Aan de orde is de voortzetting van de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) (26855);

Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) (27181);

Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak) (27182);

Aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (27824);

Aanpassing van diverse wetten aan de modernisering van de rechterlijke organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie) (27878).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter. Het verheugt mij bijzonder dat ik vandaag met uw Kamer mag spreken over de herziening van het burgerlijk procesrecht en de modernisering van de rechterlijke organisatie. Het gaat om inhoudelijk verschillende onderwerpen, maar het is niet vreemd dat zij beide vandaag op de agenda staan. Er zijn dwarsverbanden en samenhangen aan te wijzen. Dat blijkt al uit de aanpassingswetgeving inzake deze onderwerpen. In het verleden zijn beide onderwerpen aan elkaar gekoppeld in één wetsvoorstel, dat echter nooit de Eerste Kamer heeft bereikt. Voor beide onderwerpen geldt dat zij van grote maatschappelijke betekenis zijn. Met de herziening van het procesrecht wordt ingezet op vereenvoudiging daarvan en verdergaande deformalisering, alsmede op modernisering van de verhouding tussen rechter en partijen. Voorts wordt met het wetsvoorstel een bijdrage geleverd aan het bevorderen van de efficiency van de behandeling van burgerlijke zaken. Met de modernisering van de rechterlijke organisatie wordt beoogd, de rechtsprekende macht in staat te stellen, zelf invulling te geven aan de organisatorische en bedrijfsmatige randvoorwaarden voor het uitvoeren van haar belangrijke maatschappelijke taak: het verzorgen van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak.

Van belang daarbij is dat de rechterlijke macht ook zelf tijdig en adequaat kan reageren op maatschappelijke ontwikkelingen en op de eisen die vanuit de samenleving aan de rechtspraak worden gesteld. Ik dank de verschillende sprekers voor hun uitvoerige uiteenzettingen en vragen, waarvan ik met belangstelling kennis heb genomen. Met genoegen heb ik kennisgenomen van de steun voor de wetsvoorstellen die van verschillende zijden is gebleken. Ik heb al eerder aangegeven dat het voor mij van groot belang is dat deze wetsvoorstellen op een brede maatschappelijke en politieke steun kunnen rekenen. Redenen waarom het mij ook heeft verheugd dat de Tweede Kamer de drie hoofdwetsvoorstellen na een indringende en constructieve behandeling met algemene stemmen heeft aanvaard. Vandaag vindt evenwel na een uitgebreide schriftelijke voorbereiding de behandeling in de Eerste Kamer plaats. Wij zijn gekomen in de laatste fase van het wetgevingsproces. Zoals gezegd, verheugt mij dit bijzonder en niet in de laatste plaats omdat de herziening van het burgerlijk procesrecht en de modernisering van de rechterlijke organisatie een lange voorgeschiedenis kennen. Jarenlang is er over voorstellen gedacht, gesproken en geschreven. Met de behandeling van vandaag is het mogelijk, de voorstellen ook daadwerkelijk in wetgeving om te zetten. Aan deze voorstellen bestaat in de praktijk al jarenlang grote behoefte. De rechterlijke macht, de advocatuur en de gerechtsdeurwaarders hebben aangegeven dat zij zijn voorbereid op de invoering ervan.

Dit alles laat echter onverlet dat het daarvoor nodig is dat ook de Eerste Kamer vandaag tot het oordeel komt dat deze wetsvoorstellen het inderdaad verdienen tot wet te worden verheven. Zij heeft daarin uiteraard een eigen verantwoordelijkheid. Het is mijn taak om de vragen die hier nog leven, te beantwoorden. Graag maak ik dan ook gebruik van de gelegenheid die mij vandaag is geboden om aan de hand van de gestelde vragen de voorstellen nader toe te lichten. Daarbij behandel ik eerst het burgerlijk procesrecht en daarna de rechterlijke organisatie.

Met het civiele proces zijn voor partijen vaak grote belangen gemoeid, zowel in de zin dat daarmee een beslissing wordt verkregen over een concreet geschil als in de zin dat daarmee ook belangrijke inspanningen en kosten gepaard gaan. Uitspraken kunnen ook van belang zijn voor anderen, voor de rechtsontwikkeling en daarmee voor de maatschappij als geheel. Ook voor de overheid is de civiele rechtspraak van belang. De overheid moet er immers voor zorgen dat er gerechten zijn waar civiele zaken worden behandeld. Het burgerlijk procesrecht betreft de wijze waarop civiele zaken bij de gerechten worden behandeld. Gezien de maatschappelijke functie van het proces en het procesrecht in onze rechtstaat, mag de overheid verlangen dat alle betrokkenen verantwoordelijkheid aanvaarden voor een ordelijk, voorspoedig en eerlijk verloop van de procedure. Vandaar dat de grondgedachten van het wetsvoorstel herziening procesrecht te vinden zijn in vereenvoudiging, deformalisering, modernisering van de verhouding van rechter tot partijen, efficiency en harmonisering van het procesrecht.

Het wetsvoorstel is iets meer dan twee jaar geleden bij de Tweede Kamer ingediend. Hoewel het voor de praktijk natuurlijk een hele opgave is om zich voor te bereiden op zo'n omvangrijk stuk wetgeving, ben ik ervan overtuigd dat de geesten rijp zijn voor de voorgestelde vernieuwingen. Al eerder heb ik erop gewezen dat daaraan een wezenlijke bijdrage is geleverd door het landelijke rolreglement dat in het kader van het PVRO tot stand is gebracht en waarmee de praktijk reeds meer dan een jaar ervaring heeft opgedaan.

Voorzitter. De heer Van de Beeten en anderen spraken over de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht. In de stukken is herhaaldelijk aan de orde geweest dat een fundamentele herbezinning van dat procesrecht wenselijk is. In de memorie van antwoord heb ik nog eens een aantal van de onderwerpen genoemd die daarbij aan de orde kunnen komen. Benadrukt moet worden dat het hier niet gaat om een uitputtende opsomming. Het fundamentele karakter van de operatie maakt het wenselijk om de operatie niet vooraf te sterk in te perken. Inmiddels heb ik bij brief van 24 oktober jongstleden aan de Tweede Kamer nader bericht gegeven over de uitwerking. Voor de samenstelling van een kerngroep van deskundigen heeft een Europese aanbestedingsprocedure plaatsgevonden. Niet dat wij overigens vanuit het buitenland zoveel belangstelling verwachten, maar het is toch goed om ook hierop zorgvuldigheid te betrachten. Deze procedure is op 1 augustus jongstleden uitgeschreven. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het ontvangen van een offerte. Op basis van deze offerte is inmiddels opdracht vergund.

Voorzitter. Verschillende sprekers spraken over het burgerlijk procesrecht in het teken van de veranderende positie van de rechter. Van de zijde van de CDA-fractie is ingegaan op de verandering in de verhouding tussen de rechter en partijen en op het streven naar efficiency. Deze leden hebben daarbij een aantal principiële vragen gesteld. Daarbij zijn zij uitgegaan van enige ontwikkelingen op breder terrein, te weten:

  • 1. de voorgenomen fundamentele herbezinning;

  • 2. de veranderende positie van de rechter door wetgeving op het terrein van de rechterlijke organisatie en het bestuursrecht;

  • 3. de samenhang tussen procesrecht en het materiële recht.

Aan de voorgenomen fundamentele herbezinning wordt, zoals ik zojuist al zei, thans hard gewerkt. Daarop is in de stukken reeds ingegaan. Het wetsvoorstel herziening procesrecht bevat verbeteringen die thans reeds kunnen worden aangebracht en waarvoor brede steun bestaat, ook wat betreft de verhouding tussen rechter en partijen.

Ten aanzien van het tweede punt het volgende. Het nieuwe procesrecht is nauw afgestemd op de ontwikkelingen in de rechterlijke organisatie. Daar gaat het om versterking van een rechterlijke organisatie door middel van een moderne bestuursstructuur. In het procesrecht wordt de positie van de rechter in het proces duidelijker gemarkeerd teneinde het de rechter ook hier beter mogelijk te maken, zijn verantwoordelijkheid voor een goede procedure te nemen. Aan de grenzen tussen de rechtsgebieden als het bestuursrecht en het civiele recht kunnen zich soms verschuivingen voordoen. Zulks heeft dan gevolgen voor de behandeling van geschillen die zich op die grensgebieden voordoen. Voor het procesrecht is dit in zoverre van belang, dat het de noodzaak onderstreept van blijvende aandacht voor de mogelijkheden van harmonisering van het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht. Bij de behandeling van het wetsvoorstel heeft dit aspect vooral in de Tweede Kamer ruime aandacht gekregen. In het algemeen kan men zeggen dat het wetsvoorstel de civiele rechter een wat actievere rol toebedeelt. Deze actieve rol brengt de civiele rechter dichter in de buurt van zijn bestuursrechtelijke collega.

Over de samenhang tussen procesrecht en het materiële recht het volgende. Het materiële recht kent een hoge mate van regelingsvrijheid ten aanzien van tal van rechtsverhoudingen. Deze zal in het burgerlijk proces uiteraard door de rechter worden gerespecteerd. Maar voorts kent het burgerlijk recht op tal van plaatsen open normen die de rechter ingeval van verschil zal moeten invullen. De leden van de CDA-fractie spraken in dit verband van een freies Ermessen, dat de civiele rechter toekomt. Het civiele procesrecht zal in verband met deze aspecten van het materiële recht een grote flexibiliteit moeten kennen. Zowel aan de autonomie van partijen moet recht worden gedaan als aan het feit dat de rechter voor een juiste vervulling van zijn taak daadwerkelijk zicht moet kunnen krijgen op de relevante feiten. Daarbij past zowel het algemene beginsel van de waarheidsplicht alsook de concrete bevoegdheden van de rechter om stukken op te vragen, stellingen te doen toelichten en ambtshalve comparities te doen plaatsvinden. Ook de voortgaande ontwikkeling naar deformalisering heeft ten doel, de uitkomst van het proces zoveel mogelijk recht te laten doen aan de werkelijke verhouding tussen partijen. Bij dit alles onderschrijf ik gaarne dat het civiele proces niet moet worden beschouwd als iets dat op zichzelf staat. Uiteindelijk gaat het erom of het proces een nuttige bijdrage kan vormen aan de verhouding tussen partijen. Partijen doen er goed aan, serieus te bezien of bijvoorbeeld van mediation of een geschillencommissie meer te verwachten valt. Dat geldt ook wanneer reeds een procedure is gestart. Ik wijs in dit verband op de projecten met verwijzing door de rechter naar mediators.

Het wetsvoorstel richt zich dus bepaald op meer dan alleen op het bevorderen van snelle afdoening van zaken. Toch wil ik ook van dat aspect benadrukken dat daardoor het civiele proces beter aansluit bij wat burgers daarvan verlangen: een beslissing waarvan de kwaliteit niet alleen goed is qua inhoud maar ook qua tijdigheid.

Artikel 1.3.2 gaat over het gelasten van voortgang of het weigeren van eisvermeerdering tegen de wil van partijen. Mag bij de proceshandelingen waarvoor door of met goedvinden van alle partijen uitstel wordt verzocht niettemin door de rechter worden gelast dat zij zonder verder uitstel plaatsvinden? Die vraag is in de stukken reeds nadrukkelijk aan de orde geweest, en terecht, want het is een belangrijke vraag. Ik stel voorop dat het nieuwe recht op dit punt het huidige recht voortzet. Artikel 143 Wetboek van Rechtsvordering bepaalt immers reeds dat de rechter gezamenlijke verzoeken om uitstel afwijst wanneer het geding anders onredelijk zou worden vertraagd. De rechter heeft dus ook thans al tot taak om, zo nodig tegen partijen in, het procestempo te bewaken.

Vooral in de kantonrechterspraktijk is daaraan ook daadwerkelijk inhoud gegeven met ambtshalve peremptoire termijnen. Bij veel rechtbanken was dat, althans tot voor kort, anders. Met het landelijk rolreglement wordt getracht, op dit punt ook meer duidelijkheid te scheppen. Wanneer sprake is van onredelijke vertraging valt niet in het algemeen aan te geven. Veel factoren kunnen daarbij van belang zijn, waaronder ook de wensen van partijen. Zoals ik in de stukken heb uiteengezet, rechtvaardigt de klacht dat advocaten elkaar over en weer vanuit een cultuur van zogenoemde collegialiteit te veel uitstel toestaan, de mogelijkheid dat de rechter kan nagaan of beide partijen daadwerkelijk met uitstel instemmen. Het belang van de mogelijkheid om ambtshalve voortgang te gelasten, is met name gelegen in het feit dat er soms een zekere toetsing moet kunnen plaatsvinden of de wederpartij daadwerkelijk instemt. Daartoe zou de rechter bijvoorbeeld bij notoire uitstelvragers eens een comparitie kunnen gelasten, om de partijen zelf op dit punt eens te bevragen. Ik maak mij sterk dat dan veelal zal blijken dat partijen zelf liever voortgang zouden zien. Bij toetsing van uitstelverzoeken mag naar mijn oordeel ook een rol spelen in hoeverre het gevraagde uitstel leidt tot ondoelmatige inzet van schaarse menskracht en middelen. De maatschappelijke functie van de rechtspleging vraagt daarom. Er wordt nu eenmaal met schaarse middelen gewerkt die ook ten behoeve van vele andere justitiabelen moeten worden ingezet. De partijautonomie gaat niet zover dat men de rechterlijke motor op kosten van de gemeenschap eindeloos stationair kan laten draaien!

De heer Van de Beeten heeft gevraagd hoe het streven naar doelmatigheid en voortvarend procederen zich verhoudt tot de mogelijkheid van partijen om de zaak te bevriezen. Dit laatste houdt verband met de partijautonomie. Dit begrip houdt niet alleen in dat een procespartij haar zaak aan de rechter voorlegt en dat zij een zaak daar weer kan weghalen. De partijautonomie houdt ook in dat een procespartij om haar moverende redenen de zaak tijdelijk bij de rechter kan weghalen. In zoverre is en blijft de zaak van partijen. De rechter zal dus niettegenstaande het streven naar doelmatigheid en versnelling hebben te accepteren dat een zaak door partijen wordt bevroren.

Dan een enkel woord over de substantiëringsplicht. De heer Van de Beeten heeft er moeite mee dat de rechter gevolgen mag verbinden aan het niet tijdig in het geding brengen van een stuk als de directie van een vennootschap haar advocaat niet tijdig alle stukken beschikbaar heeft gesteld. Ik vind dat niet zo vreemd. Anders zou immers de directie zich kunnen verschuilen achter misverstanden tussen haar en haar advocaat. Die behoren nu eenmaal voor rekening van de desbetreffende partij te komen.

Op de jaarvergadering van de Orde heeft de heer Salomons niet gezegd dat artikel 1.3.3 niet te ernstig moest worden genomen. Er is wel gezegd dat de waarheidsplicht niet zwaarder moet worden genomen dan zij werkelijk is. De partijautonomie blijft overeind. De afbakening van het geschil is aan partijen. Alleen binnen dit kader speelt de waarheidsplicht. Partijen mogen in dat kader de rechter niet op het verkeerde been zetten. Zo bezien kunnen veel advocaten misschien inderdaad opgelucht ademhalen. Dat verklaart de reactie op de jaarvergadering.

Dan de deskundigenberichten in het geding. Aan de heer Van de Beeten antwoord ik dat een partij niet verplicht is een voor haar ongunstig deskundigenbericht in het geding te brengen, zolang die partij binnen het kader van het geschil maar blijft voldoen aan artikel 1.3.3 en dus geen feiten weglaat waarvan zij weet heeft. Van een verschuiving van de bewijslast is dan ook geen sprake.

Mij is gevraagd hoe ik aankijk tegen het aangenomen amendement over de partijgetuige. In het wetsvoorstel is door het amendement-Santi/Weekers de beperkte bewijskracht van de partijgetuige gehandhaafd. De partij met de bewijslast zal daar derhalve alleen aan kunnen voldoen als zij meer bewijs heeft dan alleen haar eigen verklaring als partijgetuige. Alhoewel ik meen dat de rechter ook zonder deze beperking heel goed in staat is een partijgetuigenverklaring op waarde te schatten, zal die beperkte bewijskracht in de meeste gevallen geen probleem zijn. Helder is daarmee in elk geval dat vorderingen waarvoor de eiser verder geen enkel bewijs heeft dan zijn eigen verklaring, in rechte geen kans maken. Die helderheid is goed. Een nadeel is dat de beperkte bewijskracht in bepaalde, overigens zeldzame, omstandigheden voor een partij kan meebrengen dat deze partij over minder processuele wapens beschikt dan zijn wederpartij, zodat het beginsel van equality of arms dreigt te worden geschonden. Ik denk hierbij aan de klassieke casus van het Dombo-arrest, waarin twee partijen met elkaar onderhandelen en daarvan geen ander bewijs voorhanden is dan de verklaringen van de beide partijen. De partij op wie de bewijslast rust van hetgeen in de onderhandeling is afgesproken, zal weliswaar zichzelf als getuige mogen doen horen, maar zijn verklaring levert door het amendement bij voorbaat slechts beperkte bewijskracht op.

In de stukken heb ik uiteengezet dat dit op gespannen voet kan staan met artikel 6 EVRM. De rechter zal dan moeten overwegen om de beperking buiten toepassing te laten. Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan. Ik verwijs naar de Hoge Raad van 13 april 2001. Die uitspraak is overigens nog niet gepubliceerd. Indien de rechter in een concreet geval oordeelt dat de regel van de beperking van bewijskracht van een partijgetuigeverklaring buiten toepassing moet blijven, betekent dat mijns inziens echter nog niet dat de hoofdregel van bewijslastverdeling wordt ontkracht. In wezen doet zich dan een geval voor dat niet principieel verschilt van andere gevallen waarin weinig bewijs voorhanden is. Het is aan de rechter, dit weinige bewijs te wegen. Hij zal daarbij zeker ook letten op de aard van het bewijs. Van een verschuiving van de bewijslast is dan echter geen sprake.

De heer Van de Beeten heeft mij gevraagd om terug te komen op de vraag of de Wet op de rechtsbijstand niet een voorziening zou moeten bevatten om letselschadeslachtoffers in staat te stellen, deskundigenonderzoeken te laten bekostigen. Ik ben niet bij voorbaat zonder meer overtuigd van de wenselijkheid van een zodanige voorziening. Ik ben de heer Van de Beeten echter erkentelijk voor de gelegenheid die hij mij biedt om de argumenten voor en tegen niet nu op een rij te zetten en af te wegen. Gaarne zal ik daarom de gelegenheid nemen om in een afzonderlijke brief op deze kwestie in te gaan. Een termijn van drie maanden lijkt mij daarvoor toereikend.

De heer Holdijk heeft gevraagd waarom de bepalingen over kantonzaken niet apart bijeengezet zijn. Naar mijn oordeel zou dit de bruikbaarheid voor de rechtstoepasser niet vergroten. Die moet immers sowieso de regels voor de procesvoering raadplegen. Het is handiger als daarbij meteen de uitzonderingen te vinden zijn dan dat daarvoor extra heen en weer moet worden gebladerd. Hij heeft voorts gesproken over het rolreglement en de kantongerechten. Het rolreglement voor de kantonrechter zal ook na 1 januari aanstaande worden toegepast bij de sector kanton. Dat wordt derhalve gehanteerd naast het reglement voor de sector civiel.

Overgangsrechtelijk bieden de verwijzingsregels interessante kost, zeker als zij gecombineerd worden met de overgang naar de euro. Ik noem het geval in verband met de huidige appèlgrens van ƒ 3500. Die appèlgrens wordt bij de invoering van de euro afgerond op € 1750. Hoe zit het nu als kort voor 1 januari aanstaande een tussenvonnis wordt gewezen in een zaak met een belang van iets meer dan ƒ 3500, maar wel minder dan de nieuwe appèlgrens van € 1750? Ik loop de verschillende aspecten van deze vraag even na. Uit het overgangsrecht bij het procesrecht vloeit voort dat de oude appèlgrens hier blijft gelden. Hoger beroep tegen het tussenvonnis is dus mogelijk. Uit het overgangsrecht bij het procesrecht vloeit ook voort dat de huidige appèltermijn blijft gelden. Die is overigens gelijk aan de termijn in het nieuwe recht. De heer Holdijk heeft dat zelf ook al gezegd. Uit het overgangsrecht bij de modernisering rechterlijke organisatie vloeit voort dat het appèl moet worden aangebracht bij de rechtbank. Voor de vraag of het appèl wordt behandeld met toepassing van het oude of het nieuwe procesrecht, is beslissend of het appèl door het uitbrengen van de dagvaarding wordt ingesteld voor of na 1 januari. Veel verschil maakt dit niet uit, want voor het appèlprocesrecht brengt wetsvoorstel 26855 niet veel nieuws.

Bij bekrachtiging van het tussenvonnis in appèl kan de zaak worden teruggewezen, maar de appèlrechter kan de zaak in veel gevallen ook zelf afdoen. Ik verwijs naar artikel 355 Rechtsvordering. Bij terugwijzing wordt de zaak ingevolge het overgangsrecht van wetsvoorstel 27878 niet teruggewezen naar het kantongerecht, maar naar de rechtbank sector kanton, aan wie de door het appèl geschorste zaak in eerste aanleg is overgedragen. De vraag of het eindvonnis vatbaar is voor appèl, wordt beoordeeld naar de nieuwe appèlgrens. Dat vloeit voort uit het overgangsrecht bij de eurowetgeving. Het kan daarom gebeuren dat tegen het tussenvonnis wel appèl openstond en tegen het eindvonnis niet. Dat is een gevolg van het feit dat de nieuwe regels toch op enig moment moeten gaan gelden. Ik geef toe dat deze bijzondere situatie redelijk complex is, maar er is zeker na deze toelichting wel uit te komen. Kortom, de casus demonstreert dat het overgangsrecht weliswaar niet eenvoudig is, maar dat het wel tot alleszins redelijke resultaten leidt.

De heer Holdijk sprak ook nog over het griffierecht en de incasso's. Hij vroeg of de griffierechten vooruitlopend op wetgeving over de incassoprocedures kunnen worden verlaagd, maar daar voel ik niet voor. De hoogte van de griffierechten wordt altijd met grote zorgvuldigheid bezien, zowel met het oog op de toegang tot de rechter als met het oog op de budgettaire overwegingen. De hoogte van de griffierechten acht ik thans verantwoord, alhoewel ik ervan overtuigd ben dat collega Zalm altijd met een schuin oog kijkt of daar niet wat te halen valt. Wat dat betreft is de opmerking van de heer Holdijk op z'n zachtst gezegd welkom.

Mevrouw De Wolff sprak over de comparitie en de werklastverzwaring. De fractie van GroenLinks heeft gevraagd of het voorgestelde procesmodel van één schriftelijke ronde, gevolgd door een comparitie na antwoord, tot een verzwaring van de werklast van de rechterlijke macht zal leiden. Ik zie geen aanleiding om hier te vrezen voor een verhoging van de werklast, integendeel. Het nieuwe model zal het de rechter in de gevallen waarvoor het is bedoeld, de relatief eenvoudige zogenaamde bulkzaken, juist makkelijker maken. Immers, met de substantiërings- en de bewijsaandraagplicht zullen de processtukken van de eerste ronde veel meer informatie bevatten, zodat de rechter ter comparitie veel sneller tot de kern van de zaak kan doordringen. Daardoor zal in veel gevallen geen behoefte meer bestaan aan een tweede schriftelijke ronde. Ik wijs er nog op dat wijziging van de regel met betrekking tot de comparitie na antwoord niet zal leiden tot een aanmerkelijk groter aantal comparities na antwoord. Ook onder de huidige regel wordt al op grote schaal een comparitie na antwoord gelast. De nieuwe regel gaat hierop door en houdt geen ingrijpende koerswijziging in.

Mevrouw De Wolff vroeg waarom het procuraat nog niet is afgeschaft. Met de ontwikkeling van een landelijk advocatentableau en een landelijk rekening-courantstelsel is een aanvang gemaakt. Dit wordt gedaan in overleg met de rechterlijke macht en de Nederlandse Orde van Advocaten. Andere activiteiten die ondernomen dienen te worden, zijn een beschrijving van de toekomstige organisatie, de implementatie daarvan en de benodigde wetswijzigingen. Er is voor gekozen om de activiteiten met betrekking tot de afschaffing van het procuraat te temporiseren, omdat er thans volop activiteiten plaatsvinden rond de modernisering van de rechterlijke macht. De veranderingscapaciteit van de gerechten dient niet meer dan nodig onder druk te worden gezet. Ook dienen de gerechten voldoende ervaring te hebben opgedaan met het landelijk rolreglement. Dat neemt niet weg dat op termijn ongetwijfeld zal worden overgegaan tot afschaffing van het procuraat.

Mevrouw De Wolff sprak ook over verdere harmonisatie van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure. De uitgesproken gedachte om de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure te integreren lijkt inderdaad simpel, maar is dat niet. Verdergaande harmonisatie stelt ons namelijk nog voor een aantal praktische technische vragen, waarop het antwoord niet zomaar kan worden gegeven. Zo is de vraag met wat voor stuk de nieuwe geïntegreerde procedure moet worden ingeleid en hoe dit aan de wederpartij bekend moet worden gemaakt. Daarover is vanuit de praktijk en de wetenschap nog geen eenstemmig geluid te vernemen. Voorts zullen in verband met verschillen betreffende de aard van aan de rechter voor te leggen zaken die nu nog met een verzoekschrift moeten worden ingeleid aparte afwijkende procesregels noodzakelijk blijven. Ik voorzie niet dat deze problemen onoverbrugbaar zijn. In het kader van de huidige herzieningsoperatie konden ze echter nog niet worden opgelost.

Verschillende sprekers hebben gesproken over de evaluatie van het procesrecht. Mevrouw Le Poole heeft gevraagd op welke wijze de fundamentele herbezinning op het procesrecht zich verhoudt tot de evaluatie van het wetsvoorstel die over vijf jaar is voorzien. In de Tweede Kamer heeft de heer Santi gezegd dat het naast de evaluatie over vijf jaar ook belangrijk is om tussentijds de vinger aan de pols te houden. Ik heb aangegeven dat ik daarmee gaarne instem. Volgend jaar reeds zullen de ervaringen met het nieuwe procesrecht nauwlettend worden gevolgd. Bij de fundamentele herbezinning kunnen die ervaringen worden meegenomen. Overigens kan de evaluatie verder van belang zijn bij het plaatsen van de uitkomsten van de herbezinning in een toetsingskader.

Mevrouw Le Poole heeft tevens gevraagd of de regeling van de incassoprocedures voldoet aan het Europese criterium dat binnen 90 dagen een executoriale titel moet kunnen worden verkregen. Zij heeft erop gewezen dat 85% van de verstekzaken binnen 90 dagen wordt afgedaan, ofwel minder dan 100%. Ik merk op dit punt op dat in de richtlijn niet wordt geëist dat 100% van de zaken binnen de genoemde termijn wordt afgedaan, maar dat hiervan in de regel sprake moet zijn. Met het percentage van 85 is naar mijn overtuiging daaraan voldaan.

Mevrouw Le Poole heeft verder gevraagd naar de gang van zaken als een gedaagde ter zitting verschijnt en al dan niet een serieus verweer voert. Zij vroeg naar het aantal zaken waarin hiervan daadwerkelijk sprake is. Bij de kantongerechten ligt het verstekpercentage hoger dan bij de rechtbanken. Het omgekeerde geldt daarom voor de gevallen waarin de gedaagde verschijnt. Naar schatting wordt bij een middelgrote rechtbank 50% van de aangebrachte contradictoire handelszaken bij verstek afgedaan. Bij de kantongerechten en de grotere rechtbanken ligt dit percentage waarschijnlijk hoger.

Mevrouw Le Poole acht het van groot belang om op de instroom van zaken naar aanleiding van de wijziging van artikel 100 GBA te letten. Ik zeg haar gaarne toe dat ik op dit punt de vinger aan de pols houd. Ik ben van mening dat het een belangrijk punt betreft dat ik in de gaten moet houden. Ik zal daarover in ieder geval overleggen met collega Van Boxtel, die onlangs in de Tweede Kamer heeft aangegeven dat hij deze zaak wil bezien. Het is mogelijk dat zich op dit punt een probleem voordoet.

Met betrekking tot de openbaarheid van de zitting is mevrouw Le Poole van mening dat de pers niet gehoord hoeft te worden. De pers dient wel op de hoogte te zijn van de argumenten van de rechter. Hetzelfde geldt voor familieleden. Mevrouw Le Poole stelt dat de afwezigheid van het openbaar ministerie als vertegenwoordiger van algemeen belang in civiele zaken een complicerende factor is. Zij beschouwt dit punt niet echt als een probleem maar zij is een voorstander van heldere procedureregels. Om die reden heeft zij gevraagd of ik bereid ben om in het kader van de herbezinning een harmonisatie met het strafprocesrecht na te streven. Ik merk daarover op dat ik op dit moment nog niet zover ben. Ik ben wel bereid om dit onderwerp in dat kader nogmaals te overwegen.

Verschillende sprekers hebben gesproken over de aangifteplicht van de civiele rechter. Onlangs heeft de Hoge Raad beschikkingen gegeven in twee zaken. Beide zaken handelden over een buitenvervolgingstelling door een gerechtshof nadat de betrokken verdachten bezwaar hadden gemaakt tegen een dagvaarding omdat deze was gebaseerd op gegevens die door de rechters in het civiele geding in handen waren gesteld van de officier van Justitie. Met een beroep op de beschikking van de Hoge Raad van 30 maart 1998 zijn deze verdachten door het Hof buiten vervolging gesteld en is het OM niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Ik meen dat met de genoemde beschikkingen een belangrijke stap in de rechtsontwikkeling in deze lastige materie is gezet. Buiten kijf staat thans dat de rechter bevoegd is aangifte te doen op de voet van artikel 161 Wetboek van Strafvordering in de gevallen waarin het gaat om misleiding van de rechter of de wederpartij die in een civiele procedure is gebleken. Zoals ik de Tweede Kamer onlangs per brief heb bericht, verwacht ik dat met de overige mogelijkheden die ik al noemde in de brief van 9 oktober 2000, aan rechters voorshands voldoende oriëntatie is verschaft voor het maken van een noodzakelijke afweging. Het lijkt mij ongewenst en ook ontijdig om deze ontwikkelingen nu in een wettelijke regeling te fixeren. Ik geef er de voorkeur aan, eerst te bezien of de zittende magistratuur op deze wijze zelf voort kan.

Mevrouw Broekers sprak over de incasso's en de substantiëringsplicht. Zij vraagt of de substantiëringsplicht niet een te zware eis is bij incassovorderingen. Ik meen van niet. Ook bij eenvoudige vorderingen moet de rechter een goed beeld krijgen van de zaak. Bij incasso's kan dit heel eenvoudig, juist omdat de gedaagde vaak geen verweer heeft gevoerd. Dan kan dat dus vermeld worden. Bewijsstukken hoeven niet overge legd te worden doch alleen genoemd. Bij incasso's zal het vaak gaan om een enkele nota zodat ook hieraan eenvoudig kan worden voldaan. Een voordeel van de substantiëringsplicht bij incasso's is dat de rechter zo goed kan zien of het wel echt gaat om een vordering waartegen redelijkerwijs geen verweer kan worden gevoerd. Dat maakt de toewijzing als incasso dus gemakkelijker.

Is de woonplaatskeuze van artikel 2.3.1, tweede lid, onder a, Rechtsvordering, achterhaald, zo vroeg mevrouw Broekers. De woonplaatskeuze in de gemeente waar de rechter zitting heeft strekt ertoe, aldus het Handboek Van Rossem/Cleveringa, dat er voor de duur van het geding een vaste en gemakkelijk bereikbare plaats moet zijn waar de gedaagde de nodige betekeningen kan doen. Ten denken valt aan een tussentijdse appèldagvaarding of de betekening van een grond voor schorsing van de procedure. Hoewel het belang van deze woonplaatskeuze naast de gebruikelijke woonplaatskeuze bij de procureur of gemachtigde wellicht niet zo groot is, zie ik toch onvoldoende grond om de bepaling niet te handhaven. Daarbij neem ik in aanmerking dat naleving van het voorschrift verder ook niet op enigerlei wijze bezwaarlijk is en dat de eventuele nietigheid van de dagvaarding bij niet naleving altijd hersteld kan worden.

Wanneer moet in zaken met een eis in reconventie de conclusie van antwoord worden genomen? In zaken met een reconventionele vordering doet zich de vraag voor of na de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie wel direct een comparitie na antwoord kan worden gelast. Er moet immers ook nog een antwoord in reconventie worden genomen. Het wetsvoorstel bevat daaromtrent geen expliciete regeling. In het landelijk rolreglement is wel een regeling opgenomen, artikel 5.8. Die houdt in dat in zaken met een reconventionele vordering volgens de gewone regels een comparitie na antwoord kan worden gelast, met dien verstande dat de rechter in het tussenvonnis tevens kan aangeven, op welke dag het antwoord in reconventie uiterlijk aan de rechtbank en wederpartij gezonden moet worden. De rechter kan ook bepalen dat het antwoord ter comparitie kan worden genomen. Met deze bepalingen wordt voor de praktijk een goed werkbare regeling gegeven, waarbij met de concrete omstandigheden van het geval rekening kan worden gehouden. Een nadere wettelijke regeling acht ik derhalve niet nodig.

Mevrouw Broekers stelde voorts aan de orde dat in de memorie van toelichting bij artikel 2.10.1 is vermeld dat onder de daar bedoelde gronden voor schorsing van een procedure ook is begrepen het geval waarin een eisende partij de litigieuze vordering door cessie heeft overgedragen aan een ander. Zij vroeg zich af of dit wel zo'n gelukkige bepaling is. Ik meen van wel. In de eerste plaats wordt zo duidelijkheid verschaft op een punt dat nu onduidelijk is. Problemen in verband met kostenverhaal zie ik niet; de partij die de vordering verkrijgt zal de procedure immers willen voortzetten en is dus eventueel ook aansprakelijk voor de proceskosten, als zij de procedure verliest. Nadat de zaak op naam van de cessionaris is voortgezet, kan er geen eis in reconventie tegen de oorspronkelijke eiser worden ingesteld. Dat zou de procedure compliceren, omdat er dan drie partijen in het geding zijn in plaats van twee. In zoverre komt de regeling dus de efficiency ten goede. Wel zal de gedaagde op grond van het BW een verweermiddel tegen de eerste eiser ook kunnen tegenwerpen aan een volgende eiser. Dit volgt uit artikel 145 van Boek 6. De belangen van de gedaagde zijn naar mijn oordeel dan ook voldoende gewaarborgd.

Mevrouw Broekers heeft ook gevraagd waar en hoe procesreglementen die als beleidsregels kunnen worden aangeduid, bekend worden gemaakt. Zij wilde weten wat de vereisten zijn en of de reglementen voor iedereen kenbaar zijn. De procesreglementen worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast zijn ze te raadplegen op internet, via "www.rechtspraak.nl". Ik meen dat eenieder hiervan op deugdelijke wijze kennis kan nemen. Hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikel naar analogie wordt toegepast. Een afzonderlijke regeling in het burgerlijk procesrecht lijkt mij dan ook niet nodig. De praktijk kan immers met de bestaande regels voldoende uit de voeten. Ik verwijs voor een andere categorie van beleidsregels naar de alimentatienormen voor de berekening van de draagkracht van de alimentatieplichtige. Deze normen worden gepubliceerd in het tijdschrift Trema.

De regering heeft ervoor gekozen, de voorzitter van het bestuur president te noemen. De voorzitter van de enkelvoudige kamer die in spoedeisende en andere zaken voorzieningen treft, heet voorzieningenrechter. Deze enkelvoudige kamer krijgt de taken die in de wet aan de president zijn toegekend. Het gaat hierbij om allerlei voorzieningen, een term die volgens de woordenboeken kan worden gelijkgesteld met het nemen van maatregelen. Dat is de gemeenschappelijke noemer. Het rangschikken van cassatie onder voorziening, zoals mevrouw Broekers doet, gaat mij wel erg ver. Om een indicatie van voorzieningen te geven, in de conceptaanpassingswet, die vandaag eveneens aan de orde is, worden tientallen wetten aangepast. Het gaat om allerlei beslissingen in een civielrechtelijk kort geding en ook om spoedeisende voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken. Maar dat is niet alles, het gaat ook om bevoegdheden in het executie- en beslagrecht. Het zijn dus zeer uiteenlopende zaken, want het gaat niet alleen om civielrechtelijke zaken, maar ook om bestuursrechtelijke en strafrechtelijke zaken. Deze taken hebben gemeen dat het om voorzieningen gaat en dat ze in de praktijk niet of niet alleen door de president kunnen worden uitgevoerd. Andere rechters kunnen ze dus ook uitvoeren. De regering heeft in dit licht gekozen voor een functionele benaming: voorzieningenrechter.

De woordvoerder van de VVD heeft gevraagd waarom het huidige artikel 26 Rechtsvordering is geschrapt nu hiermee juist op superefficiënte wijze geopereerd kan worden. Inderdaad klinkt de lik-op-stukbenadering van artikel 26 Rechtsvordering aantrekkelijk, zeker in de roerige tijden met terrorismebestrijding waarin wij nu leven. In de praktijk is artikel 26 Rechtsvordering echter niet of nauwelijks toegepast, zodat het klaarblijkelijk niet in een behoefte voorziet. Om deze reden is ervoor gekozen, de bepaling in het nieuwe Wetboek van Rechtsvordering niet te laten terugkeren.

Dit was mijn bijdrage over het burgerlijk procesrecht. Ik kom nu toe aan de modernisering van de rechterlijke organisatie.

Wij naderen een belangrijk moment in de ontwikkeling van de rechterlijke macht. Er is binnen de rechterlijke macht en met diverse ministers van Justitie vele jaren gediscussieerd over modernisering van de rechterlijke macht. Het belangrijkste is dat het in deze kabinetsperiode niet bij discussie is gebleven. De modernisering van de rechterlijke organisatie heeft in het regeerakkoord van dit kabinet prominente aandacht gekregen. Het voorstel van Wet organisatie en bestuur gerechten en het voorstel van Wet Raad voor de rechtspraak, die vandaag ter bespreking staan, vormen de ruggengraat voor deze modernisering.

In de afgelopen jaren is er enorm veel werk verzet door talloze betrokkenen uit de rechterlijke organisatie zelf en daarbuiten om de behandeling van vandaag mogelijk te maken. Uniek en zonder weerga is de totstandkoming van de voorstellen geweest, namelijk door betrokkenheid bottom-up – om dit modewoord maar eens te gebruiken – van al diegenen die de modernisering van de rechterlijke organisatie dragen en verder moeten uitdragen en verwezenlijken, zowel de rechterlijke als de niet-rechterlijke leden van deze organisatie. Ik was er dan ook verheugd over, uit de enquête van het Nederlands Juristenblad te vernemen dat twee derde van de geënquêteerde rechters voorstander is van de modernisering. Het andere derde deel gaat binnenkort met pensioen.

De rechterlijke macht zelf heeft daarnaast met eigen moderniseringsprojecten hard gewerkt aan de voorbereidingen die nodig zijn geweest om ervoor te zorgen dat de wetten kunnen worden uitgevoerd. De rechtelijke macht is er klaar voor om de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de rechtspraak te gaan combineren met de verantwoordelijkheid voor het beheer van de gerechten. Hiermee komt er een einde aan de directe verantwoordelijkheid van mij en mijn ministerie voor het beheer bij de gerechten. De gerechten zullen beheersmatig volwassen worden.

Dit heuglijke moment bereiken wij als de onderhavige wetsvoorstellen ook door uw Kamer worden aanvaard en in werking kunnen treden. Van verschillende zijden is waardering geuit voor de wetsvoorstellen voor de modernisering van de rechterlijke organisatie. Dit stemt mij verheugd. Ook de inhoud mag op bijval rekenen.

De heer Van de Beeten heeft een scenario ontvouwd waarin ik mij niet geheel kan vinden. Het gaat over targets voor de zaaksproductie. Zijn scenario gaat uit van een te mechanische benadering van de wetsvoorstellen. Het gaat hierbij om de voorschriften die aan de budgettoekenning kunnen worden verbonden, zowel door de minister in zijn relatie met de raad als in de relatie tussen de raad en de gerechten. Hij duidt deze voorschriften telkens aan als targets en spreekt in dit verband over het halen van de targets. Ik heb een iets ander beeld van deze voorschriften. Zij zijn niet meer dan een logisch gevolg van het hanteren van het Lamiciesysteem als basis voor de financiering. Met behulp van dit systeem kunnen de prestaties van de gerechten op objectieve wijze worden gemeten. De gerechten zullen in hun jaarplannen de productie voor het volgende jaar moeten ramen met behulp van het Lamiciesysteem. Op basis hiervan ontvangen zij vervolgens budgetten. Bij de jaarlijkse verantwoording zullen zij aangeven welke productie zij hebben gerealiseerd, uitgesplitst naar de verschillende Lamiciecategorieën. Voor afwijkingen ten opzichte van de ramingen zullen naar verklaringen moeten worden gezocht. Dit kan weer van nut zijn bij de ramingen voor het volgend jaar. Zij kunnen ook worden betrokken bij het bestuurlijk overleg met de raad. Van sancties waarover de heer Van de Beeten spreekt, is in dit systeem geen sprake. Het feit dat een gerecht eventueel minder zaken afhandelt dan geraamd, heeft dus geen consequenties, niet financieel en ook niet anderszins. Ik hoop dat ik daarmee de heer Van de Beeten geruststel. Dat de minister zich via zijn aanwijzingsbevoegdheid zou mengen in de kwantiteit van de zaaksproductie, acht ik niet mogelijk nu het wetsvoorstel een zeer afgewogen procedure kent waarlangs de voorschriften totstandkomen waarin de kwantiteit tot uitdrukking komt. De Raad voor de rechtspraak heeft hierbij het initiatief in het kader van de begroting. Diezelfde raad is ook met het beheer van het Lamiciesysteem belast en de minister gaat dus niet over de Lamicienormen.

In antwoord op de vraag van de heer Van de Beeten of een ander criterium zou moeten gelden als een ontslagvoordracht van een bestuurder samenhangt met het niet realiseren van de targets, wil ik het volgende opmerken. De grondslag voor ontslag of schorsing is wat ruimer geformuleerd dan aanvankelijk in het wetsvoorstel het geval was. Ontslag of schorsing van een lid van de raad of van een gerechtsbestuur zal al mogelijk zijn bij ongeschiktheid voor zijn functie of een ernstig vermoeden daarvan en niet pas bij grote taakverwaarlozing, zoals aanvankelijk in het wetsvoorstel stond. Tot een afzwakking van het in het wetsvoorstel aanwezige evenwicht heeft dit naar mijn oordeel niet geleid, mede gelet op de rechtsbescherming die voor deze besluiten geldt. Ontslag of schorsing zal een middel blijven waarnaar niet te snel dient te worden gegrepen. Van geval tot geval zal moeten blijken of het functioneren van een bestuurder objectief en in zijn geheel bezien te wensen overlaat, zodat in redelijkheid het oordeel ongeschiktheid kan worden geveld. Vaak zal een enkele gebeurtenis nog niet tot een ongeschiktheidsoordeel aanleiding kunnen geven. Ongeschiktheid kan weliswaar voortkomen uit een gebeurtenis, maar die moet dan wel voldoende ernstig zijn om als basis voor ontslag te kunnen dienen. Zoals ik eerder opmerkte, zie ik geen relatie tussen het niet halen van targets en het ontslag van de bestuurder. Het niet halen van targets lijkt mij dan ook geen goede indicatie voor het beoordelen van het functioneren van een bestuurder. De vraag van de heer Van de Beeten op dit punt acht ik dus meer van theoretische dan van praktische aard.

Verder heeft hij mij gevraagd, of ik de stelling kan onderschrijven dat het bij de beroepsprocedure bij de Hoge Raad gaat om een procedure sui generis. Het betreft hier een beroepsprocedure voor het geval dat een lid van de raad of een gerechtsbestuur wordt ontslagen of geschorst in verband met ongeschiktheid anders dan wegens ziekte. Hierbij is inderdaad sprake van een afwijkende rechtsgang in die zin dat de beoordeling van ontslag of schorsing geschiedt door de Hoge Raad in plaats van de reguliere bestuursrechter. Voor deze weg is gekozen vanwege de bijzondere staatsrechtelijke positie van leden van de raad en het gerechtsbestuur om wiens ontslag het gaat. Overigens voeg ik hieraan toe dat het hierbij gaat om ontslag of schorsing als lid van de raad of lid van het gerechtsbestuur en niet om een ontslag uit het rechterlijk ambt waarin men immers voor het leven benoemd was.

De heer Witteveen sprak over de spanning tussen de rol van de rechter en de rol van de manager. Dat was het eerste risico dat hij noemde. Overigens wil ik hem danken voor de positieve waardering die hij over het algemeen heeft gegeven over het wetsvoorstel. Dat deed hij uiteraard als inleiding om daarmee de risico's wat extra kracht bij te zetten. Ik wijs in dit verband op het volgende. Het is niet de bedoeling dat elke rechter zowel rechterlijke als bestuurlijke taken zal moeten verrichten. Rechters die bijvoorbeeld geen interesse in een bestuurlijke functie hebben, zullen onverminderd de mogelijkheid hebben om alleen rechtsprekende functies te vervullen. Voor het maken van carrière binnen het gerecht zal het vervullen van bestuurlijke taken geen must worden. Er zullen twee verschillende loopbaanmogelijkheden ontstaan, te weten een voor degenen die zich tot het rechtsprekende werk willen beperken en een voor degenen die het vervullen van een bestuurlijke functie ambiëren. In beide gevallen is er naar mijn mening sprake van een volwaardig loopbaanperspectief. Dit zal in de toekomst zo moeten blijven. Met het oog daarop is het bestaan van twee volwaardige carrièremogelijkheden binnen de gerechten nadrukkelijk een aandachtspunt in het kader van het nieuwe loon- en functiegebouw dat in voorbereiding is en uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding van deze wetten zijn beslag zal krijgen. Zowel bij het werken met het huidige systeem als bij de ontwikkeling van een nieuw loon- en functiegebouw is er dus aandacht voor de loopbaanperspectieven van rechters en managers. Ik zie juist de rechterlijke macht een aantrekkelijker werkomgeving worden met meer gedifferentieerde loopbaanperspectieven.

Het tweede risico dat de geachte afgevaardigde noemt, betreft de spanning tussen bureaucratisering en professionele autonomie. Hij maakt zich vooral zorgen in verband met het objectieve werklastmetingssysteem, het Lamiciesysteem, dat de grondslag gaat vormen voor de financiering van de gerechten. Als de economie tegenzit, zouden op grond van de Lamicienormen bezuinigingen kunnen worden doorgevoerd en rechters ernstig in de knel kunnen komen. Ik wil aangeven dat dit gevaar met de nu voorgestelde regeling niet erg reëel is. Met de nieuwe structuur zal, juist omdat het werklastmetingssysteem ook de rechterlijke onafhankelijkheid betreft, de Raad voor de rechtspraak met het beheer en het onderhoud van het Lamiciesysteem zijn belast. Bijstelling van de gemiddelde behandelingstijden zal uitsluitend op basis van het door de Raad voor de rechtspraak te organiseren tijdschrijfonderzoek kunnen geschieden. Het initiatief voor het actueel houden van de behandelingstijden ligt dus bij de Raad voor de rechtspraak. Het bijstellen van de behandelingstijden zelf vergt wijziging van de financierings-AMvB. Als er in economisch slechtere tijden minder geld beschikbaar zou zijn, ligt het niet voor de hand dat een op grond van een tijdschrijfonderzoek onderbouwde opwaartse bijstelling van de behandelingstijden in de AMvB achterwege blijft. Wat er dan wel gebeurt is dat de rechtsprekende macht in haar totaliteit minder zaken afhandelt dan zij zou kunnen indien zij over meer middelen zou beschikken. Overigens geldt daarbij steeds dat de totale uitgaven voor de rechterlijke macht door regering en parlement bij begrotingswet worden vastgesteld.

De heer Witteveen heeft voorts gesproken over de zogenaamde negatieve nacalculatie. Ik kan daarover betrekkelijk kort zijn. De regering is niet van plan dit fenomeen in te voeren met de financierings-AMvB die nu wordt voorbereid. Dat zou ook niet passen zolang de gerechten niet over de mogelijkheid beschikken om reserves te vormen waarmee kortingen op het budget kunnen worden opgevangen. Pas wanneer de invoering van het baten-lastenstelsel bij de rechtsprekende macht daarin verandering brengt, zal over het nut en de noodzaak van de negatieve nacalculatie verder kunnen worden gesproken. Ik zal dan de uitkomsten van het ontwikkelingsgerichte onderzoek naar mogelijke verbeteringen in het financieringsmodel bij het gesprek betrekken. Wij zijn bezig daarvoor een externe deskundige aan te zoeken. Een van de vragen daarbij is of de financieringsregeling die nu wordt voorbereid, voldoende prikkels bevat om een doeltreffende en doelmatige rechtspraak te stimuleren. Deze vraag zal uiteraard weer aan de orde komen bij de evaluatie van de nieuwe wetgeving. Zoals eerder door mij is toegezegd zal bij de evaluatie uitdrukkelijk worden bekeken of het mogelijk is, de hoofdlijnen van het financieringsmodel in de wet zelf te regelen.

Als derde risico noemt de heer Witteveen de spanning tussen bureaucratisering en kwalitatief goede dienstverlening. Op de negatieve nacalculatie ben ik al ingegaan. Financiële sancties zijn vooralsnog niet aan de orde. Binnenkort of na verloop van tijd wordt zorgvuldig gekeken naar de modaliteiten van een negatieve nacalculatie. Over de bevoegdheid van het bestuur kamers te vormen en te bezetten, in relatie tot de bepalingen over het verwijzen van zaken, merk ik het volgende op. De bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het verwijzen van zaken hangen samen met de inhoud en de complexiteit van een zaak. Deze bepalingen beogen dat een zaak door het aantal rechters wordt behandeld dat voor die zaak gepast is. Dergelijke bepalingen bestaan zowel in het bestuursrecht, het strafrecht, als in het burgerlijk recht. Als er beleid moet worden gevormd, dan is dit aan de gezamenlijke rechters in de sectorvergadering en de gerechtsvergadering. Het bestuur dient bij de vorming en bezetting van kamers met dat beleid rekening te houden. De uiteindelijke beoordeling van een zaak op inhoud en complexiteit is aan de individuele rechter. De rechter wordt bij deze inhoudelijke beoordeling beschermd tegen inmenging van het bestuur door het onthoudingsgebod van artikel 2.2.2.1, tweede lid. Artikel 2.1.5 verplicht het bestuur voor het behandelen en beslissen van zaken enkelvoudige en meervoudige kamers te vormen en de bezetting daarvan te bepalen. Uitsluitend enkelvoudige kamers instellen, is op basis van de tekst van dit artikel niet mogelijk. Ik benadruk bovendien graag dat artikel 2.1.5 geen nieuwe bevoegdheid bevat. Deze bevoegdheid staat namelijk ook al in de Wet RO. In artikel 2.1.5 is deze bevoegdheid toegekend aan het bestuur van het gerecht. Zou een bestuur, wat ik overigens niet waarschijnlijk acht, inderdaad alleen maar enkelvoudige kamers in een bepaalde sector instellen, dan handelt het bestuur naar mijn mening in strijd met het eerdergenoemde onthoudingsverbod. Immers, het bestuur betreedt dan het terrein van de procesrechtelijke behandeling van een concrete zaak of categorieën van zaken. Het uitsluitend vormen van enkelvoudige kamers ontneemt een rechter namelijk de procesrechtelijke mogelijkheid een complexe zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. In het uiterste geval kan de Raad in de situatie interveniëren door het geven van een algemene aanwijzing of het voordragen van het besluit van het bestuur voor schorsing of eventueel vernietiging.

Het vierde risico dat de heer Witteveen schetst, betreft de verschillende rollen van de Raad voor de rechtspraak. Hij beschreef een Raad voor de rechtspraak, een Raad over de rechtspraak en een Raad boven de rechtspraak. Hij constateert vervolgens een spanning tussen deze rollen. Ik onderschrijf dat de Raad voor de rechtspraak een orgaan ten behoeve van de gerechten zal zijn. De Raad voor de rechtspraak is daarmee de meest adequate benaming. De Raad zal bij uitoefening van zijn functies en taken zoveel mogelijk in samenspraak en soms ook namens de gerechten optreden. Dat geldt ook voor de aan de Raad opgedragen adviserende rol of taak inzake wetgeving en beleid op het terrein van de rechtspleging. Artikel 2.6.2.5 van de nieuwe Wet RO bepaalt dat de adviezen van de raad worden vastgesteld na overleg met de gerechten. Deze advisering zal zich uit de aard der zaak niet tot administratieve aangelegenheden beperken. De Raad zal wetgeving en beleid, zowel nieuw als bestaand, ook op de gevolgen voor de eigen rechterlijke functie kunnen beoordelen. De Raad heeft zich bij zijn adviestaak enkel te onthouden van inmenging in de procesrechtelijke behandeling, van de inhoudelijke beoordeling, alsmede de beslissing in een concrete zaak. Dat is artikel 2.6.2.6, lid 1. De raad had bijvoorbeeld kunnen adviseren over de modernisering van het burgerlijk procesrecht, zoals vandaag aan de orde is, of over een kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van het bestuursproces in de Algemene wet bestuursrecht. Denkbaar is ook dat de raad op basis van ervaringen van de gerechten bij de toepassing van bepaalde wetgeving een advies uitbrengt waarin hij de minister van Justitie attendeert op mogelijke verbeteringen.

De kwestie van de hoofddoekjes in de rechtszaal zou men ook in dat kader kunnen plaatsen. De initiërende verantwoordelijkheid voor wetgeving op dat terrein ligt inderdaad bij de minister van Justitie. Vanuit die verantwoordelijkheid heb ik dan ook afgelopen zomer in algemene zin mijn visie gegeven op de eisen die de samenleving aan de vertegenwoordigers van de rechterlijke organisaties stelt en de consequenties die daaraan moeten worden verbonden, waar het het optreden en het uiterlijk van de leden van de rechterlijke macht ter terechtzitting betreft. Tevens heb ik aangegeven, de terzake geldende wetgeving te willen expliciteren.

Dat voor de Hoge Raad in de nieuwe structuur een aparte adviesbevoegdheid blijft gelden, is een op zichzelf logische consequentie van het feit dat de Hoge Raad niet in de structuur van de Raad voor de rechtspraak wordt ondergebracht. De Raad voor de rechtspraak zal dus niet reeds vanzelf de inzichten van de Hoge Raad bij zijn adviezen betrekken. Ik vertrouw erop dat zij zo nodig voor afstemming zullen zorgdragen, al zal ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid en deskundigheid uiteraard andere accenten kunnen en moeten leggen.

Ik kom nu te spreken over wat de heer Witteveen de raad boven de rechtspraak noemde. Het gaat dan om de mogelijkheid die de raad heeft om het ontslag of de schorsing van een gerechtsbestuurder aan de minister voor te stellen. Hij spreekt in dat verband van "een stok achter de deur" in de werkverhouding tussen raad en gerechtsbestuurder. Ik zou die formulering niet direct willen overnemen. In de wetsvoorstellen krijgt de raad enkele bevoegdheden toegekend ter ondersteuning van zijn taken op het terrein van het beheer en de bedrijfsvoering. Daartoe behoort, naast de mogelijkheid om een beslissing van een gerechtsbestuur te schorsen of te vernietigen, de bevoegdheid om vanwege ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of een ernstig vermoeden daarvan, het ontslag of de schorsing van een gerechtsbestuurder voor te stellen. Die grond voor ontslag of schorsing is inderdaad wat ruimer dan de grove taakverwaarlozing, die aanvankelijk in het wetsvoorstel was opgenomen. Tot een afzwakking van het in het wetsvoorstel aanwezige evenwicht heeft dit naar mijn oordeel evenwel niet geleid, met name vanwege de mogelijkheid van beroep bij de Hoge Raad die voor deze ontslag- en schorsingsbesluiten geldt.

Dat het bij ongeschiktheid anders dan wegens ziekte om een vage norm gaat, wil ik niet onderschrijven. Ongeschiktheid anders dan wegens ziekte is een in het ambtenarenrecht gebruikelijke en bruikbaar gebleken ontslaggrond. De heer Witteveen vreest kennelijk dat gerechtsbestuurders uit hun functie worden ontheven als zij bijvoorbeeld lastig zijn zonder dat dit door de Hoge Raad kan worden getoetst. Voor de Kroon en de minister geldt dat zij, net zoals elk bestuursorgaan, gehouden zijn om een besluit tot ontslag of schorsing van een gerechtsbestuurder onder meer deugdelijk te motiveren en zorgvuldig voor te bereiden. Ik verwacht dan ook niet dat lichtvaardig tot het nemen van een dergelijk besluit zal worden overgegaan.

Het is juist dat de Hoge Raad terughoudend toetst voorzover het een aan een ontslag- of schorsingsbesluit ten grondslag liggende ongeschiktheidsoordeel betreft. Die terughoudendheid geldt echter niet voor de beoordeling of de feiten op basis waarvan tot ongeschiktheid is geconcludeerd, zich hebben voorgedaan. Voorts hecht ik eraan nog eens te benadrukken dat de toetsing door de Hoge Raad of bij het nemen van een ontslag- of schorsingsbesluit gehandeld is in strijd met de in artikel 2.6.4.4 van de wet RO bedoelde onthoudingsplicht een volle toetsing is. Ik meen dat, mede gelet op het voorgaande, de onafhankelijkheid van de rechters die tevens bestuurder zijn, niet in het geding is. Wat dat betreft wijs ik er nog maar eens op dat het ontslag van een rechterlijk lid van een gerechtsbestuur alleen zijn bestuursfunctie treft en dus niet tevens zijn rechterlijke functie.

Dan kom ik op het vijfde risico dat de heer Witteveen naar voren bracht en dat betreft de spanning tussen efficiency en rechtstatelijke rechtspleging. De heer Witteveen wijst op de spanning tussen efficiënte en rechtstatelijke rechtspleging en het risico dat daarbij de professionele autonomie van rechters onder druk kan worden gezet. Ik onderschrijf met de heer Witteveen de waarde van de professionele autonomie van de rechter in onze rechtscultuur. Zoals ik het ook met de heer Holdijk eens ben, dat de vakinhoudelijke professionaliteit voorop dient te staan. Voor een goede taakvervulling door de rechter is zijn professionele autonomie oftewel zijn onafhankelijkheid van groot belang. De modernisering van de bedrijfsvoering en de invoering van het integraal management staat daarmee naar mijn oordeel niet op gespannen voet. De taak van de rechter, het spreken van recht, blijft namelijk gelijk. Waarden als onpartijdigheid, onafhankelijkheid, hoor en wederhoor, motivering, wetsinterpretatie en rechtmatigheidscontrole zullen dus ook na de inwerkingtreding van de onderhavige wetsvoorstellen belangrijke voorwaarden zijn voor een adequate vervulling van het rechtersambt. De wetsvoorstellen zorgen ervoor dat de rechter voortaan zal worden ondersteund door een professionele organisatie waarmee deze waarden in de organisatie beter gestalte kunnen krijgen. Het bestuur van het gerecht krijgt immers de instrumenten om in de bedrijfsvoering de organisatorische randvoorwaarden te creëren voor een optimale taakuitvoering van de rechter. Voor mogelijke spanningsvelden tussen bedrijfsvoering en de professionele autonomie van de rechter zijn in de wetsvoorstellen op verschillende punten waarborgen opgenomen die de rechterlijke onafhankelijkheid beschermen.

Ik noem in dit verband twee voorbeelden. De gerechtsbesturen kunnen alleen op het gebied van de bedrijfsvoering aanwijzingen geven. Bovendien mag het bestuur bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden niet treden in de procesrechtelijke behandeling van de inhoudelijke beoordeling van of de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. Deze en andere waarborgen zijn in de wetsvoorstellen opgenomen om de staatsrechtelijk onafhankelijke positie van de rechter te waarborgen. Maar ook in institutionele zin wordt de rechterlijke macht versterkt door versterking van de gerechtsbesturen en de instelling van de Raad voor de rechtspraak. Ik denk dat door de institutionele versterking van de rechterlijke macht, de rechterlijke macht beter dan in de huidige structuur in staat zal zijn als een volwaardige counterpart de dialoog met de andere staatsmachten aan te gaan. Ik zie ons dan ook niet "van huis raken" met de modernisering van de bedrijfsvoering. Wij brengen de bedrijfsvoering "in het huis" van de gerechten en daarvan verwacht ik, zoals gezegd, positieve effecten voor de professionele taakuitoefening van de rechter. Het wetsvoorstel biedt daarbij waarborgen aan de rechter bij mogelijke spanningen tussen taakuitvoering en bedrijfsvoering. Door dit te koppelen aan de institutionele versterking van de rechterlijke macht zie ik de kwaliteit van de rechtsstaat in de structuur van de wetsvoorstellen beter gewaarborgd dan in het huidige duale bestel.

Voorzitter. Zowel de heer Kohnstamm als de heer Holdijk vroeg of de regeling van het financieringsmodel in de wet zelf moet worden opgenomen. Zij hebben gewezen op het belang van een regeling van het stelsel van financiering op het niveau van de wet. Ik onderschrijf dat de inrichting van het stelsel van financiering van de rechtspraak van dermate groot belang is, dat zij in principe behoort tot de verantwoordelijkheid van de formele wetgever. Vanwege de gedetailleerdheid en de regelmatig noodzakelijke aanpassing is er echter voor gekozen om het financieringsmodel bij algemene maatregel van bestuur te regelen. De verwachting is bovendien dat het financieringsmodel, zeker de eerste jaren, het karakter heeft van een model in ontwikkeling, niet alleen omdat een overgang moet worden bewerkstelligd van historisch bepaalde budgetten naar een vorm van prestatiegerichte financiering, maar ook vanwege de invoering van een baten-lastenstelsel. Wanneer het financieringssysteem verder is uitgekristalliseerd, zal opnieuw worden bezien in hoeverre het mogelijk is, de hoofdlijnen van het financieringsmodel in de wet zelf neer te leggen. De evaluatie over vijf jaar lijkt mij daarvoor een geschikt moment. Wij zullen dit onderwerp uitdrukkelijk betrekken bij de evaluatie.

De heer Rosenthal signaleert dat er bij de modernisering van de rechterlijke organisatie voor gekozen is, evenals bij andere grote reorganisaties is gebeurd, om het wetgevingsproces gelijk te laten opgaan met het proces ter voorbereiding van de invoering van de wetsvoorstellen. Het voordeel daarvan is dat na afronding van een wetgevingsproces ook snel met de invoering kan worden gestart. Dat dit zorgvuldig dient te gebeuren, ben ik overigens helemaal met hem eens. Naar mijn mening heb ik dat dan ook gedaan. Ik heb daarbij als uitgangspunt genomen de nota Wetgeving en uitvoering van mijn ambtsvoorganger. De beleidsnota en voortgangsrapportages zijn aan de Staten-Generaal toegezonden. Ik denk dat er voldoende momenten zijn geweest voor deze Kamer om signalen te geven. Voor de Eerste Kamer is van belang dat er geen onomkeerbare stappen zijn gezet en die stappen zijn ook niet gezet. Indien de Eerste Kamer tot een negatief oordeel over de wetsvoorstellen komt, kunnen de voorbereidingen van de wetsvoorstellen overigens alsnog worden teruggedraaid. Gelukkig beluister ik in de bijdrage van de heer Rosenthal dat hij in ieder geval zo ver niet wil gaan.

Krijgt de raad benoemingsrecht van de rechters of krijgt hij dat te zijner tijd? In de wetsvoorstellen is er geen aanleiding gezien om de benoemingsprocedure voor rechtsprekende ambtenaren bij de gerechten ingrijpend te wijzigen. Dat betekent dat het recht van aanbeveling bij het gerecht is gebleven, met dien verstande dat voortaan het bestuur de aanbeveling opmaakt en dat de benoeming geschiedt bij Koninklijk Besluit op voordracht van de minister van Justitie. Wel komt voortaan een rol toe aan de Raad voor de rechtspraak, omdat een door het gerecht opgestelde aanbeveling door tussenkomst van de raad naar de minister gaat. Dat biedt de raad de mogelijkheid om een aanbeveling te toetsen aan algemeen geldende kaders op het terrein van het personeelsbeleid. De raad kan tegelijkertijd met de doorzending zijn eigen standpunt aan de minister kenbaar maken. Maar voor de Hoge Raad geldt dit uiteraard niet en blijft de procedure gelden die wij nu kennen. Ik ben overigens ook niet op langere termijn, zolang ik nog op het ministerie van Justitie zit, van plan, het benoemingsrecht van rechters te veranderen, want dat is mij op het lijf geschreven. Ik houd dat graag bij mij, maar zoals men weet, kan dat bij mij iedere dag veranderen. Hoop doet leven!

De heer Rosenthal heeft gesproken over het onderscheid tussen bedrijfsvoering en rechtspraak. In de wetsvoorstellen is daarmee zorgvuldig omgegaan. Het onderscheid hangt nauw samen met de rechterlijke onafhankelijkheid. Ook als er raakvlakken zijn, zal de grens heel precies moeten worden bepaald. In de parlementaire stukken zijn concrete voorbeelden daarvan te vinden. De heer Rosenthal noemde in dat verband het voorbeeld van de openings- en sluitingstijden van de griffies. Het antwoord stelde zijn fractie niet gerust. Hij vroeg wat hem nog te wachten staat als dit voorbeeld de reden is geweest voor de vierde nota van wijziging. Graag benadruk ik dat de regeling van de openstelling van de griffie die in de vierde nota van wijziging in artikel 2.1.8a in het wetsvoorstel is ingevoegd, uitdrukkelijk geen verband houdt met het onderscheid tussen bedrijfsvoering en rechtspraak. Deze regeling is opgenomen in het wetsvoorstel om duidelijk te maken wat nu eigenlijk het onderscheid is tussen nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Dat is van belang in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten in de rechtbanken. Een andere reden zat daar niet achter. Het ging puur om verduidelijking van de wetgeving.

De heer Rosenthal vroeg verder of ik de verantwoordelijkheid voor het goed kunnen functioneren van de rechterlijke organisatie nog ten volle tot gelding kan brengen. Ik ben het met hem eens dat de vergelijking van de Raad voor de rechtspraak met een zbo niet goed opgaat vanwege de onafhankelijke positie van de rechterlijke macht. Dat wil echter niet zeggen dat de stap is gemaakt om de rechterlijke macht een geheel autonome positie te geven. In de wetsvoorstellen is vastgehouden aan de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor het goed kunnen functioneren van de rechterlijke organisatie. Daartoe zijn hem bepaalde bevoegdheden toegekend, niet in relatie tot de individuele gerechten, maar in relatie tot de Raad voor de rechtspraak. De heer Rosenthal noemde er twee: de algemene aanwijzingsbevoegdheid van de minister en de bevoegdheid om een voordracht tot schorsing of ontslag van de leden van de raad of van de gerechtsbesturen te doen in geval van niet-medische ongeschiktheid.

Bij gerechtsbestuurders kan de minister alleen op voorstel van de raad tot zo'n voordracht komen. Ik noem daarnaast het schorsings- en vernietigingsrecht van beslissingen van de raad, het recht om inlichtingen te vragen en te ontvangen en de betrokkenheid van de minister bij de benoeming van de leden van de Raad voor de rechtspraak. Ik meen dat met dit samenstel van bevoegdheden de minister zijn verantwoordelijkheid op adequate wijze kan waarmaken.

De heer Rosenthal stelde een vraag over de zijns inziens hypothetische kwestie van de keuze voor een rechterlijke instantie in geval toch een beroepsgang zou worden gecreëerd bij een geschil tussen de minister en de raad. Ik ben met hem van mening dat dit een hypothetische kwestie is. Ik voel in deze verhoudingen nu eenmaal niets voor juridische procedures. Als men mij daarnaar toch vraagt, blijf ik bij mijn voorkeur voor de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van state. De beslissingen waarover je het hebt, zijn immers bestuursrechtelijk van aard. Tegelijkertijd kun je constateren dat het type beslissingen waar het hier dan voornamelijk om gaat, algemene aanwijzingen alsmede schorsing en vernietiging van besluiten, in het systeem van de Algemene wet bestuursrecht van beroep zijn uitgezonderd. Het argument van het bestuursrechtelijk karakter verliest daarmee enigszins aan kracht, maar dan niet omdat de afdeling Bestuursrechtspraak dichter op het bestuur zou zitten. Daar komt nog bij dat door amendering in de Tweede Kamer beroep op de Hoge Raad mogelijk is gemaakt bij schorsing of ontslag in geval van niet-medische ongeschiktheid. Uit een oogpunt van consistentie zou daarom ook de Hoge Raad wellicht in aanmerking komen. Belangrijker is dat ik niet voor juridische procedures in deze context voel.

De heer Rosenthal vraagt aan wie de minister denkt bij een externe partij die eventueel bemiddelt tussen gerechtsbesturen en de raad als het college van afgevaardigden geen resultaat boekt. Dit hangt af van het onderwerp van het geschil. Afhankelijk daarvan zullen de raad en de gerechtsbesturen gezamenlijk één deskundige of een commissie van deskundigen kunnen inschakelen voor bemiddeling. Beide partijen moeten het daar dus over eens zijn. Als het bijvoorbeeld gaat om een geschil op financieel-economisch gebied, ligt de bemiddeling door één deskundige of door een commissie van deskundigen voor de hand. Gaat het om een grondwettelijk geschil, dan ligt het voor de hand dat deskundigen op dat gebied worden ingeschakeld.

De heer Kohnstamm vroeg wat erop tegen is om de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet te verankeren. Het is niet nodig. Dat is het eerste punt. Dat stelde de Raad van state overigens ook vast. Als je dat wel wilt doen, moet je er dus voorzichtig mee zijn. De Grondwet is als instituut gebaat bij continuïteit en stabiliteit. De tweede reden is dat de Raad voor de rechtspraak iets nieuws is. Hij zal dus zijn waarde en functie in de praktijk nog moeten bewijzen. Het is sowieso dus te vroeg. Zoals ik eerder opmerkte, zie ik geen relatie tussen het niet halen van targets en het ontslag van een bestuurder. Het niet halen van targets lijkt mij geen goede indicatie voor het beoordelen van het functioneren van een bestuurder.

Ik wil nog een enkel woord aan de evaluatie wijden. Ik vind het belangrijk om vanaf het begin te starten met het evaluatieonderzoek. Er zit anders een lange periode tussen de afronding van het evaluatieprogramma Rechtspraak in de 21ste eeuw en de evaluatie van de Wet Raad voor de rechtspraak en de Wet organisatie en bestuur gerechten. Er zal dus ook in de tussenliggende periode worden gemonitord. Dat evaluatieonderzoek wordt ingebed in een breder evaluatieprogramma. Van zo'n evaluatieprogramma mag namelijk meer effect worden verwacht dan van een eenmalige eindevaluatie die pas over vijf jaar verschijnt. Een belangrijke input hiervoor zal mede worden gevormd door de jaarverantwoording en de jaarverslagen van de Raad. Daarin zal inzicht worden geboden in het functioneren van de rechterlijke organisatie.

In de evaluatie zal ondermeer aan de orde komen of de doeleinden die in de Contourennota worden vermeld, ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Daarnaast zal in de evaluatie worden ingegaan op onder andere het bestuursmodel, de onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken, de waarborgen voor de karakteristieken van de kantonrechtspraak, de overheveling van de kantonappèls naar de gerechtshoven, het bestuursreglement, de bedrijfscultuur binnen de gerechten en de interne klachtregeling. In reactie op mevrouw De Wolff zal bij de evaluatie van de kantonrechtspraak goed gekeken worden of er inderdaad geen sprake is van een te vergaande integratie. Tevens zal daarbij gekeken worden of de karakteristieken van de kantonrechtspraak behouden zijn gebleven. Er zal worden ingegaan op de nieuwe overlegstructuren die binnen de gerechten en tussen de raad en de gerechten zijn geïntroduceerd, waaronder de ondernemingsraad en het college van afgevaardigden.

Ik onderschrijf het belang van de door de heer Witteveen gesignaleerde problematiek met betrekking tot de tijdsbesteding van rechters. Momenteel ben ik bezig een onderzoek te starten naar de mogelijke risico's en de mogelijke vereenvoudiging van de AMvB bekostiging. Daarin wordt de vraag meegenomen, in welke mate rechters hun tijd kunnen blijven besteden aan het rechterlijke werk. De uitkomsten van het onderzoek kunnen tussentijds worden meegenomen in het vormgeven van een wijziging van de AMvB. Mocht eerder dan over vijf jaar blijken dat zich ergens knelpunten voordoen in de uitvoering van beide wetsvoorstellen, dan ben ik uiteraard bereid te bezien of ik de wetgeving moet aanpassen. De heer Van de Beeten heeft hierover vragen gesteld.

Hij heeft voorts een vraag gesteld over de sectorvergadering. Uiteraard zal ook het functioneren van de sectorvergadering als nieuwe overlegstructuur bij de evaluatie worden betrokken. Ik wil hierbij echter benadrukken dat ik de nieuwe positie van de gerechtsambtenaren binnen de rechtsprekende macht een positieve ontwikkeling vind. De door de heer Van de Beeten geuite vrees over een minderheid van rechters in de sectorvergadering deel ik niet. De werkverhouding tussen beide groepen medewerkers brengt reeds met zich dat de standpunten van de rechters zwaar zullen wegen bij de te houden stemmingen in de sectorvergadering. Ik ben uiteraard van plan om de evaluatie en de uitkomsten daarvan in nauw overleg met de Raad voor de rechtspraak en de gerechten vorm te geven en te bespreken. In het laatste hoofdstuk van de eindevaluatie van de Contourennota zal de eerste opzet van het evaluatieprogramma van de onderhavige wetsvoorstellen worden opgenomen. Deze eindevaluatie wordt in het voorjaar van 2002 verwacht en zal aan beide Kamers der Staten-Generaal worden toegezonden.

Dan kom ik op het punt dat door vrijwel alle sprekers aan de orde is gesteld, namelijk de inwerkingtreding van de wetsvoorstellen. Twee weken geleden ontving ik een brief van een drietal personen, te weten de heer Snijders, mevrouw Wesseling-van Gent en de heer Ynzonides, waarin mij in overweging wordt gegeven, de invoering van het nieuwe procesrecht met twee à drie maanden uit te stellen. De argumenten die deze auteurs in hun brief noemen, hebben mij niet overtuigd. Ik licht dat gaarne toe. Overigens is dezelfde brief gepubliceerd in het Advocatenblad en in het Nederlands Juristenblad. In de eerste plaats wijs ik erop dat de definitieve teksten reeds flinke tijd bekend zijn. Het wetsvoorstel Herziening procesrecht burgerlijke zaken is immers al voor de zomer door de Tweede Kamer aangenomen. Ook de teksten van de Aanpassingswet, die de Tweede Kamer zonder wijzigingen heeft goedgekeurd, zijn reeds langere tijd bekend. De definitieve nummering van de wetsvoorstellen is anderhalve maand geleden vrijgegeven. Daarnaast is ook een doorlopende hernummerde tekst van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vrijgegeven. Dit alles kan ook van de website van mijn ministerie worden opgehaald. Een commerciële tekstuitgave zal op 20 december aanstaande in de winkel liggen. Op 1 januari aanstaande – dat zal waarschijnlijk 2 januari zijn – zal ook een nieuwe druk van het Compendium burgerlijk procesrecht van Stein en Rueb voorhanden zijn. Verder zijn in de tijdschriften instructieve inleidingen en overzichten verschenen, zoals een themanummer van het Advocatenblad.

Snijders c.s. stellen dat het nieuwe procesrecht ondanks alle deformalisering toch nog veel "hard and fast rules" zou bevatten, die bij niet-inachtneming tot ongelukken voor partijen zouden kunnen leiden. Welke deze harde regels precies zijn, geven de auteurs overigens niet aan. Wel werpen zij in dit verband een aantal vragen op die alle goed te beantwoorden zijn. Als de Kamer dat wil, kan ik daar in een later stadium nog gedetailleerder op terugkomen. Ik zou het niet nu vragen, want dan wordt het echt twaalf uur. In algemene zin wijs ik erop dat de vergadering van presidenten van de appèlcolleges, van de rechtbanken en van de vertegenwoordigers van de kantonrechters in haar brief van 21 november jongstleden heeft verzekerd dat er intern grote zorg zal worden besteed aan een goede oplossing van eventuele aanloopproblemen en dat de justitiabelen geen hinder zullen ondervinden van de invoering van het herziene procesrecht per 1 januari. De zorg van de heer Snijders c.s. dat het nieuwe recht gemakkelijk tot ongelukken leidt, deel ik dan ook niet.

Nog onwaarschijnlijker dan een ontregeling van de praktijk is de suggestie dat zich daarbij bovendien onrechtmatige rechtspraak zal voordoen. In de brief van de heer Snijders c.s. wordt dit overigens niet nader toegelicht. Het overgangsrecht gaat ervan uit dat alle lopende zaken zullen worden afgedaan volgens het oude recht. Vanaf de invoering zal men dus slechts zeer geleidelijk toe groeien naar het nieuwe procesrecht. Zowel door de Nederlandse Orde van Advocaten als door de beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders is bevestigd dat invoering per 1 januari aanstaande verantwoord en wenselijk is. Van de zijde van de gerechten wordt hetzelfde vernomen. Een langere voorbereidingstijd acht ik daarom niet nodig. Ook zie ik geen reden om naast de vele cursussen die al hebben plaatsgevonden nog langer te wachten op weer andere cursussen. Ten slotte zie ik ook in de door de auteurs genoemde EG-executieverordening geen reden om de invoering uit te stellen. Deze verordening verplicht namelijk niet tot wijzigingen in de rechtsmachtregels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, al zal in een later stadium nog wel een vrijwillige aanpassing van het wetboek plaatsvinden.

Er is gevraagd of de invoering van het procesrecht per 1 januari verantwoord is. Alle lopende zaken worden overeenkomstig het huidige recht afgemaakt. In de eerste tijd zal een advocaat dan ook bij de meeste zaken gewoon met het oude recht te maken hebben. Ook als appèl moet worden ingesteld, verandert er weinig. Wel zal appèl van een kantonvonnis bij het gerechtshof moeten worden ingesteld. Dit gegeven mag echter reeds lang bekend worden geacht. Als een partij onverhoopt hoger beroep instelt bij de rechtbank, leidt dit niet tot verlies van het appèl. De rechtbank zal een dergelijke zaak moeten verwijzen naar het gerechtshof. In nieuwe zaken geldt wel het nieuwe procesrecht. Voor het opstellen van verzoekschriften heeft dit geen belangrijke gevolgen. Voor de indiening van verzoekschriften in kantonzaken is van belang waar de zaak behandeld moet worden. Indiening kan in ieder geval plaatsvinden in de hoofdplaats van het arrondissement. Op dit punt zijn voor partijen dus geen problemen te verwachten. In dagvaardingszaken is wel sprake van veranderingen: de dagvaarding en de conclusie van antwoord zullen uitvoeriger moeten zijn. Veel advocaten kennen dit aspect reeds van het Versneld Regime. Ook op dit punt zie ik geen reden om invoering uit te stellen tot na 1 januari.

Ik kom op het onderwerp van de plaats van dagvaarding in kantonzaken. In de dagvaarding moet vermeld worden waar de gedaagde moet verschijnen. Hierbij gelden regels van relatieve competentie uit de wet. Deze regels zijn van overeenkomstige toepassing op de vraag op welke plaats binnen het arrondissement de zaak moet worden behandeld. Dat wordt bepaald in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. De huidige, vertrouwde kantonale indeling wordt materieel gehandhaafd als bijlage bij dat besluit. Als de eiser onverhoopt in zijn dagvaarding niet de juiste plaats van behandeling vermeldt, leidt dit niet tot ambtshalve onbevoegdverklaring. Wel bestaat de kans dat op die dag en dat tijdstip geen zittingen plaatsvinden in die plaats. De eiser kan in dat geval zelf een herstelexploot laten uitbrengen. Indien op de betreffende dag wel een zitting plaatsvindt in de "verkeerde" plaats, kan de kantonrechter op de eerst-dienende dag bepalen dat de verdere behandeling van de zaak alsnog in de juiste plaats zal plaatsvinden. Zonodig kan de rechter ook in dat geval een herstelexploot laten uitbrengen door de eiser. Samenvattend ben ik van mening dat het voor procespartijen en hun vertegenwoordigers alleszins mogelijk is om vanaf 1 januari aanstaande te werken met het nieuwe procesrecht.

Ik kom op de stand van zaken met betrekking tot de uitvoeringsbesluiten: zijn deze op 1 januari aanstaande beschikbaar? Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Alle AMvB's kunnen voor eind december worden bekrachtigd. De Raad van State heeft inmiddels over alle AMvB's geadviseerd. De AMvB's zullen nog deze week en uiterlijk begin volgende week aan de Koningin worden gezonden ter ondertekening. Ik zal kort ingaan op de afzonderlijke AMvB's. Het aanpassingsbesluit herziening burgerlijk procesrecht is gereed voor publicatie in het staatsblad. Voor het overige zijn er geen uitvoeringsbesluiten nodig voor de invoering van de wetgeving herziening van het burgerlijk procesrecht. Van de zeven uitvoeringsbesluiten die noodzakelijk zijn voor de invoering van de wetgeving modernisering van de rechterlijke organisatie zijn inmiddels zes blanco adviezen van de Raad van State ontvangen. Het zevende advies bestond uit enkele opmerkingen van technische aard. De nadere rapporten zijn gereed of worden thans gereed gemaakt. De uitvoeringsbesluiten modernisering rechterlijke organisatie die noodzakelijk zijn voor de invoering van de onderhavige wetsvoorstellen kunnen daarom op korte termijn, in elk geval nog deze maand, in het staatsblad worden geplaatst. Voor het besluit financiering rechtspraak geldt een ander tijdspad; de planning van dit besluit gaat uit van plaatsing in het staatsblad in april. Omdat dit besluit pas zal gelden voor het begrotingsjaar 2003 kan publicatie in het staatsblad later plaatsvinden.

De voorzitter:

Er is een tweede termijn van ongeveer 35 minuten gevraagd. Ik ben de leden dankbaar als zij met die tijd uitermate restrictief omgaan.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik wens mevrouw Broekers van harte geluk met haar veelbelovende en inspirerende maidenspeech. Het was zo inspirerend dat de prent van Daumier collega Kohnstamm aanleiding gaf om op te merken dat hij het beeld van die prent van slapende rechters die toegesproken worden, betrok op leden van deze Kamer. Het beeld komt mij niet bekend voor. Ik ben echter pas een jaar lid van deze Kamer. Ik heb begrepen dat hij zijn betoog vooral centreerde rond de wederwaardigheden van Odysseus en Scylla en Charybdis. Volgens een oude overlevering werden deze rotsen geplaatst in de buurt van de hak van de laars van Italië, bij de Straat van Messina. De Straat van Messina lag toch bij de punt van de laars? Ik zie dat het volgens de heer Kohnstamm niet zo is. Dan heb ik misschien zitten slapen, in plaats van de heer Kohnstamm, bij aardrijkskunde.

Mevrouw Broekers noemde een speciaal argument om de minister te bewegen tot uitstel van de invoering van de wetsvoorstellen. Zij heeft gemeld dat de advocatuur een cultuuromslag zou moeten doormaken. In plaats van "het kruit droog te houden", zou die moeten overstappen naar "het achterste van je tong laten zien". Ik heb in de schriftelijke voorbereiding al opgemerkt dat dit beeld – ik heb een vrij uitvoerige procespraktijk, zij het die van een plattelandsadvocaat – mij al jaren niet meer bekend voorkomt. De onderlinge welwillendheid van advocaten is al jarenlang sterk, zo niet geheel afgenomen. Voor mij is dat mede een reden om haar pleidooi voor aanhouding niet te steunen. De argumenten van de minister – ik wil voorkomen dat hij nog meer argumenten gaat noemen – zijn voldoende duidelijk. Met de minister pleit ik voor snelle invoering.

Ik kom te spreken over het procesrecht en de fundamentele herziening. De minister heeft gezegd dat er een Europese aanbesteding heeft plaatsgevonden. Er werd niet verwacht dat er veel belangstelling zou zijn vanúít het buitenland. Die is er ook niet geweest. Ik pleit ervoor wel veel belangstelling vóór het buitenland aan de dag te leggen, als het gaat om die fundamentele herbezinning. Wij hebben behoefte aan een behoorlijk rechtsvergelijkend onderzoek. Daarbij moet rechtssociologie in stelling worden gebracht, zowel wat de Nederlandse situatie betreft als de situatie in andere landen. In het blad The European Lawyer is een artikel verschenen van enkele Britse en Duitse advocaten onder de titel "German and English litigation compared; a Woolfian narrowing of the gap?" waarin het Britse procesrecht na Woolf werd vergeleken met het Duitse procesrecht. Het Duitse is nog steeds veel sneller dan het Britse. Het is misschien verstandig ergens een tussenvorm te vinden, aldus de auteurs. Waarom? Omdat er in het Duitse procesrecht, waar zoveel sneller werd geprocedeerd dan in Engeland, na Woolf zo weinig geschikt werd op zittingen. Waarom zouden mensen schikken als zij snel een uitspraak kunnen krijgen? Streven wij naar een rechtspraak die vooral snel is en niet op de zitting tot schikking leidt? Of willen wij een rechtspraak die ertoe bijdraagt dat al lopende de procedure de kansen op een schikking worden gestimuleerd? Er moet niet alleen gedacht worden aan een verwijzing door de rechter naar vormen van alternatieve geschillenbeslechting, maar ook naar de mogelijkheden om de rechter zelf tot schikking te kunnen brengen. Wat dat betreft denk ik dat er wel degelijk iets moet veranderen in het procesrecht en in de rol van de rechter. De rechter moet zeker wat actiever worden, met name bij de feitenvergaring. Dat is ook een ander type activiteit dan de activiteiten van de bestuursrechter. Scholten heeft in zijn bewerking van Asser al aangegeven dat de feiten voor de rechter zeer belangrijk zijn. Uit de feiten moet als het ware voor de rechter de regel al spreken, in plaats van dat de rechter de regel op de feiten legt. Dit is voor heel veel rechters ook de praktijk bij rechtsvinding, denk ik, en het is ook de manier waarop advocaten proberen, uitspraken te verkrijgen en rechtsvinding tot stand te brengen. Dit betekent dat de rechter zeer actief moet zijn bij het vergaren van feiten, maar ook om partijen de kans te geven, die feiten aan te dragen. Hierbij is de zitting, de comparitie van partijen, wezenlijk; die zou niet alleen moeten dienen voor het organiseren van het proces, maar ook om de partijen hun "day in court" te geven. En dáárvan kan de rechter gebruikmaken om een goed zicht te krijgen op de feiten. Dat vereist ook een wat andere manier van functioneren van de rechter, dat onderken ik volledig, maar het vereist, juist als het gaat om de organisatie van de rechtspraak, dan ook een bestuurscultuur waarin een ander type rechter zou kunnen gedijen. Met andere woorden, ik geef een aantal overwegingen en noties mee die alleen maar een aanmoediging zouden moeten zijn om tot de bredere studie te komen die in het kader van een fundamentele herbezinning zou moeten worden verricht. De minister heeft gezegd dat de opsomming van de thema's in de stukken niet limitatief bedoeld is. Dit is plezierig om te horen, maar het zou nog plezieriger zijn als de minister eraan wilde toevoegen dat hij het WODC en wellicht ook juridische faculteiten de mogelijkheid zal bieden, hiernaar nader onderzoek te doen. Dit lijkt mij gewoon verstandig.

Op de vraag wat er zou moeten gebeuren om vertraging te voorkomen als de rechter zich een beeld wil vormen van de reden voor uitstel, heeft de minister geantwoord dat de rechter in het geval van notoire uitstelvragers een ambtshalve comparitie van partijen kan gelasten. Het zal uit wat ik hierover gezegd heb, duidelijk zijn dat ik er niet meer zoveel ontmoet, maar ik vraag de minister nog wel of dit het enige sanctiemiddel is dat hem op dit punt voor ogen staat.

Met betrekking tot de substantiëringsplicht zou ik in verband met de vennootschap waarvan de directie een stuk niet in het geding brengt, nog eens willen wijzen op de mogelijkheid dat zo'n directie het bestaan van dat stuk gewoon niet kent. Er kunnen stukken in een ander dossier terecht zijn gekomen; dat gebeurt ook al bij kleinere vennootschappen. Er komt een andere directeur die betrekkelijk weinig weet van de sociale geschiedenis van het bedrijf en er dus geen idee van heeft dat er wellicht nog ergens stukken te vinden zijn. De werkelijkheid is natuurlijk heel wat diffuser en ze vertoont meer verscheidenheid dan ons bij het schrijven van dergelijke wettelijke bepalingen veelal voor ogen staat.

Ik meen dat de minister nog niet heeft geantwoord op mijn vraag of er in het kader van de substantiëringsplicht ook over de inhoud van schikkingsonderhandelingen mededelingen zouden moeten worden gedaan, maar ik leid uit zijn opmerkingen over voorafgaande onderzoeken door deskundigen af dat dit niet het geval zal zijn, want het lijkt mij dat, als het daarvoor niet geldt, het ook niet geldt voor de inhoud van schikkingsonderhandelingen.

De minister heeft ook nog gewezen op het Dombo-arrest en op het arrest van 13 april 2001 van de Hoge Raad over de partijverklaring. Ik wijs erop dat in geen van deze arresten de relatie tussen artikel 6 over equality of arms en de regel "wie stelt, bewijst" aan de orde is geweest. De Hoge Raad heeft zich over dit aspect nog niet uitgelaten. De minister zegt wel dat hij zich kan voorstellen dat die regel opzij zou worden gezet in verband met equality of arms. Ik zou hem willen vragen hoe ik dit dan zou moeten zien, maar ik vermoed dat hij dan zal antwoorden dat dat op dit late tijdstip te ver zou voeren. Ik zal deze vraag dus maar niet stellen, wij komen er wellicht te zijner tijd nog wel over te spreken.

Dank voor de toezegging om ons in verband met de slachtoffers van letselschade de Kamer een brief te sturen over de kosten van een voorlopig deskundigenonderzoek. Wij wachten die brief met belangstelling af.

Het eerste wat de minister over de rechterlijke macht zei, had te maken met wat onlangs in het Nederlands Juristenblad is gepubliceerd over het draagvlak bij de rechters voor de reorganisatie van de rechterlijke macht. Hij wees erop dat twee derde de gedachte van een reorganisatie steunt en dat het resterende deel binnenkort met pensioen gaat. Indachtig de woorden van mijn collega Witteveen van vandaag trok ik hieruit de conclusie dat de rechters met een carrièreperspectief waarin zij alleen het rechtersambt zouden vervullen en niet zozeer in die managersfuncties zouden willen opereren, in de visie van de minister toch minder perspectief hebben dan wat hij in reactie op de vragen van de heer Witteveen heeft gezegd.

Minister Korthals:

Ik probeer wel eens een quasi-geestige opmerking te maken, die vervolgens letterlijk wordt uitgelegd. Daarom ben ik er altijd zeer voorzichtig mee. Het dreigt nu te gebeuren met de opmerking dat een derde van de rechters binnenkort met pensioen gaat.

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat had ik al begrepen. Ik wil daarom alleen maar tot de ernstige opmerking komen dat de heer Verburg, de president van het Hof in Den Haag, onlangs erop gewezen heeft dat het merendeel van de rechters absoluut niet in de gaten heeft wat er precies gaat gebeuren met die nieuwe organisatie en wat hun te wachten staat. Je moet zo'n uitspraak in het NJB dan ook met enige voorzichtigheid genieten.

De minister heeft op het punt van het ontslag, dat voor ons heel wezenlijk is, gezegd dat er in zijn opvatting over het functioneren van het budgetsysteem geen sancties optreden in de sfeer van ontslag. Hij zei: geen sancties, niet financieel en niet anderszins. Ik wijs hem toch op datgene wat naar aanleiding van vragen van ons is geantwoord op pagina 39 en 40 van de memorie van antwoord over artikel 2.6.3.4 en de analyse die wij gegeven hebben van het werken met de voorschriften en de targets. Daar schrijft de minister zelf met zoveel woorden dat hij inderdaad targets meegeeft aan de Raad voor de rechtspraak en dat de raad targets meegeeft aan de gerechtsbesturen. In antwoord op de vragen die wij vervolgens gesteld hebben over de ontslagmogelijkheid, schrijft de minister dat een relatie met de hantering van formele bevoegdheden van de minister zoals de voordracht voor schorsing of ontslag van een of meer leden van de raad ingeval van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, niet snel aan de orde zal zijn en dat hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van schorsing of ontslag van leden van een gerechtsbestuur door de raad. Ik heb dit in eerste termijn al geciteerd. Moet ik uit het antwoord in eerste termijn begrijpen dat dit citaat te voorzichtig geformuleerd is of, beter gezegd, dat het niet zo geformuleerd had moeten zijn, maar dat er beter geformuleerd had kunnen zijn dat er geen relatie ligt, tout court, zonder enig voorbehoud? Als de minister op deze vraag ja antwoordt, is een belangrijk deel van mijn zorg, ook over de ontslaggrond, weggenomen. Als de minister nee zegt en handhaaft wat hij in de memorie van antwoord op dit punt heeft geschreven, blijft mijn zorg overeind staan en klopt zijn antwoord van daarstraks niet. Hij zal dus klare wijn moeten schenken over de vraag hoe het nu zit.

Wij hebben gevraagd of wij niet moeten zeggen dat dit eigenlijk een procedure sui generis is, doordat de Hoge Raad wordt ingeschakeld etc. De minister heeft deze woorden niet overgenomen, maar wel erop gewezen dat de Hoge Raad nu als instantie erbij betrokken is dankzij amendering in de Tweede Kamer. Ik leg hem nogmaals de vraag voor of wij niet moeten zeggen dat het niet zozeer een bestuursrechtelijke procedure is, maar een procedure sui generis. Wil hij hierop ja zeggen?

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige en diepgaande beantwoording van de opmerkingen die ik namens de fractie van de Partij van de Arbeid gemaakt heb, zoals hij eerder in de schriftelijke behandeling zeer informatief op onze opmerkingen is ingegaan. Dit is zeer de moeite waard. Hierdoor kan ik gelukkig kort zijn in tweede termijn.

De minister ging uiteraard in op de concrete voorbeelden die ik heb gegeven bij de vijf door mij genoemde risico's. Misschien nog belangrijker is het om te onderkennen dat het risico's zijn die zich in het algemeen voordoen in zo'n operatie en het systeem dat erop moet volgen. Dit noopt tot een soort waakzaamheid bij alle betrokkenen, niet alleen in politiek en bestuur, maar vooral binnen de rechterlijke macht zelf. Zij zullen erop moeten letten of de spanningen die ik signaleerde, zich voordoen of een onaanvaardbare vorm aannemen. Wij moeten hopen dat dit het begin is van een discussie in en met de rechterlijke macht, die bij de evaluaties kan worden voortgezet. Het evaluatieonderzoek zou erop gericht moeten zijn, in verband met elk van de risico's bouwstenen aan te dragen op basis waarvan wij een beoordeling kunnen doen.

Ik zal de vijf risico's niet alle uitvoerig bespreken; dit lijkt mij niet nodig. De spanning tussen de rol van de rechter en de manager dient zich natuurlijk zeker niet alleen aan voor het carrièreperspectief, maar ook in de dagelijkse werkzaamheden. Ik vond het antwoord zeer informatief. De minister zegt in feite dat bij het ontwerpen van een loon- en functiegebouw – wie zou daarin niet willen werken? – daarvoor nog onderzoek nodig is en dat de vormgeving in de evaluatie kan worden meegenomen.

Ik kom zelf uit een wereld waar het integrale management niet alleen maar zegeningen gebracht heeft. Dat heeft misschien mijn waarneming wat negatief gekleurd, zoals collega Rosenthal mij toevoegde in de pauze. Laten wij hopen dat bureaucratisering zich hier helemaal niet voordoet. Misschien dat de rechterlijke macht sterk genoeg in zijn schoenen staat om dat vermijden. Maar als er wél bureaucratie is, zal dat altijd gevolgen hebben voor de professionele autonomie en voor de dienstverlening. Wat die professionele autonomie betreft, ben ik gerustgesteld over het objectieve werklastsysteem. Wanneer de raad dat systeem beheert en ondersteunt, zal daarmee in principe goed te werken zijn. Ik ben zeker ook tevreden over de opmerkingen over de negatieve nacalculatie, omdat ik de minister heb horen zeggen dat dit nu niet in de financierings-AMvB terechtkomt, dat er externe deskundigheid wordt ingehuurd om dat goed te onderzoeken en dat het het liefst bij wet zelf moet worden geregeld. Ik zou dat laatste graag willen onderstrepen. Het gaat hier immers om een belangrijke kwestie, namelijk de financiële structuur. Dat moet in principe in de afweging door de wetgever worden overzien. Dan kan men ook zien of wat kennelijk bedoeld is als heilzame prikkels in de praktijk niet als dreigende sancties zal worden ervaren. Dat is precies het verschil tussen een situatie waarin je met elkaar kunt praten over een betere vervulling van de taken, en een situatie van dreigende bureaucratisering met daarbij gaande afstandelijkheid over en weer. Ik zal het punt niet uitvoerig toelichten gezien het late uur.

Goede dienstverlening is bij bureaucratisering ook in het geding. Ik noemde de enkelvoudige kamers uiteraard alleen als een voorbeeld. Ik kan mij vinden in de strekking van het antwoord. Ik teken daarbij echter aan dat als wij meer waarde hechten aan het beginsel dat de inhoud en de complexiteit van de zaak bepalen of daar enkelvoudig of meervoudig wordt rechtgesproken, daarvoor altijd een budget aanwezig moet zijn zodat de rechter bij zijn keuze niet geleid wordt door de vraag of het financieel wel kan. Ik denk dat dit in de planningsstructuur kan worden vermeden.

Ook in de beantwoording van de minister komt naar voren dat er spanningen bestaan tussen de verschillende rollen van de raad. Bij het tot stand brengen van een Raad voor de rechtspraak die werkelijk voor de rechtspraak functioneert, moet nog veel werk worden verricht door alle betrokkenen. Dat geldt zeker de relatie tot de Hoge Raad. Als het bijvoorbeeld gaat over de modernisering van het procesrecht, kan men zich voorstellen dat niet alleen de Raad voor de rechtspraak een visie heeft maar de Hoge Raad wellicht ook. Procesrecht vindt de Hoge Raad immers zeer belangrijk. Er zal toch sprake moeten zijn van checks and balances. Misschien is het wijs een en ander eerst eens aan te zien in de praktijk en niet te proberen om reeds nu op al die vragen uitputtend antwoord te geven. Dat lijkt mij eigenlijk wel een verstandige strategie.

Met betrekking tot de efficiency en de rechtstatelijke rechtspleging stelt de minister dat de taak gelijk blijft, dat er ondersteuning bij komt plus institutionele versterking en dat de rechtsstaat er eigenlijk alleen maar beter op wordt. De taak blijft misschien wel gelijk, maar de maatschappelijke verwachtingen worden hoger en de omgeving turbulenter. Als planning dan soms als een keurslijf kan worden ervaren of dat ook daadwerkelijk is, kan dat een echt dilemma zijn waarover naar mijn mening in en rond de rechterlijke macht een zo breed mogelijke discussie moet worden gevoerd. Vandaar dat ik ervoor pleit om dit punt bij het zeer wenselijke evaluatieonderzoek mee te nemen. Gelukkig zal die evaluatie vanaf het begin plaatsvinden en is de minister bereid naar bevind van zaken op te treden als daaruit negatieve dingen naar voren komen. Ik ben ook blij met de opmerking over het onderzoek naar de tijdsbesteding van rechters. Dat is iets wat mij echt dwarszit. Bij die evaluatie moet ook uitdrukkelijk worden gekeken naar die vijf risico's. Dat betekent dat bij het geven van een opdracht voor dit soort evaluatieonderzoeken, de onderzoekende instantie op deze risico's moet worden gewezen, omdat het methodologisch niet eenvoudig is ze te verwerken. Zij vereisen kwalitatief sociologisch onderzoek, waarvoor onder meer diepgaande interviews nodig zijn met alle mogelijke betrokkenen, inclusief de rechtsconsumenten, om te zien in hoeverre de risico's zich voordoen. Op die manier kunnen de gegevens daarover op een zinvolle manier bij de evaluatie worden betrokken en tot aanpassingen van de wetgeving leiden.

Met u, mijnheer de voorzitter, en met de minister ben ik van mening dat wij vandaag weliswaar een belangrijke afronding bereiken, maar het laatste woord is daarmee niet gesproken. Er zal nog heel wat moeten gebeuren om werkelijk tot modernisering van de bedrijfsvoering te komen, een bedrijfsvoering die ons allen aanspreekt.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Namens onze fracties wil ik deze tweede termijn in het bijzonder benutten om deze minister te bedanken voor zijn uitvoerige beantwoording van de vragen en opmerkingen van onze kant. Voorzover ik kon constateren sloeg hij daarbij niet een vraag over. Ik zal nu niet nieuwe vragen opwerpen. Wel heeft de minister recht op een korte reactie.

Er zal geen eigen overzichtelijke regeling bij de rechtsvordering voor de kantongerechtsprocedure meer zijn. Het is natuurlijk maar hoe zwaar je daaraan tilt. Ik persoonlijk vind het geen voordeel dat zij is verdwenen. Ik heb het zelfs een nadeel genoemd, maar het is uiteraard een overkomelijk nadeel.

Gelukkig is duidelijkheid verschaft met betrekking tot de toepassing van het rolreglement voor de kantongerechten. De tussenvonnissen in appèl en een eventueel eindvonnis niet: op dat punt heeft de minister alleen maar bevestigd wat ik voor mij zag. Dat hij bij de eenvoudige vorderingen niet voelt voor griffierechtverlaging, had ik natuurlijk kunnen weten. Het was een suggestie mijnerzijds om op eenvoudige wijze en zonder ingewikkelde procedure een barrière te slechten die in de praktijk wel eens als zodanig wordt ervaren bij kleine vorderingen. Het heeft mij goed gedaan dat de minister in antwoord op opmerkingen van mevrouw Le Poole nog eens heeft gezegd met betrekking tot de uitvoering van artikel 100 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie de vinger aan de pols te willen houden. Wellicht kan op enig moment op die manier een begaanbare weg worden gevonden voor de oplossing van de kwestie van de simpele incassoprocedures.

Wat de modernisering van de rechterlijke organisatie en het integrale beheer betreft, heb ik het accent gelegd op de vakinhoudelijke professionaliteit en de autonomie van de rechter. Daarmee heb ik bepaald niet willen suggereren dat er ook in mijn visie niet ruimte zou zijn voor efficiencyverbeteringen. Mij staan de beelden nog wel voor de geest van uitgebreide schriftelijke gedachtewisselingen in twee rondes, waarna de rechter aan partijen vraagt: wilt u uw zaak mondeling uiteenzetten? Op die manier had men drie keer een uur kunnen besparen. Met andere woorden: in dat opzicht is nog wel iets te bereiken.

Dan wil ik iets zeggen met betrekking tot de Raad voor de rechtspraak. Er is inmiddels een aardige woordspeling ontstaan: een raad boven, een raad voor en een raad onder de rechtspraak. Ik hoop inderdaad dat de Raad voor de rechtspraak zich tot buffer zal ontwikkelen, een buffer tussen enerzijds het bestuur en anderzijds de uitvoerende rechterlijke macht. Het gaat dus om een buffer en niet om een drijver voor de rechterlijke macht.

Wat betreft de hoofdlijnen van de regeling van het financieringsmodel heb ik inmiddels begrepen dat de voorkeur van de minister uitgaat naar een regeling bij wet in plaats van bij AMvB, maar wij zullen het, zolang dat model nog in ontwikkeling is, toch eerst moeten doen met die AMvB, wellicht de eerste jaren nog.

Dan iets over de inwerkingtreding. Het hangt ervan af hoe je bepaalde risico's inschat. Dat hangt weer af van je rol in dit proces. Wij zeggen niet dat een en ander zodanig slecht is voorbereid dat het wel mis moet gaan. Dan zou ons antwoord ook wel duidelijk zijn. Ik besef terdege dat de nieuwe middelen die ons ter beschikking staan, dingen mogelijk maken die tien of vijftien jaar geleden niet bestonden en invoering op zo korte termijn onverantwoord zouden hebben gemaakt. Wat betreft het moment van inwerkingtreding houd ik het maar op: op hoop van zegen.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoord. Met veel daarvan kon ik heel goed uit de voeten.

De minister heeft wat betreft de incassoprocedure veel informatie verschaft over het aantal zaken dat contradictoir wordt afgedaan bij verschillende colleges. Daar ging het mij echter niet zozeer om. De regering heeft betoogd dat zij aan de Europese normen voldoet, doordat 85% van de verstekzaken binnen 90 dagen wordt afgedaan. Daarmee ben je er echter niet, want niet al die eenvoudige incassoprocedures worden bij verstek afgedaan. Ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat er wordt voldaan aan de Europese normen, ook al wordt niet geëist dat 100% zo snel wordt afgedaan. Ik ben nog steeds van mening dat snel een heel eenvoudige incassoprocedure moet worden ingevoerd.

Ik kom niet terug op de kwestie van artikel 100 GBA. Wat de minister daarover heeft gezegd, komt mij als voldoende voor. Hij zal hier goed op letten en bezien of het bevredigend werkt. Wat betreft de openbaarheid van de zitting zal de minister nog eens bekijken of hij daar nog aandacht aan moet besteden. Dat is op dit moment ook voldoende. De minister heeft een brief aan de Tweede Kamer geschreven over de aangifte door de rechter, maar ik heb die brief nog niet gelezen. Wat de minister daarover zegt, lijkt mij op het eerste gezicht heel verstandig, maar ik zal mij haasten om de brief te lezen.

De minister heeft nog niets gezegd over mijn opmerkingen over de verslaglegging in civiele zaken van wat er is gebeurd bij comparities en getuigenverhoren. Ik krijg daar graag nog een reactie op. De rechtspraktijk redt zich overigens in een heleboel opzichten binnen of buiten de wet om, maar het lijkt mij goed als daar nog een keer aandacht aan wordt geschonken.

De minister is uitvoerig ingegaan op de bezwaren tegen de inwerkingtreding in de brief van de drie deskundigen. De invoeringstermijn is inderdaad kort. Uit de praktijk hoor ik van anderen dat men er eigenlijk nog niet klaar voor is. Overigens bevat het wetsvoorstel inzake de rechtsvordering veel bekende elementen. Veel daarvan wordt al toegepast. Het wetsvoorstel is in nauwe samenspraak met mensen die in de rechtspraktijk werkzaam zijn tot stand gekomen. Het lijkt mij nu ook weer niet zo vreselijk moeilijk om ermee te werken. Voor ons heeft de doorslag gegeven dat vertegenwoordigers van alle groeperingen in de rechtspraak hebben aangegeven dat de burgers niet onder de invoering zullen lijden. Wij kunnen ons goed voorstellen dat de minister de wet per 1 januari aanstaande in werking wil laten treden. Ik hoop dat deze wetgeving alle mooie gevolgen heeft die wij ervan verwachten.

De heer Rosenthal (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige, systematische en degelijke beantwoording. Het gaat de VVD eigenlijk niet zozeer om de situatie op dit moment als wel om de ontwikkelingen waarmee wij in het vervolg worden geconfronteerd. Op dat punt heeft de minister enkele boeiende opmerkingen gemaakt. Hij sprak over het volwassen worden van de zittende magistratuur op het punt van het beheer. Dit is een ontwikkeling die zich niet van de ene dag op de andere kan voltrekken. Je moet het ook verdienen, zoals dat in het jargon heet.

De minister was zeer expliciet in zijn betoog dat bij de rechterlijke macht wordt toegewerkt naar twee eventueel gescheiden loopbaanroutes, namelijk die van de rechtspraak en die van het management. Ik ben benieuwd hoe dit zich in de loop der jaren zal ontwikkelen. Sommigen menen dat het voor de eenheid van een organisatie van belang is dat een regelmatige uitwisseling tussen beide functies plaatsvindt.

De minister heeft nogal formeel gereageerd op de constatering van de VVD-fractie dat het er vandaag de dag in toenemende mate op lijkt dat de wetgeving eerder het sluitstuk van de invoering is dan dat de invoering het sluitstuk van de wetgeving is. De minister vond dat wij niet zo moeilijk moesten doen, omdat de Eerste Kamer, evenals trouwens de Tweede Kamer, altijd kan zeggen dat die ontwikkeling gestopt moet worden. Formeel heeft hij gelijk, maar de facto gaat het anders. Het zou interessant zijn om eens na te gaan hoe het in dit verband met de kwaliteit van wetgeving gesteld is. Wellicht moet de wetgever anders omgaan met dit soort grootschalige reorganisatieprocessen.

Mijnheer de voorzitter. Ten aanzien van bijna alle andere punten wil ik stellen dat de VVD-fractie de evaluaties die komen stellig zal doorvorsen en daarbij zal steeds een rol spelen het prangende punt dat wij in ons land niet zo zeer een scheiding van de machten, "séparation des pouvoirs", kennen, maar eerder een situatie van "checks and balances". De vragen waren er voornamelijk op gericht, daar meer greep op te krijgen, met name waar het betreft de relatie uitvoerende macht/rechtsprekende macht. In eerste termijn heb ik gesproken over een stelsel van evenwichten die met elkaar verbonden zullen moeten worden via een lijn naar een waarachtige autonome institutie, namelijk de rechterlijke macht of, meer in het bijzonder, de zittende magistratuur.

Er is al veel gezegd over het onderzoek van het NJB. Eén verontrustende opmerking vond ik dat de zittende magistratuur naar de naam gesproken vooral een zittend leven leidt en dat vooral doet via het eten van vele kroketten. Mijns inziens moet bij de evaluatie in de komende jaren ook de fysieke conditie van de zittende magistratuur zeker aandachtspunt zijn.

De heer Van de Beeten (CDA):

In eerste termijn is de heer Witteveen mij bijgevallen op het punt van de procedure voor ontslag bij de Hoge Raad voor wat betreft het karakter sui generis. Is dat een standpunt dat ook door de VVD-fractie wordt onderschreven?

De heer Rosenthal (VVD):

De VVD-fractie heeft in eerste termijn het prangende punt van scheiding van de machten tegenover de "checks and balances" aan de orde gesteld. Naar mijn mening neigde de minister in zijn antwoord soms naar een situatie die sterk bestuursrechtelijk aandoet. De heer Van de Beeten heeft de terminologie van de procedure sui generis gebruikt met betrekking tot de toetsing door de Hoge Raad. Ik kan op dit moment nog niet zeggen of de VVD-fractie dit meteen zo wil vastleggen. Het lijkt mij wat te ver te voeren. Maar wij kunnen er zeker achter staan dat het hier moet gaan om iets anders dan een procedure analoog aan de procedure die wij kennen in het kader van het bestuursrecht.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor zijn buitengewoon uitgebreide en zorgvuldige beantwoording. Op sommige punten zeilt hij langs de vragen, maar dat is natuurlijk niet onbegrijpelijk. Ik heb nog een opmerking over artikel 26 Rechtsvordering, waar de minister heel serieus op in is gegaan. Ik had eigenlijk gehoopt, gezien de aard en strekking van mijn vragen over dat artikel, dat de minister in het licht van 5 december iets op rijm gezet zou hebben. Wat dat betreft ben ik dus teleurgesteld, moet ik eerlijk zeggen.

Voorzitter. De incassoprocedure is aan de orde geweest. Het antwoord van de minister was wat beperkt. Hij heeft bijvoorbeeld niet gesproken over de belasting van de rechterlijke macht via de dagvaardingsprocedure. Ook is hij niet nader ingegaan op de opmerking over de toezegging van de minister in 1996 dat hij zou onderzoeken of er een snelle procedure zou kunnen komen. In de nadere memorie van antwoord heeft de minister gezegd dat dit een punt zou zijn voor de fundamentele herbezinning. Verdient het geen aanbeveling om toch eerder te onderzoeken of er een snelle incassoprocedure gerealiseerd kan worden?

Ik kan het eens zijn met de beantwoording van de minister inzake artikel 100 van de Wet GBA. Hij zal overleg voeren met de minister voor het Grotestedenbeleid over dat punt. Dat lijkt ons prima.

Misschien ben ik de enige in Nederland die de term "voorzieningenrechter" niet geslaagd vind, maar wellicht kan dit punt betrokken worden bij de fundamentele herbezinning. Ik vraag de minister om ook de verplichte woonplaatskeuze daarbij te betrekken. Wij menen dat het een gemiste kans is dat nu er een forse herziening plaatsvindt van het burgerlijk procesrecht, het punt van de rechterlijke beleidsregels niet compleet in de wettelijk regeling is opgenomen. Ik vraag de minister om ook dat punt bij de fundamentele herbezinning te betrekken.

Met het antwoord van de minister over de schorsing van een aanhangige procedure ook in geval van cessie zou je uit de voeten kunnen, maar toch niet in alle gevallen, want er zijn dikwijls weren die samenhangen met de tegenvordering van gedaagde. Bij de conclusie van antwoord met de eis in reconventie kunnen de weren samenhangen ten opzichte van de oorspronkelijke eiser. Als de oorspronkelijke eiser de vordering gecedeerd heeft, kan met de eis in reconventie een stuk van de weren blijven hangen, dat eigenlijk bij de oorspronkelijk eiser hoort. Daarvoor is dan toch een aparte dagvaarding nodig jegens de oorspronkelijke eiser. Ik vraag de minister, daar nog een korte reactie op te geven, want het is iets gecompliceerder dan uit zijn beantwoording leek.

Het landelijk rolreglement, artikel 5.8, is mij bekend: de rechter kán de oorspronkelijke eiser die een conclusie van antwoord in reconventie zou willen geven, de gelegenheid geven, zijn standpunt duidelijk te maken. Naar mijn mening is dat toch enigszins in strijd met artikel 6 EVRM, met het vereiste van hoor en wederhoor. Geëist zou toch mogen worden dat de mogelijkheid van een conclusie van antwoord in reconventie wettelijk is geregeld. In de wet is geregeld dat na een dagvaarding de gedaagde recht heeft op een conclusie van antwoord. Als dat iets extensiever wordt uitgelegd, kan gesteld worden dat een conclusie van antwoord in reconventie óók een conclusie van antwoord is, dus dat de oorspronkelijke eiser naar analogie daarvan recht heeft op een conclusie van antwoord in reconventie. Daarmee zouden wij voorlopig even uit de voeten kunnen. Dit kan wellicht bij de herbezinning betrokken worden, als die snel verloopt. Wij vinden dit punt echter zodanig belangrijk, dat daar nog eens grondig naar gekeken moet worden. Mijn opmerking is misschien een aanwijzing voor de minister. Misschien geeft dat op korte termijn enige lucht ten aanzien van dit probleem.

Wat het uitstel van inwerkingtreding betreft: mijn fractie heeft een aantal punten genoemd, waarop de minister uitgebreid is ingegaan. De vraag is of hij mijn fractie heeft overtuigd. Hij is vast van plan, de wetsvoorstellen op 1 januari te doen ingaan. Wij kunnen daar aarzelend met rechts en links de nodige zorgen mee instemmen. Ik begrijp overigens dat de minister kennelijk uit zijn studententijd erg goede herinneringen heeft aan het Compendium van Stein. Per 1 januari ligt dat er, volgens zijn mededeling. Hij heeft daar dus alle vertrouwen in. Misschien is dat heel gerechtvaardigd.

De minister heeft in feite toegezegd al tijdens het eerste jaar een evaluatie te houden. Wij willen echter graag al in april het resultaat horen van een evaluatie van de eerste drie maanden van deze wetten. Daarin zou op allerlei vragen moeten worden ingegaan: waren er problemen en zo ja, welke, hoe zijn ze opgelost, zijn vaak noodverbanden nodig geweest, hebben zich schrijnende gevallen voorgedaan en zo ja, van welke aard en hoeveel, enz. Wij hopen dat er weinig problemen zullen zijn.

Minister Korthals:

Voorzitter. Wij staan vlak voor een belangrijk moment. Gezien de inbreng van de leden van de Eerste Kamer ziet het ernaar uit dat twee wezenlijke wetsvoorstellen worden aangenomen.

De algemene waardering die is uitgesproken, geldt natuurlijk in de eerste plaats voor degenen die zich hebben beziggehouden met deze wetsvoorstellen. Ik weet dat daaraan zeer hard is gewerkt. Een van de wortels van dit wetsvoorstel ligt in de werkzaamheden van de commissie-Leemhuis. Vervolgens werd het opgenomen in het regeerakkoord. Zelf had ik niet of nauwelijks de hoop dat het in deze kabinetsperiode zou worden aangenomen, alhoewel ik tegen beter weten in altijd heb gezegd dat dit wel zou gebeuren. Ik wist immers van tevoren dat dit een geweldige prestatie zou zijn. Hierbij betrek ik ook zeker de rechterlijke macht zelf. Je kunt je afvragen of de flexibiliteit die zij heeft laten zien in andere landen op dezelfde wijze zou zijn getoond. De rechterlijke macht was zeer bereid tot het verlenen van medewerking en heeft zich volledig ingezet. Juist door die medewerking is veel uit de rechterlijke macht naar voren gekomen, waardoor het allemaal is gelukt.

De heer Rosenthal brengt altijd de spanning naar voren tussen alvast beginnen en niet meer kunnen terugdraaien. Ik beweerde als minister altijd dat je wel kunt terugdraaien. Intertijd hebben wij het beleid heel duidelijk in de Contourennota uiteengezet. Vervolgens is het successievelijk beoordeeld in de voortgangsrapportages. Wij hebben ook aangegeven dat wij verdere stappen gingen zetten. Die waren weliswaar omkeerbaar, maar de invoering van de wet wilden wij juist gelijk op laten lopen met het wetsvoorstel zelf. Dat is in belangrijke mate gelukt. Het belangrijkste succes daarvan is dat een dynamiek is ontstaan. Daardoor is er een moment gekomen waarop iedereen erachter is gaan staan en daadwerkelijk de hoop heeft dat het 1 januari aanstaande kan worden ingevoerd.

Natuurlijk komt het de regering het beste uit als dat ook daadwerkelijk kan. Wij hebben daaraan bepaalde eisen gesteld. Die eisen hebben wij nagelopen en in een brief aan de Tweede Kamer hebben wij kunnen vaststellen dat het inderdaad verantwoord is om de Wet op de rechterlijke organisatie in werking te laten treden per 1 januari aanstaande. Waarschijnlijk heeft de Eerste Kamer deze brief ook ontvangen. Daarbij heb ik de samenhang bezien tussen het procesrecht en de andere wetsvoorstellen. Een belangrijke voorwaarde voor de reorganisatie van de rechterlijke macht per 1 januari aanstaande is in ieder geval dat het procesrecht dan ook in werking treedt. Het is wel mogelijk dat eerst het procesrecht in werking treedt en later de reorganisatie van de rechterlijke macht, maar andersom is niet mogelijk. Dat wil niet zeggen dat wij tegen beter weten in dan maar vinden dat het procesrecht per 1 januari in werking moet treden. Wij hebben in ieder geval met heel veel argumenten aangegeven waarom dat ook werkelijk kan. Wij zullen dat wel blijven monitoren, maar het gaat mij te ver om echt al te evalueren hoe dat in de periode van 1 januari tot 1 april verloopt. Ik kan mevrouw Broekers in ieder geval zeggen dat ik zal nagaan hoe het precies verloopt.

Ik moet haar overigens nog complimenteren met haar maidenspeech. Ik vond haar betoog in eerste termijn iets beter dan haar betoog in tweede termijn. Met haar betoog in tweede termijn deed zij me aan mijn moeder denken, die ook altijd vlak voor Sinterklaasavond tegen mij vertelde dat ik gedichtjes moest gaan maken. Dan werd ik steeds recalcitranter en uiteindelijk begon ik dan pas om kwart voor acht, als de pakjesavond al begon, aan die gedichtjes. Maar dan was ik ook werkelijk in de goede vorm. De meesten zullen dat gevoel wel herkennen.

Dit waren mijn opmerkingen over de voorbereiding van de wetsvoorstellen. Ik denk dat het echt belangrijk is dat deze vanavond zullen worden aangenomen.

De heer Van de Beeten heeft gesproken over de fundamentele herbezinning. Bij de herbezinning zal uiteraard terdege aandacht worden besteed aan de ervaringen in de ons omringende landen, waaronder Duitsland. Hij heeft zelf al gezegd dat er een rechtsvergelijking is tussen Duitsland en Engeland. Hij heeft daarbij aangegeven dat het heel mooi is dat Duitsland een veel snellere procedure kent dan Engeland, maar dat het nadeel daarvan is dat Duitsland weer niet overgaat tot schikkingen. Het woord "schikkingen" kan ik sinds een week geleden nauwelijks meer horen, dus ik heb wel enig begrip voor zijn argumentatie in dezen.

Kan er een andere sanctie zijn dan een comparitie bij het beoordelen van een uitstelverzoek? Jazeker, de rechter zal ook uitstel kunnen weigeren. De heer Van de Beeten heeft voorts opgemerkt dat ik het thans scherper stel dan in de stukken. Slechts wanneer het niet halen van de targets evident te wijten zou zijn aan disfunctioneren en mismanagement van een bestuurder, zou een relatie met ontslag van de betrokken bestuurder kunnen worden gelegd. Een zo uitzonderlijk geval zal mijns inziens nagenoeg nooit aan de orde zijn. Ik wilde de vanzelfsprekende relatie die de heer Van de Beeten legt tussen afwijkingen ten opzichte van de geraamde productie en ontslag wegens ongeschiktheid anders dan ziekte, ontzenuwen. Dat was mijn insteek.

De heer Van de Beeten (CDA):

De formulering luistert nogal nauw. Kan de minister die herhalen?

Minister Korthals:

Maar dan is het misschien beter als de heer Van de Beeten de Handelingen daarop nakijkt, want zo direct zeg ik iets anders dan ik zojuist gezegd heb. Dat zou ik niet willen. Wat is het probleem van de heer Van de Beeten?

De heer Van de Beeten (CDA):

De minister formuleerde een antwoord waarbij er een iets zwaardere norm werd aangelegd dan uit het algemene ongeschiktheidcriterium zou blijken. Ik proefde uit zijn woorden een formulering die wat meer in de richting van disfunctioneren en dergelijke gaat. Dat vind ik in ieder geval geruststellend, maar ik wil even zeker weten dat ik het goed verstaan heb.

Minister Korthals:

Ik heb gezegd: slechts wanneer het niet halen van de targets evident te wijten zou zijn aan disfunctioneren en mismanagement van een bestuurder, zou een relatie met het ontslag van de betrokken bestuurder kunnen worden gelegd. Zo heb ik het geformuleerd.

Voorzitter. Gevraagd is of de minister voldoende oog heeft voor mogelijke communicatiestoornissen tussen advocaat en cliënt als het gaat om de vraag welke stukken relevant zijn voor de zaak. Inderdaad zal de rechter hier van geval tot geval moeten beoordelen of een partij stukken in het geding had moeten brengen. Daarbij kan de rechter rekening houden met misverstanden, maar een partij zal in het algemeen zijn advocaat ook goed moeten informeren. Laat hij dat na, dan loopt hij zelf de risico's.

Dan kom ik nu op de vraag of de procedure voor de Hoge Raad een sui generis-procedure is of niet. Het is een bestuursrechtelijke procedure, maar dan wel met bijzondere kenmerken. In die zin zou het je het ook een procedure sui generis kunnen noemen, maar dat gaf ik reeds aan in mijn eerste termijn.

Mevrouw Le Poole sprak wederom over de incassoprocedures en de Europese normen. In dat verband wijs ik er nadrukkelijk op dat de Europese richtlijn spreekt over vorderingen waartegen geen verweer wordt gevoerd. De richtlijn geldt dus niet voor vorderingen waartegen wel verweer wordt gevoerd. Dat betekent dat met onze beslistermijn in verstekzaken naar mijn stellige overtuiging aan de richtlijn wordt voldaan.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Zelfs als aan de richtlijn wordt voldaan, blijft het een goed idee om snel aan een incassoprocedure te werken.

Minister Korthals:

Niet alleen door mevrouw Le Poole, maar ook door anderen is gevraagd naar de mogelijkheid van een snelle procedure voor kleine en onbetwiste vorderingen. Het gaat hier inderdaad om een aantrekkelijke mogelijkheid, maar die is niet zonder haken en ogen. De wet kende tot 1991 de procedure tot het verkrijgen van een betalingsbevel. Die regeling ondervond onder meer kritiek omdat zij een beperkt bereik had, namelijk tot ƒ 2500, en omdat zij alleen toepassing vond zolang in het geheel geen verweer werd gevoerd. Werd wel verweer gevoerd, dan was de schuldeiser meer tijd kwijt dan wanneer hij een direct een bodemprocedure had gestart, terwijl in een bodemprocedure ook nog eens sneller een verstekvonnis werd verkregen. Ook de hoogte van het griffierecht verminderde de aantrekkingskracht van de betalingsbevelprocedure. De EG-richtlijn Betalingsachterstand verplicht de lidstaten, ervoor te zorgen dat schuldeisers normaliter binnen 90 dagen een executoriale titel kunnen verkrijgen. Uit de considerans van de richtlijn wordt duidelijk dat daarvoor geen nieuwe procedures in het leven geroepen hoeven te worden. Maatregelen in de sfeer van de doorlooptijden van reeds bestaande procedures kunnen ook voldoende zijn. Voor Nederland geldt dat het verkrijgen van een verstekvonnis zowel bij de rechtbank als bij de kantonrechter normaliter binnen 90 dagen verkregen kan worden. Nogmaals, ik zal bij de fundamentele herbezinning opnieuw aandacht besteden aan de mogelijkheid van een snelle incassoprocedure.

Ook andere wijzen van het opnemen van civiele verklaringen zijn aan de orde gekomen. Er is gewezen op het buitenland waar verklaringen op band worden opgenomen of stenografisch worden opgenomen. In Duitsland worden ze op band opgenomen en in Amerika stenografisch. Mij zijn echter geen verdere gegevens uit die landen bekend. Eerder heb ik al aangegeven dat ik daar op voorhand niet afwijzend tegenover sta. Ik ben best bereid om andere adequate wijzen van het opnemen van verklaringen te bekijken, maar dan moet wel zijn gebleken dat daar daadwerkelijk behoefte aan bestaat. Ik wijs erop dat het voordeel van de huidige werkwijze van dicteren door de rechter aan de griffier is dat bij de beoordeling of bepaalde feiten, en zo ja welke, bewezen zijn, gewerkt kan worden met een beknopter en waar mogelijk door de rechter-commissaris meer op het probandum toegespitst proces-verbaal. Ik meen overigens dat de artikelen die de comparitie betreffen, de artikelen 2.1.11 en 2.8.33, ruimte laten aan zowel het dicteren aan de griffier door de rechter als aan het notuleren door de griffier. Ook als de griffier notuleert, dient vanzelfsprekend de hand te worden gehouden aan de regels die in de betreffende artikelen worden gegeven, zoals voorlezing van het proces-verbaal, de ondertekening, etc. De wijze van het opnemen maakt op dit punt geen verschil.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Het klinkt alsof de minister zijn beantwoording op mijn vraag heeft afgerond. Ik had de minister gevraagd om te bekijken waarom de verslaglegging in civiele handelszaken anders is geregeld dan in de meeste andere rechtbankprocedures. Hij zou daarbij kunnen bezien of andere methodes van verslaglegging beter zijn. Bij vergelijking van de verschillende procedures is het van belang dat de civiele comparitie lijkt te veranderen in een soort mondelinge behandeling, zoals bij familiezaken en bestuursrechtelijke zaken. Ik hoor graag van de minister dat hij daaraan aandacht zal besteden en dat dit punt zal worden meegenomen in de herbezinning.

Minister Korthals:

Ik zie dat mijn ambtenaren stralend knikken dus het is een goed idee. Wij zullen dit punt oppakken.

Mevrouw Broekers sprak over de incassoprocedures. Het is niet mogelijk om op korte termijn een uitgewerkte incassoprocedure op te stellen. Ik noteer evenwel haar wens om dit punt in de herbezinning mee te nemen.

Tot slot kom ik op de schorsing en de reconventie. Het kost te veel tijd om op dit moment in te gaan op de kwestie van de verweermiddelen van de gedaagde in verband met de mogelijkheid van een reconventionele vordering. Ik bespreek dit punt graag in het kader van de behandeling van de veegwet.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Omwille van de efficiëntie stel ik voor, in één procedure over de vijf voorliggende wetsvoorstellen te stemmen. Ik constateer dat daartegen geen bezwaar wordt gemaakt.

In stemming komen de wetsvoorstellen 26855, 27181, 27182, 27824 en 27878.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

Naar boven