Aan de orde is de stemming over de motie-Jurgens c.s. (27624, R1677, 31a), ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het geweldgebruik bij de bewaking van militaire
objecten (Rijkswet geweldgebruik bewakers militaire objecten) (27624
, R1677).
(Zie vergadering van 4 februari 2003.)
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Jurgens.
De heer Jurgens (PvdA):
Voorzitter. Alvorens de motie in stemming komt, wil ik nog graag een misstelling
daarin rechtzetten. Vorige week bleek er in de vergaderzaal geen met de huidige
Grondwet overeenstemmende tekst aanwezig te zijn. Daardoor wordt in de motie
gesproken over artikel 98, lid 2, van de Grondwet, maar dat moet zijn artikel
97, lid 2, van de Grondwet.
De voorzitter:
De motie-Jurgens c.s. (27624, R1677, 31a) is in die zin gewijzigd, dat
de overweging thans luidt:
"vaststellende dat twijfel mogelijk is of het wetsvoorstel in strijd is
met artikel 97, lid 2, GW;".
Zij krijgt nr. 31c (27624, R1677).
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Dölle (CDA):
Voorzitter. In de motie wordt gevraagd om advies in te winnen van deskundigen
over de vraag of een specifieke bepaling verenigbaar is met het oppergezag
van de regering over de krijgsmacht. Wij hebben in beginsel niets tegen het
verleggen van een vraag naar deskundigen, vooral niet wanneer kwesties in
het geding zijn waarover wij een grammaticale, of historische opheldering
verlangen. Dan verzetten wij ons daar niet tegen. Deze kwestie moeten wij
onszelf eigenlijk aantrekken. Het gaat om de vraag of een specifieke bepaling
verenigbaar is met een algemeen geformuleerd prerogatief; dat is het oppergezag.
Dat is een vraag die, om het deftig te zeggen, sterk teleologische kanten
bevat. Deze heeft een duidelijk politieke inslag en behoort dus door dit orgaan,
de Eerste Kamer, te worden beantwoord. Daar willen wij straks in het vervolg
van het debat aan meedoen. Een verzoek om de kwestie te verleggen naar de
wetenschap, hoe nobel ook, vinden wij bij dit type conflicten niet het meest
voor de hand liggend.
De heer Van Eekelen (VVD):
Voorzitter. Wij bevinden ons wat dit betreft in een heel merkwaardige
situatie. De voorliggende motie is eigenlijk een motie van orde. Ik denk dat
de heer Jurgens dit toegeeft. Gewoonlijk stemmen wij over een motie, nadat
over een bepaald wetsvoorstel is gestemd. In dit geval stemmen wij halverwege
het debat over een motie. Het lijkt mij goed hierop te wijzen.
De motie heeft betrekking op iets wat wij een aantal jaren geleden al
hebben afgedaan, namelijk de vraag of het legerkorpsverdrag eventueel in strijd
is met de Grondwet. Wij vinden overigens van niet. Het wetsvoorstel dat wij
vorige week in behandeling hadden, ging over een heel specifiek aspect, namelijk
een gecombineerde wacht in Nederland, het gezag van een Nederlandse militair
over Duitse militairen, waarmee hij wacht loopt. Daar gaat de motie niet over.
Dat kan ook niet in strijd zijn met onze Grondwet. Daarom hebben wij geen
enkele behoefte aan nader advies. Daar komt bij - dat gaf de heer Dölle
ook aan - dat het uiteindelijk de taak van deze Kamer is om zelfstandig
een beslissing te nemen over eventuele strijdigheid met de Grondwet.
In stemming komt de gewijzigde motie-Jurgens c.s. (27624, R1677, 31c).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van het CDA en de
VVD tegen deze motie hebben gestemd en die van de overige fracties ervoor,
zodat zij is verworpen.