrijgesteld van de nieuwe herbeoordelingsoperatie. Het vinden van een oplossing, ook voor degenen die er wezenlijk op achteruit zouden gaan, zou – en daar was de CDA-fractie van overtuigd – bepaald geen gemakkelijke zaak zijn. Bovendien zou dit de nodige tijd vergen. Het stemt dan ook tot tevredenheid dat de minister niet alleen de discussie is aangegaan, maar ook in positieve zin op onze suggesties wilde ingaan, hoe moeilijk dat in de gegeven economische situatie ook is. Hoewel wij aanvankelijk een iets ruimere invulling aan het overgangsrecht voor deze groep hadden willen geven, heeft de discussie op 15 juni jl. en de hierop gevolgde brief in dit opzicht de nodige duidelijkheid gebracht, evenals de vele rekensommen die in de afgelopen weken ook door de CDA-fractie zelf zijn gemaakt.

Vastgesteld is dat in de meeste gevallen sprake zal zijn van een terugval in inkomen met enkele inkomensklassen, maar er zal tevens recht ontstaan op een WW-uitkering, zodat het inkomen als zodanig er niet op achteruit zal gaan. Het kan zelfs zo zijn, zo heeft de minister betoogd en geschreven, dat het inkomen stijgt wanneer iemand in de WAO in de vervolguitkering zit en de uitkering op basis van het vervolgdagloon wordt bepaald. Momenteel wordt de WW-uitkering in dat geval dan op basis van het oorspronkelijke dagloon bepaald. De loongerelateerde uitkering hangt uiteraard af van de duur van het arbeidsverleden en kan derhalve variëren van zes maanden tot vijf jaar.

Het is dan ook logisch, hierbij aan te sluiten. Het voorstel om op basis van uitgestelde werking te komen tot zes maanden handhaving op het oude niveau na de uitlooptermijn van twee maanden en hiervoor 30 mln euro te reserveren, is dan ook alleszins redelijk en kan wat de CDA-fractie betreft de toets der kritiek ruimschoots doorstaan. De uitleg over de aantallen en het hiermee gemoeide bedrag aanvaarden wij. De CDA-fractie onderschrijft hierbij dan ook dat het moet gaan om de categorie die geen recht heeft op de WW-uitkering en die minder verdient dan het bedrag waarmee de uitkering is verlaagd. Hierbij gaan wij ervan uit dat de ondersteuning bij de reïntegratie metterdaad binnen twee maanden van start gaat, waarbij ik het antwoord heb gemist op onze suggestie, deze groep zo mogelijk bij voorrang te bemiddelen naar een betaalde baan. Ik krijg graag een bevestigd antwoord van de minister dat dit mogelijk is.

Wij blijven ons wel zorgen maken over de noodzakelijke reïntegratie. Dit geldt niet uitsluitend over het hierna beschikbaar zijn van een betaalde baan. Wij maken ons veel meer zorgen over de reïntegratie als zodanig. Zal het jongste advies van de Raad voor werk en inkomen over het nog al te zeer ontbreken van samenwerking tussen de diverse instanties de minister tot nieuwe maatregelen brengen? Dat bovendien de klantgerichtheid van de nieuwe uitvoeringsketen nog onvoldoende is geeft te denken. De RWI wijst dan ook terecht op de hoge werklast en de vele aandacht vragende wetswijzigingen. Dit advies noodzaakt tot een spoedige reactie van de minister en ik daag hem daartoe uit.

Het aantal mensen dat bij een herbeoordeling een lager arbeidsongeschiktheidspercentage krijgt toebedeeld, hangt uiteraard nauw samen met het terugbrengen van het aantal arbeidsplaatsen per beroep van dertig naar drie. Immers, voor het grootste gedeelte van de geschatte 110.000 personen waarvoor de uitkering wordt verlaagd, zal het arbeidsplaatsencriterium een rol spelen. De praktijk, ondersteund door een deugdelijke monitoring, zal moeten leren of wij hiermee niet te ver doorschieten. In ieder geval kan de CDA-fractie er ook na de nadere uiteenzetting en een zorgvuldige bestudering niet meer van maken dan het voordeel van de twijfel.

In het kader van het voorliggende wetsvoorstel is het ons nog steeds niet geheel duidelijk welke criteria nu zullen gelden bij de mix van de cohortsgewijze herbeoordeling en de professionele inschatting, ook niet na de op de valreep ontvangen brief van de minister van 28 juni jl. Moeten wij wachten op de komst van de exacte uitleg in de algemene maatregel van bestuur of kan de minister nog eens een poging wagen, de inzichten hieromtrent weer te geven? Cohortsgewijze herbeoordeling en dan vooral gericht op de jongeren, zal door de cliënten zeker begrepen kunnen worden. Moeilijker ligt het voor de professionele inschatting. Zeker met het oog op de gevolgen voor de individuele WAO'er is hier de grootst mogelijke transparantie geboden.

Wij hebben begrepen dat het de normale gang van zaken is dat de Raad van State eerst om advies wordt gevraagd wanneer de voorhangprocedure rondom het schattingsbesluit in het parlement is afgerond. Voorgaande sprekers hebben hierover vragen gesteld. Ik wacht het antwoord daarop af. Vanwege de nadrukkelijk ook door ons aangebrachte samenhang met het voorliggende wetsvoorstel is de vraag gerezen hoe de formulering van de Raad van State moet worden verstaan. Er staat: de Raad maakt het voorbehoud dat hij de latere regelgeving in de samenhang met het onderhavige wetsvoorstel aan de orde kan stellen. De Raad van State kan toch niet terugkomen op het formeel positieve advies over het wetsvoorstel? Het gaat er toch om dat de regelgeving als zodanig, en zo staat het er ook, consequenties kan hebben voor het schattingsbesluit? Daar kan eventueel nog een negatief advies over komen, maar niet over het wetsvoorstel. Als dit het geval is, is het duidelijk dat wij ervan uitgaan dat beide Kamers na ontvangst van het advies, en de tijd is krap, zullen worden ingelicht en dat bij een onverhoopt negatief advies de minister tot nader overleg bereid is.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik meen dat mevrouw Van Leeuwen de minister een vraag stelt die hij niet kan beantwoorden. Dat kan alleen de Raad van State.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dat denk ik ook, maar ik heb het zo stellig tegen de minister willen zeggen. De CDA-fractie vindt dat het, gelet op de tekst, alleen maar gevolgen kan hebben voor het schattingsbesluit en niet voor het wetsvoorstel. Wij hebben vanmorgen langdurig over dit punt gesproken. Ik heb de tekst nogmaals met enkele collega's doorgenomen, maar daar kan de uitleg die u vanmorgen gaf niet uit gelezen worden.

Heb ik het goed begrepen dat degenen die tussen de 80% en 100% arbeidsongeschikt blijven niet opnieuw geschat worden? Voor hen geldt het oude regime, want het nieuwe keuringscriterium is op hen niet van toepassing.

Nadat de voorzitter van MKB-Nederland had aangegeven dat hij geen mogelijkheden zag als bruggenhoofd te fungeren voor het tot stand komen van een convenant met de werkgevers is een nieuw traject van overleg met de drie werkgeversorganisaties gestart. Het is de bedoeling dat een begin wordt gemaakt met het wegnemen van knelpunten en dat informatie op elkaar wordt afgestemd. De brief van 28 juni spreekt meer over procedures dan over noodzakelijke, inhoudelijke voorstellen. Misschien kan de minister ons toch reeds enig inzicht geven in het antwoord op de vraag om welke concrete knelpunten en belemmeringen het nu in feite gaat. Het is immers van het grootste belang dat wij ervan overtuigd raken dat ook de werkgevers metterdaad de verantwoordelijkheid voor het aan het werk helpen van gedeeltelijk arbeidsgeschikten nemen. Met de uitspraak dat werkgevers wel willen zonder dat het tot concrete resultaten leidt, schieten wij niets op en zeker niet degenen die met de nieuwe herbeoordelingnormen worden geconfronteerd.

De stand van zaken met betrekking tot de afspraken die met het UWV zijn gemaakt, maakt ons evenmin veel wijzer. Ook zonder dat wil de CDA-fractie opnieuw stilstaan bij de positie en rol van het UWV. Tijdens het eerdergenoemde debat over arbeid en ziekte hebben wij het UWV in zekere zin in bescherming genomen. Naar onze mening is er onvoldoende besef in de samenleving, ook onder politici, van de megaoperatie die met de komst van de SUWI-wetgeving is ingezet. Tijdens deze gigantische verbouwing moesten de werkzaamheden gewoon doorgaan en worden verricht door medewerkers waarvan een groot aantal door de reorganisatie en afslanking persoonlijk zou worden getroffen.

Het is onze overtuiging dat de politiek met de regelmaat van de klok de uitvoeringsorganisatie overvraagt. De CDA-fractie heeft hierbij bijvoorbeeld gewezen op de 20 uitvoeringstoetsen die voor wetgevingsvoorstellen in 2003 moesten worden en zijn uitgebracht. Jarenlang hebben wij ook gewaarschuwd voor de veelal negatieve gevolgen van de ICT-operaties. Is het overigens elders in overheidsland zoveel beter?

Daarom willen wij de minister nogmaals waarschuwen. Een waarschuwing die nog wordt versterkt door het recente advies van de Raad voor werk en inkomen. Ook met het ingaan van de herbeoordelingoperatie op 1 oktober a.s. wordt nog risico gelopen. De verantwoordelijkheid hiervoor kan niet uitsluitend op het UWV worden afgeschoven. Het antwoord over het operationeel zijn van het CBBS-systeem heeft ons bepaald niet gerustgesteld. De minister stelde immers dat het zoeksysteem nog dient te worden geënt op de criteria van het nieuwe schattingsbesluit – dit geldt ook voor het CBBS – en dit is een operatie die in eerste instantie in functietechnisch opzicht inspanning vergt en vervolgens uit informatietechnisch oogpunt. Op het moment dat die functietechniek is bepaald, moet die ook in het gehele informatiesysteem worden doorgevoerd, enz., enz. Wie een klein beetje verstand heeft van wat dat betekent in de ICT-systemen, houdt zijn hart vast. De minister mag er dan vanuit gaan, dat dit alles op 1 oktober a.s. vlekkeloos zal werken, ik help hem het wensen.

Kortom, er wacht opnieuw een megaoperatie, terwijl aan een volgende wordt gewerkt, namelijk het wetsvoorstel zelf. Het is goed dat de minister heeft toegezegd zich indringend met de sturing van deze operatie te zullen inlaten. In ieder geval zal ook de CDA-fractie een en ander nauwlettend volgen. Het volgen van de uitvoerbaarheid van wetten is immers een van onze drie hoofdtaken.

Mevrouw de voorzitter. Wij hebben op de valreep nog kennis kunnen nemen van de uitkomsten van slechts een gedeelte van het algemeen overleg over het schattingsbesluit. Ik heb tijdens de commissievergadering al gezegd dat wij aan de voorzitter van deze Kamer moeten vragen om dit in de toekomst anders en beter te regelen, want het is nu zo langzamerhand ook voor mij: eens maar nooit weer. Voor zover wij kunnen zien is er aan de schriftelijke voorbereiding maar een zeer beperkt aantal inhoudelijke opmerkingen toegevoegd behoudens dan de toelichting op een aantal moties. De beantwoording van de schriftelijke vragen noopt ons niet tot nadere vragen. Wij stellen ons op het standpunt dat de Tweede Kamer in dit soort zaken het voortouw heeft tot ik merk dat bepaalde zaken achterwege zijn gebleven zoals een discussie over het overgangsrecht.

Wij zijn wel bijzonder ingenomen met de aanvaarde motie Verburg c.s. over het – voorafgaand aan de herbeoordeling – mogelijk maken van een gesprek van de WAO-gerechtigde met de arbeidsdeskundige. Ik ben heel gelukkig met deze door de Kamer unaniem aanvaarde motie. Zo kunnen de arbeidsmogelijkheden optimaal bij de beoordeling en de beslissing worden betrokken. Daar moeten wij naartoe. De cliënt moet centraal staan en moet alle kansen krijgen om via een traject weer aan het werk te komen. Hiermee wordt weer een beetje meer recht gedaan aan de belangen van de WAO'er die op het spel staan. De CDA-fractie gaat ervan uit dat deze motie ook van meet af aan door de uitvoeringsorganisatie zal worden gehonoreerd en dat de minister de uitvoeringsorganisatie hiertoe in staat zal stellen. Ik zeg dit met nadruk, want de uitvoeringsorganisatie is ook aan een bezuinigingsoperatie gebonden. Als de Kamer nu opnieuw om een verzwaring vraagt, moet de minister daar ook de nodige middelen voor ter beschikking stellen.

De heer Ten Hoeve (D66):

Mevrouw de voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de OSF. Dat wij net drie weken geleden het debat over arbeid en ziekte hier mochten voeren, maakt het makkelijker om nu ter zake te komen. Een groot deel van de overwegingen met betrekking tot de wet herbeoordelingen zijn toen immers al uitgebreid aan de orde geweest en het aantal nieuwe feiten is zeer beperkt, hoewel er wel een nieuw feit van aanzienlijk belang is.

Het wijzigen van de systematiek van de herbeoordelingen, het afzien van de vijf jaarlijkse verplichte herbeoordeling, heeft onze instemming, maar de volledige herbeoordeling van alle WAO'ers beneden de 55 jaar – afgezien van de enkele uitzonderingen – kan niet los gezien worden van de aanscherping van het schattingsbesluit en brengt ons dus onmiddellijk, zoals de minister ook stelt in zijn brief van 28 juni, in de afweging tussen rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. En bij die afweging dient dan betrokken te worden het feit dat het nieuwe schattingsbesluit eerder zal stimuleren tot het werkelijk gebruiken van arbeidscapaciteit, maar ook dat het toepassen van het nieuwe schattingsbesluit op oude gevallen zonder twijfel zal leiden tot een aanzienlijke verschuiving van formeel arbeidsongeschikt naar formeel werkloos.

Het nieuwe en niet onbelangrijke feit dat ons in de al genoemde brief van de minister werd meegedeeld, is dat hij bereid is een opvanguitkering te geven aan diegenen die geen WW-uitkering krijgen en die minder verdienen dan het bedrag waarmee de uitkering is verlaagd. Het gaat dan om diegenen die een "adequaat sollicitatie- en reïntegratiegedrag" vertonen. Dit kan veel oplossen. Het is mij echter niet helemaal duidelijk wat de zinsnede betekent: die minder verdient dan het bedrag waarmee de uitkering is verlaagd. Betekent dit dat degene die in uitkering achteruit zal gaan door de herbeoordeling en niet direct werk vindt in de plaats daarvan, dit de eerste 8 maanden nog niet zal merken, hetzij doordat hij een WW uitkering krijgt, hetzij doordat hij de extra opvanguitkering krijgt die de minister toezegt? Of is de strekking veel beperkter? Dit geldt dus voor al degenen wier arbeidsongeschiktheidspercentage verlaagd wordt in de herbeoordeling, dus ook voor degenen die al aan herbeoordeling toe waren en onder het oude schattingsbesluit ook afgeschat zouden zijn?

Zoals drie weken geleden al aan de orde is geweest, zien wij de wijzigingen die in het nieuwe schattingsbesluit worden geïntroduceerd als juist en zijn wij het ook eens met de keuze van drie maal drie arbeidsplaatsen in het CBBS in plaats van de huidige 30 als basis voor de beoordeling van de verdiencapaciteit. Dat dit nieuwe schattingsbesluit de stimulans tot activiteit vergroot, pleit voor onmiddellijke invoering ook voor de huidige WAO populatie; dus voor het gelijkheidsbeginsel: oude en nieuwe gevallen gelijk behandelen. Dat invoering zal leiden tot onvrijwillige werkloosheid in plaats van arbeidsongeschiktheid pleit echter voor het rechtszekerheidsbeginsel: ontneem geen rechten als van te voren al duidelijk is dat het werk dat het uitkeringsrecht moet vervangen, er niet zo maar is.

De minister heeft veel opgelost door zijn nieuwe overgangsmaatregel. Voor heel veel van degenen die herbeoordeeld moeten worden, is acht maanden een heel redelijke overgangstermijn om werk te zoeken, of meer werk te zoeken of beter betaald werk te zoeken.

Toch blijft de vraag van drie weken geleden staan. Als je 55 jaar bent of ouder, heb je geen probleem, maar als je nog geen 55 jaar bent, zeg 50, ben je nog niet oud, maar voor de werkgevers, zeker bij de huidige conjunctuur, toch te oud om aantrekkelijk te wezen. Als je dan bovendien arbeidsgehandicapt bent en je wordt afgeschat en moet een baan of een grotere baan zoeken, hoeveel procent kans maak je dan om werk te vinden of geen werk te vinden, vijf jaar WW te krijgen en op je 55ste in de bijstand te belanden? Had het rechtszekerheidsbeginsel dan toch niet ruimer toegepast moeten worden? Of mogen wij ervan uitgaan dat deze categorie over vijf jaar veel meer kans op een baan maakt, omdat de wereld dan is veranderd?

De herbeoordelingwet is op zich niet controversieel en dit is dan ook geen probleem. De Raad van State heeft echter het voorbehoud gemaakt dat hij het schattingsbesluit nog moet beoordelen en dat dit nog tot opmerkingen zal kunnen leiden. Als dit het geval is, ligt het voor de hand om dan niet naar de wet, maar nog eens goed naar het schattingsbesluit te kijken? Hoe doen wij dat nu de Kamer de termijn daarvoor al heeft opgesoupeerd? Is er dan een soort hernieuwde voorhang mogelijk of zijn wij dan afhankelijk van de minister die naar eigen willekeur al of niet iets doet met het advies van de Raad van State? Dit lijkt mij in dit stadium een belangrijke vraag.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.14 uur tot 14.00 uur geschorst.

Naar boven