Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie dienstverlening 1993 met het oog op het verplichtstellen van de identificatieplicht en van de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties door handelaren in zaken van grote waarde (28018).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter. Aan het eind van het jaar is het gebruikelijk om bepaalde belangrijke wetsvoorstellen geheel schriftelijk af te handelen, ten einde zo tijd te winnen. Dat doet niet altijd recht aan het belang van het betrokken wetsvoorstel. Daarom vond ik het nodig toch enkele woorden aan dit wetsvoorstel te wijden. Als enige fractie hebben wij daarover vragen gesteld, waarop ook antwoord is gegeven. Onze eerste vraag was of het ministerie van Justitie niet eerste ondertekenaar zou moeten zijn, in plaats van dat van Financiën. Het antwoord van de minister vinden wij zeer bevredigend. De minister van Financiën is primair verantwoordelijk voor de integriteit van de financiële sector. Wij zijn het daarom van harte eens met zijn antwoord dat hij de eerstverantwoordelijke blijft voor dit hele dossier. Het spreekt vanzelf dat wij het ook eens zijn met zijn antwoord over het aanwijzen van natuurlijke personen als toezichthouders.

In aanvulling op ons verslag hebben wij ook nog gevraagd naar een reactie op een brief van de Orde van Advocaten. Dat was een aanvulling op het verslag, dus geen nader verslag; dit even terzijde. Wij hebben goede nota genomen van die reactie, want het leek toch een zeer merkwaardige zaak. Het ging om de vraag of de advocaten die in rechte personen vertegenwoordigen, melding zouden moeten maken van informatie die zij in die rol verkregen hebben. Dat zou toch niet de bedoeling mogen zijn. Wij wijzen erop dat wij het antwoord van de minister uitermate zorgvuldig vinden, met name als hij aan het eind daarvan aangeeft dat de wijziging van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 gezien moet worden als een wet die louter ten dienste van de wet MOT fungeert. Ik wil nu, bij deze behandeling aangeven dat beide kanten van de wetgevende macht het met elkaar eens zijn, opdat het in voorkomende gevallen voor de rechtsprekende macht duidelijk is dat er op dit punt één interpretatie is. Ik vind dit toch belangrijk, gelet op de rol van de Eerste Kamer.

Ook in verband met de rol van de Eerste Kamer wil ik nog ingaan op een omissie. De Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 wordt in naam gewijzigd, zodat ook de Wet op de economische delicten gewijzigd had moeten worden. Dit is echter niet gebeurd. De minister noemt dit een misslag van de wetgever, ik zou willen spreken van een omissie van een deel van de wetgevende macht. Het was bepaald geen misslag van dít deel van de wetgevende macht. Ook hiervoor geldt dat ik eraan hecht dat dit in de Handelingen opgenomen wordt, omdat de minister terecht opmerkt dat de rechter blijkens jurisprudentie dit soort kennelijke misslagen van de wetgever pleegt te sauveren als de bedoeling van de wetgever evident is. Voor het geval zich een keer een akkefietje zou voordoen, is nu dus duidelijk dat beide delen van de wetgevende macht het eens zijn dat de interpretatie is dat er in zo'n geval sprake dient te zijn van strafbaarstelling op grond van de WED. Dit betekent dat deze wet zeer snel gewijzigd zal moeten worden.

Voor het overige hebben wij amper behoefte aan een reactie, want ik denk dat wij het na deze opmerkingen volstrekt met elkaar eens zijn, mijnheer de voorzitter.

Minister Zalm:

Voorzitter. Ik denk dat ik kan volstaan met het uitspreken van erkentelijkheid voor de inbreng van de heer Boorsma en van de CDA-fractie.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

Ik feliciteer de minister als verantwoordelijke voor dit wetsvoorstel opnieuw.

De vergadering wordt van 13.16 uur tot 14.40 uur geschorst.

Naar boven