Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming (Wet conflictenrecht afstamming) (26675).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Zoals Vonken in zijn bijdrage van begin 2000 in het blad Nederlands Internationaal Privaatrecht schreef, is het Nederlandse internationale privaatrecht op het terrein van de afstamming anno 2000 nog grotendeels ongeschreven recht. Anno 2002 gaat daarin verandering komen. Met het wetsvoorstel Conflictenrecht afstamming dat wij vandaag behandelen, wordt eenduidigheid gecreëerd met betrekking tot de vraag welk recht van toepassing is bij het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming.

In het wetsvoorstel wordt voor het afstammingsrecht het primaat toegekend aan de nationaliteitsaanknoping en wordt gestreefd naar een voor partijen gemeenschappelijke oriëntatie. In het Italiaanse recht van 1995 wordt het nationale recht van het kind als uitgangspunt genomen. In het Zwitserse recht van 1987 geldt de gewone verblijfplaats van het kind, in het Franse recht van 1972 het nationale recht van de moeder en in het Duitse recht van 1997 is de regeling nog weer anders en bestaat er een keuzemogelijkheid.

Nu stelt artikel 65 EG-verdrag, zoals dit is komen te luiden sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999: "De maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en die in overeenstemming met artikel 67 en voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten (...)

  • b. de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen (...)"

Te verwachten valt dat het internationale afstammingsrecht in de naaste toekomst, wellicht nog voor 2010, door de Europese Commissie op de prioriteitenlijst van de Europese Unie wordt gezet.

In het wetsvoorstel is, door de keuze die is gemaakt voor de aanknoping aan de nationaliteit, niet bepaald aansluiting gezocht bij keuzes die gemaakt zijn door andere wetgevers in Europa. Ik zou op dit punt graag enige toelichting van de minister hebben. Is dit bewust gedaan? Waarom is niet gekozen voor enige afstemming met regelgeving op dit gebied in de ons omringende landen, vooruitlopend op toekomstig Europees internationaal afstammingsrecht? Waarom verschansen de verschillende landen – waaronder ook Nederland – zich zo op hun eigen juridische fort, zoals de minister ook aangeeft in zijn antwoord aan de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag?

Voorzitter. In het verslag is door mijn fractie opgemerkt dat artikel 2, lid 4, nogal bizar is komen te luiden als gevolg van de toevoeging "nog levende" na "gehuwd geweest zijnde". Een dode kan niet toestemmen. De woorden "nog levende" zijn dan ook overbodig, omdat er in het wetsartikel na "gehuwd geweest zijnde" staat "nog levende echtgenoot toestemmen". Zoals ik al zei, een dode kan niet toestemmen. Ik heb die opmerking in het verslag gemaakt – en om dezelfde reden kom ik er nu op terug – om aandacht te vragen voor de noodzaak van taalkundig begrijpelijke, heldere formuleringen in de wetgeving. Mijn vraag aan de minister is of daaraan in het wetgevingsproces – bij het opstellen van een wetsvoorstel, bij het verwerken van wijzigingen en dergelijke – specifiek aandacht wordt besteed. Zo ja, welke procedure geldt daarvoor dan?

Voorzitter. Mijn fractie stemt graag in met dit wetsvoorstel. De "juridische revolutie" op het terrein van het Nederlandse internationale afstammingsrecht kan losbreken om met de woorden van Vonken te spreken.

Minister Korthals:

Voorzitter. Het doet mij genoegen dat uw Kamer belangstelling heeft getoond voor dit wetsvoorstel en dat zij daarover ook nog met mij van gedachten wil wisselen. Vragen van internationaal privaatrecht inzake afstamming komen in de praktijk veelvuldig voor en kunnen voor de betrokken burgers van groot gewicht zijn. Het is daarom belangrijk dat het recht op dit gebied in wettelijke regels wordt neergelegd. Het wetsvoorstel brengt eenheid in de methode voor de oplossing van afstammingsvragen met een internationaal aspect. Het zal daardoor de rechtspraak ontlasten. Het wetsvoorstel sluit aan bij het huidige ongeschreven internationaal privaatrecht. Verder houdt het rekening met recente ontwikkelingen in het Nederlandse afstammingsrecht. Het wetsvoorstel vormt een essentieel element van de in ontwikkeling zijnde codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht. Wij zijn met de stapsgewijze codificatie van dit rechtsgebied inmiddels een heel eind gevorderd. Binnenkort zal de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht advies uitbrengen over een serie algemene bepalingen die de bestaande wetten zullen completeren. Te zijner tijd zal een geconsolideerd wetsvoorstel waarin alle deelwetten zijn verenigd aan het parlement worden voorgelegd. Aan dat wetsvoorstel zal gedurende de volgende regeringsperiode ook nog hard worden gewerkt.

Mevrouw Broekers merkt terecht op dat in het wetsvoorstel het primaat wordt toegekend aan de aanknoping aan de nationaliteit. Zij heeft gelijk dat in andere rechtsstelsels afwijkende benaderingen gelden. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is inzicht gegeven in de zeer grote verschillen tussen de uitgangspunten en de manieren waarop ze zijn uitgewerkt. Zij wijst vervolgens op de plannen om in Europees verband op grond van artikel 65 EG-verdrag te komen tot harmonisatie van de regels met betrekking tot internationaal privaatrecht. Zij meent te weten dat het internationale afstammingsrecht in de naaste toekomst op de prioriteitenlijst van de EU zal komen te staan. Ik denk eerlijk gezegd dat dat nog wel even zal duren. Er is op dit moment geen concreet voornemen om het internationaal afstammingsrecht te harmoniseren. In elk geval is er geen reden om af te zien van de invoering van wettelijke regels inzake het conflictenrecht afstamming in Nederland.

Mevrouw Broekers stelt dat door de keuze die is gemaakt voor aanknoping aan de nationaliteit niet bepaald aansluiting is gezocht bij keuzes die zijn gemaakt door andere wetgevers in Europa. Zij zou op dit punt dan ook nog wel enige toelichting willen hebben. Ik zei reeds dat er in Europa sprake is van een veelheid van benaderingen. Bekijkt men echter de diverse stelsels van internationaal privaatrecht wat beter, dan blijkt dat de aanknoping aan nationaliteit als uitgangspunt beslist niet heeft afgedaan. Zo hebben naast Italië ook Frankrijk, België, Spanje, Portugal en Oostenrijk regels die op het nationaliteitsbeginsel zijn geënt. Duitsland heeft niet van de aanknoping aan de nationaliteit afgezien, maar deze op een lijn gesteld met de aanknoping aan de gewone verblijfplaats. Tegenover de nationaliteitslanden staan Zwitserland en de Scandinavische landen, behalve Noorwegen, die primair aanknopen bij het recht van het gewone verblijf. Kortom, een gemeenschappelijke noemer ontbreekt. Bovendien valt tegen die andere rechtstelsels een aantal bezwaren te maken. Met die bezwaren is rekening gehouden bij de keuzebepaling.

Er was dan ook geen echte aanleiding om aansluiting te zoeken bij een ander Europees stelsel, nog afgezien van de vraag welk stelsel dat zou moeten zijn. Bovendien zou daarmee een breuk ontstaan met het ongeschreven recht dat zich door de jaren heen in Nederland heeft ontwikkeld. Met het wetsvoorstel wordt beoogd, het ongeschreven recht te codificeren en met name eenheid te brengen in de aanknopingsmethoden. Naast de aansluiting bij het bestaande Nederlandse recht noem ik nog een belangrijke factor, namelijk het feit dat een belangrijk segment van de huidige bevolking van Nederland afkomstig is uit landen buiten Europa die het nationaliteitsbeginsel huldigen. Dit element heeft terecht meegewogen bij de uiteindelijke beslissing.

Waarom verschansen de verschillende landen, ook Nederland, zich zo in hun eigen juridische fort? Dat elk land door deze vraagstukken zijn eigen benadering kiest – hetgeen verschilt van zich verschansen in een fort – heeft vooral te maken met aanzienlijke verschillen in opvatting over fundamentele vragen van materieel familierecht. Er zijn weinig terreinen die zo gevoelig liggen en worden beïnvloed door nationale opvattingen. Daarnaast heeft het uiteraard ook te maken met vanouds bestaande verschillen in uitgangspunten van internationaal privaatrecht.

Ik maak op dit punt nog twee opmerkingen. Ten eerste is op tal van plaatsen waar dit passend wordt geacht in het wetsvoorstel van het uitgangspunt van aanknoping aan de nationaliteit afgeweken, veelal ten gunste van aanknoping aan de gewone verblijfplaats. De tegenstelling tussen beide aanknopingen is dus minder groot dan men zou denken. Ten tweede wijs ik nog eens op de ruime erkenning van in het buitenland totstandgekomen beslissingen, rechtshandelingen en rechtsfeiten op het gebied van afstamming. Die regeling spoort met de ontwikkelingen op het Europese vlak. Het beginsel van wederzijdse erkenning, zoals in de conclusies van Tampere geproclameerd, houdt in dat men elkaars beslissingen zoveel mogelijk erkent als ware het beslissingen die op eigen grondgebied zijn genomen. Dat is op dit punt aan de orde.

Mevrouw Broekers heeft gesproken over de bewoordingen van artikel 2, lid 4. Zij is van mening dat de woorden "nog levende" overbodig zijn en vraagt of daaraan bij het opstellen van een wetsvoorstel nog eens aandacht kan worden besteed. Ter toelichting, over de invoeging van die woorden, meld ik het volgende. De regeling van de buitengerechtelijke ontkenning van het vaderschap, dus de ontkenning die plaatsvindt door verklaring van de moeder ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand, heeft de volgende achtergrond. Het nieuwe Nederlandse interne recht stelt zeer stringente vereisten aan een dergelijke handeling. Een buitengerechtelijke ontkenning kan in een intern geval alleen plaatsvinden als de man van de moeder binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden en hij en de moeder gedurende die periode reeds van tafel en bed gescheiden waren of gescheiden leefden. Veel buitenlandse stelsels kennen ruimere mogelijkheden voor een buitengerechtelijke ontkenning.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. De beantwoording door de minister stemt niet geheel overeen met mijn vragen. Ik heb niet om een uitleg van de woorden in het wetsartikel verzocht; ik heb gevraagd of er bij het opstellen van wetgeving aandacht wordt geschonken aan vragen van taalkundige aard.

Minister Korthals:

In dat geval zal ik dit onderdeel van mijn beantwoording niet voortzetten. Bij de wetgevingstoets wordt uiteraard gelet op zaken van taalkundige aard. De formulering "nog levende" is bewust in de tekst van de wet opgenomen. Het is zeker geen taalkundige tekortkoming. Aan de hand van de Aanwijzingen voor de kwaliteit van wetgeving worden in de kwaliteitstoets de taalkundige formuleren beoordeeld. Als er toch nog tekortkomingen blijven, vernemen wij dat graag. Vaak krijgen wij iets dergelijks te horen in de schriftelijke voorbereiding in de Tweede Kamer. Daar volgt dan een nota van wijziging op. Wij proberen dat natuurlijk zoveel mogelijk te voorkomen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik had de minister ook gevraagd welke procedure bij de taalkundige toets wordt gehanteerd.

Minister Korthals:

Het antwoord daarop zal ik u nog schriftelijk geven.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven