Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (25828);

Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de invoering van de verplichting voor het bevoegd gezag tot het melden van voortijdige schoolverlaters die niet meer leerplichtig zijn, alsmede van de verantwoordelijkheid van de gemeente voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten (regels inzake regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten) (27206).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Voorzitter. Met het voorliggende wetsvoorstel 27206 wordt beoogd, de keten van maatregelen ter voorkoming van "schoolverlaters-zonder-startkwalificatie" verder te sluiten, en wel door de systematiek van gemeentelijke meld- en coördinatiepunten, zoals gestart in 1994, nu wettelijk te regelen en dit voor leerlingen tot de leeftijd van 23 jaar, in aansluiting op hetgeen voor leerplichtige leerlingen al is geregeld in de Leerplichtwet. De uit de evaluatie gebleken resultaten, ook draagvlak, lieten zien dat voor een sluitende aanpak méér tijd, een wettelijke regeling en méér geld nodig zouden zijn. Deze wet regelt de verplichte melding door schoolbesturen, uiterlijk binnen één maand na "schoolverlaten-zonder-startkwalificatie" bij de woongemeente van de betreffende jongere, waarna maatwerk op gang kan komen en aanwijzing kan plaatsvinden van een vertrouwenspersoon om tot afspraken te komen, welke afspraken ertoe moeten leiden dat er alsnog een startkwalificatie wordt gehaald, dus minstens niveau 2 mbo, of diploma mavo.

In de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel in deze Kamer heeft de minister helder aangegeven, hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de beleidsnota Onderwijs in stelling. Deze nota beoogt, meer autonomie en verantwoordelijkheid voor het schoolproces bij de school neer te leggen, en de school daarvan in beginsel via zelfevaluatie verantwoordelijkheid te doen afleggen. Immers, het is de vanzelfsprekende taak van het onderwijs c.q. de school zich verantwoordelijk te weten voor hoe leerlingen het schoolproces doorlopen, een proces dat idealiter behoort te worden afgesloten met het behalen van een diploma.

Waar er in de praktijk redenen aanwezig kunnen zijn die de school ondanks leerlingzorg en leerlingbegeleiding niet doet slagen de betreffende leerling de eindstreep gekwalificeerd te doen halen, komt nu een netwerk van deskundigen beschikbaar via de contactgemeente in welk netwerk, naast de leerplichtambtenaar en soms politie- en justitiedeskundigen, ook deskundigen in de sfeer van werk en inkomen en uit de jeugdzorg zijn opgenomen, op welk netwerk de school een beroep kan doen ook al vóórdat de betreffende leerling de school verlaat. Maar verlaat de leerling de school zónder de startkwalificatie, dan is de school verplicht dit te melden bij de woongemeente van de betreffende leerling, die dan via de contactgemeente in de regio het netwerk zal inschakelen om de betreffende startkwalificatie voor deze leerling alsnog haalbaar te maken.

Deze regeling komt, als sluitstuk van een keten van voorzieningen, de CDA-fractie als een goede zaak voor. Dat wij dit wetsvoorstel niet eerder in deze Kamer afhandelden, hangt dan ook niet samen met nog te veel onhelderheden in dit wetsvoorstel. Het hangt veel meer samen met het gegeven dat de werkzaamheden voortvloeiend uit dit wetsontwerp voor schoolbesturen en (woon- en contact-)gemeenten eenvoudiger en effectiever en met méér efficiëntie uitvoerbaar zullen zijn na invoering van een persoonsgebonden nummer in het onderwijs. En dát wetsvoorstel is vandaag eveneens en in combinatie met dit wetsontwerp in behandeling. Voor de CDA-fractie zal over dat wetsvoorstel zo direct de heer Woldring het woord voeren.

Graag wil ik op een enkel punt nog verduidelijking van de minister. In de schriftelijke ronde heeft de CDA-fractie aandacht gevraagd voor de definitie van voortijdig schoolverlaten, te weten voor de leerlingen die deelnemen aan het onderwijs dat valt onder de Wet op de expertisecentra. Dan hebben wij het over leerlingen die vaak ondanks grote inspanningen van henzelf, hun ouders en of verzorgers, en ondanks de inspanningen van de door hen bezochte scholen, toch niet in staat zijn de in dit wetsvoorstel gedefinieerde startkwalificatie te halen, terwijl ze vaak wel, al dan niet in een beschermde omgeving en vaak in overleg met de school, werk vinden. Mét de minister ben ik van mening dat het goed is ook deze leerlingen aan te melden, dit om de aanpak en de registratie sluitend te houden. Maar daarbij moet de redelijke ónmogelijkheid van behalen van de beoogde startkwalificatie bekend worden gemaakt, zodat helder is dat het ondernemen van actie hier vaak niet nodig is, en dit om te voorkomen dat deze leerlingen en hun ouders en of verzorgers worden opgezadeld met verontrustende berichtgeving of met acties die deze leerlingen aanzetten tot voor hen iets onbereikbaars. Is in de praktijk van een andere aanpak sprake, dan zal zeker op enigerlei moment diploma-inflatie aan de orde zijn. De CDA-fractie denkt dat wij daarop geen van allen zitten te wachten.

Een ander punt betreft de conform de wet door de contactgemeente mede namens de andere gemeentebesturen in de regio vast te stellen streefcijfers voor de te behalen resultaten en de vereiste effectrapportages. In deze effectrapportages moeten de bereikte resultaten worden genoemd en de afwijkingen worden toegelicht. Maar in die rapportages mag het toch niet alleen gaan om het aantal terugplaatsingen, maar moet toch ook aan de orde komen het aantal alsnog behaalde startkwalificaties. Immers: ook al ligt het behalen van een startkwalificatie niet binnen de competentie van de contactgemeente, de contactgemeente is verantwoordelijk voor het netwerk en voor de binnen het netwerk en haar inspanningen te behalen resultaten. En dus moet ons inziens ook bekend worden hoeveel startkwalificaties alsnog worden behaald. Dit "alsnog behalen van een startkwalificatie" wordt nagestreefd uiterlijk op de leeftijd van 23 jaar of zo spoedig mogelijk daarna. Om die reden zullen de meldingsgegevens worden vernietigd uiterlijk 2 jaar na beëindiging van het bemiddelingstraject. De CDA-fractie wil er dus graag van uitgaan dat de situatie van dat moment – dus van het moment van vernietiging, waarop de vraag aan de orde is, of dan een startkwalificatie is behaald – in de evaluaties wordt verdisconteerd. Kan de minister deze bedoelingen bevestigen?

De minister heeft toegezegd, in de nadere voorschriften voor de RMC-registratie de uiterlijke verwijderingsdatum op te nemen. Wij zijn met die toezegging heel gelukkig. Maar kan de minister deze toezegging nog iets uitbreiden, en wel in die zin dat ook de kennisgeving hiervan aan de betrokkene en zijn ouders/verzorgers wordt vastgelegd? Hetzelfde geldt voor de kennisgeving van de melding aan betrokkene en of zijn ouders door de school aan het begin van dit proces. Bekend is dat ouders en leerlingen recht hebben op inzage van de over hen opgenomen gegevens en kunnen verzoeken, deze gegevens te verbeteren of te verwijderen, dit zoals geregeld in de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens. Maar dan is het toch niet meer dan redelijk dat de melding zowel als de verwijdering aan hen worden meegedeeld. Waar de melding zal geschieden via zijn of haar persoonsgebonden onderwijsnummer zien wij de verplichte melding en verwijdering graag in de RMC-regelgeving opgenomen. Kan de minister dit toezeggen?

Preventie betreffende voortijdig schoolverlaten is allereerst een opdracht aan de school. Immers, de school is de eerstverantwoordelijke voor het goed doorlopen van het schoolproces, welk schoolproces moet worden afgerond met het behalen van de minimaal vereiste startkwalificatie. De CDA-fractie gaat er hierbij van uit dat de school gegevens in dezen ook opneemt in haar zelfevaluatie inzake de kwaliteit van de school. Zij zal daarop ook aanspreekbaar mogen/moeten zijn door de inspectie. Maar past het nu in zo'n verantwoordelijkheidssysteem dat de financiële middelen volledig naar de gemeenten gaan? Dat lijkt namelijk de praktijk. Enerzijds is gemeenten via een specifieke uitkering in ieder geval 22 mln gulden in het vooruitzicht gesteld. Dat was 12 mln gulden, wat is verhoogd met 10 mln gulden. Anderzijds is 48 mln gulden in het kader van voortijdig schoolverlaten beschikbaar in het verband van het grotestedenbeleid. In totaal gaat het dus in ieder geval om 70 mln gulden. Dit terwijl het halen van de vereiste startkwalificatie moet gebeuren op een school, op de centra voor vakopleidingen en vele andere instellingen, gelegen op het grensgebied van onderwijs en arbeid. Natuurlijk behoren de netwerkactiviteiten door gemeenten met geld belegd te worden. Maar zou niet reëler zijn geweest minstens ook een deel van de beschikbare middelen aan die instellingen ter hand te stellen, die met veel extra inspanningen uiteindelijk voor het alsnog verkrijgen van de startkwalificatie verantwoordelijk zijn? En het gaat hier bepaald niet om de gemakkelijkste leerlingen. Derhalve zou enige vorm van prestatiebeloning voor de scholen en instellingen die in dezen in tweede instantie het behalen van de vereiste startkwalificatie oppakken, wellicht in de rede liggen. Graag krijgen wij hierop een reactie van de minister.

De Onderwijsraad heeft in zijn rapportage Tellen en sturen geadviseerd, een landelijke coördinatiefunctie gestalte te geven. Kan de minister ons informeren over de stand van zaken in dezen, dan wel over zijn mening daarover?

De heer Woldring (CDA):

Voorzitter. Wat het wetsvoorstel over het persoonsgebonden nummer betreft, heeft de CDA-fractie daarvan met belangstelling en grotendeels instemming kennis genomen. De CDA-fractie onderschrijft de doelstellingen van het wetsvoorstel betreffende een goede controle op de besteding van overheidsgelden door de onderwijsinstellingen, een verminderde administratieve belasting van die instellingen en de beschikking van beleidsinformatie voor departementen. De CDA-fractie is van oordeel dat de technologische kennis en de toepassing daarvan het alleszins plausibel maken dat er een persoonsgebonden nummer in het onderwijs komt. De vraag is wel, of het sofinummer daarvoor moet worden gebruikt.

De uitbreiding van het gebruik van dat nummer in de onderwijssector vindt mijn fractie een principieel punt. Wij hebben dat bekeken in relatie tot het sectorgebonden onderwijsnummer, en de argumentatie gecheckt die de minister heeft gegeven, zowel in de memorie van toelichting als in de tweede nota van wijziging. Wij hebben de indruk gekregen dat het gebruik van het sofinummer verantwoord is, en de toets der kritiek kan doorstaan. De argumentatie die de minister in de memorie van toelichting heeft gegeven, is voldoende. Wij weten dat in de samenleving een zekere vrees bestaat dat met de aanvaarding van dit wetsvoorstel de uitwaaiering van het gebruik van het sofinummer toeneemt. Wij weten ook dat er in de samenleving de vrees bestaat dat dit de eerste stap is op weg naar een persoonsgebonden nummer in Nederland. Mijn fractie deelt die bezwaren niet. Mijn fractie is van mening dat, als het zo ver komt, bij elke gelegenheid er een wetsvoorstel zal moeten passeren, waarvoor parlementaire behandeling en goedkeuring nodig zal zijn, waarop wij dan maar wachten. Maar geen paniek over geruchten en vrees dat dit zal leiden tot dat en dat.

Dat neemt niet weg dat we met des te meer klem moeten zeggen dat het gebruik van het sofinummer in het onderwijs vraagt om de grootst mogelijke zorgvuldigheid met betrekking tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van studenten, leerlingen en hun ouders. Ook al is in dit wetsvoorstel de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht – dat wordt terecht door de Registratiekamer bevestigd – wij hebben als CDA-fractie ook kennis genomen van de waarschuwing die diezelfde Registratiekamer in een nota heeft geuit. Er zit volgens de Registratiekamer namelijk een risico in het ongewenst gebruik/misbruik/onrechtmatige uitwaaiering van het gebruik van het sofinummer, met name over de persoonsgebonden gegevens. Dan gaat het met name om samenwerking tussen instellingen in het onderwijs, maar ook om het gebruik van de basisadministratie in de gemeenten.

Wij nemen de waarschuwing van de Registratiekamer volstrekt serieus, ook al bevat het wetsvoorstel bepalingen omtrent een limitatieve opsomming en een restrictief gebruik. Wij weten heel goed dat de verantwoordelijkheid voor het gebruik van de basisadministratie bij de plaatselijke overheden ligt, en dat het hun verantwoordelijkheid is. Dat neemt niet weg dat de CDA-fractie vindt dat, in de uitvoering ervan bepaalde risico's niet over het hoofd zijn te zien. Zoals bekend maken mensen in de praktijk fouten. Bij dat risico moet goed worden stilgestaan. Het omgaan met geautomatiseerde bestanden en de koppeling ervan kunnen slordigheden en misbruik met zich meebrengen. Dat risico ligt althans op de loer. Daarom vraagt de CDA-fractie de minister of het mogelijk is, bij de geplande evaluatie van dit wetsvoorstel vooral aandacht te besteden aan de zorgvuldigheid betreffende de omgang met persoonsgegevens. Ik hoor vooral graag een toezegging van de minister als het gaat om het conceptconvenant dat staatssecretaris Adelmund wil sluiten met de besturenorganisatie. Daar zou zo mogelijk in de uitwerking een zwaarder accent moeten worden gelegd op de genoemde evaluatie dan in het concept wordt voorgesteld. Daarin wordt veel aandacht besteed aan efficiency, informatieverschaffing, informatievoorziening en het gebruik en de organisatie van de informatie, terwijl er één keer melding wordt gemaakt van bescherming van de persoonsgegevens in verband met de privacy. Graag een reactie van de minister.

De CDA-fractie heeft met genoegen kennis genomen van de brief van de minister van 31 augustus, waarin hij meedeelt dat hij met zijn collega van Financiën een regeling heeft getroffen over leerlingen/studenten zonder sofinummer. Er is een onderwijsnummer verzonnen dat op het eerste gezicht niet afwijkt van het sofinummer. Dank aan de minister dat hij ons daarover op een klare manier heeft geïnformeerd. Alles overwegende, heeft de CDA-fractie geen principiële bezwaren tegen het wetsvoorstel. Wij vinden het wetsvoorstel consistent. Het bevat voldoende waarborgen, en de gefaseerde invoering maakt het wetsvoorstel alleszins uitvoerbaar.

Dit wetsvoorstel beoogt, op termijn kostenbesparend te werken voor de administratieve belasting van onderwijsinstellingen. Toch moeten die onderwijsinstellingen wel een investering doen in het begin, waarmee aanloopkosten zijn verbonden. Hoewel wij kennis hebben genomen van een opmerking van de minister om daarin op grond van goede argumenten het veld tegemoet te komen, hebben ons nog onlangs ongeruste signalen uit het veld bereikt. Vandaar dat de CDA-fractie de minister expliciet vraagt om een reactie om die onrust weg te nemen en expliciet toe te zeggen dat, waar knelpunten ontstaan, het veld tegemoet wordt gekomen. Waar aanloopkosten worden gemaakt die op goede gronden te hoog zijn voor de betreffende instellingen, zou de minister daarin moeten voorzien. De onrust in het veld moet inderdaad wel worden weggenomen.

Artikel 9b, tweede lid, is in het wetsvoorstel gewijzigd, naar aanleiding van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Slob. Er wordt bepaald dat persoonsgegevens in de basisadministratie onderwijs worden bewaard tot vijf jaar na de laatste inschrijving. Bij nadere beschouwing van dat aangenomen amendement en het gewijzigde wetsvoorstel moet ik zeggen dat de bepaling "bewaard blijven tot" een niet-nauwkeurige formulering is. Dat laat namelijk het een en ander open voor wat een onderwijsinstelling dan nog zou kunnen doen, terwijl in de toelichting op het amendement-Slob heel duidelijk wordt gezegd dat het hier gaat om vernietiging na vijf jaar. Ik denk dat het goed is, een reactie van de minister te mogen horen. Wil hij bevestigen dat het bij de uitleg van dit artikel inderdaad gaat om vernietiging van die gegevens, en dat de formulering "bewaard blijven tot", hoewel op het eerste gezicht duidelijk, een precisering zou moeten hebben, in die zin dat het amendement vernietiging inhoudt?

Ik wacht het antwoord van de minister graag af.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. In het debat zijn de belangrijkste punten eigenlijk al genoemd. Mijn bijdrage hieraan is er vooral op gericht, de positie van de VVD hierin duidelijk te maken.

Ik onderstreep dat de VVD-fractie uiteraard zeer hecht aan de privacy. Indertijd hebben wij opname van artikel 10 in de Grondwet van harte toegejuicht; wij hebben eraan meegewerkt. Daarover bestaat dus geen twijfel. De VVD-fractie onderkent ook dat er sprake is van een zeker dilemma, als de administratie van scholen zo wordt opgezet dat een directe koppeling mogelijk is met andere departementen. Anderzijds is er een groot aantal redenen om toch ruimhartig akkoord te gaan met het wetsvoorstel. In een samenleving waar de overheid zo'n belangrijke taak heeft als het gaat om zeer belangrijke domeinen als het onderwijs, kan het niet zo zijn dat de overheid niet goed kan volgen, hoe alle geldstromen naar dat onderwijs lopen. De overheid heeft de verantwoordelijkheid en de taak, daarop toe te zien. Het lijkt mij daarom absoluut noodzakelijk dat het accepteren van die rol van de overheid tegelijk betekent het accepteren van mogelijkheden voor de overheid om dat toezicht uit te oefenen. Allereerst gaat het om een juist gebruik van de overheidsmiddelen, wat toetsbaar moet zijn. Dat kan door een registratiesysteem als wat nu voorligt. Het gaat dan inderdaad om al die bijzondere toeslagen en wegingen. Iedereen die een beetje thuis is in het onderwijs, weet welke bijzondere geldstromen naar de scholen gaan. Het is goed dat die toets- en controleerbaar zijn. Ook het voorkomen van fraude lijkt de VVD-fractie een belangrijke doelstelling. De volgende doelstelling is het vereenvoudigen van de administratie van scholen, waartegen geen enkel bezwaar zal zijn. Uiteindelijk kan de overheid op deze manier toetsen, wat er met het geld gebeurd is, en een zekere beleidscontrole uitoefenen. Dit zijn dermate belangrijke zaken dat de VVD-fractie van harte gaat met deze consistente wet.

Het is juist dat er door het administreren via het sofinummer een probleem kan ontstaan, bijvoorbeeld met betrekking tot illegalen. Dit punt is in de besprekingen in de commissie aan de orde geweest. Hierdoor zouden mogelijk illegale kinderen als zodanig herkenbaar worden. De minister heeft daar wat aan gedaan. Naar de mening van de VVD-fractie is een eventuele herkenbaarheid van illegalen echter geen argument tegen deze wet. Het pleit voor de kwaliteit van onze samenleving dat illegale kinderen naar school kunnen gaan, maar het zou absurd zijn dat vanwege kans op herkenning van deze kinderen een betere administratie op de scholen zou worden verworpen.

De VVD-fractie kan begrip opbrengen voor de vele inspanningen van de commissie onderwijs van deze Kamer, en met name van de PvdA-fractie daarin. De VVD-fractie is blij met de vele toezeggingen van de minister. Hij heeft zijn best gedaan, een aantal zaken aan te scherpen. Dat is perfect, maar ook zonder dat zouden wij voldoende vertrouwen hebben in de scholen en de overheid dat deze wet niet tot ongewenste toestanden leidt. Er is natuurlijk altijd nog de stok achter de deur van artikel 272 Wetboek van Strafrecht, waarin de zwijgplicht is geregeld voor mensen die bij de uitoefening van hun beroep met vertrouwelijke informatie in aanraking komen. Dat artikel wordt meestal toegepast op de geneeskunde, maar het is absoluut de bedoeling dat het op alle mensen slaat die met vertrouwelijke informatie in hun beroepsuitoefening te maken krijgen, dus ook op leraren en schooldirecties, kortom, op het hele onderwijs.

Ten slotte nog een opmerking over de schoolverlaters. Gezien de ernst van het probleem vindt de VVD-fractie dat deze wet absoluut noodzakelijk is. De fractie zegt dit meer omdat zij blij is dat er nu wat aan wordt gedaan, dan dat zij zoveel geloof heeft in de effectiviteit van de wet. Wij gaan volstrekt akkoord met de doelstelling, zij het dat wij twijfels hebben of het op deze manier wel werkt. Maar men moet wat proberen. Wij geven de bewindslieden het voordeel van de twijfel. Wel vragen wij of ook deze wet op zijn effectiviteit zal worden geëvalueerd. Wij nemen aan dat daartegen bij de minister geen enkel bezwaar bestaat.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel Invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs roept bij mijn fractie uitermate gemengde gevoelens op. Immers, het gaat niet over zomaar persoonsgebonden nummers, maar over het sofinummer als onderwijsnummer. Dat betekent dat gegevens die in persoonsregistraties in het onderwijs onder dit nummer worden opgebouwd in potentie zeer gemakkelijk kunnen worden uitgewisseld met persoonregistraties buiten het onderwijs. Omdat de privacywetgeving, in de vorm van de Wet bescherming persoongegevens, een direct uitvloeisel is van een Grondwetartikel en een Europese richtlijn, is er voor de Eerste Kamer alle reden om extra kritisch naar het wetsvoorstel te kijken. Dat hebben we in de schriftelijke voorbereiding dan ook gedaan.

De voorkeur van mijn fractie gaat niet uit naar het hanteren van het sofinummer als onderwijsnummer. Wij achten dit een stap op weg naar het introduceren van een algemeen persoonsnummer. Een dergelijk besluit zal, wat ons betreft, een expliciet besluit moeten zijn en niet het resultaat van een sluipenderwijs proces. En de antwoorden in de schriftelijke voorbereiding hebben die indruk niet echt weg kunnen nemen. De argumenten vóór het gebruik van het sofinummer zijn voor mijn fractie nauwelijks overtuigend te noemen. Maar de Tweede Kamer heeft gesproken en dus leggen wij ons neer bij wat het politieke primaat heeft beslist. Dat betekent echter níet dat we het wetsvoorstel nu zonder meer kunnen aanvaarden. Het is immers onze taak erop toe te zien dat aan de bescherming van de privacy van de betrokken leerlingen – een grote groep burgers in de leeftijdscategorie van maar liefst drieëneenhalf tot 23, soms zelfs 25 jaar – adequaat is vorm gegeven.

Het wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Het werd in december 1997 door de toenmalige minister van OCW, Jo Ritzen, ingediend en door zowel de Raad van State als de Registratiekamer zeer kritisch bejegend. Het gevolg was dat het een plaats kreeg in de ijskast tot na de kabinetsformatie. In september 2000 werd het ontdooid en via een nota van wijziging drastisch herzien. De Raad van State en de Registratiekamer werd opnieuw om advies gevraagd. Beide adviseerden positiever, maar met aarzelingen.

Het is maar hoe je ernaar kijkt. De minister wees in de memorie van antwoord steeds naar de instemming van de Registratiekamer. Wij waren geneigd ook even scherp naar de "ja maars" te kijken. Het advies van de Registratiekamer behelsde immers een niet mis te verstane waarschuwing; ik citeer: "De Registratiekamer wil niet onvermeld laten dat de mate van zorgvuldigheid waarmee de overheid en instellingen persoonsgegevens uitwisselen haar soms grote zorgen baart. Met name daar waar instellingen in samenwerkingsverbanden" – dus bijvoorbeeld de RMC's – "persoonsgegevens uitwisselen kunnen zich in de praktijk gemakkelijk problemen voordoen. Niet altijd is duidelijk wie voor welke verwerking van persoonsgegeven verantwoordelijk is, of zelfs maar kan zijn. In dergelijke situaties kan efficiënter gegevensverkeer soms juist onbedoeld ten nadele zijn van het individu of ronduit in strijd zijn met de wet. Dit risico zou zich kunnen voordoen in samenwerkingsverbanden waaraan behalve onderwijs ook gezondheidszorg, jeugdhulpverlening, gemeenten etc. meedoen."

Dit was ook de reden waarom wij enig terriërachtig gedrag vertoonden. Het kon niet zo zijn, dat het wetsvoorstel aanleiding zou kunnen gaan vormen voor het zwerven van leerlingdossiers met vaak zeer privacygevoelige informatie, zonder dat de voorwaarden geschapen zijn voor het op een adequate wijze handhaven van de Wet bescherming persoongegevens.

Wat was het geval, voorzitter? Bij de nota van wijziging was het wetsvoorstel zo gewijzigd, dat het hoofddoel van de wet werd beperkt tot rechtmatigheidscontrole, waarmee in ieder geval optisch werd voldaan aan het Besluit sofinummers. Er werd ook een duidelijker scheiding aangebracht tussen het gebruik en het beheer van persoongegevens. Het beheer van het basisregister is opgedragen aan de IBG. Tevens werd limitatief vastgelegd welke instanties gebruik kunnen maken van persoonsgegevens uit het basisregister.

Tot zover was alles in orde, maar er gebeurde nóg iets door deze nota van wijziging. De kring van gebruikers werd uitgebreid tot de gemeenten, ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsbeleid met betrekking tot leerplichtnaleving, het voortijdig schoolverlaten en de inburgering. Deze uitbreiding gaf ons een hoogst ongemakkelijk gevoel, ook omdat de wet voorziet in een wijziging van wetsvoorstel 27206, de regels inzake de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten. De RMC's zouden óók gebruik kunnen maken van het sofinummer. Ik verwijs naar wat ik citeerde uit het advies van de Registratiekamer. Het leek ons allemaal een beetje veel van het goede.

Dat onze vrees niet geheel theoretisch was, bleek later uit een artikeltje in Binnenlands Bestuur van 16 november jongstleden onder de kop: "Gemeenten laks met invoering nieuwe privacywet". Bijna de helft van de Nederlandse gemeenten heeft nog geen stap gezet in de voorbereiding op de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens. Een derde is begonnen met een inventarisatie van alle plaatsen waar persoonsgegevens worden verwerkt. Nog geen enkele gemeente heeft de verwerking van persoonsgegevens aangemeld bij het College bescherming persoonsgegevens. Dit ter adstructie van de noodzaak om bij dit onderwerp heel precies te werk te gaan.

Wij zijn de schriftelijke voorbereiding ingegaan met de stelling dat als de wetgever de mogelijkheid opent in het onderwijs aan het sofinummer gerelateerde persoonsregistraties op te zetten, te beheren en te communiceren, het ook aan de wetgever is om ondubbelzinnig duidelijk te maken wat wel en niet mag worden geregistreerd, wat wel en niet en onder welke condities mag worden gecommuniceerd met derden. Hoewel de toon af en toe wat geïrriteerd leek te worden, zijn wij in twee schriftelijke ronden toch een eind gekomen. Ik verwacht echter niet dat alle betrokkenen zich de nadere memorie van antwoord tot hun geestelijk eigendom zullen willen maken. Op onderdelen heb ik zelf ook nog een vraag. Eén van die vragen betreft het gestelde op pagina 3 (getypte versie) over het gebruik van het sofinummer in de schooladministratie. Het zal in de schooladministratie moeten worden opgenomen in verband met de communicatie met de IB-groep, maar – ik citeer – "dat betekent overigens níet, dat de school het sofinummer als registratienummer voor zijn administratie mag gebruiken".

Staat hier nu dat de school een soort dubbele administratie moet voeren? Ik begrijp dat de gegevens die naar de IBG worden gecommuniceerd, gelimiteerd zijn tot hetgeen in de wet is opgenomen. Maar als andere gegevens, bijvoorbeeld in verband met meldingen aan het RMC, óók onder het sofinummer gecommuniceerd worden, wat is er dan tegen het gebruik van het sofinummer als registratienummer, zolang men zich maar houdt aan de beperkingen? Het lijkt mij niet zo efficiënt, twee nummers, maar misschien zie ik dat verkeerd.

Een ander punt dat mij nog niet duidelijk is, is wat de verklaring ervoor is dat zó onwaarschijnlijk weinig scholen hun reglement voor de leerlingenadministraties bij de vroegere Registratiekamer hebben gemeld. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat zovele scholen niet méér registreren dan de in het Vrijstellingsbesluit Wet bescherming persoonsgegevens genoemde gegevens.

Daarmee ben ik bij een kernvraag. Het antwoord daarop is voor ons maatgevend voor het al dan niet accepteren van dit wetsvoorstel. Die kernvraag betreft de wijze van toezicht op de manier waarop scholen en andere betrokkenen zich al dan niet houden aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Scholen die meer registreren dan deze wet en het Vrijstellingsbesluit regelen, moeten hun persoonsregistratie melden bij het College bescherming persoonsgegevens. Ook alle RMC's zijn meldingsplichtig. Als ik mij dat nu voor de geest haal, vrees ik dat het effect zal zijn dat er géén toezicht wordt gehouden. De aantallen zijn gewoonweg veel te groot voor het college. Dit werd bevestigd door de voorzitter van het college toen hij op uitnodiging met de vaste commissie van Onderwijs van deze Kamer van gedachten wisselde.

Toezicht veronderstelt een systematische aanpak in het veld, bijvoorbeeld in de vorm van standaardreglementen, zodat een selectief toezicht van het college mogelijk en daarmee effectief wordt. Dit effectieve toezicht is voor mijn fractie op twee punten een conditio sine qua non.

In de eerste plaats vinden wij dat er een deugdelijke borging van de privacy op instellingsniveau moet komen. In een instellingsreglement moet minimaal worden opgenomen wie onder welke omstandigheden toegang heeft tot welke persoonsgegeven en wat ermee gedaan mag worden. Omdat de Wet bescherming persoonsgegevens het inzage- en correctierecht regelt van de geregistreerden, zou het ook erg voor de hand liggend zijn als het medezeggenschapsorgaan een say daarin zou hebben. In de tweede plaats achten wij het, mede gezien de aard van de leerlingen om wie het gaat, noodzakelijk dat er iets geregeld wordt rond de RMC-registraties.

Ten aanzien van het eerste punt geeft de minister in de nadere memorie van antwoord aan, dat hij het zou toejuichen als de besturenorganisaties een gedragscode zouden ontwikkelen en aan het College bescherming persoonsgegeven ter toetsing zouden voorleggen. Wij vinden dit veel te vrijblijvend, vooral omdat de minister zijn handen ervan af trekt en in feite juichend aan de kant blijft staan. Wij vinden dat hij mede partij dient te zijn, bijvoorbeeld door een convenant te sluiten met de besturenorganisaties, de BVE-raad, de HBO-raad en de VSNU. In dat convenant zou moeten worden vastgelegd dat elke organisatie een gedragscode ex. artikel 25 Wet bescherming persoonsgegevens opstelt en die ter toetsing aan het College bescherming persoonsgegevens voorlegt. Op die manier wordt door standaardisatie bereikt dat het gros van de instellingen zich conform de wet gedraagt waar het gaat om de leerlingenregistratie. Scholen die bewust van de standaard willen afwijken, zijn dan individueel meldingsplichtig.

Vraag is natuurlijk wie aangesproken kan worden op de werkelijke naleving. Misschien biedt de functionaris voor de gegevensbescherming (ex artikel 62 en volgende van de Wet bescherming persoonsgegevens) uitkomst. Ik heb altijd graag een stok achter de deur. Want stél nou dat de minister wel bereid is aan te koersen op zo'n convenant, maar dat het toch niet tot stand komt? Dan meen ik dat het noodzakelijk is dat er wetgeving komt, want zoals ik al zei: het betreft een primaire overheidsverantwoordelijkheid.

Dan zijn er de RMC-registraties. Wij hebben er in de nadere memorie van antwoord kennis van genomen dat de RMC's alle meldingsplichtig zijn. Maar ook hier zal naar ik vrees de kwantiteit ten detrimente gaan van de kwaliteit van het toezicht. Dus ook hier bepleiten wij standaardisatie en betrokkenheid van het ministerie. VNG en OCW zouden gezamenlijk een modelreglement kunnen ontwikkelen en dat voorleggen aan het College bescherming persoonsgegevens. VNG en OCW kunnen de centrumgemeenten dan adviseren dit in te voeren. Doet men dat niet, dan blijft men individueel meldingsplichtig. Ik verwacht ook hier een sterke reductie van het aantal afwijkingen van de regel en een navenante verbetering van het toezicht. Ook hier graag een stok achter de deur, bijvoorbeeld door toe te zeggen dat wij wachten met de inwerkingtreding van het wetsartikel dat het gebruik van het sofinummer ten behoeve van RMC-registraties toestaat.

De materie is ingewikkeld. Ik heb er weken op gestudeerd en er heel wat van geleerd, maar, zoals gezegd, ik verwacht niet dat de nadere memorie van antwoord in het veld met rode oortjes zal worden geconsumeerd. De voorlichting aan alle betrokkenen is dus van heel groot belang. Ik ben blij dat de minister daarover in de schriftelijke voorbereiding al royale toezeggingen heeft gedaan. Voor ons is op dit moment van groot belang of en in hoeverre hij op onze suggesties wil ingaan. Daarvan zal ons stemgedrag afhangen. Wij zien dus met meer dan gewone belangstelling de antwoorden tegemoet.

De heer Veling (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Mede namens de fractie van de SGP maak ik een aantal opmerkingen over beide wetsvoorstellen. Het gaat over onderwerpen die een interessante principiële kant hebben, de relatie tussen de overheid en burgers en instellingen die hun vrijheid moeten kunnen waarmaken. Bij het voortijdig schoolverlaten en het voorkomen daarvan gaat het om het registreren en opsporen van mensen die uit de boot dreigen te vallen, om vervolgens de mogelijkheid te hebben om ze te steunen om alsnog een startkwalificatie te bereiken en dus betere mogelijkheden in de samenleving te realiseren. Als dat gebeurt na de leerplichtige leeftijd is dat een duidelijke politieke keus. Je laat mensen als zij zestien zijn geworden niet met rust, maar je blijft het belangrijk vinden om ze als het even mogelijk is steun te geven om ze in de samenleving alle kansen te bieden. Die keus wordt expliciet gemaakt. Wij steunen haar. Het is van belang dat zo weinig mogelijk, in ieder geval veel minder dan nu, mensen zonder goede startmogelijkheden in de samenleving binnenkomen en mogelijk mislukken. Dat scholen in verband daarmee bepaalde voorschriften moeten volgen is een goede zaak. Dat samenwerkende gemeenten daarbij een rol hebben spreekt ons ook aan.

Net als mevrouw Dupuis heb ik wel enige aarzelingen over de effectiviteit. Het blijft buitengewoon lastig om mensen te signaleren en vervolgens ook nog op een effectieve manier te werk te gaan. Ik heb in mijn schriftelijke inbreng al de nadruk gelegd op de noodzaak om in de praktijk in goede samenwerking dicht bij de desbetreffende mensen oplossingen te zoeken die direct ten bate van de betrokkenen komen. Dat betekent dat de gemeenten samen met de onderwijsinstellingen en als het even kan ook samen met andere instanties, hulpverlening bijvoorbeeld, heel direct contact moeten onderhouden. Dat moet niet pas gebeuren als er een probleem ontstaat, maar naar mijn idee eerder. Dat laat zich niet in wetten regelen, maar is wel een voorwaarde voor succes. Ik kan dat ook uit mijn eigen ervaring melden. Als scholen, onderwijsinstellingen, leerplichtambtenaren en andere betrokkenen niet het besef ontwikkelen een gezamenlijk belang te hebben met het oog op de leerlingen, kun je voorschrijven en registreren wat je wilt, maar er komt dan weinig van terecht. Wij zullen het wetsvoorstel steunen, maar met de kanttekening dat het succes eigenlijk afhangt van de wijze waarop de diverse actoren lokaal met elkaar kunnen samenwerken.

Ik maak de kanttekening dat in het hele verhaal de ouders van de betrokken leerlingen volstrekt ontbreken. Misschien ligt het ook niet zo voor de hand om ze in een wet te noemen, maar ook kinderen die zestien zijn geworden hebben ouders. Met het oog op hun toekomst is het naar mijn mening erg belangrijk dat in het overleg en de samenwerking de ouders waar dat maar even kan worden betrokken.

Tot zover over het wetsvoorstel over de registratie van voortijdig schoolverlaters; nu maak ik een aantal opmerkingen over de persoonsgebonden nummers.

Wij zijn overtuigd van de waarde van nummers voor leerlingen in het onderwijs, zowel voor de overheidsuitgaven als voor het volgen van leerlingen om ze gemakkelijker te kunnen vinden en steunen. In de memorie van toelichting staat ook dat scholen betere instrumenten krijgen om hun eigen effectiviteit te beoordelen. Ik vind dit een belangrijk argument. Wat gebeurt er met de leerlingen? Heeft de school ze succesvol kunnen overdragen aan vervolgopleidingen? Het argument dat de schooladministraties hierdoor worden ontlast spreekt mij iets minder aan. Mevrouw Jaarsma wees er ook op, dat het een buitengewoon ingewikkelde affaire wordt als er bepaalde restricties zijn voor het benutten van het sofinummer in de eigen onderwijsadministratie. De uitvoering wordt dan onmogelijk.

Wij staan sympathiek tegenover het wetsvoorstel voorzover het over de persoonsgebonden in het onderwijs nummers gaat. Ik ga de discussie over het gebruik van sofinummers als persoonsgebonden nummers hier niet overdoen. Wij hebben er oog voor dat het wetsvoorstel zoals het er nu ligt op zijn merites moet worden beoordeeld. Dat zullen wij ook doen. Ik vind het echter wel van belang dat in dit huis nog op die keuze wordt ingegaan.

Ik wil geen schrikbeelden oproepen. Collega Woldring zei dat al terecht. Wij moeten ons wel realiseren dat wij op weg zijn naar een samenleving waarin de informatica een grote rol krijgt. Digitale bestanden worden enorm belangrijk en kunnen heel simpel gekoppeld worden. Tijdens de voorgeschiedenis zijn misschien kansen gemist, maar de behandeling van het wetsontwerp is wellicht aanleiding om te bezien of er niet principieel iets kan worden gedaan ter bescherming van persoonsgegevens op een technologische manier. Ik ben geen groot deskundige, maar ik ben ervan overtuigd dat bij het systematisch benutten van nummers en registraties in combinatie met een koppeling van die nummers op een plek waar de controle maximaal kan zijn een weg is die wellicht in de toekomst het gemakkelijker maakt om zonder ingewikkelde extra regelingen en functionarissen een vinger aan de pols te houden. In de schriftelijke inbreng heb ik dat een sleutel genoemd. Die nummers worden wellicht op allerlei andere terreinen nog veel belangrijker. Op een centraal punt kan precies worden uitgemaakt welke koppeling wel en welke niet noodzakelijk is.

De vele argumenten voor het gebruik van het sofinummer als persoonsgebonden nummer hebben ons in zoverre niet zo overtuigd dat een aantal van die argumenten naar ons besef kunnen worden ondervangen door een technisch handige inrichting. Natuurlijk kunnen de nummers bij degene die de nummers verstrekt worden gekoppeld, maar dat is iets anders dan dat zij voor iemand die er even een oog op slaat ook te koppelen moeten kunnen zijn. Als het hier en daar wel moet, bijvoorbeeld voor de tegemoetkoming studiekosten in verband met belastinggegevens, is het voor de IBG of de instantie die de sleutel beheert als zij efficiënt werkt vrij simpel om de koppeling te maken. Het gaat mij niet om het voorbeeld, maar om de koers die wij met elkaar inslaan. In een informatiesamenleving is het uit een oogpunt van bescherming van de privacy van belang dat ten principale nog eens wordt nagedacht over het gebruik van nummers in verschillende sectoren van de samenleving en de mogelijke koppeling daarvan.

Wij hebben er oog voor dat het wetsvoorstel er ligt zoals het er ligt. Wij zijn blij met de inspanningen die mevrouw Jaarsma heeft gedaan om, gegeven het wetsvoorstel, waarborgen in te bouwen voor een zorgvuldig beheer van gegevens. Als ik alles zo eens aanhoor, word ik niet zo vreselijk vrolijk van alle extra regelingen, rapportages, toezichthouders enz. Dat is tegendraads en onderstreept mijn pleidooi om waar dat even kan de bescherming van gegevens en het tegengaan van onnodige koppelingen technologisch te waarborgen. Daarvoor moeten slimme oplossingen worden verzonnen. Dat is beter dan het openlaten en veronderstellen dat gemeenten en scholen het netjes gaan doen. De meeste zullen dat wel doen, maar het is een heel karwei om regelingen te maken, te handhaven en te controleren.

Als het wetsvoorstel wordt ingevoerd, is er een ambitieus tijdpad. Wat is het oordeel van de minister over de geluiden uit het veld dat er een heleboel fout kan gaan alvorens de nummers echt goed operationeel zijn? Zij moeten worden ingevoerd en overgedragen. Er worden altijd tikfouten gemaakt, dus er moet worden teruggekoppeld. Dat is een heel karwei. De ervaring met automatisering is keer op keer dat de uitkomst prachtig zal zijn, maar dat de feitelijke invoering meer strubbelingen met zich brengt dan werd verwacht. Ik verzoek de minister daarom nog eens naar het ambitieuze tijdpad voor de invoering te kijken en duidelijk te maken welke ruimte hij heeft om het aan te passen als zich strubbelingen voordoen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Het wetsontwerp inzake de melding bij het voortijdig schoolverlaten, ook in de niet leerplichtige leeftijd, kan rekenen op de steun van mijn fractie. Er is gerede twijfel mogelijk, ook door anderen al uitgesproken, of dit wetsontwerp iets zal bijdragen aan de oplossing van de problematiek, maar een ding staat vast: als wij aan de problematiek iets willen doen, dan begint de aanpak met een goede registratie en dat is precies wat hier wordt voorgesteld.

De minister heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat dit wetsontwerp een onderdeel is van een beleidslijn waarin allereerst preventie een rol speelt, vervolgens de aanpak van risicojongeren in de grote steden en ten slotte de meldingsplicht. Iets van een dergelijke aanpak vinden we terug in de verkenningen die OCW heeft gemaakt en waar de gedachte van een departement voor jeugd wordt genoemd. Het is duidelijk dat dit een taak is die de bevoegdheden van het departement overstijgt.

In dit wetsontwerp wordt niet zozeer initiatief verwacht van andere departementen maar wel van de gemeenten. Kan de minister nog eens uiteenzetten welke instrumenten de gemeenten ter beschikking staan voor de hier genoemde doelen? Daar gaat naar de verwachting van mijn fractie een optimisme van uit dat weinig steun vindt in de feitelijke situatie.

Een volgende vraag is wat het departement van Onderwijs zelf kan bijdragen aan handreikingen aan de gemeenten. Ook daarover graag wat meer informatie. Het onderwerp is te belangrijk om het te laten verzanden in administratieve en organisatorische processen en al helemaal om verantwoordelijkheden niet precies te formuleren. Voorkomen moet worden dat er een zwartepietenspel ontstaat tussen school, gemeente en Rijk waar het de aanpak van dit probleem betreft. Maar gelukkig heeft na aanneming van deze wet de minister de verplichting om ons over een maand al te informeren over de eerste resultaten. Immers in artikel V staat dat de minister voor 1 januari 2002 aan de Staten-Generaal een verslag uitbrengt over de effectiviteit van de wet en dat vervolgens elke vier jaar zal herhalen. Deze Kamer heeft wel tien of twintig keer betoogd, dat dit type data niet in de wet moet worden opgenomen, maar zo moet worden geformuleerd dat een periode verstrijkt na de inwerkingtreding van de wet, zoals goed is geformuleerd in artikel VI: "met ingang van de dag volgend op de datum van uitgifte van het Staatsblad". Strikt genomen zou de minister met een technische novelle moeten komen om een en ander recht te zetten. Wat ons betreft, is dit niet nodig als de minister een eerste rapportage per 1 januari 2004 toezegt. Meer in de geest van de wet zou zijn 1 januari 2003, maar dit lijkt me voor een zinvolle rapportage te kort. Overigens is het vervolg, namelijk daarna elke vier jaar een rapportage, natuurlijk wel te handhaven. Graag krijg ik op dit punt een toezegging van de minister. En wat het noemen van data in de wet betreft: laat de minister op het departement vooral opdracht geven om wetten op dit punt te verbeteren. Bij de datum van inwerkingtreding is dit nu geregeld, maar dat helpt weinig als in andere artikelen nog data blijven staan.

Voorzitter. Bij het andere wetsontwerp, te weten de invoering van het sofinummer als onderwijsnummer, heeft mijn fractie aanzienlijk meer moeite. Er is naar ik begrepen heb kamerbreed geen discussie over de vraag of op dit terrein iets geregeld moest worden. De introductie van een onderwijsnummer zou naar ik vermoed op vrijwel geen weerstand zijn gestuit. Dit wetsontwerp waarbij het sofinummer het onderwijsnummer wordt, heeft de minister aangetroffen in de boedel van zijn voorganger minister Ritzen. Wij betreuren het dat deze minister bij zijn aantreden het wetsontwerp niet heeft ingetrokken en vervangen door een wetsontwerp waarin het onderwijsnummer op zichzelf wordt geïntroduceerd, dus zonder verbinding met andere nummers. Zou hij dat hebben gedaan, dan had hij nu ongetwijfeld een dergelijke wet aan het eind van zijn bewindsperiode klaar gehad en was het argument dat een intrekking van deze wet voor een andere zoveel tijd in beslag zou nemen niet geldig. Immers, ook het oponthoud bij deze wet is op een paar weken na vier jaar en daar is alle reden voor.

Los van de vraag of partijen al dan niet voor de invoering van een centraal registratienummer zijn, één ding staat vast, namelijk dat een dergelijk eminente beslissing aparte wetgeving behoeft en niet kan binnen andere wetten, allereerst van Sociale Zaken en Financiën, nu van Onderwijs en straks wellicht sluipend ingevoerd bij zorg. In dit verband was het mij veel waard geweest, als de Registratiekamer dit standpunt klip en klaar buiten zou hebben gebracht. In plaats daarvan heeft de Registratiekamer zich laten verleiden om een standpunt in te nemen over de voorstellen van deze wet. De kwaliteit van deze wet stond aanvankelijk onder ernstige kritiek. De minister verdient een compliment dat hij die kritiek ernstig heeft genomen en aanzienlijke verbeteringen heeft aangebracht. Nogmaals, het zou ons liever zijn geweest, als hij de energie gebruikt had om een nieuwe wet te maken, maar dat neemt niet weg dat ook gezegd moet worden dat hij aanzienlijk aan de kritiek van de Registratiekamer tegemoet is gekomen.

Ten slotte heeft de Registratiekamer – daar is al op gewezen – gesteld het oordeel maar aan de politiek te laten en daarbij aangegeven, dat het met de aangebrachte wijzigingen desnoods zou kunnen. Dat is bepaald een andere kwalificatie dan een hartelijke instemming. Voor mijn fractie was daarmee in beginsel de kous af. Immers, wij kunnen alleen maar ja of nee zeggen en op grond van het voorgaande zou dat nee zijn.

Bij de behandeling van het wetsontwerp in de vaste commissie voor Onderwijs heerste algemeen het gevoel dat er niettemin dringend iets moest gebeuren. Het is – en ik zeg dat met bewondering en waardering – de voorzitter van onze commissie, mevrouw Jaarsma, geweest die zich in dit wetsontwerp heeft vastgebeten en meer dan van een eenvoudig Eerste-Kamerlid gevraagd kan worden, zich verdiept heeft in deze weerbarstige materie om te bezien of met een aantal harde toezeggingen toch door mijn fractie overigens nog altijd aarzelend instemming kan worden gegeven, onder aantekening dat dit zeker niet voor herhaling vatbaar is bij vergelijkbare onderwerpen.

Hoewel daaraan veel overleg is voorafgegaan en blijkbaar toezeggingen over de inrichting van de leerlingenadministratie op scholen, het presenteren van modelreglementen, het vernietigen van niet meer terzake doende gegevens enz. zijn voorbereid, spreekt het vanzelf dat de minister gevraagd wordt om deze toezeggingen in dit debat nog eens nadrukkelijk te expliciteren. Afhankelijk van dat antwoord zal mijn fractie dan haar stemgedrag bepalen. Waar mevrouw Jaarsma zoveel werk heeft verricht, spreekt het vanzelf dat ook aan haar de eer toekwam om die verlangens veel uitvoeriger dan ik nu doe in dit debat te formuleren. Mijn fractie sluit zich daar nadrukkelijk bij aan.

Dat geldt niet in de laatste plaats voor het moment waarop de wet in werking treedt, namelijk alleen dan wanneer allen kunnen beschikken over een aangeboden modelreglement, afwijkingen daarop door de school gemeld moeten worden en de controle op het gebruik geregeld is.

Een toezegging waar mijn fractie prijs op zou stellen, is ook een rapportage over het effect van de wet, bijvoorbeeld twee jaar na invoering. Daarbij dient ook betrokken te worden of er zicht is op mogelijke fraude. Mijn fractie is verontrust over de berichten inzake fraude met sofinummers en is door het antwoord van de minister in de nadere memorie van antwoord niet gerustgesteld. Het antwoord komt erop neer dat de fraude wordt erkend, maar dat het onderwijs daar bij het gebruik geen last van zal hebben. Wij delen dat optimisme niet.

Voorzitter. De vraag rest of de scholen en instituten de niet geringe belasting die beide wetsontwerpen teweegbrengen, er nog bij kunnen hebben. Deze vragen zijn ook bij de schriftelijke behandeling gesteld. Het antwoord erop is, zoals we van Zoetermeer gewend zijn, geruststellend. Maar een bijdrage tot deregulering zijn deze wetsontwerpen bepaald niet en dat was bij het aantreden van deze minister – terecht – een thema. Daar staat tegenover dat ook voor mijn fractie de deregulering niet behoeft te beginnen bij de registratie. Integendeel, goede registratie is voor een effectief onderwijsbeleid van groot belang. Maar de minister doet er goed aan om bij de uitbreiding op dit vlak iets anders te schrappen. Hij blijft dan geloofwaardig als het om deregulering in het onderwijs gaat.

Wij wachten met belangstelling de antwoorden af en zullen afhankelijk van het antwoord ons stemgedrag bij het wetsontwerp inzake de persoonsgebonden nummers in het onderwijs nader bepalen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter. Het tijdelijk besluit regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten loopt af. De ervaring met het tot nu toe gevoerde beleid rechtvaardigt een wettelijke regeling. Dat gebeurt in het voorliggende wetsvoorstel over de regels inzake regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten.

De verantwoordelijkheid van gemeenten voor een integrale aanpak van de problematiek van het voortijdig schoolverlaten wordt wettelijk geregeld, evenals de verplichting dat het bevoegd gezag van de school of instelling behalve leerplichtige ook niet-leerplichtige voortijdige schoolverlaters meldt aan de gemeente waarin de schoolverlater woont. Bovendien wordt regionale samenwerking wettelijk voorgeschreven.

Ook GroenLinks is ervan overtuigd dat het in het belang van de jongere zelf is – mijn fractie ziet in het verlengde daarvan ook het maatschappelijk belang – dat wettelijke instrumenten om het probleem van voortijdige schoolverlating te bestrijden, worden uitgebreid. Het halen van een diploma is niet altijd zaligmakend – er zijn bekende voorbeelden van geslaagde vroegtijdige schoolverlaters – maar dat is niet voor iedereen weggelegd. Het feit dat op jaarbasis 40.000 deelnemers het onderwijs zonder startkwalificatie voortijdig verlaten, kan gerust een probleem genoemd worden. Er is dus reden genoeg om dat probleem grondig aan te pakken. Wij staan dan ook positief tegenover dit wetsvoorstel, maar er zijn wel enkele opmerkingen te maken.

In deze wet wordt een aantal algemene maatregelen van bestuur voorgesteld. Als ik mij beperk tot de schoolsoort van het voortgezet onderwijs, die als eerste in de wet wordt genoemd, tel ik er drie. Voor de overige schoolsoorten worden overeenkomstige algemene maatregelen van bestuur aangekondigd.

1. In artikel 28a. Dit artikel gaat over de melding. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de verzuimperiode zonder geldige reden, in de wet vermeld als een aaneengesloten periode van ten minste een maand – ik vind dat erg lang – of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode.

2. In artikel 118h. Dit artikel gaat over de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten door de gemeente. Nadere voorschriften kunnen worden gesteld aan het registratiesysteem en het systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt.

3. In artikel 118i. Dit artikel betreft informatie over voortijdig schoolverlaten. Nadere voorschriften kunnen worden gegeven over de effectrapportage aan de minister en over de wijze van beschikbaarstelling van gegevens.

Voorzitter. Mijn fractie is niet dol op wetgeving waarin allerlei algemene maatregelen van bestuur in het vooruitzicht worden gesteld. Wat is de bedoeling? Worden deze maatregelen nodig geacht om onvoorziene omstandigheden in de toekomst te lijf te kunnen gaan? Of weet de minister nu al hoe hij die algemene maatregelen van bestuur gaat invullen? Is die mogelijk toekomstige regelgeving niet in strijd met het beleid van deze minister om regelgeving in het onderwijsveld sterk terug te dringen? Ik hoor regelmatig de verzuchting in het veld dat iedereen blij is met beleidsvoornemens over versoepeling en vermindering van regelgeving, maar dat dit stelselmatig teniet wordt gedaan door steeds weer nieuwe regels. Het lijkt wel of het ministerie van OCW waar de regelgeving vandaan komt, losstaat van het beleid van de minister. Ik begin vraagtekens te zetten bij de efficiency van het ministerie. Kan de minister daar zijn licht eens over laten schijnen?

Voorzitter. Vernietiging van gegevens is in dit wetsvoorstel niet geregeld. Volgens mijn informatie worden gegevens over schoolverlaters door de huidige RMC's uit het systeem verwijderd als de schoolverlaters 23 jaar zijn geworden. Weet de minister of dat gebruikelijk is en zo ja, of dat wordt toegepast bij alle huidige RMC's?

De minister heeft een algemene maatregel van bestuur in het vooruitzicht gesteld, waarin wordt geregeld dat gegevens van een voortijdige schoolverlater moeten worden verwijderd bij het bereiken van de leeftijd van 23 jaar, of uiterlijk twee jaar na het beëindigen van het bemiddelingstraject. Waarom is dat niet in de wet zelf geregeld? Wanneer komt die algemene maatregel van bestuur?

RMC-registraties moeten aan het College bescherming persoonsgegevens, de vroegere Registratiekamer worden gemeld. Is dit college wel toegerust voor een dergelijke toevloed van meldingen? En hoe staat het met het toezicht? Mevrouw Jaarsma is uitgebreid ingegaan op de melding door de RMC's en ook op meldingen op instellingsniveau. Ik ben zeer geïnteresseerd in het antwoord van de minister.

Melden en coördineren van gegevens over voortijdige schoolverlaters is prima, maar het komt er vooral op aan wat er met die gegevens gedaan wordt. Melden en coördineren is een noodzakelijke voorwaarde, maar is niet voldoende. In de memorie van antwoord wordt dit als volgt geformuleerd: "Met dit wetsvoorstel worden de voorwaarden geschapen voor een sluitende aanpak van het voortijdig schoolverlaten, waarbij wordt gebouwd op de eigen verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen en wordt voortgebouwd op de reeds gegroeide aanpak in het kader van de regionale meld- en coördinatiefunctie."

Bouwen op de eigen verantwoordelijkheid van betrokken partijen klinkt goed, maar die partijen moeten dan wel in staat zijn om hun verantwoordelijkheid waar te maken. Cijfers uit jaarverslagen maken duidelijk dat ernstig verzuim tijdens de leerplichttijd jaar op jaar groter wordt en op steeds jongere leeftijd begint. Vroegtijdige signalering van toekomstige problemen en het opbouwen van een leerlingzorgstructuur zijn belangrijk. Het ontbreekt scholen en gemeenten die daar werk van willen maken en hun verantwoordelijkheid willen waarmaken, aan personele capaciteit en financiën. Wat denkt de minister daaraan te doen?

Op papier is de communicatie tussen scholen en gemeenten goed geregeld. De praktijk is echter weerbarstig, zoals ook blijkt uit de recente berichtgeving over het meisje van Nulde, waarover vanmorgen een groot verhaal in de krant te lezen was. Volgens die berichtgeving gaat er wel eens iets mis. Kinderen raken zoek in die administratie.

Een van de obstakels voor uitvoering van dit wetsvoorstel is het niet op elkaar afgestemd zijn van de automatiseringssystemen van scholen en gemeenten. Dit is een heel triviaal, maar tegelijkertijd ook heel groot probleem. Wat is daaraan te doen? Ziet de minister voor zichzelf een rol bij het oplossen van die problematiek?

Voorzitter. Ik weet dat er gemeenten zijn die een jeugdmonitor willen opzetten. Een volgsysteem vanaf de leeftijd van drieënhalf jaar – de leeftijd van toekenning van het sofinummer – tot de leeftijd van 23 jaar. Het doel is om het beleid van allerlei instellingen die zich met jeugd bezighouden, op elkaar af te stemmen. Ook daarin spelen automatiseringssystemen een grote rol en die zijn te vaak niet compatible. Dat frustreert eventuele samenwerking in grote mate. Wat vindt de minister van het idee van een jeugdmonitor? Is hij bereid dat te ondersteunen, ook financieel?

De minister heeft benadrukt dat het persoonsgebonden nummer in het onderwijs belangrijk is voor het uitvoeren van het voorliggende wetsvoorstel. RMC-functionarissen zijn nu al verplicht om alle voortijdige schoolverlaters actief te benaderen, inclusief de leerlingen die met een diploma de mavo of het vmbo verlaten. Dat was nieuw voor mij. Leerlingen met een beroepsgerichte opleiding vallen daar niet onder. Door het voorliggende wetsvoorstel komen daar nog alle niet-leerplichtige voortijdige schoolverlaters bij. Alles bij elkaar vormt dat een woud van persoonlijke gegevens.

De relatie met het volgende wetsvoorstel waarbij het sofinummer als persoonsgebonden nummer in het onderwijs wordt geïntroduceerd, is reden te meer voor de fractie van Groen Links om zeer kritisch te zijn op het volgende agendapunt. Ik heb het dan over het wetsvoorstel Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (25828).

Deze wet regelt de invoering van een persoonsgebonden nummer in het onderwijs. Hiervoor wordt het sofinummer gebruikt. Degenen die geen sofinummer hebben, krijgen een onderwijsnummer toegewezen. Volgens een nieuw artikel 40a van de Wet op het primair onderwijs laat een school leerlingen toe nadat ouders gegevens hebben verstrekt over geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en het persoonsgebonden nummer. Indien ouders niet in het bezit zijn van een persoonsgebonden nummer, meldt het bevoegd gezag de beschikbare gegevens, plus adres en woonplaats aan de Informatie Beheer Groep. De IBG verstrekt binnen acht weken het sofinummer, of, als er geen sofinummer voor die leerling bestaat, een onderwijsnummer. Het bevoegd gezag neemt alle hiervoor genoemde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school.

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke andere gegevens in de leerlingenadministratie kunnen worden opgenomen. De gegevens die het bevoegd gezag sámen met het sofinummer aan de IBG mag verstrekken, zijn limitatief opgesomd in artikel 178a. Bij algemene maatregel van bestuur kan een nadere specificatie worden gegeven van gegevens, zoals vermeld in dit artikel.

Bovendien kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens. De IBG neemt de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens op in het basisregister onderwijs. De IBG verstrekt geanonimiseerde gegevens aan de minister voor de bekostiging van scholen en aan de onderwijsinspectie. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het verstrekken van die gegevens.

Voorzitter. Evenals bij het vorige wetsvoorstel wordt ook hier een groot aantal algemene maatregelen van bestuur in het vooruitzicht gesteld. Ik heb hier dezelfde vragen over de kloof tussen aangekondigd beleid en de praktijk en een beleid van terugdringen van regelgeving maar een praktijk van extra regelgeving. Wat is de bedoeling van al deze algemene maatregelen van bestuur?

GroenLinks heeft twee grote, fundamentele bezwaren tegen het voorliggende wetsvoorstel. Het eerste is dat er door gebruik te maken van het sofinummer, onderscheid wordt gemaakt tussen degenen die wel een sofinummer hebben en degenen die dat – nog – niet hebben. Mijn partijgenoot Mohammed Rabbae heeft in de Tweede Kamer een amendement ingediend, dat niet is aangenomen. Dat amendement luidde:"Uit de weergave van het persoonsgebonden nummer valt niet af te leiden of dat nummer het sociaal-fiscaal nummer of het onderwijsnummer is." Volgens de informatie van de minister wordt het onderwijsnummer nu zo gekozen dat het op het oog niet te onderscheiden is van het sofinummer. Het nummer bestaat evenals het sofinummer uit negen cijfers en begint nooit met een negen. Het verschil wordt wel zichtbaar na een kleine rekenexercitie. Deze is aangegeven in de stukken, zodat iedereen deze heel gemakkelijk kan toepassen. Is het in de Tweede Kamer ingediende en niet aangenomen amendement nu wel of niet naar de geest uitgevoerd? Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister daarop.

Voorzitter. Betrokkenen hebben het recht om hun geregistreerde persoonsgegevens in te zien en eventueel te laten wijzigen. Weet de minister in hoeverre van dat recht gebruik wordt gemaakt in de huidige situatie? Ik meen te weten dat dat zelden gebeurt. De minister heeft toegezegd dat hierover bij de introductie van het persoonsgebonden nummer in het onderwijs voorlichting zal worden gegeven in het Nederlands, Arabisch en Turks en op verzoek ook in het Frans, Duits en Engels. Die voorlichting is volgens mij hard nodig. Kan de minister nadere informatie geven over de vorm waarin die voorlichting zal worden gegeven?

De invoering van dit wetsvoorstel brengt voor de scholen kosten mee. Het is mij niet duidelijk of er voldoende budget beschikbaar is voor de scholen voor uitvoering van dit wetsvoorstel. Kan de minister daarover duidelijkheid verschaffen?

Ook GroenLinks is, evenals alle andere fracties voorstander van een persoonsgebonden nummer in het onderwijs. Wij beseffen dat het een belangrijk en nuttig instrument is in het leerlingvolgsysteem, dat tot doel heeft leerlingen beter te kunnen begeleiden. Blijft de vraag of voor het persoonsgebonden nummer in het onderwijs het sofinummer moet worden gebruikt. Ik heb verschillende fracties dezelfde vraag horen stellen. Dit is mijn tweede grote, fundamentele bezwaar tegen het wetsvoorstel. Mijn fractie is niet overtuigd door de door de minister aangevoerde argumenten. Bovendien staat de gezondheidszorg in de startblokken voor invoering van een persoonsgebonden nummer.

Hoewel de minister tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft verzekerd dat voor invoering van het sofinummer voor elke nieuwe sector een politiek besluit nodig is, is mijn fractie daar niet gerust op. Voor het gebruik ervan in het onderwijs was in de Tweede Kamer tenslotte ook een grote meerderheid. Het ziet ernaar uit dat dit ook in de Eerste Kamer het geval zal zijn.

Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat invoering van het sofinummer in het onderwijs een opstapje is naar een algemeen identificatienummer. Wij zijn niet gecharmeerd van die gedachte. Dat heeft niets te maken met paniek, collega Woldring. Het is een kwestie van realistisch zijn. We leven in een automatiseringsmaatschappij en dat wordt alleen maar erger. Daarbij bestaan mogelijkheden tot misbruik. Collega Veling heeft hier ook al op gewezen. Ook de toenmalige Registratiekamer had een voorkeur voor een apart persoonsgebonden nummer in het onderwijs. De Registratiekamer was voorstander van aparte nummers per sector om tussen sectoren schotten aan te brengen.

De minister rekent de Registratiekamer echter tot zijn bondgenoot. Hij haalt daarvoor de reactie op de tweede nota van wijziging aan: "Naar het oordeel van de Registratiekamer blijkt uit de nieuwe tekst de ambitie voor een zorgvuldige en verantwoorde omgang met het sofinummer en de daaraan toe te voegen persoonsgegevens. Er is nu uitvoerig aandacht besteed aan waarborgen die de kans op misbruik en oneigenlijk gebruik van de persoonsgegevens moeten minimaliseren."

Voorzitter. Mijn fractie bestrijdt niet dat de minister die ambitie heeft. Er zijn verbeteringen ter bescherming van de persoonsgegevens aangebracht zowel in dit wetsvoorstel als in de Wet bescherming persoonsgegevens. Maar de minister heeft de beste bescherming laten liggen, het invoeren van een apart nummer in het onderwijs en daarvoor niet het sofinummer te gebruiken.

De voorzitter:

Alvorens de vergadering voor vijftien minuten te schorsen om de minister de gelegenheid te geven zich op het antwoord voor te bereiden, deel ik de Kamer mede dat zijn binnengekomen de geannoteerde agenda's met bijlagen voor de JBZ-raad en het Gemengd Comité op ministerieel niveau op 6 en 7 december a.s. Op deze agenda's staan 12 het Koninkrijk bindende ontwerpbesluiten. De bijzondere commissie voor de JBZ-raad heeft hierover hedenochtend beraadslaagd en overleg gevoerd. Het resultaat van dat overleg kan ertoe leiden dat aan het eind van deze middag tot plenaire afhandeling in deze Kamer moet worden overgegaan.

De vergadering wordt van 11.30 uur tot 11.45 uur geschorst.

Minister Hermans:

Voorzitter. De uitgebreide aandacht die de Kamer aan de voorliggende voorstellen heeft gegeven, illustreert dat ze vergaande strekking hebben. Met bedoelde voorstellen krijgen wij een instrument in handen om het vroegtijdig schoolverlaten – naast het lerarentekort een van de grote problemen in het onderwijs – aan te pakken. Het is overigens interessant om te zien hoe Kamerleden enerzijds signaleren dat deze voorstellen mogelijk in strijd zijn met ons streven naar deregulering, maar anderzijds vragen om een aantal zaken extra te regelen, bijvoorbeeld op het gebied van privacy. Daarnaast wijs ik erop dat er altijd wel een regeling is te vinden waarvan kan worden gezegd: die moet echt in stand blijven. Verder teken ik nog aan dat het geven van vrijheid aan scholen niet mogelijk is zonder een instrumentarium te ontwikkelen om ze rekenschap te laten afleggen voor de wijze waarop zij zijn omgegaan met de besteding van ter beschikking gestelde middelen.

De heer Veling (ChristenUnie):

Wij komen ongetwijfeld nog te spreken over het persoonsgebonden nummer en het sofinummer. Ik constateerde dat de keuze voor een koppeling een aantal vervolgstappen noodzakelijk maakt, die leiden tot veel extra regels.

Minister Hermans:

Met uw instemming kom ik hierop in de loop van mijn antwoord op terug. Nogmaals, deregulering en het geven van meer vrijheid aan scholen vereist dat goed moet kunnen worden gecontroleerd dat middelen juist en zo effectief mogelijk zijn besteed. Daarvoor moet een aantal piketpalen worden geslagen. In samenspraak met de Tweede Kamer zijn wij daar een heel eind mee gevorderd en dat komt ongetwijfeld ook in dit huis nog aan de orde.

Het onderwijsnummer is om drie redenen van groot belang. De eerste is de verlaging van administratieve lastendruk voor de onderwijsinstellingen. Op dit moment kunnen scholen op twaalf verschillende manieren worden bevraagd over hun leerlingenadministratie. Dat brengen wij terug tot één uniforme registratiesystematiek. Die ene systematiek moet zijn ingevoerd, willen wij die twaalf andere kunnen laten vallen. Uiteindelijk is vereenvoudiging van regelgeving het resultaat. De tweede reden is verbetering van de kwaliteit van beleidsinformatie. Zo kunnen de autonome scholen beter verantwoording afleggen voor het gevoerde beleid. Het derde is verbetering van de controle op de rechtmatigheid van de bekostiging van onderwijsinstellingen. Nu moeten wij nog werken met verschillende informatiestromen. Het is van groot belang dat er een eenduidige, heldere administratie komt, op grond waarvan de bekostiging kan plaatsvinden. Al met al zetten wij met deze voorstellen een stap in de richting van verdere vereenvoudiging van de regelgeving en het bieden van meer ruimte aan scholen. Daarbij moeten wij wel bedenken dat er tijdens een verbouwing altijd meer stof op de grond ligt dan je lief is.

De regionale meldcentra (RMC's) worden gevestigd in centrumgemeenten en vervullen een belangrijke taak in de samenwerking tussen gemeenten, tussen gemeenten en overige organisaties en tussen onderwijsinstellingen. Hierdoor is een goede afstemming mogelijk en kan goed worden geregistreerd wie een school voortijdig verlaat. Iemand die zijn startkwalificatie niet haalt, beschouwen wij als een vroegtijdige schoolverlater. In dat verband is er discussie over de vraag of zo'n kwalificatie altijd voor het 23ste jaar moet worden gehaald. Zolang wij nog zitten in het systeem met opeenvolgende stappen in het onderwijshuis, zal dit zo zijn. In de Onderwijsverkenning heeft men kunnen zien dat ik wil toewerken naar leerlinggebonden financiering, waarbij de besteding van middelen en het behalen van een startkwalificatie ook in een andere tijdsvolgorde zijn beslag kan krijgen. Je hoeft je diploma dan niet meer altijd per definitie achter de schoolbank te halen, maar kunt dit ook doen in een bedrijf achter de werkbank. Ik wijs in dit verband op de ontwikkelingen in het vmbo, ten aanzien waarvan de staatssecretaris de nodige stappen in deze richting heeft gezet.

De doelgroep van de RMC's is zeer breed. Instellingen die vallen onder de Wet op de expertisecentra, leiden veelal niet op tot een startkwalificatie, maar tot een beschermde positie van een leerling op een al dan niet beschermde arbeidsmarkt. Qua definiëring vallen deze leerlingen de facto derhalve niet onder de werking van het nu aan de orde zijnde voorstel.

De registratie geeft gemeenten de mogelijkheid om te zien dat leerlingen de school verlaten zonder diploma. Zij krijgen hiermee een instrument in handen om op dat punt beleid te voeren. Mevrouw Van den Hul vroeg of in de rapportage ook het aantal behaalde startkwalificaties kan worden gemeld. Contactgemeenten krijgen geen informatie over de behaalde startkwalificaties. Wel is het mogelijk landelijk georiënteerde informatie bij de IB-groep te verkrijgen. Met het oog op de bescherming van de privacy kan de IB-groep niet zien wie is bemiddeld. Op individueel niveau mag de IB-groep alleen geanonimiseerde informatie aan de minister verstrekken. Daaruit kan ik abstraheren hoe het staat met het voortijdig schoolverlaten. Ik heb geen inzicht op individueel niveau. Dat zit bij de scholen en de RMC's. Naar mijn mening is hiermee een juiste scheiding aangebracht. In de wet is er niet in voorzien dat ouders melding moeten maken van voortijdig schoolverlaten. Ik kan mij voorstellen dat scholen ouders en verzorgers zullen willen informeren als er sprake is van voortijdig schoolverlaten. Het lijkt mij goed om hieraan extra aandacht te besteden in de afspraken die ik met scholen ga maken.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Een leerling die wordt aangemeld bij een RMC, krijgt een vertrouwenspersoon toegewezen. Die melding wordt geregistreerd en vervolgens gaat de vertrouwenspersoon met de leerling aan de gang om alsnog voor een startkwalificatie te zorgen. De leerling zal daar zelf veel aan moeten doen. Op een gegeven moment zal een opleidingscentrum, een school, een centrum voor vakopleidingen of wat dan ook worden gevonden waarin zo iemand verder kan. Intussen blijft het dossier in ieder geval tot het 23ste jaar bij de contactgemeente en bij de vertrouwenspersoon. Dan wordt daarin toch ook genoteerd welke vorderingen worden gemaakt? Het gaat er toch om dat iemand daadwerkelijk zijn startkwalificatie haalt? Aan het eind van de rit moet er toch antwoord gegeven kunnen worden op de vraag of die kwalificatie al dan niet is behaald? Het is van belang om dat te weten, want daar gaat het om. Van de minister begrijp ik dat hij daar als gevolg van allerlei beschermende maatregelen geen zicht op heeft. Mij is dat niet duidelijk.

Minister Hermans:

Het ging om de vraag of de contactgemeenten deze informatie krijgen of dat het RMC die krijgt. Het RMC krijgt die informatie en kan op basis daarvan actie nemen. Door het onderwijsnummer te combineren met de gegevens die scholen leveren, kan het RMC zien dat geen startkwalificatie is gehaald. Op basis daarvan kan het RMC actie nemen en diverse instanties inschakelen. Denk aan het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, maar ook aan het jeugdbeleid en dergelijke. Dit alles om te proberen de jongere weer terug op school te krijgen en hem zijn startkwalificatie te laten behalen.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Kan daarmee dan ook de effectiviteit van het systeem worden gemeten?

Minister Hermans:

Ik heb aan de hand van gegevens laten zien dat het aantal voortijdige schoolverlaters in de afgelopen jaren ongeveer constant is gebleven en dat het aantal terugplaatsingen op school enorm is gestegen. Op die basis kunnen wij op het 23ste jaar berekenen hoeveel mensen uiteindelijk de school hebben verlaten zonder een startkwalificatie.

Verschillende sprekers vroegen waarom middelen niet aan de onderwijsinstellingen zijn verstrekt maar aan de RMC's en de gemeenten. De gemeente is regisseur van alle afzonderlijke activiteiten die kunnen worden ingezet om voortijdig schoolverlaten om te zetten in het behalen van een startkwalificatie. Als een RMC aangeeft dat een bepaalde inzet nodig is, heeft de gemeente daar de middelen voor. Zo nodig kan de gemeente de school faciliteren als een extra inspanning nodig is die niet kan worden gefaciliteerd uit de reguliere middelen. Daarbij teken ik wel aan dat ingevolge de algemene bekostigingsregels scholen als reguliere taak hebben om hun normale activiteiten zodanig in te richten dat voortijdig schoolverlaten wordt voorkomen. Als echter specifieke maatregelen moeten worden genomen die verder gaan dan de reguliere taak, dan kan men daarover een afspraak maken met de gemeente.

Gevraagd is of het RMC voldoende mogelijkheden krijgt om samen met gemeenten, scholen en andere instanties het voortijdig schoolverlaten daadwerkelijk aan te pakken. Een 100%-garantie kan ik niet geven, maar hiermee is de kans van slagen wel veel en veel groter geworden. Als, zoals onlangs weer bleek uit perspublicaties, scholen niet melden, ben ik natuurlijk verslagen. Dan kan ik zoveel instrumenten invoeren als ik wil, maar uiteindelijk gaat het om samenwerking en de wil om dit probleem aan te pakken. Dan moet men melden en daar ook consequenties aan verbinden. Als dat niet gebeurt, hebben wij een probleem. Daarover moeten wij dan beleidsmatig spreken met de besturenorganisaties, de BVE-raad, VSNU en HBO-raad.

Voorzitter. Gevraagd is waarom is gekozen voor hantering van het sofinummer en niet voor hantering van een apart sectoraal nummer. In de Tweede Kamer hebben wij hier uitvoerig over gesproken. Toen ik in 1998 bij mijn aantreden zag welke moeizame weg op dit punt was gegaan, heb ik gevraagd de voor- en nadelen van een keuze voor een apart sectoraal nummer of het sofinummer op een rijtje te zetten. Alles afwegende, hebben de volgende argumenten een rol gespeeld in de keuze voor hantering van het sofinummer. Het afbreukrisico in termen van uniciteit, misbruik en fraude is bij gebruik van het sofinummer veel kleiner dan bij hantering van een apart sectoraal nummer. Dat laatste moeten wij afzonderlijk invoeren. Dan staat er voor het onderwijs – iets waar vrijwel iedere Nederlander mee te maken heeft – een apart nummer naast het al bestaande sofinummer. Ook heb ik gekeken naar de beheersrisico's. Een sectoraal nummer leidt tot extra organisatie en tot beheerskosten. Het zou in feite een gedeeltelijke kopie van de gemeentelijk basisadministratie zijn. Ook zijn er controlerisico's. Een sectoraal nummer vergt additionele controle op frauduleus gebruik en misbruik op individueel niveau. Dan is er het element bekendheid. Het is duidelijk dat iedereen het sofinummer kent. Iedereen krijgt dat bij zijn geboorte. Het wordt pas daadwerkelijk actief als het fiscaal, sociaal of anderszins nodig is. Wij gaan het nu eerder gebruiken, namelijk in het onderwijs. Dit nummer is bekend en er is ervaring met de toepassing. Uit dit laatste is gebleken dat de aanvankelijke aarzeling die men rond dit nummer had, geheel is verdwenen. Elementen als reikwijdte en rechtmatigheidsbeginsel inzake individuele rechten, verstrekkingen en afdrachten zijn naar mijn mening op deze wijze beter gewaarborgd. Denk maar aan de studiefinanciering en de introductie van het "rugzakje". Al dat soort elementen kan op deze wijze beter worden ingevuld dan tot nu toe. Op dit moment worden er al koppelingen gemaakt tussen het sofinummer, de gemeentelijke basisadministratie, de belastingadministratie en de administratie van de studiefinanciering. Dat soort koppelingen is er al op fiscaal en financieel gebied. Daarbij komt dan nog het argument van een doelmatige uitvoering van de leerplicht en de rol van RMC's bij inburgering. Al deze overwegingen hebben geleid tot het voorliggende voorstel. Met de invoering van het onderwijsnummer op de voorgestelde wijze worden met zo min mogelijke belasting van de scholen – er is zelfs sprake van deregulering! – een betere registratie en informatievoorziening tot stand gebracht. Invoering van een apart onderwijsnummer legt extra druk op de scholen. Zij moeten dan een nieuwe administratie en organisatie opzetten.

Bij het gebruik van het sofinummer in de school gaat het erom zo goed mogelijk invulling te geven aan de bescherming van de persoonsgegevens. Het is goed dat de Eerste Kamer de wetgeving op dit punt nog eens heel scherp tegen het licht heeft gehouden. In reactie op opmerkingen van mevrouw Jaarsma en anderen ben ik bereid om in overleg met de besturenorganisaties, de BVE-raad, de HBO-raad en de VSNU een convenant te sluiten. In dat convenant moet een gedragscode worden opgenomen conform artikel 25 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Die code wordt voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens. De goedkeurende verklaring van het college is geldig voor de looptijd van de code, maar niet langer dan vijf jaar. Wijziging of verlenging van de code wordt voorgelegd aan het college en de verklaring van het college wordt door de zorg van het college gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast moet een functionaris voor de gegevensbescherming worden aangesteld conform artikel 62 e.v. van de Wet bescherming persoonsgegevens, onverminderd de bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens inzake toezicht en sancties. De functionaris kan alleen een natuurlijke persoon zijn. De functionaris kan geen aanwijzingen ontvangen van de organisatie. Hij haalt die uit de wet en uit de Wet bescherming persoonsgegevens. De organisatie stelt de functionaris in staat zijn taak naar behoren te vervullen. In geval van een conflict tussen de organisatie en de functionaris kan de functionaris de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de organisatie aan het voorafgaande gevolg dient te geven. De organisatie meldt de functionaris aan bij het College bescherming persoonsgegevens, dat een lijst van functionarissen bijhoudt. De functionaris heeft een geheimhoudingsplicht. Er wordt door de functionaris een jaarlijks verslag opgesteld. De functionaris ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens door de aangesloten organisaties en op de naleving van de gedragscode. Daarnaast kan de functionaris aanbevelingen doen voor een betere bescherming van de persoonsgegevens. Het jaarlijks verslag van de functionaris, als bedoeld in artikel 63, lid 3, wordt openbaar gemaakt en wordt ter kennisname gezonden aan het College bescherming persoonsgegevens.

Dit alles moet in het convenant worden geregeld. Daarmee is mijns inziens tegemoetgekomen aan de bezwaren van de Kamer terzake van de bescherming van de gegevensadministratie in de scholen. In de in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen over de modernisering van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs zal worden voorgesteld het instemmingsrecht van ouders en leerlingen op te nemen inzake besluiten van het bevoegd gezag met betrekking tot de regeling omtrent de registratie van leerlingen van de school of van hun ouders. Hiermee hoop ik voldoende te hebben gereageerd op de opmerkingen van mevrouw Jaarsma. Mocht het convenant niet binnen twee jaar tot stand zijn gekomen, dan kom ik met wetgeving op dit terrein.

Gevraagd is of ik ten aanzien van de registratie van RMC's een stap kan zetten als nu door een grote meerderheid van deze Kamer is gevraagd. Naar aanleiding van het verslag van de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van de wetsvoorstellen in deze Kamer heb ik contact opgenomen met de VNG. De VNG is bereid om samen met mijn ministerie een modelreglement voor de bescherming van de RMC-registraties op te stellen. Dat reglement kan voortborduren op een reeds bestaand raamwerk voor RMC-privacyreglementen. VNG en het ministerie van OCW zullen centrumgemeenten adviseren de modelregeling uit te voeren. In die regeling wordt minimaal opgenomen wie onder welke omstandigheden toegang heeft tot welk soort persoonsgegevens en wat daarmee wordt gedaan. In een ministeriële regeling betreffende de RMC-functies zal ik in ieder geval een bewaartermijn voor persoonsgegevens opnemen. De facto is daarmee ook de vernietiging van dit soort gegevens geïntroduceerd. Voor 1 oktober 2002 kan dit alles ingevoerd zijn. Dat is dus ruimschoots voor het daadwerkelijk gebruik van het sofinummer door de RMC-registraties. In samenwerking met de VNG zal ik ervoor zorgen dat dit modelreglement wordt afgerond. Ik wil deze zeer serieuze zaak gewoon geregeld hebben.

De heer Veling en anderen vrezen dat scholen tot een dubbele administratie worden gedwongen omdat zij het sofinummer niet in de school mogen gebruiken. De school wordt verplicht het sofinummer te gebruiken in het verkeer met de IB-groep en de gemeenten. Daaruit vloeit voort dat de school het sofinummer in de administratie moet opnemen. Dat betekent echter niet dat de school dit nummer kan gebruiken voor het registreren van ouderbijdragen, interne personeelsadministratie en dergelijke. Dat is niet vreemd want een werkgever mag het sofinummer van zijn werknemer ook niet gebruiken ten behoeve van zijn interne administratie. Duidelijk moet zijn wat wel en niet mag worden gedaan met het onderwijsnummer. Het kan niet zo zijn dat op basis van het sofinummer kan worden gecontroleerd of ouders al dan niet hun bijdrage hebben betaald en hoe groot die is geweest. Dat kan niet. Daar komen eigen nummers voor in de school. Op dezelfde manier is dit geregeld in andere sectoren in de Nederlandse samenleving. In plaats van twaalf aparte informatiekanalen heeft de school straks één informatiekanaal naar buiten toe. De school heeft zijn eigen administratie als het gaat om specifieke, de school betreffende activiteiten en de relatie met leerlingen en ouders.

De heer Veling (ChristenUnie):

Ik begrijp dat het persoonsgebonden nummer in de leerlingenadministratie is opgenomen. Dat is gekoppeld aan de leerlingen. Er is geen tweede administratie. De vraag is alleen wanneer zo'n nummer wordt gebruikt. Men zal het, naar ik aanneem, niet op de schoolrapporten printen. Ook is het de vraag of het sofinummer wat toevoegt of afdoet aan de inning van nota's van het boekenfonds. Ik begrijp van de minister dat zijn aanmaning om de nummers gescheiden te houden, eigenlijk niet meer betekent dan dat ze met verstand moeten worden gebruikt. Scholen zijn toch niet verplicht een aparte regeling te treffen voor het gescheiden houden van deze nummers?

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Ik heb gevraagd waarom het sofinummer niet gewoon kan worden gebruikt als administratienummer. Technisch moet dan wel worden voorzien in het afschermen van bepaalde gegevens die niet mogen worden doorgegeven. Als dat wordt gedaan, hoeft er niet moeizaam met twee nummers te worden gehannest. Ik denk nu vooral aan de overdracht van leerlinggegevens naar het RMC of de leerplichtambtenaar. Dan gaan er ook gegevens mee die je normaal gesproken niet aan het sofinummer hangt. Die moeten wel aan het sofinummer worden gerelateerd, omdat ze anders niet kunnen worden overgedragen. Ik begrijp niet waarom nu een dubbele boekhouding moet worden gemaakt. Dat draagt volgens mij niets bij. Er zijn volgens mij technische mogelijkheden om doorgifte van bepaalde gegevens af te schermen.

Minister Hermans:

In de praktijk zal veelal gebeuren wat de heer Veling in zijn interruptie schetste. Ik heb alleen gezegd dat een boekenfonds op basis van het sofinummer geen aanschrijvingen de deur uit kan doen. Dat nummer mag ook niet worden vermeld op rapporten en dergelijke. Dat laat onverlet dat ik natuurlijk heel goed begrijp dat scholen veel van hun administratieve gegevens aan dit nummer ophangen. Het gaat er evenwel om hoe je er naar buiten toe mee kunt omgaan, zonder in strijd te komen met de bepalingen in de wet. Er zal op dat punt een praktische oplossing gevonden moeten worden. In het convenant dat wij gaan afsluiten over onder meer de manier waarop de bescherming van het gebruik geregeld moet worden, zal uiteindelijk ook een aantal spelregels op dit punt worden afgesproken.

De heer Veling (ChristenUnie):

Het is toch heel logisch dat het nummer met de leerling meegaat, als hij of zij de school verlaat, gediplomeerd of anderszins, en naar een andere school gaat. De aanbeveling om die nummers te scheiden, is dus in feite een aanbeveling of zelfs een aanwijzing om de nummers met verstand te gebruiken.

Minister Hermans:

Ja, maar dat geldt eigenlijk voor iedere wettelijke regeling. Het gaat mij er nu om, helder te maken dat het niet zo kan zijn dat men dat nummer gaat gebruiken in externe contacten die niet direct in het kader van het wetsvoorstel passen. In het convenant zal het gebruik van de gegevens zodanig geregeld moeten worden dat de bescherming ervan door de school in goede banen geleid wordt. Ik vraag de scholen dus niet om het allemaal apart te regelen, maar wel om hier heel zorgvuldig mee om te gaan conform het convenant dat terzake zal worden afgesloten.

De heer Schuyer (D66):

De minister heeft een aantal punten heel duidelijk genoemd. Ik heb daar vertrouwen in. Hij zegt echter dat, als het modelreglement er is, de wet vervolgens op 1 oktober 2002 in werking zal treden. Krijgen de scholen evenwel nog de tijd voor implementatie, opdat zij hun administratie gedurende een langere periode kunnen reorganiseren? Ik denk dat zij daar wel ongeveer een jaar voor nodig zullen hebben.

Minister Hermans:

Ik neem met schaamrood op de kaken kennis van de opmerking die de heer Schuyer gemaakt heeft over de bepalingen in de wet. Ik zal ervoor zorgen dat dit intern anders geregeld zal worden. Ik ben er overigens van uitgegaan dat het wetsvoorstel al in juni door de Eerste Kamer behandeld zou zijn. Ik wilde daarmee ook mijzelf en mijn departement een beetje onder druk zetten, maar dat is verkeerd uitgewerkt.

Wij willen de regeling om te beginnen invoeren bij het voortgezet onderwijs in 2002. De tijd is voor het voortgezet onderwijs dus krap geworden. Ik heb de voorlichting aan scholen, ouders en leerlingen nog niet ter hand genomen, omdat ik het niet juist vond om dit al vooruitlopend op de discussie in de Eerste Kamer te gaan doen. Als het wetsvoorstel vandaag aanvaard wordt, ga ik morgen evenwel direct beginnen met voorlichting door middel van een nieuwsbrief, een internetsite, een helpdesk en dergelijke. De strategie is erop gericht om de invoering in nauwe samenwerking met het veld gestalte te geven. Ik geef toe dat het best een onzeker traject is. Daarom wil ik de Kamer al in het voorjaar van 2002 op de hoogte stellen van de stand van zaken bij de invoering. Intern zijn er namelijk al heel veel voorbereidingen getroffen. Ik zal het parlement dus laten weten op welke wijze de invoering van het onderwijsnummer gaat plaatsvinden.

In de wetgeving is sprake van een aantal dwingende tijdsgewrichten voor bijvoorbeeld het leveren van gegevens aan de IB-groep. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat scholen en instellingen de data niet helemaal zullen halen in het jaar van invoering. Dat is niet bezwaarlijk, omdat eerst de gegevensverzameling van de IB-groep kwalitatief en kwantitatief op orde moet zijn. Daarna stappen wij over op bekostiging op basis van het onderwijsnummer. Tot dat moment worden de bestaande tellingen gewoon gehandhaafd. De wetgeving zal dus pas consequenties hebben voor de bekostiging van de scholen, als de IB-groep alles op orde heeft. Uiteindelijk zal de wetgeving ertoe moeten leiden dat de bekostiging veel eenvoudiger te meten en uit te voeren is.

De heer Woldring, mevrouw Dupuis en mevrouw Schoondergang hebben een vraag gesteld over illegalen en de herkenbaarheid van illegalen. In de Tweede Kamer is hier ook uitgebreid over gesproken. Het recht op onderwijs voor kinderen zonder geldige verblijfstitel is geregeld in de Koppelingswet. Tot achttien en langer, indien de opleiding voor de achttiende verjaardag is aangevangen, is dat recht aanwezig. De "illegale" ouder weet natuurlijk ook dat het kind "illegaal" is. In de regel zal de school dat natuurlijk ook heel goed weten. De school weet in ieder geval dat het kind geen sofinummer heeft. De school krijgt van de IB-groep een onderwijsnummer. Zoals in de nadere memorie van antwoord uiteengezet is, is dat nummer op het oog niet te onderscheiden van een sofinummer. Ik moet toegeven dat je dat wel kunt vaststellen, als je het helemaal omrekent. Als een school evenwel niet weet dat het gaat om een kind van illegaal in Nederland verblijvende ouders, dan ben ik benieuwd naar het contact tussen de ouders, de leerling en de school. Ik meen dan ook dat wij hier niet al te krampachtig over moeten doen. Ik denk dat hier in ieder geval geprobeerd is om te voorkomen dat je, als je de administratie overziet, direct aan de nummers kunt zien of er kinderen zonder sofinummer op die school zitten. In de nota naar aanleiding van het verslag is dit geïllustreerd met de elf-proef. Verder moet duidelijk zijn dat de school geen opsporingsambtenaar is. Eenieder die in het wetsvoorstel wordt gemachtigd om te beschikken over persoonsgebonden nummers, is het nadrukkelijk verboden om dit te gebruiken bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.

De heer Woldring heeft gevraagd naar de bewaartermijn tot vijf jaar na de laatste inschrijving. Ik heb net al gezegd dat de gegevens dan vernietigd worden. De heer Woldring heeft verder gevraagd of het convenant dat de staatssecretaris gaat sluiten met de besturenorganisaties, uitgebreid kan worden met privacyaspecten. De staatssecretaris gaat met de besturenorganisaties een convenant sluiten over een groot aantal activiteiten, maar niet over het onderwijsnummer. Daar zal ik een apart convenant over sluiten. Ik heb al aangegeven dat wij begin 2002 hopelijk over de voortgang kunnen rapporteren. Op 1 januari 2004 zal er in ieder geval een eerste evaluatie van de invoering zijn. Daarmee hoop ik materieel voldaan te hebben aan de aanpassing van de wetgeving op dit terrein.

Vele leden hebben gevraagd of het onderwijsnummer een stap is op weg naar een algemeen persoonsnummer. Volgens mij is dat niet het geval. Doorslaggevend is dat het nummer van de leerling uitsluitend wordt gebruikt in het verkeer tussen de school en de IB-groep. Het nummer wordt dus niet gebruikt om rechten en plichten van de leerlingen vast te stellen en/of te koppelen met andere bestanden. De privacy is dus maximaal gewaarborgd. De nummers zitten in de kluis bij de IB-groep en daar vindt de versleuteling plaats. Voor iedere verruiming van het gebruik is wetswijziging noodzakelijk. In reactie op de vraag of er door dit wetsvoorstel en misschien nog andere wetsvoorstellen stap voor stap naar een algemeen persoonsnummer wordt gekomen, moet ik zeggen dat het kabinet er geen behoefte aan heeft om daar op dit moment een discussie over te voeren. In het kabinet en in de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de vraag of je in dit verband het sofinummer zou kunnen gebruiken in plaats van een eigen sectoraal nummer. Ik heb al aangegeven waarom ik mijn afweging gemaakt heb, zoals ik haar gemaakt heb. Het onderwijsnummer is niet voorzien van een soort geheime agenda om via een aantal stappen toch tot een algemeen persoonsnummer in Nederland te komen.

De heer Veling (ChristenUnie):

De minister zegt dat de nummers in een kluis bij de IB-groep zitten, dat daar de versleuteling plaatsvindt en dat er dus niets mee kan gebeuren. Het bezwaar tegen het identificeren van het sofinummer en het onderwijsnummer is evenwel dat het ene nummer niet in de kluis blijft. Er is trouwens ook geen aparte sleutel voor die kluis.

Minister Hermans:

Hiermee kom je in een discussie over de vraag of de gemeentelijke basisadministratie centraal geregeld moet worden of dat de gemeente dat moet doen. In het onderhavige geval hebben wij voor een sterk decentrale aanpak gekozen. De RMC-functie wordt aan de scholen overgelaten. Door de opzet bij de IB-groep kan ik ook niet op basis van sofinummers gegevens beschikbaar krijgen. Het gebruik door mij is dus geabstraheerd van de personen. Op die manier wordt de beste waarborg gegeven dat er op centraal niveau geen mogelijkheid is om op basis van sofinummers individuele gegevens boven tafel te krijgen. Daarom is dit wetsvoorstel in 1999 en 2000 ook aangepast tot het voorstel dat hier nu voorligt.

De heer Veling (ChristenUnie):

Er is niet gekozen voor een onderscheid bij de bron van de gegevens en een versleuteling in de kluis. In plaats daarvan zijn er waarborgen gecreëerd tegen ongewenste koppeling van de gegevens. Er wordt echter niet centraal bewaard en er is ook niet één plek waar die koppeling gemaakt kan worden. Door dat ene nummer te gebruiken, is het in principe wel mogelijk om een verbinding te leggen. Er kan, zoals mevrouw Jaarsma al zei, natuurlijk altijd iets blijven slingeren. Enfin, de regering en de Tweede Kamer hebben ervoor gekozen om waarborgen tegen ongewenste koppelingen te zoeken in de uitvoering, de organisatie en de toepassing van de nummers. Dat is een andere weg dan die welke ik bepleit.

Minister Hermans:

Dat ontken ik niet. Ik ontken ook niet dat de techniek allerlei mogelijkheden zou kunnen bieden op dat terrein. Als je evenwel een sectoraal nummer, een sofinummer en misschien nog andere nummers hebt, kunnen die ook gekoppeld worden als er geen bescherming wordt geboden. Door in dit geval het sofinummer te gebruiken, worden de beste waarborgen geboden voor bescherming van de privacy. Ik kan echter niet ontkennen dat er, als die waarborgen niet geboden worden, mogelijkheden zijn om gegevens te koppelen. Wij weten namelijk dat die techniek er is. Wetende dat de wereld op dat punt echt niet te veranderen is, moeten wij ervoor zorgen dat er maximale waarborgen ingebouwd worden om dergelijke koppelingen te voorkomen. Daarom gaat de versleuteling bij de IB-groep plaatsvinden. Ik zal hier dus alleen een geabstraheerd beeld van krijgen en geen individueel herleidbaar beeld, omdat dit voor mijn beleid niet interessant is. Het is voor de school en de RMC-functie wel van belang om te weten om wie het precies gaat. Volgens mij is dat goed geregeld in de onderhavige wetgeving.

De heer Schuyer heeft gevraagd naar de instrumenten die de gemeenten hebben voor uitvoering van de RMC-functie. In het kader van het voortijdig schoolverlaten is er voor de gemeenten sprake van geld, ondersteuning via een netwerkfunctie en een handreiking voor de effectrapportage. Het is natuurlijk waar dat de effectiviteit van het beleid dat in handen is van de gemeenten, uiteindelijk bewezen moet worden. Ik kan ook niet zeggen dat de zaak geregeld is of dat het probleem opgelost is met het maken van een wet. Ik ben het wel met de heer Schuyer eens dat een goede registratie en administratie voorwaarden zijn om een effectief beleid te kunnen gaan voeren. Daarom is die keten in ieder geval dicht. Nu gaat het erop aankomen of de instanties daadwerkelijk met elkaar willen samenwerken en alle inzet willen plegen om het probleem van voortijdig schoolverlaten te tackelen.

Mevrouw Dupuis en de heer Schuyer hebben gevraagd naar evaluatie van de RMC. Wij leggen nu vast dat de eerste evaluatie plaatsvindt per 1 januari 2004 en dat een en ander daarna om de vier jaar geëvalueerd zal worden. Daardoor kan de voortgang op dit terrein aangegeven worden.

Mevrouw Schoondergang heeft gevraagd of het "verworpen" amendement van de heer Rabbae nu wel of niet naar de geest is uitgevoerd. Naar mijn mening is een verworpen amendement zelden of nooit zo ruimhartig uitgevoerd. Dat amendement strekte ertoe dat het onderwijsnummer als zodanig niet herkenbaar mocht zijn. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd dat ik dit zou gaan regelen. Inmiddels heb ik dat gedaan. Het is echter niet mogelijk om dit voor 100% waterdicht te regelen. Wij hebben evenwel een maximale inspanning gepleegd, zodat niet met een blik op de lijst gezegd kan worden dat bepaalde nummers geen sofinummer zijn. Ik heb al aangegeven dat in de uitvoeringsregeling bepalingen zullen worden opgenomen voor de vernietiging van de RMC-gegevens. Die gegevens worden twee jaar na het bereiken van de leeftijd van 23 jaar vernietigd.

Mevrouw Schoondergang heeft verder gevraagd wat ik ga doen aan het opbouwen van een leerlingenzorgstructuur. Hier wordt veel geld voor ingezet, deels via lumpsumbekostiging en deels via specifieke geldstromen. Hier wordt bijvoorbeeld geld voor uitgetrokken middels de RMC-wetgeving en allerlei gemeentelijke ondersteuningsregelingen, zoals GOA. De gemeenten krijgen dus langs veel wegen gelden ter beschikking voor een leerlingenzorgstructuur. Volgens mij is dit trouwens de enige manier om het voortijdig schoolverlaten aan te pakken. Als er sprake is van een goede registratie, zullen de gemeenten waar die leerlingen wonen, de informatie krijgen. Zij kunnen vervolgens verschillende partijen inzetten om te komen tot een oplossing van het probleem. Als scholen nu evenwel melden dat er in een bepaalde situatie extra veel aandacht nodig is, hebben de gemeenten een budget om hier niet alleen in woord, maar ook in daad op in te spelen.

Door vele sprekers is gevraagd of het departement een bijdrage zal leveren voor de aanloopkosten waar scholen mee te maken krijgen bij de invoering van het onderwijsnummer. Er is gezegd dat ik hiermee de onrust op dit punt bij de scholen kan wegnemen. Het is mij bekend dat veel onrust in het onderwijsveld weggenomen kan worden door het toezeggen van extra geld. Voor mij is het echter van belang dat de middelen effectief besteed worden. Daarom wil ik eerst weten met welke aanloopkosten de scholen in het voortgezet onderwijs te maken krijgen. Op basis daarvan zal ik beoordelen of het wenselijk is om een specifieke bijdrage in de aanloopkosten te geven. De hoogte daarvan zal afhangen van de vraag wat echte aanloopkosten zijn en op welke wijze die het beste getackeld kunnen worden. Ik weet natuurlijk dat het altijd arbitrair zal zijn wat nu echte aanloopkosten zijn. Daarom wil ik in het algemeen stellen dat, als het aantoonbaar is dat scholen aanloopkosten hebben, ik dan zal kijken naar compensatie op dat punt. Dat zal ik echter doen aan de hand van de concrete situaties die zich alsdan voordoen.

De invoering van het onderwijsnummer wordt ondersteund door een aantal communicatiemiddelen die ik zojuist al even heb aangegeven, door de centrale financiële instelling van het ministerie van OCW en door de IB-groep. Als vandaag alles goed gaat – ik ben, niet helemaal zonder reden, wel optimistisch – dan zullen wij morgen de internetsite www.onderwijsnummer.nl openen waarop alle informatie hierover beschikbaar komt. Die informatie komt ook beschikbaar via Kennisnet, waarop 85% van de scholen is aangesloten.

De voorzitter:

Als alles goed gaat, ben ik benieuwd hoeveel tijd de minister nog nodig heeft in eerste termijn.

Minister Hermans:

Ik ben bezig met het laatste antwoord. Naast de algemene informatie die op die site gegeven wordt over het onderwijsnummer, zullen er ook specifieke doorklikmogelijkheden zijn voor de ouders, de leerlingen en de scholen. Ook zal er een rubriek veelgestelde vragen worden opgenomen. Verder zal er een verwijzing komen naar het ministerie van Justitie voor informatie over de Wet bescherming persoonsgegevens. Dat ministerie heeft 1 september een brochure in omloop gebracht met de pakkende titel: Wij zijn allemaal bekende Nederlanders. De scholen in het voortgezet onderwijs worden nog deze maand voorgelicht door middel van een brochure, er wordt een helpdesk ingericht en er worden begin volgend jaar regionale voorlichtingsbijeenkomsten gehouden voor alle scholen in het voortgezet onderwijs. Via de belastingdienst worden de ouders en de leerlingen voorgelicht bij de toezending van het sofinummer. Die informatie is verkrijgbaar in het Nederlands, het Turks, het Arabisch, het Frans, het Duits en het Engels. Bovendien wordt nagegaan of die ook in het Spaans beschikbaar moet komen. Voor belangstellenden is er tot slot nog informatie beschikbaar via Postbus 51. In afwachting van de behandeling van de onderhavige wetgeving in deze Kamer hebben wij, ook hopend op een goed resultaat, dus niet stilgezeten. Wij hebben de zaak zodanig voorbereid dat wij nu een vliegende start kunnen maken.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording van met name de vragen over de RMC-functie. Op een tweetal vragen is hij echter niet ingegaan. Ik zal deze kort herhalen. De eerste vraag betrof het advies van de Onderwijsraad om de coördinatiefunctie ook landelijk vorm te geven. Ik wil weten wat de stand van zaken is. Ik kan mij voorstellen dat de Onderwijsraad dit geadviseerd heeft om een werkelijk sluitend systeem te krijgen, maar ik vraag mij af of hier een nieuw instituut voor opgericht moet worden. Volgens mij kan de VNG hier een belangrijke taak in vervullen, wellicht in samenhang met het onderwijsveld. Langs deze weg vraag ik hier dus nog aandacht voor. Het sluitend worden van het systeem is voor ons namelijk buitengewoon belangrijk.

De tweede vraag die niet beantwoord is, betrof het bericht doen aan de betreffende personen van de melding bij de RMC c.q. de contactgemeente van het schoolverlaten en later van de vernietiging van die gegevens. De minister kan zeggen dat dit een kwestie van fatsoen is. Een school gaat een relatie aan met een leerling. Een leerling gaat een relatie aan met een school en zoekt die school ook uit, als het tenminste allemaal zo gaat zoals wij ons dat idealiter voorstellen. Er is als het ware sprake van een contract inhoudende dat aan het eind van de rit een diploma gehaald wordt. Er kan echter iets misgaan in dat traject. Dat gebeurt trouwens vaak nogal stilzwijgend, want de leerling verlaat de school meestal zonder dat expliciet zo te noemen. Als dit gebeurt, wordt daar melding van gedaan aan de woongemeente van de betreffende leerling. Het lijkt mij goed dat de school van die melding bericht doet aan de leerling. Je kunt zeggen dat het een kwestie van fatsoen is, maar ik vind dat wij hierin het goede voorbeeld moeten blijven geven. Daarom lijkt het mij goed om hier in de gedragscodes iets over op te nemen. Hetzelfde geldt voor de vernietiging van de gegevens. Als dat gemeld wordt, wordt ook de relatie met de privacywetgeving kortgesloten, want daarin is geregeld dat mensen inzage hebben in hun gegevens.

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De drie vragen die ik aan de minister heb gesteld, zijn alledrie tot bevrediging beantwoord. Ik dank de minister daarvoor.

Ik wil nog wel een opmerking maken, omdat de minister mij die feitelijk ontlokt. Hij heeft gezegd dat hij alleen op grond van goede argumenten een tegemoetkoming in de aanloopkosten wil geven. Ik begrijp heel goed dat hij niet meteen met een zak met geld komt. Er kunnen echter haperingen ontstaan, omdat een instelling de administratie niet adequaat kan reorganiseren. Hierdoor kan de uitvoering in gefaseerde vorm enig gevaar lopen. Misschien kan de minister hier nog iets over zeggen. Naar mijn mening zijn de aanloopkosten namelijk niet te onderschatten.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en toezeggingen. Ik ben heel tevreden dat de minister is afgestapt van de gedachte dat het een vorm van zelfregulering moet zijn, en dat hij is overgegaan tot het aanvaarden van verantwoordelijkheid. Hij zal nu namelijk mede partij zijn bij zowel het opstellen van het convenant met de besturenorganisaties c.s. als bij het opstellen van het modelreglement. Ik ben daar heel tevreden over, want ik vind dat het ook zo hoort als het om uitvoering van Grondwetsartikelen gaat. Ook het feit dat nu is gekozen voor onafhankelijk toezicht en openbare verslaglegging door de functionarissen, is een aanzienlijke vooruitgang.

Ik wil nog even ingaan op iets wat de heer Veling heeft gezegd. Volgens hem moeten wij nu met extra regelingen iets dicht regelen. Ik denk echter dat wij nu alleen maar bezig zijn om datgene wat allang verplicht was, te expliciteren. De toezeggingen hebben namelijk van doen met de vraag hoe voldaan kan worden aan de voorschriften in de Wet bescherming persoonsgegevens. Het zijn geen extra regels, maar handvatten om de regels na te leven. Dat is met name beter mogelijk door de standaardisering van het toezicht, omdat er minder uitzonderingsgevallen zullen zijn. Ik denk dat het belangrijk is om dat vast te stellen, want ik ben er absoluut op tegen om nog meer regels te bedenken. Volgens mij is dit een handzame manier om een en ander hanteerbaar te maken.

De heer Veling (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. De nieuwe persoonsgebonden nummers en de wijze waarop die gebruikt gaan worden, maken de urgentie van een heel strikte regeling groter dan die tot nu was. Als de regeling nu met een modelreglement en toezicht daarop aangescherpt gaat worden, kun je dat uitleggen als een explicitering van datgene wat al moest. Ik stel echter vast dat er in de huidige omstandigheden minder zorg behoeft te bestaan over de standaardadministratie van de scholen dan in de nieuwe situatie. Daarom heb ik gezegd dat je het alleen maar ingewikkelder maakt door de zaken onder een nummer te koppelen, als je het vervolgens op de consequenties daarvan wilt controleren.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Aan de ene kant ben ik het daarmee eens, maar aan de andere kant lopen mij de tranen over de wangen als ik zie hoeveel scholen hun reglement gemeld hebben bij het college. Als je weet wat er gecommuniceerd wordt tussen scholen en de nu al functionerende RMC's, word je nog veel droeviger. In die zin kunnen wij nu dus een kwaliteitsslag maken door te zeggen dat wij, als wij het met het sofinummer moeten doen, het ook zo zullen doen als het hoort.

De heer Veling (ChristenUnie):

Scholen zijn toch niet meldingsplichtig voor hun reguliere onderwijsadministratie? Maar goed, daar zullen wij het nog wel eens over hebben.

Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Waar het gaat om de versleuteling en de wijze waarop in verschillende domeinen gebruikgemaakt kan worden van dat ene nummer, heb ik de indruk dat wij elkaar nog niet goed verstaan. Dit is echter niet het goede moment om daar nog uitvoerig over door te spreken. De kern van mijn verhaal was evenwel – ik denk dat dit ook interessant is voor volgende discussies over aan personen gebonden nummers – dat met behulp van de mogelijkheden van de informatica geprobeerd moet worden om dingen te beschermen, omdat het anders later veel meer zorg, controle en regels zal vergen om het alsnog in orde te maken. Ik zie mevrouw Jaarsma wat sceptisch kijken. Je kunt natuurlijk verschillend denken over de winst hiervan, maar ik wilde dit punt toch nog even onder de aandacht brengen.

Als de administratie van de nummers niet op orde is, zal er ook geen mogelijkheid zijn om op basis daarvan de bekostiging te berekenen. Ik houd er rekening mee dat het in het komend najaar zeker nog niet voor elkaar zal zijn. Wellicht zal het zelfs een jaar langer gaan duren. Ik wil niet somberen, maar het steekt verschrikkelijk nauw. Een trema of een accentje in een naam betekent al een extra beweging voor de invoering van de nummers. De schooladministraties worstelen bovendien met de informatica door alle onderwijsvernieuwingen en nieuwe registratiesystemen. De verhalen die ik hierover gehoord heb, brengen mij ertoe, op te merken dat wij rekening moeten houden met een aanzienlijk langere termijn voor het goed op orde brengen van de administratie. De scholen zullen het hier ook erg druk mee hebben. Je kunt wel zeggen dat de kost voor de baat uitgaat, maar de kost zou wel eens heel behoorlijk kunnen zijn. Ik heb goed onthouden dat de minister heeft gezegd dat hij in dat geval zal bekijken of hij daarvoor de portemonnee moet trekken.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en voor het feit dat hij op alle punten buitengewoon serieus is ingegaan. Ook uit zijn presentatie blijkt dat hij beseft dat wij met een ernstige materie bezig zijn, waaraan hij maximale aandacht wil geven. Dat blijkt ook uit zijn toezeggingen. Ik ben hem daar dankbaar voor.

Ik heb nog twee vragen. Tot twee keer toe sprak de minister over de vernietiging van gegevens als men de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt. Zijn er volgens hem momenten voor vernietiging denkbaar voordat die leeftijd wordt bereikt? En hoe zijn precies het inzagerecht, de wijzigingsbevoegdheid van betrokken leerlingen, c.q. ouders, en de mogelijkheid om onderdelen te elimineren, geregeld?

De minister begon met een opmerking over deregulering, verwees – wat wel vaker gebeurt in debatten met Onderwijs – naar de Kamer en zei iets wat in huiselijke termen neerkwam op "kijk ook eens naar jezelf". Ik geloof dat dit meer gericht was aan de overzijde dan aan ons, maar wij moeten dit ons ook aantrekken. De minister heeft mij met dit wetsontwerp duidelijk gemaakt dat je wel degelijk van enige deregulering kunt spreken. Hij sprak van "twaalf regels" en die hij nu heeft teruggebracht tot één systeem. Ik ben daar tevreden mee. In meer principiële zin vind ik het verwijzen naar de Kamer best terecht, maar de minister moet zulks dan wel heel hard en stevig doen bij vragen waarvan hij vindt dat ze minder noodzakelijk zijn voor deregulering. Ik denk dat hij van onze fractie dan een goed weerwoord krijgt.

Ik zei al dat mijn fractie van harte instemt met het wetsvoorstel inzake voortijdig schoolverlaten. Hoewel wij er aanvankelijk weinig aandacht aan wilden besteden omdat we er gewoon tegen waren, was het debat over de persoonsgebonden nummers voor ons de aanleiding om ons er niet tegen te verzetten – dat is volgens mij de laagst mogelijke kwalificatie.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en toezeggingen. De berichtgeving in de kranten over het "meisje van Nulde" lijkt mij een gerede aanleiding voor de minister om het zoekraken van kinderen in schooladministraties aan de orde te stellen in gesprekken met de bestuursorganisaties. De minister zei dat hij dat zou doen en ik ga daarvan uit.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Ook ik heb overwogen om het "meisje van Nulde" te noemen, maar dat heb ik niet gedaan. Ik wil mevrouw Schoondergang vragen om daar toch nog eens naar te kijken. De reactie van de school was namelijk dat het meisje was uitgeschreven omdat zij naar het buitenland zou gaan. In zo'n geval kun je niemand verwijten dat het meisje is zoekgeraakt.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik denk dat ik het tamelijk zorgvuldig heb geformuleerd. Ik heb niet "meisje van Nulde" aangevoerd, maar gezegd dat naar aanleiding van de berichtgeving daarover bleek dat op scholen kinderen zoekraken. Ik had het dus niet over "meisje van Nulde", maar over die andere gevallen waarin het heel onduidelijk is waar kinderen zijn gebleven. Dat lijkt mij een gerede aanleiding voor de minister om dit in het overleg met de bestuursorganisaties aan de orde te stellen. Als u mijn eerste bijdrage leest, dan zult u zien dat ik het zo zorgvuldig heb geformuleerd. Ook deze tweede keer had ik het over de "berichtgeving naar aanleiding van". De toezeggingen over de convenanten vind ik allemaal prima, dus zoals ik reeds in eerste termijn zei, stemmen wij in met het wetsvoorstel over de RMC.

Een heter hangijzer is voor ons het tweede wetsvoorstel over het onderwijsnummer. Ik heb gezegd dat dit zou kunnen worden beschouwd als een opstapje naar een algemeen identificatienummer. De minister bestreed dit en zei dat hij geen geheime agenda heeft. Ik neem dat onmiddellijk aan en heb hem dat ook niet verweten. Ik tekende alleen bezwaar aan tegen het gebruik van het sofinummer als persoonsgebonden nummer in het onderwijs en duidde op de mogelijkheid dat het helemaal niet ondenkbeeldig is dat in andere sectoren ook het sofinummer zal worden gebruikt, al dan niet na een discussie in de Kamer. De minister heeft vast gemerkt dat bij verschillende partijen bezwaren leven tegen het gebruik van het sofinummer als persoonsgebonden nummer in het onderwijs; en toch nemen zij het wetsvoorstel op die gronden aan. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit bij volgende sectoren waar het sofinummer aan de orde komt, anders zal zijn.

Ik kom bij het gebruik van het sofinummer in dit wetsvoorstel. De minister vertelde dat het sofinummer alleen in de kluis bij de scholen aanwezig is, en bij de IB-groep. Maar het komt natuurlijk ook bij de RMC-instellingen terecht, waarmee sprake is van een wijde verspreiding. De minister heeft een aantal redenen genoemd voor de keuze van het sofinummer als persoonsgebonden nummer in het onderwijs. Hij verwees naar een inschrijvingsformulier van een school waarop leerlingen en hun ouders hun gegevens moeten invullen. Aan al die gegevens wordt het sofinummer of een persoonsgebonden nummer in het onderwijs toegevoegd. De minister stelt dat het voor scholen veel moeilijker is om een persoonsgebonden nummer in te vullen dan een sofinummer. Ik begrijp dit totaal niet. Het bezwaar tegen het sofinummer is heel duidelijk: hierbij is de mogelijkheid van een koppeling met andere gegevens namelijk veel groter dan bij een persoonsgebonden onderwijsnummer. De waarborgen tegen misbruik worden gezocht in de uitvoering, maar de enige echte waarborg tegen de koppeling van gegevens is een apart sectornummer, c.q. een apart onderwijsnummer. Ik ben er de minister erkentelijk voor dat hij zo ver mogelijk heeft willen gaan om het onderwijsnummer zo te maken, dat het op het eerste gezicht niet van een sofinummer is te onderscheiden. Voor kinderen van illegalen is dit belangrijk, al geldt dit voor een grotere groep. Hij kon inderdaad niet verder gaan, want de structurele weeffout is dat het sofinummer als onderwijsnummer wordt gebruikt. Dit blijft het principiële bezwaar van mijn fractie tegen dit wetsvoorstel. Wel heb ik geïncasseerd dat de minister aan scholen tegemoet wil komen als de aanloopkosten voor de invoering van dit onderwijsnummer aantoonbaar zijn. Nogmaals, ons bezwaar is dat het sofinummer, geïntroduceerd voor sociaal-fiscale doeleinden, nu wordt ingevoerd in het onderwijs. Wij zien de noodzaak totaal niet.

Minister Hermans:

Voorzitter. Met genoegen neem ik er kennis van dat mijn opmerkingen in eerste termijn voor een aantal fracties hebben geleid tot een positief, of althans niet negatief, oordeel over dit wetsvoorstel.

Mevrouw Van den Hul vroeg naar de landelijke coördinatiefunctie binnen de RMC. Het is duidelijk dat de RMC een regionaal karakter heeft. De ondersteuning is wel landelijk, via landelijke conferenties samen met de VNG en een landelijke klankbordgroep van RMC-coördinatoren. Mijns inziens bepleit het advies van de Onderwijsraad geen wijziging van de decentrale aanpak, maar juist een lichte coördinatie, zij het niet door er weer een aparte structuur bovenop te plaatsen. Ik denk dat het op deze manier juist is ingevuld.

Verschillende leden vroegen naar de aanloopkosten. In eerste termijn ben ik hierover heel voorzichtig geweest. Ik zal niet zomaar met een zak geld voor aanloopkosten komen. Wel ben ik bereid om tegemoet te komen in de aanloopkosten voor het voortgezet onderwijs, zeker omdat ik vind dat men in de invoeringsfase niet meteen moet aanlopen tegen allerlei problemen op dat terrein. Ik heb een budget van 25 mln gereserveerd voor specifieke problemen op dit punt. Mocht dat geld niet nodig zijn, dan zullen wij allen vele andere nuttige doelen daarvoor weten te vinden, dus het geld ligt niet klaar voor iedereen die ervan gebruik wil maken. Ik vind dat wij hierin uitermate zorgvuldig moeten blijven.

De heer Schuyer vroeg naar de verwijdering van gegevens voordat men de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt. Dat is mogelijk, want mensen kunnen de school verlaten met een diploma of startkwalificatie en daardoor uit de administratie verwijderd worden. Ik ben mevrouw Jaarsma zeer dankbaar voor de wijze waarop wij hebben gecommuniceerd en tot aanpassingen zijn gekomen. Ik vind het jammer dat ik mevrouw Schoondergang er niet van heb kunnen overtuigen dat dit uiteindelijk de beste weg is. Net zoals haar fractie in de Tweede Kamer staat zij voor de volgende vraag: wil zij het voortijdse schoolverlaten aanpakken door een goede regeling te treffen, zij het niet een ideale, namelijk via een sectoraal nummer, of is zij tegen en laat zij daarmee in feite de verantwoordelijkheid voor de aanpak lopen? Ik vind dit namelijk een zeer belangrijk element en zou het zeer op prijs stellen als wij dit voorstel kamerbreed kunnen aannemen, omdat daarmee een goed signaal wordt gegeven. Wellicht heeft een sectorale invulling van het onderwijsnummer de voorkeur, maar wij staan nu voor een fait accompli. Inderdaad hebben wij bij discussies over deregulering vaak te maken met dit soort zaken. Zo hield ik de Kamer vorige week bij de begrotingsbehandeling voor op welk punt ik iets anders wilde. De Kamer besliste echter anders en dan resten een minister twee mogelijkheden: dit aanvaarden of elders een functie zoeken. Zoals u ziet, heb ik dat laatste niet gedaan. Maar goed, wij staan nu voor een definitieve afweging. Een ruime Kamermeerderheid is nu voorstander, maar ik zou het jammer vinden als mevrouw Schoondergang tegen dit wetsvoorstel stemt om een reden die noch in de Tweede Kamer, noch in de Eerste Kamer een meerderheid kreeg.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter. Ik vind het knap van de minister dat hij de verantwoordelijkheid voor het melden en bestrijden van voortijdig schoolverlaten bij mijn fractie legt, maar de structurele weeffout zit in het gebruik van het sofinummer. De minister kan dit niet wegpoetsen. Ik blijf dit erg jammer vinden. Wij vinden dit onderwerp erg belangrijk. Wij hadden graag ingestemd met een wetsvoorstel over een persoonsgebonden nummer in het onderwijs, maar niet als het sofinummer wordt gebruikt als onderwijsnummer.

Minister Hermans:

Ik heb een laatste poging gedaan om u ervan te overtuigen dat het nu echt "ja" of "neen" is voor een echt goede aanpak van het voortijdig schoolverlaten met een goede administratie. Iedere fractie is vrij in haar keuze, maar ik heb de plicht om u erop te wijzen dat anderen die verantwoordelijkheid wel voluit op zich nemen. Ik had gehoopt op een kamerbrede steun.

De beraadslaging wordt gesloten.

In stemming komt wetsvoorstel 27206.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

In stemming komt wetsvoorstel 25828.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van GroenLinks wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

De vergadering wordt van 13.00 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik wijs de leden erop dat onze werkzaamheden voor vanmiddag nog niet geheel zijn ingevuld. Het is mogelijk dat wij na de eerste termijn van de Kamer over de onderhavige wetsvoorstellen beginnen met de eerste termijn van de Kamer over de JBZ-raad. Dat hangt af van het moment waarop ik daarover per brief word geïnformeerd, want er moet voor de JBZ-raad, met inbegrip van de stemmingen, een procedure worden gevolgd. Ik ben echter voornemens de vergadering tijdig, zo rond het voorgenomen tijdstip van 20.00 uur, te beëindigen. Ik zal u, zo gauw ik hier meer over weet, op de hoogte stellen.

Naar boven