Aan de orde zijn:

de algemene politieke beschouwingen inzake het in het jaar 2001 te voeren beleid (27400).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Braks (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Vorig jaar ben ik mijn bijdrage aan de algemene politieke beschouwingen begonnen met de opmerking dat veel mensen in Nederland, ook al staan zij zelf aan de goede kant, zich afvragen hoe het toch komt dat bij zoveel welvaart en een almaar meevallende economische groei er op nagenoeg alle terrein van openbare voorzieningen kwaliteitsverlies optreedt. De gezondheidszorg kent veel te lange wachtlijsten en wachttijden. De verpleeg- en verzorgingshuizen kampen met een groot tekort aan capaciteit. Ik noem ook de thuiszorg, het onderwijs op alle niveaus, de criminaliteitsbestrijding en de veiligheid op straat. Het antwoord van de regering ging hier nagenoeg aan voorbij. Dit verschijnsel werd afgedaan met de opmerking dat er eerst geld verdiend moest worden voordat het uitgegeven kon worden.

De sterk toegenomen consumptiedrift en de daarmee verband houdende groei van de werkgelegenheid in de marktsector hebben echter tot gevolg dat er onvoldoende geld en werkers zijn voor de uitvoering van deze primaire overheidstaken. Ik heb mij toen afgevraagd of het de Nederlandse samenleving niet ontbreekt aan een spannende visie met passie van de overheid om samen het nieuwe millennium binnen te gaan. Intussen zijn wij dat nieuwe millennium binnengetreden en groeit het aantal mensen dat onvrede heeft over de afkalving van de meest vitale verworvenheden van de Nederlandse samenleving. Er is intussen weinig veranderd, ook al wordt de overheid door de versnelde economische groei steeds meer geld in de schoot geworpen. Is het niet vreemd dat de regering een droombegroting presenteert, met een compliment van de Europese Unie, en het applaus vrijwel achterwege blijft? De samenleving voelt dat het beleid verder moet reiken, maar het stopt halverwege.

Mijnheer de voorzitter! Voor het zesde achtereenvolgende jaar wordt een economische groei verwacht van meer dan 3%. Wie had dat bij het aantreden van Paars durven voorspellen? Er is voor het eerst sinds decennia een begrotingsoverschot. Er is geld voor enige aflossing van de staatsschuld, lastenverlichting en hier en daar wat beleidsintensiveringen. Onze opstelling was en is ook vandaag geenszins bedoeld om kritiek te hebben op het streven van de regering, meer evenwicht te brengen in de rijksbegroting. Maar wel vragen wij indringend aandacht voor de zeer ernstige gevolgen die de wijze waarop het beleid vorm wordt gegeven heeft voor de kwaliteit van onze samenleving.

Het gevoerde beleid past uitstekend bij mensen met een goede gezondheid en met een goede opleiding in het arbeidzame deel van hun leven. Het past echter veel minder bij degenen die nog opgeleid moeten worden, ziek of gehandicapt zijn en geneeskundige behandeling behoeven of op leeftijd zijn en gesteld op veiligheid en nu zorg behoeven. De laatsten hebben hun bijdrage aan de opbouw van de samenleving toch ruimschoots geleverd? Wij wilden vorig jaar aandacht vragen voor de aanslag die het gevoerde beleid doet op de eerder verworven samenhang in onze samenleving. Wij zijn nu een jaar verder en de nadelen voor de voorzieningen waar het rijk grote verantwoordelijkheid heeft, komen – je merkt het elke dag – nog pregnanter in beeld. Ook de regering en de regeringspartijen begrijpen inmiddels dat er iets moet gebeuren. De kritiek en de klachten nemen desondanks toe over toegenomen bureaucratie en inefficiency van een te traag overheidsapparaat. Het wordt overduidelijk dat het evenwicht dermate ontwricht is, dat het beschikbaar stellen van alleen maar meer geld niet en zeker niet meer afdoende helpt. Ook de regeringspartijen zoeken naar soms noodoplossingen, waarbij er zelfs in kringen van de PvdA, eens opkomend voor de overheid en de zwakken in de samenleving, de armen en de afhankelijken, wordt gedacht aan verhoging van de marktwerking in de zorg door de private sector ermee te belasten.

Bij de financiële beschouwingen in de Tweede Kamer vroeg de vertegenwoordiger van de PvdA zich overigens terecht af of wij niet toe zijn aan een ander economisch beleid. Hij kreeg daarbij direct verweer van de grootste coalitiepartner, die natuurlijk bang was dat zijn kiezers daar minder voordeel van zullen hebben. Het kabinet kent onder de huidige omstandigheden nog steeds een te eenzijdig belang toe aan werk en de marktwerking. De PvdA-fractie was vorig jaar zeer kritisch over het effect van dit beleid en vroeg toen om een time-out. De regering gaf haar toezegging, schriftelijk te reageren zo summier vorm dat u, mijnheer de voorzitter, er de minister-president bij brief van 31 mei 2000 aan moest herinneren dat deze Kamer van mening is dat de toegezegde nota de integrale beleidsvisie van het kabinet betreffende marktwerking, liberalisering, verzelfstandiging en privatisering zou bevatten. Wij hebben verder niets meer vernomen.

Mijnheer de voorzitter! Vorig jaar spraken wij onze verontrusting uit over het gevaar van overbestedingen en het daarmee samenhangend gevaar van inflatie. Die verontrusting is na bestudering van de Miljoenennota en de MEV voor het volgend jaar alleen maar toegenomen. Ook de Europese Unie waarschuwt ernstig voor oververhitting. Nederland behoort bij het oplopen van de inflatie tot de koplopers van Europa. De spanning op delen van de arbeidsmarkt groeit met de dag. De looneisen nemen toe. Er ontstaan gewoon scheuren in het poldermodel. Wij hebben de belastingherziening gesteund, maar de daarmee gepaard gaande forse lastenverlichtingen zijn onder de huidige omstandigheden toch olie op het vuur en onzes inziens economisch geen wijs beleid.

Eind vorig jaar is het belastingplan onder grote tijdsdruk min of meer door het parlement gejast. Er was nauwelijks tijd voor een behoorlijke afweging. Niettemin hebben wij loyaal meegewerkt aan deze grote operatie. De invoeringswetgeving is buitengewoon complex en uitgebreid en dagelijks bereiken ons berichten over nieuwe problemen. Opnieuw staat de parlementaire behandeling onder grote tijdsdruk. De zeer belangrijke veegwet bereikt ons pas twee weken voor de plenaire behandeling. Wij zijn van mening dat de regering niet erg zorgvuldig omspringt met deze omvangrijke wetgevingsoperatie, die nota bene van direct belang is voor alle burgers.

Natuurlijk ontgaat het ons niet dat er extra geld beschikbaar is voor gezondheidszorg, maar het veld worstelt met de vraag hoe dit besteed moet worden om af te komen van de onaanvaardbaar lange wachtlijsten en wachttijden, die door de betrokkenen in Nederland als onwaardig worden beleefd. De beter gesitueerde landgenoten besluiten de zorg dan maar in het buitenland te halen, waar dit fenomeen zich opvallend genoeg niet of veel minder voordoet. Ongetwijfeld speelt de krapte op de arbeidsmarkt hierbij een rol. Maar is deze niet evenzeer een gevolg van het te laat onderkennen van de noodzaak de opleidingscapaciteit te vergroten? Het is mooi dat de numerus fixus voor geneeskunde en tandheelkunde wordt verruimd, maar is dit niet erg laat?

Intussen zal het tekort nog vijf à tien jaar blijven groeien, ook bij de verpleegkundigen, want het aantal studenten bij de opleidingen is de laatste jaren drastisch gedaald. Welke mogelijkheden zijn er om dit onheilspellende perspectief te corrigeren? Is de beloning wel voldoende concurrerend met die in de marktsector? Hebben de werkgevers wel voldoende compensatie gekregen voor de contractloonstijging en vooral de incidentele loonstijgingen? Hebben zij het geld dat beschikbaar is voor de zorg, moeten aanwenden voor de bestrijding van deze loonkosten?

Onze fractie heeft de indruk dat de sense of urgency in de zorgsector bij Paars, dat inmiddels bijna zes jaar aan het bewind is, wel erg laat en traag op gang is gekomen. De meermalen door ons geuite kritiek op de gezondheidszorg is toch wel terecht, zoals blijkt uit de nota "Gezondheidszorg in tel 2001" van de sector. In de samenleving wordt deze visie ook breed gedeeld.

Is het realistisch om te veronderstellen dat de tekorten in twee of drie jaar kunnen worden weggewerkt? Er bestaat grote onduidelijkheid over de kostenontwikkeling in de zorgsector en over het effect van de vele kostenbeheersingsmaatregelen, die soms geheel, soms half zijn doorgevoerd, en in veel gevallen na korte tijd weer zijn ingetrokken. Het zicht op de reële ontwikkeling van de budgetten en de daarmee te leveren prestaties is verlorengegaan. Dit is bij velen een bron van ergernis, niet alleen bij het publiek, maar ook bij de mensen die bij de uitvoering betrokken zijn.

De bewindslieden hebben aan de overkant bij de beleidsverantwoording hierin geen goed inzicht kunnen geven. In het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt een en ander uiterst kritisch beoordeeld. Als de regering dat inzicht niet kan geven, moet er naar de mening van onze fractie een onafhankelijk onderzoek komen, mogelijk door deze Kamer. Wij zijn van mening dat het alleszins gerechtvaardigd is hierover duidelijkheid te verwerven middels een parlementaire enquête over de gang van zaken in bijvoorbeeld de laatste tien jaar. Wij zullen in dit huis spoedig voorstellen doen om tot zo'n onderzoek te komen.

Naast kritiek is er ook wel waardering, bijvoorbeeld voor de recente ommezwaai in de nota "Van zorg verzekerd". Daarin wordt voorgesteld om de aanspraken op zorg meer centraal te stellen en niet langer een min of meer willekeurig vastgesteld kader uit het regeerakkoord, waarin geen rekening wordt gehouden met de feitelijke behoefte aan zorg. Wij vragen de regering of wij dat rapport op deze wijze goed hebben geïnterpreteerd en verzoeken haar het daarin voorgestane beleid met kracht verder te ontwikkelen.

Mijnheer de voorzitter! De moderne samenleving stelt hoge eisen aan het onderwijs. Het is dan ook niet aanvaardbaar dat het onderwijs blijft kampen met gebrek aan geld, uitrusting en personeel. Als kennis, vorming en vaardigheden zo belangrijk zijn in onze moderne samenleving, is het onbegrijpelijk dat lessen niet gegeven worden en dat er een serieuze discussie gevoerd wordt over de vraag of scholen langer dan vier dagen per week open moeten zijn. Is dit soms kenmerkend voor het beleid? Vier dagen naar school en zeven dagen naar de winkel; dat moet kunnen, nietwaar?

De begroting van Onderwijs is doortrokken van marktdenken. Sponsoring en flinke ouderbijdragen in het basisonderwijs worden niet aan banden gelegd. Het publieke rendement van het onderwijs wordt uit het oog verloren door de sterke concentratie op de middelen. Het geheel ademt een sfeer van: studenten moeten hun eigen studie maar financieren. Is het dan onbegrijpelijk dat de keuze van de studie veelal ook bepaald wordt door marktoverwegingen? Bedrijfskunde en managementverwante wetenschappen scoren hoog, terwijl andere studierichtingen, zo belangrijk voor diepte-investeringen in kennis en talent, uit het oog worden verloren.

Vorig jaar heb ik de stelling betrokken dat het funderend onderwijs behoefte heeft aan enerzijds een sterke overheid die zorgt voor de financiën, de infrastructuur, de gebouwen, het personeel en het lesmateriaal, en anderzijds verantwoordelijke instellingen die – ook door de overheid – aanspreekbaar zijn op het onderwijskundig proces. Onze indruk is dat de overheid in de praktijk de eigen verantwoordelijkheid van instellingen door allerlei regelgeving nog steeds veel te veel blijft indammen, zozeer zelfs dat zij vaak de inzet tot creativiteit doodt, terwijl absoluut noodzakelijke voorzieningen van de overheid achterwege blijven. Je hoeft warempel geen In 't Veld te heten om vast te stellen dat arbeidsdruk en huisvesting steeds meer het predikaat "versjofeling" verdienen. Gevoegd bij noodzakelijke investeringen in de begeleiding van multiculturele groepen en in nieuwe informatie- en communicatie technologie, is er sprake van een onaanvaardbare achterstand. Dit is aanleiding tot een steeds negatiever wordende spiraal en diep invretend cynisme op de scholen. Wie wil er nog in het onderwijs werken, een achtergebleven en verwaarloosd gebied?

Deze spiraal schreeuwt om ombuiging, waarvoor een gezamenlijk – van het verantwoordelijke onderwijsveld en de overheid – meerjarig investeringsplan nodig is. Van de Vereniging van samenwerkende werkgevers in het onderwijs heb ik begrepen, dat door haar is berekend dat zeker 6 mld. extra nodig is. Zij geeft helder aan waar deze middelen moeten worden ingezet ten behoeve van de moderne 21ste-eeuwse kwaliteitsschool. VNO/NCW vroeg recentelijk voor het beroepsonderwijs alleen om een extra bedrag van 1,5 mld. Het wordt meer en meer duidelijk dat, ook al komen er de komende jaren wat extra middelen bij, er meer geld, personeel en uitrusting nodig is, willen de instellingen hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken voor de aan hen gestelde eisen. In de recent verschenen nota "Onderwijs in stelling" vinden wij overigens een bevestiging van onze zienswijze: de spanning tussen taken en toerusting wordt daarin erkend. Wij vragen ons af, waarom er dan geen boter bij de vis wordt gedaan. Kerncijfers wijzen uit dat onze onderwijsuitgaven in 2001 van 4,8% van het bruto binnenlands product dalen naar 4,5% en in 2005 tot 4,2%. Dit biedt toch niet veel perspectief en steekt steeds schriller af bij de onderwijsinspanningen in andere OECD-landen.

Voorzitter! Europa is geen buitenland meer. Europa is onze toekomst, daar liggen onze kansen, zei Hare Majesteit in de Troonrede. Dat is een realistische maar tegelijk nogal vergaande uitspraak. Er worden inderdaad vergaande stappen gezet in het dynamische proces van Europese samenwerking. Wij kunnen daar niet omheen. Wij ondersteunen deze ontwikkeling met het subsidiariteitbeginsel als leidend principe bij de taakafbakening. De totstandkoming van de EMU leidt ertoe dat de gulden in het onderhavige begrotingsjaar voor het laatste jaar onze munteenheid is. De burgers raken daardoor nog directer betrokken bij Europa, maar een groot deel van de bevolking weet niet meer wat het oorspronkelijke motief van de Europese samenwerking was. De inmiddels verworven vrijheid, veiligheid en welvaart worden als vanzelfsprekend ervaren, waardoor de noodzaak van verdere ontwikkeling bij het publiek niet altijd onderkend wordt en het maatschappelijk draagvlak zwak is, terwijl de Europese Unie op de drempel staat van het inlossen van een politieke en morele plicht, de toetreding van Midden- en Oost-Europese landen. Zijn de Nederlandse samenleving en de overheid wel voldoende voorbereid om de vergaande consequenties van deze ontwikkelingen, zoals aangeduid door hare majesteit, op te vangen?

Mijnheer de voorzitter! Als Europa geen buitenland meer is, neemt het werkterrein van het ministerie van Buitenlandse Zaken af, terwijl de overige departementen hun werkzaamheden veel meer dan tot nu toe vanuit de Europese werkelijkheid zullen moeten invullen. Daar is nog veel werk aan de winkel. In de maatschappij kalft het draagvlak voor de euro af, een beetje met de waarde van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Dat kan de regering toch niet onverschillig laten? Het ontbreekt in Nederland aan effectieve voorlichting om het belang van de Europese integratie en ook de opvattingen van de regering over het voetlicht te brengen. Europa is te veel een zaak van de politieke elite. De discussie wordt veelal slechts in financiële termen – het rondpompen van geld, wordt wel gezegd – gevoerd, terwijl de intergouvernementele samenwerking met Solana als uitgesproken voorbeeld meer en meer om zich heen grijpt in plaats van dat er sprake is van een geleidelijke integratie vanuit het mechanisme van een gezaghebbende Europese Commissie. De positie van de kleinere lidstaten wordt hierdoor ondermijnd en het proces onttrekt zich steeds meer aan democratische controle. Dat is voor de CDA-fractie geen acceptabele ontwikkeling. In de publiciteit overheerst een te vijandige beeldvorming over de situatie in de andere lidstaten en over de elitaire bureaucratie van de instituten van de Europese Unie met al haar voorrechten.

Mijnheer de voorzitter! Zou bij deze ontwikkelingen Buitenlandse Zaken zich niet nog meer kunnen richten op de voorlichting over Europa in ons land zelf nu het werkterrein in het buitenland op zijn minst fysiek, gelet op de uitspraak van de majesteit, afneemt? Daarbij zouden ook de consequenties van de verdergaande globalisering en de Nederlandse positie kunnen worden meegenomen. Wij zien als uitvloeisel daarvan steeds vaker dat de minister-president als vermeend regeringsleider internationaal op de voorgrond treedt en met gemak contacten onderhoudt met regeringsleiders en met topfunctionarissen van internationale organisaties elders in de wereld. Wij zijn zeer benieuwd naar de toegezegde notitie over de relatie Algemene Zaken-Buitenlandse Zaken. Overigens zal het geen verbazing wekken dat onze fractie zeer gelukkig is met het resultaat van de inspanningen van de regering om een Nederlander benoemd te krijgen als Hoge Commissaris van de Vluchtelingen van de VN. Met de regering feliciteren wij de heer Lubbers en wensen wij hem veel sterkte, succes en als het enigszins kan ook plezier.

Als wij het hebben over de Nederlandse rol in de internationale politiek is er op dit moment één onderdeel dat onze speciale aandacht moet hebben, namelijk de problematiek op de Molukken met de historische band tussen het Molukse volk en de Nederlandse samenleving. De feiten zijn de regering genoegzaam bekend, al was het alleen al uit de sinds dit voorjaar gedane verzoeken, of liever gezegd hartenkreten uit die kring aan de regering om kort gezegd internationale invloed aan te wenden om verder bloedvergieten en verwoestingen daar te beëindigen. Pas recentelijk heeft een bespreking met Molukse vertegenwoordigers plaatsgehad. Natuurlijk is de problematiek complex, mede vanwege de verschillen in opvatting binnen die kring zelf. Wij bespeuren daarnaast niets of nauwelijks iets van daadwerkelijke activiteiten om een internationale interventie te bereiken, mede om aan te dringen op implementatie van de resolutie van de Europese Unie over schending van mensenrechten op de Molukken, of van activiteiten met betrekking tot humanitaire hulp. Graag vernemen wij hierover het oordeel van de regering. Wij dringen erop aan, nadere stappen te zetten om de situatie op de Molukken ten positieve te keren.

Kenmerkend voor de rechtsstaat is dat het structureren en handhaven van de maatschappelijke orde een overheidstaak is. De zorg voor de openbare orde en veiligheid is daarin essentieel. De Nederlandse samenleving wordt echter regelmatig ernstig geschokt door soms grove schendingen van de rechtsorde. Het samenwerken van politie en justitie luistert bij een effectieve criminaliteitsbestrijding buitengewoon nauw en vergt intensieve afstemming van bedrijfsprocessen en overleg, zowel in het veld als op de diverse beleidsniveaus. Wij volgen dit proces nauwlettend. Burgers hebben recht op veiligheid en bescherming en daarbij hoort de overtuiging dat politie en justitie voor hun taak berekend zijn en samen adequaat optreden. Wij worden echter veel te vaak geconfronteerd met berichten over feiten die het tegendeel lijken te bewijzen en die gevoelens van een toenemende onveiligheid aanwakkeren. Het langs elkaar heen werken en het niet of onvoldoende communiceren van politiekorpsen onderling, de samenwerking met het OM, de capaciteitsproblemen bij de politie, het sluiten van politieposten in combinatie met de lange aanrijtijden, het zijn inmiddels bekende problemen en mijn partij hamert al jaren op verbetering. In een steeds harder wordende samenleving behoort de politie zichtbaar, bereikbaar en beschikbaar te zijn om in een effectieve samenwerking met justitie en andere actoren in de strafrechtsketen haar taken waar te maken. Het is triest te moeten constateren dat er in ons land op dit terrein nogal wat te verbeteren valt. Ook het aanzien van de politie is afgenomen en dat is slecht voor haar werk en gezag. Dit proces van devaluatie wordt nog versterkt door de ontwikkeling in de sfeer van particuliere bewakingsdiensten en recherchebureaus. Hier en op vele andere terreinen is de politie niet meer aanwezig. De CDA-fractie is van mening dat privatisering en het terugtreden van de overheid uit de publieke ruimte veel te ver zijn doorgeschoten. We willen toch geen model van de VS worden? Is de regering het met de CDA-fractie eens, dat de politie overal in de publieke ruimte actief aanwezig moet zijn en dat daarvoor de nodige middelen moeten worden verschaft?

Het CDA heeft grote waardering voor de onafhankelijkheid en de inzet van de Nederlandse rechter. Beide dienen behouden te blijven. Die waardering neemt niet weg dat in een democratie de volksvertegenwoordiging haar eigen verantwoordelijkheid als wetgever serieus moet nemen. In dit licht heeft mijn fractie een aantal opmerkingen bij zaken die thans aan de orde zijn. Voor het eerst in de geschiedenis van het Koninkrijk vindt een ingrijpende herziening van de positie van de rechterlijke macht plaats. Belangrijke kenmerken zijn dat de nieuw in te stellen Raad van de Rechtspraak en de nieuwe rechtsbesturen een verregaande zelfstandigheid krijgen bij de aanwending van de door het ministerie ter beschikking te stellen middelen. Tevens wordt de organisatie van de gerechten in de wet op een nieuwe leest geschoeid. Het is mijn fractie opgevallen, dat in de rechterlijke macht enerzijds grote delen van deze voorstellen op zichzelf worden verwelkomd, terwijl anderzijds het gevoel bestaat dat de voorstellen zonder voldoende maatschappelijk debat worden ingevoerd. Recent heeft de president van de Hoge Raad expliciet om meer ruimte voor debat gevraagd en met name ernstige bedenkingen geuit op het punt van de benoemingen door de minister, waardoor de onafhankelijkheid van de rechter in het geding zou kunnen komen. Mijn fractie heeft er behoefte aan, het kabinet vandaag al op te roepen om de zorgen in de rechterlijke macht serieus te nemen en verder ruimte te bieden voor een breder debat over juist de principiële aspecten van de voorstellen.

Voorzitter! Het valt op, dat met de in dit huis nog te behandelen voorstellen op het terrein van de euthanasie ogenschijnlijk gecodificeerd wordt wat in 1994 door de Hoge Raad als maatstaven in een toen beoordeelde individuele zaak is beslist. Dat is bedenkelijk. Immers, uitspraken van de Hoge Raad over de uitleg van geldend recht hebben slechts betekenis voor vólgende individuele gevallen, maar krijgen nu een onevenredig zwaar gewicht als zij vervolgens leidraad worden voor wetgeving. Het proces van autonome normontwikkeling wordt hiermee bestendigd. In feite wordt hiermee aan de samenleving het signaal gegeven, dat de actoren in het strafproces door grensverleggend te opereren – desnoods met overtreding van de wet, zoals ten aanzien van niet-melden van euthanasie door de arts – de Hoge Raad in de positie brengen waarin hij een individuele uitspraak moet doen die dan weer als legitimatie wordt gebruikt voor een volgend grensverleggend handelen. De recente zaak-Brongersma is hiervan een duidelijk voorbeeld. In het maatschappelijke debat naar aanleiding van deze zaak wordt onmiddellijk op basis van de uitspraak van de rechtbank de conclusie getrokken dat er in feite een soort fundamenteel recht op de zelfgekozen dood bestaat, en wel zodanig dat van een arts hulp hierbij verlangd mag worden, zonder risico van vervolging. Het CDA heeft er behoefte aan dat deze rechtspolitieke vragen in een meer principieel debat met de betrokken ministers, zowel in de Tweede als de Eerste Kamer, aan de orde wordt gesteld. Is het kabinet ertoe bereid, hiertoe over de hier geschetste problematiek zijn visie uiteen te zetten en het thans aanhangige wetsvoorstel Toetsing levensbeëindiging op verzoek aan te houden totdat over de visie van het kabinet zo'n debat heeft plaatsgevonden? Ook bij de Embryowet en in de nota Biotechnologie dreigt zich zo'n proces van autonome normontwikkeling voor te doen doordat de wetgever het aan een beperkt aantal, deels ongecontroleerde actoren met vaak grote commerciële belangen overlaat om door het scheppen van feitelijkheden aan de wetgever normen op te dringen, die vervolgens in de wet worden vastgelegd.

Over de juridisering in het openbaar bestuur is de afgelopen jaren al heel wat te doen geweest. De rechter wordt hierbij nogal eens eenzijdig verweten, op de stoel van de bestuurder plaats te nemen. "Er zijn in ons land al zoveel wetten, dat onethisch handelen bijkans onmogelijk is", zei VNO-NCW-voorzitter Schraven tijdens een symposium in april van dit jaar. Hieruit spreekt niet alleen de klacht dat wij heel veel wetten hebben, maar ook de klacht dat wij in ons land de neiging hebben, iedere ethische vraag te willen omzetten in nieuwe wetten of aanspraken op schadevergoeding. Deze neiging leidt tot een overmaat aan juridisering. Steeds vaker worden functionarissen persoonlijk aansprakelijk gesteld en dit leidt weer tot bureaucratisering en risicomijdend gedrag. Ambtenaren die hun werk moeten doen op terreinen waarop risico's genomen moeten worden, zoals de zorg, de brandweer en de politie, of waarop de overheid in het algemeen belang de nodige beslissingsbevoegdheid is gegeven, zijn ertoe geneigd, vooral ervoor te zorgen niet in de problemen te komen, hun dossiers compleet te hebben en wel zo dat hun geen verwijten met juridische gevolgen kunnen worden gemaakt. Ook in het bedrijfsleven doen zich dit soort verschijnselen voor: als werkgever moet je aan uitgebreide dossieropbouw doen nog voordat er problemen ontstaan. De onderlinge relatie die op vertrouwen gebaseerd zou moeten zijn, wordt meer en meer verzakelijkt en gejuridiceerd. Een discussie over professionaliteit en beroepsethiek wordt omgezet in een roep om wettelijke regels en schadevergoedingsaanspraken. De overheid werkt aan zo'n sociale en juridische cultuur mee door steeds meer wetten te hanteren als instrument van een vermeend maakbare samenleving.

De heer Schraven sprak over de veelheid van regels. Wie in deze zaal de verzameling Nederlandse wetten ziet staan, moet daarbij bedenken dat de omvang ervan zo'n tien jaar geleden grofweg de helft was. Was onze samenleving tien jaar geleden zoveel onrechtvaardiger dan vandaag? Hoe komt het dan dat alleen al fysiek de wetgeving in zo'n korte tijd is verdubbeld? Dit verschijnsel verdient een grondige en brede analyse van wat er de laatste tien jaar aan wetgeving over ons is uitgestort. Hierbij kan de vraag betrokken worden wat de wetgeving van de laatste tien jaar aan rechtspraak heeft losgemaakt en of Europese regelgeving alleen bestaande Nederlandse wetten heeft aangepast aan gemeenschappelijke normen dan wel tot uitbreiding of complicering van regels heeft geleid. Zo'n onderzoek kan in de visie van onze fractie dienstig zijn om de aan de hand van het kabinetsstandpunt te kiezen instrumenten tot verbetering van wetgeving in te zetten. Is het kabinet ertoe bereid zo'n onderzoek te laten uitvoeren, bijvoorbeeld door een aantal universiteiten?

Het kabinet heeft op een aantal terreinen willens en wetens niet naar de oppositie willen luisteren. Daarmee heeft het zichzelf geen dienst bewezen. Ik wijs in dit verband op de sociale zekerheid. Vanaf 1995, met de afschaffing van de malus, heeft de CDA-fractie ervoor gewaarschuwd, dat de complexiteit met betrekking tot de reïntegratie vroeg om vereenvoudiging van de regelgeving en zeker niet om uitbreiding van het instrumentarium. Keer op keer heeft onze fractie gepleit voor tijd en ruimte voor implementatie om rust aan het uitvoeringsfront te verwerven. Ook het CTSV heeft er herhaaldelijk voor gewaarschuwd, dat het beleid voor beperking van het aantal WAO'ers faalde. De jongste voorstellen van het kabinet doen zelfs vrezen, dat het alleen maar van kwaad tot erger wordt: demotivatie, groot verloop van personeel en een hoog ziekteverzuim. Er is hier en daar zelfs sprake van een crisis in de uitvoering; dit alles ten detrimente van de WAO'ers en werkzoekenden die naar de arbeidsmarkt begeleid zouden moeten worden. Bij de laatste begrotingsbehandeling heeft de CDA-fractie hierop gewezen en bevestigde de regering dat dit het grootste gevaar is van de zogeheten Suwi-operatie. Alle verschijnselen worden toegegeven, maar er wordt ter opbeuring slechts in het vooruitzicht gesteld: "We hebben verder ook ongelooflijk goed nagedacht over het veranderingsmanagement. We hebben daar een aantal (3) mensen van zeer hoge kwaliteit voor gevonden." Nog geen zes maanden later wordt in de pers bericht, dat er al weer een – met volle medewerking van het kabinet – de benen neemt. Het is ondenkbaar dat deze enorme klus dan reeds geklaard is. Integendeel! Wij hebben de overtuiging, dat het kabinet de ernst van de situatie in uitvoeringsland nog steeds niet inziet. Wie is er dan in eerste instantie voor verantwoordelijk, dat er nog honderdduizenden WAO'ers niet vanaf het eerste moment naar de arbeidsmarkt worden begeleid, terwijl de overheid en het bedrijfsleven om arbeidskrachten schreeuwen?

Omdat het kabinet een te eenzijdig belang blijft toekennen aan werk en marktwerking, komen te veel knelpunten en andere belangen te weinig in beeld. Mensen met een heel laag inkomen ervaren dat als armoede en sociale uitsluiting temidden van alle welvaart. Deze groep is de afgelopen 10 jaar in Nederland vrijwel hetzelfde gebleven, thans vooral onder de éénoudergezinnen, oudere allochtonen, alleenstaande oudere vrouwen en de gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Het onlangs verschenen rapport "Balans van het armoedebeleid" spreekt boekdelen. Hier blijft een structurele aanpak nodig. Hoe oordeelt het kabinet in dit kader over het twaalfpuntenplan van de Alliantie voor sociale rechtvaardigheid, het samenwerkingsverband van dertig maatschappelijke organisaties, waaronder de kerken en de vakbonden? Uitgaande van het christelijk-sociaal denken, heeft het CDA meermalen aandacht gevraagd voor de noodzaak deze armoede met gerichte maatregelen te bestrijden, ook voor hen waarvoor, al dan niet tijdelijk, een betaalde baan niet is weggelegd. Het beleid heeft gefaald, zegt genoemde Alliantie.

Mijnheer de voorzitter! Wij allen herinneren ons nog, dat gemeentelijke herindelingen in dit huis en ook elders het afgelopen weer de nodige aandacht hebben getrokken. De CDA-fracties in het parlement hebben daarbij een opstelling gekozen die aansluit bij de wenselijkheid herindeling geen automatisme te laten worden. Zij wensen een beleid dat aanzienlijk evenwichtiger is dan dat van het kabinet. Het CDA-verkiezingsprogram hecht een groter gewicht aan factoren van sociale en culturele aard. Naast een grotere scepsis met betrekking tot de verwachte zegeningen van de grootschaligheid heeft het meer oog voor de vaak verborgen maatschappelijke kosten. De armetierige opkomst bij de verkiezingen in de herindelingsgemeenten en de hoge score van lokale partijen, spreekt boekdelen over het draagvlak bij de bevolking. Er is dringend behoefte aan een schets van de toekomstige ideale situatie: elke grotere stad zal steeds randgemeenten kennen, vele kleinere gemeenten een grotere nabuur. Bezitten randgemeenten per definitie geen intrinsieke waarde, zoals die wel wordt toegekend aan centrumsteden respectievelijk plattelandsgemeenten? Zijn zij daarom per definitie restpost in het afwegingsproces? Inconsistent beleid op basis van wisselende criteria roept wantrouwen op en lokt strategisch gedrag uit dat weinig meer van doen heeft met de inhoudelijke argumentatie. In het herindelingsbeleid mag niet alleen in termen van macht geredeneerd worden, maar vooral ook in termen van complementariteit.

De land- en tuinbouw kan bij deze regering weinig genade vinden. Alles wordt vertaald in voedsel en groen. De betekenis van de primaire landbouw voor het platteland komt nauwelijks ter sprake. Natuurlijk zijn er problemen, maar de kritisch afstandelijke houding van de regering miskent dat er toch al veel ten goede gekeerd is. De primaire landbouw die een steeds kleinere maar onmisbare schakel in de voedselketen vormt, wordt systematisch, zeker bij incidenten, in een kwaad daglicht gesteld, terwijl er in dat segment toch jaarlijks honderden miljoenen geïnvesteerd worden om aan de voorwaarden van duurzaamheid, welzijn en kwaliteit te voldoen. Enige waardering is hier wel op haar plaats, temeer omdat hier de inkomensontwikkeling – temidden van alle welvaart – verre van rooskleurig is.

Het overheidsoptreden is onvoorspelbaar, zeker voor hen die op basis van de nog altijd aanwezige innovatieve kracht van het op kennis gebaseerde Nederlandse landbouwmodel, de kar naar een ook maatschappelijk verantwoorde vernieuwing willen trekken. Door onze kennis en ervaring in dit proces van vernieuwing in te zetten, kan ons land ook een bijdrage blijven leveren aan de wereldvoedselvoorziening waarvan de voorspellingen voor de eerst komende decennia uiterst somber zijn.

De biologische landbouw wordt sterk gestimuleerd; daar is niets tegen, maar het aanbod is nu al groter dan de markt tegen een noodzakelijk hogere prijs bereid is op te nemen. De consument heeft blijkbaar nog vertrouwen in de aangepaste kwaliteitsbewuste gangbare landbouw.

Het CDA steunt de regering overigens in haar aanpak inzake natuurontwikkeling maar heeft bij herhaling gewaarschuwd dat de plannen bij het huidige beleid en met het huidige budget niet gehaald kunnen worden met de klassieke instrumenten van grondverwerving en collectief beheer. Wil de regering haar visie over toekomstig agrarisch Nederland nog eens uiteenzetten?

Met het Nationaal verkeers- en vervoersplan 2001-2002 kiest het kabinet voor een totaal andere benadering van de verkeers- en vervoersproblematiek en neemt daarbij blijkbaar gemakkelijk afscheid van een jarenlang gehanteerde ideologie, te weten: het credo van het afremmen van de groei van het autoverkeer en het openbaar vervoer aantrekkelijker maken en uitbreiden. Het vertrekpunt is nu als wij het goed begrepen hebben: de burger kiest die vervoerswijze die bij hem of haar past en betaalt daarvoor de prijs die er voor staat. De mobiliteit wordt dus onder door de overheid gestelde voorwaarden aan de tucht van de markt onderworpen en de capaciteit wordt dan wel afgestemd op de toenemende vraag! Legt de overheid zich dan neer bij de ruimtelijke uitwaaiering die reeds decennia aan de gang is, omdat de burger hiervoor kiest en blijkbaar bereid is daarvoor te betalen? Wordt het ruimtelijk ordeningsbeleid dan inderdaad een ruimtelijk aanpassingsbeleid, zoals minister Pronk zich deze zomer liet ontvallen? Wij hopen spoedig kennis te nemen van zijn opvattingen in de Vijfde nota ruimtelijke ordening, die al vaak in het vooruitzicht is gesteld: het nieuwe wapenfeit van minister Pronk. Wij willen hem overigens gelukwensen met het feit dat hij de zesde klimaatconferentie naar Nederland heeft weten te halen. Wij wensen hem succes met het verloop en straks hopelijk met het bereikte resultaat.

Wij vragen ons af, of de benadering van het kabinet ten aanzien van het mobiliteitsbeleid betekent dat het kabinet onder andere bij het verdelen van de middelen in het kader van het Bereikbaarheidsoffensief Randstad het niet meer kan maken dat er evenveel geld voor het openbaar vervoer wordt uitgetrokken als voor de automobiliteit. Of gelden hier weer andere doelstellingen zoals bijvoorbeeld het met veel extra geld over de streep trekken van regionale en lokale overheden voor betaalstroken, rekeningrijden, etc.? Deze aanpak werkt hier en daar blijkbaar, want zij maakt gemeentebesturen hebzuchtig. De spanning in de coalitie neemt echter fors toe omdat de liefde van de VVD voor de auto botst met de sociaal-democratische hang naar ordening van het publiek domein: via belastingen regelen we het verkeer zo dat files verdwijnen. De bevolking noemt zo'n aanpak omkopen. Ook elders wordt overheidsgeld gebruikt om de besluitvorming te smeren. Voor een tunnel van amper 9 kilometer werd 900 mln. uitgetrokken om het maatschappelijk verzet tegen de HST te breken, terwijl het paarse kabinet recentelijk 400 mln. over tafel schoof om protesterende vrachtwagenchauffeurs weer aan het werk te krijgen. Wij hebben ernstige problemen met deze chequeboekpolitiek van de regering om haar zin af te dwingen. Wij vrezen dat de kosten voor de grote projecten bij Verkeer en Waterstaat toch al ver uit de hand zullen lopen.

Het beleid van een kabinet behoort niet alleen het karakter te hebben van het oplossen van zich voordoende problemen, maar het behoort ook iets te hebben van bezieling, geïnspireerd zijn en anderen inspireren. De vlakke Troonrede is een voorbeeld van niet erg inspirerend beleid. Waar visie ontbreekt, verwildert het volk, zeggen de geschriften; overigens een vroeger door Den Uyl vaak gebruikte uitspraak, die nu vergeten blijkt te zijn. Zij is actueel bij dit kabinet, waarin de voormalige klassentegenstanders gezamenlijk de regering vormen. De coalitie is op het stuk van het staatsrecht een tot op het bot verdeelde maatschap. Het politieke debat mist derhalve kwaliteit. Het paarse compromis is zo weinig inspirerend dat het slechts resulteert in het krampachtig bij elkaar houden van de coalitie en het sluiten van de gelederen met de paarse fracties. Maar alles is niet meer in het Torentje of elders te regelen. De minister-president moet vrijwel dagelijks in de bres springen om te vertellen dat er niets aan de hand is, terwijl de partijen elkaar voortdurend publiekelijk afvallen. Het zou te ver voeren de incidenten van de laatste weken op te sommen. Het lijkt wel of de verkiezingsstrijd al is begonnen. Onzes inziens duidt het erop dat men daarbij rekening houdt met vervroegde verkiezingen.

Wij zien een kabinet dat zich mag koesteren in welvaart en dat daaraan terecht een zeker zelfvertrouwen ontleent. Sinds het eerste kabinet-Lubbers de bakens verzette, sinds dat kabinet bezuinigingen koppelde aan lastenverlichting en daarmee zorgde voor loonmatiging, ligt ons land op koers. Wij durven nu om herijking van het beleid te vragen, omdat wij een consistente en aanhoudende zorg hebben over ontwikkelingen die de kwaliteit van onze samenleving niet ten goede komen. Die term koos het kabinet zelf in de zomer van 1999 als nieuw motto na het sleets geworden "werk, werk en nog eens werk". Als wij de balans na anderhalf jaar opmaken, is die niet overwegend positief. Voorspellingen van onze kant dat een beleid van permanente lastenverlichting, bijna op de automatische piloot, op den duur contraproductief is en zorg van onze kant dat de zo bewierookte Zalmnorm uiteindelijk leidt tot verschraling van essentiële maatschappelijke voorzieningen werden ter zijde gelegd, ook al is er nu enige kentering. Dat moet erkend worden. De maatschappelijke samenhang staat gewoon onder druk in de Nederlandse samenleving. Er treedt verschraling op, doordat de publieke sector in een naar oververhitting neigende economie de concurrentie om de schaarse arbeidskrachten niet aankan. Wat revolutionair was in de jaren tachtig, lastenverlichting en het kort houden van de publieke dienstverlening, vraagt twee decennia later onder geheel andere omstandigheden om bijstelling.

Voorzitter! Ik sluit af. Paars kan na zes jaar niet doen of de problemen hen overvallen. Al jaren staan de lichten op oranje. Op het terrein van de overheid zien wij een coalitie die lichtelijk in verwarring is: gaan wij door met privatiseringsbeleid of niet en wat is eigenlijk de leidraad? De netwerkende overheid geeft veel uit handen en gaat aarzelend het debat aan. Er wordt veel op zijn beloop gelaten. Een kabinet hoort echter leiding te geven aan een land en zijn eigen populariteit als het erop aankomt ondergeschikt te maken aan het publieke belang. Dat is riskant en vergt inzicht en moed, maar het moet wel. De maatschappij loopt vast met dit afwachtende "filekabinet" met files in de zorg, files op de weg, files in het onderwijs, files bij de wetgeving, files bij de rechtspraak en files bij de inspraak. Succes kan gemakkelijk bedrijfsblind maken. Vorig jaar heb ik mijn betoog afgesloten met een probaat middel tegen bedrijfsblindheid als gevolg van succes: openstaan voor kritiek. Dat is nog steeds niet de sterkste kant van de paarse coalitie. Kritiek zoals die in rechterlijke uitspraken besloten ligt, vanuit de samenleving, van jongeren en zeker ook vanuit het parlement, inclusief de Eerste Kamer, ook al komt de kritiek van de oppositie. Als de coalitie daarvoor openstaat, wordt politiek weer aantrekkelijk en uitdagend, ook voor een nieuwe generatie. Wij wachten met spanning de reactie van de regering af.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter! In september vierden wij uitbundig de voor Nederland zo succesvol verlopen Olympische Spelen. Wij zijn het er allemaal over eens dat kansrijke sporters moeten worden gestimuleerd. Om successen te boeken moeten zij bereid zijn om intensief te trainen en hun leven daarop in te richten. Dat is hun individuele keuze. Het vereist echter wel dat de overheid zorgt voor een goed functionerend sportklimaat met de daarbij behorende gunstige voorwaarden. Talenten die boven het maaiveld uitsteken en doordringen tot de wereldtop, trekken vaak velen mee naar boven.

Deze manier van denken zou ook moeten opgaan voor de rest van de samenleving. Wij koesteren bewondering voor grote sportprestaties. Topsporters oogsten grote waardering, niet alleen van het publiek, maar ook van de overheid. In onze Nederlandse maatschappelijke verhoudingen moeten daarentegen diegenen die het op andere plaatsen in de samenleving ver hebben geschopt, vaak door grote persoonlijke inspanning en offers, vooral zo gewoon mogelijk blijven doen, want dan doen zij al gek genoeg. Hun kop mag niet boven het maaiveld uitsteken. Het ontwikkelen van talent en het stimuleren van individuele prestaties leidt tot een grote differentiatie in uitkomsten. Bij gelijke kansen zullen verschillen in aanleg, motivatie, discipline en dergelijke hun werk kunnen doen.

Ik wil het in mijn algemene beschouwingen met name hebben over de noodzaak om het verschil zijn werk te laten doen. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om de rechten van burgers veilig te stellen en er op toe te zien dat de burgers de hun opgelegde plichten vervullen. Daarnaast en evenzeer heeft de overheid tot taak individuele ontplooiing en ontwikkeling te stimuleren in het belang van de samenleving als geheel.

Ik koppel opnieuw terug naar de Olympische Spelen. Bij de huldiging in de Ridderzaal van de medaillewinnaars werd heel duidelijk gesteld: de ontwikkeling van de topsport heeft de ontwikkeling van de breedtesport bevorderd. Dat is een algemeen maatschappelijk belang. Maar deze regel gaat ook op voor de samenleving als geheel: de ontwikkeling van een intellectuele en maatschappelijke sterke bovenlaag is voor de gehele samenleving van groot belang. Van het belang van een kennismaatschappij is een ieder overtuigd, maar deze vraagt wel om investering in talent en om toptalent als zodanig te waarderen en te belonen.

In de ontmoeting tussen wetenschap en maatschappij in diezelfde Ridderzaal enkele weken later waren nog Nederlandse Nobelprijswinnaars aanwezig, maar volgens sommigen zouden dat wel eens de laatsten kunnen zijn. Dat zou onze eer te na moeten zijn. De overheid is aan de samenleving verplicht om naast de zorg voor "breedteonderwijs" de vorming van toptalent te bevorderen als bovenlaag en aanjager van een samenleving met een hoog ontwikkelingsniveau, geheel identiek aan het verband tussen breedtesport en topsport.

Het onderwerp ontwikkeling en differentiatie wil de VVD-fractie behandelen aan de hand van haar vijf liberale basisbeginselen: vrijheid, verdraagzaamheid, verantwoordelijkheid, sociale rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid van alle mensen. Deze beginselen vertonen een samenhang en staan niet los van elkaar. De VVD-fractie constateert dat door de jaren heen in de samenleving een groeiende onevenwichtigheid is ontstaan tussen deze vijf beginselen. Sociale rechtvaardigheid dient door de overheid te worden bevorderd door het scheppen van optimale ontwikkelings- en ontplooiingskansen en het verlenen van financiële ondersteuning aan hen die dit echt nodig hebben. In de praktijk schiet de overheid hierbij echter niet zelden door in een gelijkheidsstreven. Dit Nederlandse gelijkheidsstreven staat op gespannen voet met het liberale uitgangspunt dat mensen gelijkwaardig zijn, maar allerminst gelijk, dat zij in vrijheid hun eigen leven vorm moeten kunnen geven en zich naar eigen wil en kunnen moeten ontwikkelen in het besef van verantwoordelijkheid voor en betrokkenheid bij de samenleving.

Treffend stelt de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling in zijn advies getiteld "Aansprekend burgerschap", het volgende: "Grootschalige verbanden en organisaties werken sterk uniformerend. Dat komt omdat allerlei verschillende mensen, instellingen of activiteiten onder één overkoepelende organisatierationaliteit worden gebracht. Veel grote organisaties vertalen die rationaliteit in procedures, protocollen en modellen. Daarnaast bestaat er in de samenleving een grote vrees voor ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Organisaties zoeken naar waarborgen om rechtsgelijkheid te garanderen; cliënten en hun organisaties houden de gewenste gelijke behandeling eveneens scherp in de gaten. Naast de vrees voor juridische ongelijkheid is ook de angst om maatschappelijke kansen ongelijk te verdelen, debet aan de uniformiteit binnen instellingen."

Op basis van deze constatering komt de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling tot de aanbeveling om "de cultuur van het verschil" als ontwikkelingsprincipe te hanteren. Hieronder verstaat de raad het principe om binnen een kader van gelijkwaardigheid meer ruimte te geven voor individuele en groepsverschillen. Het door de raad geschetste beeld is zeer herkenbaar. Het verklaart ten dele waarom mensen zich in dergelijke organisaties niet goed kunnen ontwikkelen, zich niet identificeren met hun omgeving en zich er niet voor verantwoordelijk voelen. Graag verneem ik van de regering hoe de cultuur van het verschil in diverse sectoren geïmplementeerd kan worden en of zij ook bereid is om dat met veel overtuiging te doen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Links en rechts wordt er al wat geknikkebold. Wij moesten dus maar eens een beetje gaan discussiëren.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik kan mij niet voorstellen dat ze gingen knikkebollen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik laat in het midden waar dat gebeurt.

Ik ben licht verbaasd door dit pleidooi tegen grootschaligheid. Het klinkt een beetje alsof het een soort natuurramp is die ons langzaam maar zeker is overkomen, terwijl het naar mijn idee het gevolg is van het gevoerde beleid. Marktwerking zorgt voor grootschaligheid. Welnu, er is tien jaar lang zwaar ingezet op marktwerking en zie hier het resultaat. Mijn vraag aan mevrouw Van den Broek is dan ook of zij kan uitleggen wat zij daaraan wil gaan doen, behalve het aan de regering te vragen. Ik ben namelijk ook benieuwd wat de VVD-fractie hiervan vindt. Komt zij hiermee terug op het tot nu toe ingezette beleid?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik begrijp niet precies waar de heer De Boer nu over spreekt. Toen ik het had over grote organisaties, gaf ik een citaat van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling. Verder heb ik niet gezegd dat die grote organisaties slecht zijn. Ik heb alleen gezegd dat er binnen die grote organisaties ruimte moet zijn voor individuele verschillen. Daarmee verwerp ik niet de grootschalige instellingen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik heb het over de hele tekst die u tot nu toe voorgelezen hebt. Daarin beluister ik kritiek op de doorgeschoten grootschaligheid. Heb ik dat verkeerd begrepen?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ja.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat lijkt mij sterk. Ik ga het nog een keer lezen.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Dat lijkt mij een goed idee.

Voorzitter! Naast deze uitspraken van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling wil ik ook graag de uitspraken van de heer Schnabel, directeur van het Sociaal cultureel planbureau, aanhalen. Hij stelt in het boekje "Trends, dilemma's en beleid" dat de 20ste eeuw de eeuw was van de gelijkheid en van de emancipatie van de achterblijvers. De versterking van de democratie en het inrichten van de verzorgingsstaat waren de essentiële taken van de overheid in de 20ste eeuw. De 21ste eeuw wordt de eeuw van de individualisering, met daaraan gekoppeld kwaliteit, diepte in plaats van "oppervlakkige numerieke" gelijkheid, aldus de heer Schnabel.

En hoe moeten we dit alles nu vertalen naar de verhouding overheid en burger? Het wordt tijd dat de overheid haar fixatie op gelijkheid in de betekenis van uniformiteit loslaat. We hebben een overheid nodig die zorgdraagt voor een stevige, goede basis voor iedere Nederlander, bijvoorbeeld op het terrein van gezondheid, onderwijs, veiligheid. De overheid heeft dan een voorwaardenscheppende rol, zorgt ook voor gelijkheid in kansen en verstrekt financiële ondersteuning aan hen, die deze echt nodig hebben. Dit laatste kan een "vangnet" worden genoemd, liberalen spreken liever over een "trampoline" waardoor mensen op een gegeven moment weer in staat worden gesteld op eigen kracht omhoog te springen om verder te kunnen. Het is voor de VVD-fractie van groot belang dat rekening wordt gehouden met de vaardigheid en eigen verantwoordelijkheid van elk individu. De "zwakkere" burger mag niet de sterkere in zijn ontwikkeling belemmeren doordat hij tot maatstaf wordt verheven. Maar dat betekent ook – en dat vindt mijn fractie heel belangrijk – dat de "sterke" burger een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de "zwakkere". De overheid zal dus naar de mening van de VVD-fractie meer rekening moeten houden met de vraag, de mogelijkheden, de talenten, de diversiteit van de individuele burgers. De overheid zal, kortom, haar beleid in belangrijke mate vraaggestuurd moeten maken. Onderschrijft de regering deze constatering?

De zienswijze van de VVD-fractie wil ik graag aan de hand van een aantal voorbeelden nader vorm geven. In de gezondheidszorg lijkt tot nu toe het adagium te gelden "wij als overheid weten welke voorzieningen aan zorg goed voor u zijn". De zorg is aanbodgestuurd. In de gezondheidszorg leidt deze strakke centralistische aanbodregeling door de overheid tot grote problemen. Op het gebied van de kostenbeheersing heeft dat weliswaar tot belangrijke successen geleid, maar deze aanpak is nu niet meer effectief en dreigt zelfs contraproductief te werken. Dat de gezondheidszorg niet voldoende is berekend op de eisen die eraan worden gesteld, blijkt uit de lange wachttijden voor een aantal behandelingen, verschraling van zorg, restricties bij de toelating van geneesmiddelen en een sterk afnemende keuzevrijheid voor de burger. Bovendien is de organisatie van de volksgezondheid langzamerhand wel buitengewoon ingewikkeld en bureaucratisch geworden. Maar, zo zeg ik in de richting van de CDA-fractie, wij weten nog wel hoe het systeem in elkaar zit. De VVD fractie bepleit dat de keuzevrijheid voor de burger meer, of moet ik zeggen, weer centraal komt te staan. De Nederlander heeft meer geld voor zijn gezondheid over, is hoger opgeleid dan voorheen en meer geëmancipeerd.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik ga nog een poging wagen. De beschrijving lijkt mij correct, maar de conclusie niet. Dé burger bestaat niet, net zo min als dé politiek.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Daar zijn wij het dan van harte over eens.

De heer De Boer (GroenLinks):

Mooi. Ik denk dat u het nu alleen heeft over de goed opgeleide, mondige, assertieve burger. Ik vind ook dat u op dat punt behoorlijk gelijk heeft. Maar helaas lopen er nog een paar miljoen Nederlanders rond die van alles van dat minder hebben; die hebben eigenlijk maar één belang, ze willen snel en goed hulp huis en ze willen direct geholpen worden als ze ernstig ziek zijn. Ze willen helemaal geen keuzevrijheden en al die dingen die de mondige burgers zo graag willen. Ze willen gewoon een goede basisgezondheidsvoorziening. En dáár is de overheid verantwoordelijk voor. Nu is mijn vraag wat de VVD-fractie op dat punt te bieden heeft.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Het spijt mij zeer, maar dan moet u nog beter luisteren. Ik ben begonnen met te zeggen en ik heb het eigenlijk al drie keer gezegd: wij hebben een overheid nodig die zorgdraagt voor een goede, stevige basis voor iedere Nederlander, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid, onderwijs en veiligheid. Dat is de basis.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat hoor ik u inderdaad zeggen. U zegt ook dat de sterken een verantwoordelijkheid hebben voor de minder sterken. Dat is een prachtig adagium, maar bij de uitwerking heeft het u alleen maar over de sterke kant. Ik ben zeer nieuwsgierig naar wat er naar uw mening met de andere kant moet gebeuren. Hoe moet die verantwoordelijkheid zich manifesteren?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Het lijkt mij goed dat u eerst de rest van mijn betoog op dit punt afwacht. De topsporters en de toptalenten in het wetenschappelijk onderwijs moeten ervoor zorgen dat de breedte in z'n geheel omhoog kan komen. Dat is de essentie van mijn verhaal.

De heer De Boer (GroenLinks):

U beweert toch niet dat, als maar heel goed voor de gezondheid van de mondige burger wordt gezorgd, de rest vanzelf omhoog komt?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ja.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat lijkt mij een rare veronderstelling.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik weet niet of men minder hoofdpijn zal hebben, maar deze ontwikkelingen komen de kwaliteit van de gezondheidszorg wel ten goede.

De heer De Boer (GroenLinks):

Daar geloof ik helemaal niets van.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter! De minister hoeft niet te wachten op een stelselherziening om de burger meer zeggenschap te geven over zijn eigen situatie. Waarom aarzelt de minister om volop gebruik te maken van particuliere organisaties om wachtlijsten in de zorg weg te werken? Waarom worden innovatieve vormen van doelmatige zorg, zoals rugadviescentra, specifieke behandeling van beroepsmatige ziekten niet meer gestimuleerd? Privé-klinieken zijn ingebed en vastgeklonken aan ziekenhuizen en worden meegezogen in de strakke regelgeving. Waarom?

Een ander punt van zorg zijn de monopolies die in de regio's ontstaan door de toenemende fusies. Ik doel hierbij op de geestelijke gezondheidszorg waar psychiatrische ziekenhuizen, poliklinieken en RIAGG's zijn samengesmolten tot mammoetorganisaties. Dit gaat in hoge mate ten koste van de keuzevrijheid van de burger. Wat is de opvatting van de regering over deze schaalvergrotingsprocessen?

De heer De Boer (GroenLinks):

Kijk daar hebben wij ze weer. Wat is de opvatting van de VVD over die schaalvergrotingsprocessen?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Wij plaatsen vraagtekens bij monopolies van gezondheidszorginstellingen in sommige regio's. De burger in de regio heeft dan geen keuze meer.

De heer De Boer (GroenLinks):

U wilt dat dit verandert.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik wil dat de keuzevrijheid van de burger rechtovereind blijft.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dus schaalverkleining.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

In de diverse sectoren moet een en ander uitgewerkt worden.

De heer De Boer (GroenLinks):

Hoe verhoudt dit zich tot marktwerking?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik wacht eerst het antwoord van de regering af.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik heb mij voorgenomen om vandaag ook iets te weten te komen over de opvattingen van de verschillende fracties. Wat moet er naar de mening van de VVD gebeuren om de schaalvergroting in het onderwijs en in de gezondheidszorg tegen te gaan? Deze vormen van schaalvergroting zijn overigens een direct gevolg van het beleid dat de afgelopen tien jaar is gevoerd. Ik ben het volslagen met u eens dat het verkeerd is gegaan, maar wat moet er nu gebeuren? De regering zegt niets, want de coalitiepartijen zijn het niet met elkaar eens. Dat wordt helemaal niets meer.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik heb er alle vertrouwen in dat de regering hierover een uitgesproken standpunt inneemt. In een aantal sectoren van de zorg dreigen monopolies te ontstaan. Daar ben ik zeer bezorgd over.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dit is een gevolg van het mede door u bepleite beleid van de afgelopen tien jaar. Wat wil de VVD-fractie daaraan doen?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik wacht het antwoord van de regering af en dan kom ik hier in tweede termijn op terug.

De heer De Boer (GroenLinks):

U geeft dus geen antwoord.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik heb gelukkig geen pasklaar antwoord, want...

De heer De Boer (GroenLinks):

Gelukkig?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

De kwestie is te ingewikkeld om een pasklare oplossing te kunnen geven. De regering zal dat ook niet kunnen, maar wij komen er wel uit.

Al vele jaren pleit de VVD fractie voor het scheiden van wonen en zorg in verpleeg- en verzorgingshuizen. Verschillende overwegingen liggen daaraan ten grondslag. Ik noem er nu één, omdat het ons daar vandaag om gaat. Ouderen wensen, ook als zij oud en gehandicapt zijn, zelf te kunnen kiezen hoe zij wonen. Waarom zouden zij niet kunnen kiezen voor woonarrangementen die passen bij hun eigen levensstijl en draagkracht? Gelukkig is door de oprichting van woonzorgcomplexen en een gedeeltelijke omvorming van traditionele verzorgingshuizen enige ruimte ontstaan voor deze ontwikkeling, maar er is niet ten principale gekozen voor het scheiden van wonen en zorg. Waarom doet het kabinet dit niet?

Ook in de volkshuisvesting kennen wij een aanbodgestuurd beleid. In de huidige woningmarkt wordt nog steeds veel te weinig rekening gehouden met de stijgende vraag naar hoogwaardige koopwoningen. Goedkope huurwoningen dreigen leeg te blijven staan, terwijl er een toenemend tekort is aan koopwoningen. Variëteit in het woningaanbod qua uitvoering en prijs is geboden. Wij steunen de staatssecretaris die probeert de grotere variëteit in de woningbouw te bewerkstelligen. Een aantrekkelijke leefomgeving, die appelleert aan individuele wensen en capaciteiten, is een belangrijke voorwaarde voor identificatie met die omgeving. En juist die identificatie met je omgeving is belangrijk voor zelfvertrouwen, verantwoordelijkheid en emancipatie.

Ook in breder verband kan de ruimtelijke ordening nadrukkelijk meewerken aan een betere en meer gevarieerde kwaliteit van onze leefomgeving. De VVD verwacht dat het kabinet in de Vijfde nota ruimtelijke ordening een visie aan ons voorlegt waarin voor de functies werken, wonen, recreatie, natuur en landbouw, water en infrastructuur duidelijke keuzes worden gemaakt. Daarnaast vindt de VVD fractie het een verantwoordelijkheid van de overheid om als voorbeeldfunctie gedurfde en mooie bouwwerken op te richten. Wij waarderen in dat verband de mooie nieuwe ministeries die de laatste jaren gereed zijn gekomen. De overheid zou wat de VVD-fractie betreft ook mogen investeren in écht mooie parken in het kader van natuur- en recreatieontwikkeling.

Dat een teveel aan organisatie leidt tot een verminderde keuzevrijheid is duidelijk te zien aan de manier waarop de sociale zekerheid in onze maatschappij is geregeld. Het systeem is te complex en te lankmoedig in regelgeving en uitvoering en daardoor niet beheersbaar en handhaafbaar en verder past het stelsel niet bij de differentiatie in samenlevingsvormen en arbeidspatronen van de huidige maatschappij. Overigens heeft het vorige week verschenen onderzoek over het misbruik van sociale voorzieningen de VVD-fractie wederom zeer verontrust. Het is onbegrijpelijk dat bij de huidige spanning op de arbeidsmarkt zoveel mensen die een WW-, een WAO- of een bijstandsuitkering hebben niet bereid zijn deel te nemen aan het arbeidsproces, maar kennelijk wel in staat zijn bij te klussen. De geloofwaardigheid van de overheid is bovendien in het geding wanneer hier niet strak en helder tegen wordt opgetreden. Wat is de regering voornemens te doen?

Als wij praten over talenten en keuzemogelijkheden voor allen in dit land, dan denken wij uiteraard in de eerste plaats aan het onderwijs. Ons onderwijs moet de basis bieden voor individuele talentontwikkeling en ontplooiing. Om alle talenten maximaal te kunnen ontplooien, moet ons onderwijs verschil durven maken. Iedere leerling brengt een andere sociale, culturele en intellectuele bagage met zich en op die verschillen moet door het onderwijs worden ingespeeld. De VVD-fractie verwelkomt daarom de beleidsbrief "Onderwijs in stelling", waarin deze cultuuromslag voor het onderwijs door de bewindslieden wordt uiteengezet. Het komt er nu op aan deze heldere visie de komende jaren in het onderwijs gestalte te geven. Zo verdient de basisvorming in het voortgezet onderwijs heroverweging. Uit evaluaties blijkt dat deze juist is mislukt omdat zij geen verschil tussen leerlingen heeft durven te maken. Te theoretisch voor "doeners", te weinig uitdaging voor "denkers". Voor veel kinderen pakt de basisvorming slecht uit. Wij moeten daarom toe naar onderwijs op maat en meer ruimte voor differentiatie.

Nauw daarmee samen hangt de positie van ons beroepsonderwijs. In het beleid moeten wij uitgaan van de eigen kracht en volwaardige positie van het beroepsonderwijs. Ook hier moet al vroeg meer ruimte komen voor differentiatie zodat leerlingen eerder een beroepsopleiding kunnen volgen. Het VMBO moet aansluiting zoeken bij de ROC's voor middelbaar beroepsonderwijs. Dat voorkomt voortijdig schoolverlaten en zorgt voor meer gekwalificeerde mensen op de arbeidsmarkt. Gelijkschakeling met het algemeen vormend onderwijs is een heilloze weg gebleken.

Ook voor de oplossing van het lerarentekort zullen wij verschil moeten durven maken. Waarom is het niet mogelijk goede leraren extra te belonen? Differentiatie van functies moet leiden tot meer administratieve, financiële en onderwijskundige ondersteuning van leraren en schooldirecteuren en helpen om de werkdruk te verlichten. Scholen moeten meer ruimte krijgen om hun eigen keuzes te maken en hun eigen personeelsbeleid te voeren. Uiteraard zijn moderne informatie- en communicatiemiddelen heel belangrijk in het onderwijs.

Daarnaast is niet minder belangrijk, maar veel moeilijker te bereiken, een verandering in de attitude van ouders en leerlingen. Misschien moet het maar eens hardop gezegd worden: de hele opvoedingssituatie in veel gezinnen is dermate precair dat de leraar veel te veel ellende op zijn bord krijgt. Dat wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt door het multiculturele aspect van het tegenwoordige onderwijs, waarvan de niet onaanzienlijke last volledig neerkomt op de leraar. In de gezondheidszorg geldt overigens hetzelfde voor de huisarts.

De heer De Boer (GroenLinks):

Tot de laatste passage was ik het goeddeels met mevrouw Van den Broek eens, maar wat bedoelt zij, als zij zegt dat de oorzaak van de ellende voor de leraar vooral is het multiculturele aspect van het tegenwoordige onderwijs?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Zoals wij hier staan en zitten, weten wij allemaal heel goed dat er wijken zijn waar de scholen heel eenzijdig zijn samengesteld. Gelukkig hebben die scholen een enorme voorrangssituatie, zodat zij kleine klassen hebben. Voor de leraren is het vaak heel moeilijk om de situatie thuis, die heel anders is dan de cultuur in Nederland, te combineren. Dat bedoel ik hiermee.

De heer De Boer (GroenLinks):

Is het probleem niet vooral de krapte, de slechte gebouwen, de armetierigheid van de voorzieningen, waar nu pas in wordt geïnvesteerd?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik denk dat dit een verkeerde veronderstelling is. De scholen in achterstandswijken krijgen twee keer zoveel geld als scholen in andere wijken, en daar ben ik het van harte mee eens.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat zijn wij met elkaar eens, maar die scholen hebben te kampen met een enorm personeelsgebrek.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

En dan nog is er het probleem dat ik heb aangestipt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Is het probleem de multiculturaliteit of het feit dat de voorzieningen op papier wel zijn geregeld, maar in werkelijkheid niet gerealiseerd kunnen worden, omdat er overal krapte is?

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Waarschijnlijk is het een combinatie van beide, maar in dit verhaal geef ik aan dat het multiculturele aspect voor leraren een gigantisch probleem kan zijn, omdat zij een bufferfunctie hebben tussen de situatie thuis en de situatie op de school, met de Nederlandse cultuur. Wij zijn het hier vast over eens.

De heer De Boer (GroenLinks):

Daar kunnen zij beter in voorzien, als zij die problemen adequaat, met een volledig bezet team, te lijf kunnen gaan. Daar is de overheid verantwoordelijk voor. Dat miste ik een beetje.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Daar neem ik kennis van.

Ook in ons hoger onderwijs en bij het wetenschappelijk onderzoek moeten wij verschil durven maken. Zoals de topsport de ontwikkeling van de breedtesport bevordert, bevordert de ontwikkeling van topuniversiteiten de ontwikkeling van de wetenschap in het algemeen. Universiteiten moeten dus meer ruimte krijgen om toptalent te ontplooien. Selectie van studenten en ruimte om een hoger collegegeld te vragen horen daarbij. We steunen de plannen van de minister om een topmasteropleiding te starten.

Acceptatie van differentiatie betreft ook het binnenlands bestuur. De VVD-fractie erkent de waarde van de grote steden als dynamische centra van de meest uiteenlopende menselijke activiteiten. Hetzelfde geldt, in wat bescheidener mate, voor andere gemeenten met een centrumfunctie, maar wij hebben evengoed grote waardering voor het werk dat wordt verricht in de kleinere steden en in de kleine plattelandsgemeenten. Juist daar staat het bestuur dichtbij de burgers en functioneert de democratie op geheel eigen wijze.

Na alle verhitte discussies over herindeling, ook in deze zaal, vragen wij ons langzamerhand af of het logisch en realistisch is om gemeenten van zeer verschillende grootte en kwaliteiten gelijke verantwoordelijkheden toe te delen. De gedachte om het pakket van medebewindstaken van de gemeenten meer af te laten hangen van de grootte, de functies en eigen ambitie verdient ons inziens serieuze bestudering. Het aantrekkelijke hiervan is dat gefuseerde gemeenten direct al meer bestuurlijke verantwoordelijkheid kan worden geboden. Geforceerde samenvoegingen van kleine gemeenten worden misschien onnodig. Ik hoor graag een reactie op deze suggestie.

Dan wil ik ook graag ingaan op het onderwerp "internationale veiligheid". Vrede en veiligheid zijn essentiële voorwaarden om vrijheid en gelijkwaardigheid na te streven. Ik kan hier wel een mooi verhaal houden, maar als wij hier niet in vrede en veiligheid zouden leven, zou ik niet zo'n verhaal kunnen houden. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar ook elders in de wereld. Wij zijn verheugd over de consensus die de minister van Defensie voor zijn beleid heeft weten te bereiken. Wij erkennen dat Nederland een taak heeft om naast het behoud van collectieve verdediging in NAVO-verband, ook op te treden tegen bedreiging van vrede en veiligheid elders. Zo'n interventie zal altijd selectief zijn, afhankelijk van een politiek-militaire afweging van het gewicht van de operatie, afhankelijk van het Nederlandse belang en de kans van slagen. De VVD-fractie wil de discussie aan de overzijde niet overdoen en wenst de mariniers succes met deze, voor hen nieuwe missie. Wij hebben er alle vertrouwen in dat zij het goed zullen doen. Aan de overzijde werd veel gesproken over alle mogelijke gevaren en weinig over de redenen om buiten de periferie van Europa op te treden. Vandaag zou ik graag een andere vraag willen stellen. Onder de landen die waarschijnlijk meedoen aan de operatie, zijn Frankrijk, Italië en Canada. Dit zijn twee leden van de Europese Unie en zij zijn alle drie lid van de NAVO. Is geprobeerd in Unie- of NAVO-verband een gezamenlijke bijdrage te leveren aan deze operatie van de Verenigde Naties? Dan zouden veel twijfels zijn weggenomen. Het blijft vreemd en weinig doelmatig dat nu drie verschillende organisaties zich met dezelfde soort operaties bezighouden. De betekenis van het gemeenschappelijke veiligheidsbeleid wordt er zo niet groter op en dreigt te versnipperen tussen NAVO, EU en VN. Ik hoor gaarne hierover de mening van het kabinet.

Mijnheer de voorzitter! Ik rond af. Op veel terreinen van overheidszorg is nog steeds sprake van een keurslijf dat in toenemende mate gaat knellen. Het is een keurslijf dat de norm dicteert en dat bepaalt wat moet en wat verboden is. Het is een keurslijf van regels, maar vooral ook van verkokerde geldstromen die creatieve integrale oplossingen in de weg staan, jaren van MDW-operaties ten spijt. De roep om meer maatwerk, flexibiliteit en grotere variëteit neemt met de dag toe. Mensen die hun nek uitsteken en zich inspannen om knellende problemen in de samenleving op te lossen, voelen zich in veel gevallen meer gehinderd dan gesteund door de overheid. Dat kan en mag niet de bedoeling zijn. Van dit soort initiatieven moeten wij het immers hebben als wij innovatief en gevarieerd willen bouwen, als wij integrale oplossingen voor milieuvraagstukken willen realiseren of problemen in de zorg op een moderne manier willen aanpakken.

Ik zei het al: pleidooien voor meer flexibiliteit en differentiatie zijn op alle terreinen aan de orde van de dag. Ik kan de krant niet opslaan of er wordt over dit onderwerp geschreven. Ik zou hier vele citaten naar voren kunnen brengen, maar ik beperk mij tot één citaat. Ik citeer minister Zalm die in het Financieele Dagblad van 20 september het volgende zei. "Je moet de publieke sector heel anders gaan benaderen. Geen eenheidsworst aanbieden maar in antwoord op de vraag van burgers variëteit in je voorzieningen aanbrengen. Ook in de financiering. Het is blijkbaar oké dat de een in een villa in Wassenaar woont en de ander niet, maar als het om een verpleeghuis gaat, dan vallen we meteen terug in de reflex van het massieve gelijkheidsbeginsel."

Alles overziend, concludeert mijn fractie dat de overheid vaak vorm geeft aan sociale rechtvaardigheid op een wijze die resulteert in starre inflexibele uniformiteit. Dit gaat in veel gevallen ten koste van de voor mensen minstens zo belangrijke beginselen als vrijheid, verantwoordelijkheid en gelijkwaardigheid. In haar terechte drang om sociale rechtvaardigheid te bereiken, schiet de overheid haar doel voorbij en doet meer dan alleen het zorgen voor een gelijke uitgangspositie voor mensen. De overheid dient er blijk van te geven "bij de tijd" te zijn en rekening te houden met het feit dat door het wegvallen van landen- en technologische grenzen de burger zich steeds meer aan de overheid kan onttrekken. Gedetailleerde wetgeving zal in toenemende mate te star en ineffectief blijken; de burger zal letterlijk en figuurlijk steeds minder grenzen kennen.

De VVD-fractie verlangt een overheid die zich, naast de klassieke overheidstaken, bezighoudt met het bieden van gelijkwaardige kansen aan eenieder, bijstand levert aan hen die echt niet zonder kunnen en ruimte biedt voor elk individu om zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie heeft ervoor gekozen, een beleidsopvatting uiteen te zetten die in vrijwel alle sectoren van overheidsbemoeienis vorm moet krijgen. Ik verwacht een reflectie van de regering op onze visie.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Dit is de tiende keer dat ik op de derde dinsdag in november de in dit fraaie theater verzamelde menigte een half uurtje bij de les mag houden. Ja, 't is wat! In een vlaag van réflexion heb ik wat teruggelezen in de vorige afleveringen van dit spektakel. Resultaat van dit historisch onderzoekje: we houden elkaar doorgaans 90 pagina's Handelingen beschaafd van de straat en het levert niks op. Als die conclusie vandaag niet weerlegd wordt, zitten we toch wel met de vraag wat de toegevoegde waarde is van deze jaarlijkse vertoning. Waarom slaagt een in veler ogen belangrijk politiek orgaan er niet in om zijn periodiek hoogtepunt meer zeggingskracht en entertainment te geven? De televisie zien wij zelfs niet meer de laatste paar jaar. De tassen meegenomen leesvoer zeggen genoeg over de frisse tegenzin waarmee het kabinet achter de tafel samendromt. Leest u rustig door, het maakt toch allemaal niet zoveel uit!

Zijn het belang van deze Kamer en het gewicht dat de fractievoorzitters heimelijk over hun bijdragen dromen geen fictie? Als morgen de hamer valt, denkt niemand nog een moment aan deze dag terug, laat staan dat bewindslieden er zich verder iets van aantrekken. Deze Kamer vroeg vorig jaar een herbezinning over noodzaak en nut van privatiseren. De minister-president beloofde een notitie. Wat we uiteindelijk kregen, was een nogal fluttig verhaal alleen over de nutsector, waarna de meerderheid van dit gezelschap onder aanvoering van de VVD geen zin had daar verder moeilijk over te doen. En bij de behandeling van de Vreemdelingenwet, vorige week, bleek iedereen opeens vergeten dat een behoorlijk overgangsrecht voor deze Kamer een hard ijkpunt is (was inmiddels).

De geringe impact van wat wij hier doen, kan ook samenhangen met het gebrek aan overtuiging en zeggingskracht van onze verhalen en de tegenzin om er een echt onderling debat van te maken. Ook de premier speelt een rol. Het begint al met de eerste zin van zijn antwoord morgen. Als werkbesparing citeer ik voor morgen alvast een samenvatting van de vorige drie keer: "Voorzitter, graag wil ik mijn antwoord beginnen met een woord van dank. Alle bijdragen zijn als uiterst waardevol en stimulerend ervaren. De beschouwingen geven veel stof tot overdenken, ze vormden een beluisterenswaardige en behartigenswaardige inbreng." Dat scheelt morgen!

Dat bedoel ik nou. Geholpen door deze stroopkwast kunnen wij ons verbeelden toch iets belangwekkends te hebben aangericht. Behaaglijk vlijen wij ons in onze comfortabele bankjes. Heel belangrijk wat hier gebeurt. De premier zegt het immers zelf. Maar ik ben er zeker van dat er in de wandelgangen van het kabinet heel andere dingen worden gezegd: slaapverwekkende vertoning, geen woord nieuws gehoord, geen enkel debat, zonde van onze tijd. Het aantal bewindslieden wat hier nu nog zit, is daar ook een illustratie van. En zij zijn niet de enigen. De leden van mijn fractie moest ik ernstig toespreken over de zinvolheid van hun bestaan in deze dagen. Anders hadden zij er niet eens gezeten.

Deze twijfel aan de zin der dingen brengt mij bij de positie, rol en werkwijze van de Eerste Kamer. Heel even gloorde hier een opstand der kwajongens. Een handjevol vorig jaar aangetreden collega's van rond de vijftig, die denken dat het beter kan en moet. Ze hebben groot gelijk. Dus heeft onze voorzitter deze met enige regelmaat oplaaiende onrust weer bekwaam gekanaliseerd, is een idee over een meer geclusterde aanpak reeds een stille dood gestorven en ligt er nu een A4'tje met conclusies die het bestaan hier niet grootser en meeslepender zullen maken dan het nu al niet is.

De aardigste conclusie wil ik de regering niet onthouden. Ik citeer: "Levendigheid kan beter bereikt worden door het verrassingselement te vergroten en de ambtenaren van de ministeries minder in de gelegenheid te stellen de antwoorden schriftelijk voor te bereiden; er is geen reden of etiquette die hoeft te leiden tot voorafgaande beschikbaarstelling van uit te spreken teksten." Voorzitter! Ik zie dat de minister-president hartelijk zit te lachten. Dat deed ik ook. Dat het hier zo'n dooie boel is, ligt dus aan de regering. Zó bang zijn de bewindslieden voor de hier verzamelde geestkracht, dat ze geen zinnig woord uit kunnen brengen zonder vooraf onze inbreng te zien en hun ambtenaren aan het werk te zetten.

Toegegeven, ik vind het ook niks dat medewerkers van een minister mij opbellen met de vraag waar ik het de volgende week over zal gaan hebben, maar wat let een Kamerlid om de ambtenaar vriendelijk mee te delen dat hij met zijn baas de boom in kan en dat ze het dinsdag wel zullen horen. In die houding ligt, oppervlakkig bezien, natuurlijk de oplossing: wie niet tevreden is over de hier opgevoerde vertoningen, moet zelf beter spel op de mat leggen en het de dames en heren achter de tafel lastiger maken. Dan wordt het vanzelf misschien weer een beetje spannend.

De kern van het probleem ligt ergens anders. Zijn we niet gewoon overbodig? De Eerste Kamer is wel een partijpolitiek orgaan, maar moet vooral niet te veel aan politiek gaan doen. We zijn volgens de Grondwet volop medecontroleur, maar we moeten daar niet al te ijverig in worden. Moties mogen eigenlijk alleen als er een meerderheid voor is. Schriftelijke vragen stellen en interpelleren komen buitengewoon zuinig voor. Wij laten ruimhartig of uit principe de controle over aan de Tweede Kamer. De leden van die Kamer zijn de direct gekozen volksvertegenwoordigers. Wij zitten hier maar getrapt, en dan ook nog zonder landelijk mandaat.

Dan onze tweede belangrijke taak: de kwaliteitstoets op wetgeving. Daar komt ook weinig van terecht. Het is de vraag of een afspiegeling van het partij-establishment nu het meest geschikte orgaan is voor het toetsen van wetgeving op kwaliteit, consistentie en uitvoering. Buiten dat; het gebeurt nogal eens dat we collectief vinden dat het aan ons voorgelegde de toets van onze kritiek niet kan doorstaan, waarna de coalitiepartijen vervolgens het niet geslaagde product toch slikken. Want kwaliteit is mooi, maar blijven regeren is vele malen mooier. Koste wat het kost.

De derde bestaansreden is de herkansing. Sinds de jaren tachtig zouden wij meer zijn gaan functioneren als een soort beroepsinstantie. Belanghebbenden storten zich op ons wanneer zij niet uit de voeten kunnen met een door de overzijde aangenomen wet. Het effect daarvan is doorgaans nihil. De kritiek wordt wel verwoord, maar het resultaat blijft hetzelfde. Regeerakkoord en coalitiebelangen dwingen soms tot aanvaarden wat eigenlijk niet aanvaardbaar is.

Het resultaat van dit alles: in de praktijk is deze Kamer een remmend en vertragend orgaan, doorgaans een doublure van wat al is geweest, zelden of nooit bereid of in staat om de rug te rechten. In de ons voorgelegde notitie schrijft de regering dat veel andere Europese staten – Denemarken, Zweden, Griekenland, Luxemburg, Portugal, Finland, Hongarije – geen senaat hebben. Toch zijn deze landen niet berucht om hun chaotische wetgeving. Dat zou toch tot denken moeten aanzetten.

Blijft de vraag, voorzitter, wat mijn fractie met deze opvatting hier nog te zoeken heeft. Het antwoord is verbluffend eenvoudig. "Opheffers" moeten kiezen voor een paradoxale strategie. Als je hier zit, moet je het spel zo sterk mogelijk spelen en opkomen voor het benutten van alle wettelijke mogelijkheden die de senaat heeft. Immers, dan roep je zóveel aversie op dat dat het begin van het einde is. Men vraagt het de heer Schuurman maar, die daarvoor al tien jaar beducht is. Na het referendumcrisisje waren Binnenhof en media geheel in rep en roer. Dit kon zo niet; er moest opnieuw worden nagedacht over rol en positie van de Eerste Kamer. En welke muis baart het kabinet? Men gaat terug naar het kiessysteem van voor 1983 en kiest voor het invoeren van een terugzendplicht zonder veto. Nou vraag ik je... Als je van de senaat een echt tandeloos gezelschap wilt maken, moet je dat doen. Zolang het in ons staatsbestel niet te lastig is, wordt het opgewreven en dus wandelen wij in onoprechtheid verder en weet echt iedereen dat er niets van klopt.

De heer Schuyer (D66):

Ook u hebt recht op een aantal interrupties. U hebt een poging gedaan om wat levendigheid te krijgen in het betoog van de vorige spreker; dat is niet helemaal gelukt. Ik weet niet of deze poging van mij wel lukt.

Een jaar geleden zei uw partijleider, de heer Rosenmöller, nog dat de Eerste Kamer maar rechtstreeks moet worden gekozen. Nu hoor ik van de fractie van GroenLinks hier dat zij kiest voor opheffing. Dat is natuurlijk uw goede recht, maar u zegt erbij dat het nog wel lange tijd zal duren. Dan kunt u er niet mee volstaan om te zeggen dat een terugkeer naar de situatie van voor 1983 plus een terugzendrecht of -plicht al of niet met veto het in ieder geval niet is, en hieraan een conclusie te verbinden zonder te zeggen wat GroenLinks dan wel wil als de Eerste Kamer nog, laat ik zeggen, vijftig jaar blijft bestaan.

De heer De Boer (GroenLinks):

GroenLinks wil graag dat het gedoe hier ophoudt. Dit lijkt mij een glashelder standpunt. Zolang de Eerste Kamer er is, doen wij ons uiterste best om er een rol in te vervullen.

De heer Schuyer (D66):

Ik begrijp wel dat u wilt dat dit gedoe ophoudt. Er is in een discussienota een voorstel gedaan om de Grondwet te wijzigen terug naar voor 1983 en in ieder geval een discussie te openen over de invoering van een terugzendrecht en de precieze vormgeving ervan. U wijst in uw stuk beide af. Dan kunt u toch niet zeggen dat het gedoe vanzelf ophoudt als wij zo doorgaan?

De heer De Boer (GroenLinks):

De voorstanders van veranderingen hopen erop, de Eerste Kamer hiermee nieuw leven in te blazen. Daar geloof ik helemaal niet in. Ik vind het allemaal pappen en nathouden, en probeerseltjes. Als u het mij heel eerlijk vraagt, kan ik zeggen dat het mij allemaal niet veel uitmaakt.

De heer Schuyer (D66):

De conclusie is dus dat GroenLinks de komende vijftig jaar in de oppositie dit soort grappen gaat maken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Welke grappen?

De heer Schuyer (D66):

Die u de laatste vijf minuten gemaakt hebt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik ben bloedserieus.

De heer Schuyer (D66):

Maar u hebt wel de lachers op uw hand.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat is toch niet erg? Je kunt ernstig tegen een situatie aankijken en toch met enige relativering erover praten. Ik mag hopen dat wij dit nog een tijdje volhouden in Nederland. Anders is er helemaal geen aardigheid meer aan.

De heer Schuyer (D66):

Ik begrijp dat u verder wilt zonder wetswijziging. Gewoon doorgaan zoals het nu is?

De heer De Boer (GroenLinks):

Misschien een terugzendrecht, maar niet zonder veto.

De heer Schuyer (D66):

Goed. U zegt dus: terugzendrecht met veto. Dat is in ieder geval een voorstel van GroenLinks.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Telt u dit allemaal als spreektijd mee?

De voorzitter:

Als u goed had opgelet, had u gezien dat de klok stilstaat.

De heer De Boer (GroenLinks):

Daar heb ik niet op gelet. De klok vertrouw ik geheel aan u toe.

De voorzitter:

Dat is in ieder geval een begin.

De heer De Boer (GroenLinks):

Wel meer hoor, maar daar heb ik het nu niet over.

Het kan niet op in Nederland. Onze welvaart spat tegen de binnenkant van onze dijken. Wij zijn gemiddeld twee keer zo rijk als vijfentwintig jaar geleden. Maar zijn wij ook dubbel zo gelukkig en tevreden? Nee dus. Wie door de glanzende buitenkant heen kijkt, ontwaart kaalte en onbehagen. Een paar weken geleden las ik in Trouw een interview met de politiek filosoof Jos de Beus. Ik geef een korte parafrase:

In weerwil van Zalmse blijheid heerst er in het land geen feeststemming. We leven in vrede en voorspoed, meestal bevrijd van materiële zorgen en hebben een grotere keuzevrijheid dan ooit. Je zou verwachten dat de kiezers hun politici erkentelijk zijn voor deze prestatie. Dat is niet zo. Het ongenoegen over de politiek is duidelijk toegenomen. De informatie over wat er wel en niet gebeurt ook. Dat vertaalt zich overigens niet in grotere betrokkenheid. Voor de geïndividualiseerde, onafhankelijke en mondige burger is de gezagsdrager vervangen door een waterdrager van belangen. De kiezer is een kritische klant. Zelden uit hij zijn tevredenheid, laat staan dat er sprake is van trouw aan merk of dealer. De kiezer zweeft en de politicus zweeft mee. Afhankelijk van de vluchtige kiezersgunst, concentreert hij zich meer op hoe hij overkomt dan op wat hij wil. Op de huid gezeten door meer dan 300 parlementaire journalisten proberen de Haagse hoofdrolspelers voor hun kritische publiek een zo fraai mogelijke voorstelling te geven. De kiezers zijn toeschouwers geworden. Gevolg: moreel leiderschap, ooit gebaseerd op een toekomstvisie of sociale idealen, vervaagt tot behendig beheren. Wie dat goed doet oogst waardering. Vandaar ook de ver doorgeschoten fixatie op controle en evaluatie. Bij eerdere gelegenheden heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat naar mijn oordeel te vaak de twijfel over zin en effect van bepaalde wetten wordt weggemasseerd met het vragen en toezeggen van evaluatie en controle. Wat ik tot voor kort nogal dun en kortzichtig vond, lijkt zich in deze analyse goed te voegen in het behendig beheren. Voor mij was dat een eye-opener: niet te veel visie en ideeën, niet te duidelijk zijn, niks doen wat je populariteit kan schaden, geen gewaagde experimenten, alles van tevoren binnenskamers indekken en risicomijdend gedrag als overlevingsstrategie. Dat lijkt een beetje de realiteit van de politiek van deze dagen.

Maar moet ik niet een slagje dieper? Zit mijn onvrede nu in het feit dat de burger van de politiek nog maar één ding wil: garanties dat deze overvloed durend is en dat de politiek daarop inspeelt door een schild te willen zijn tegen alles wat deze hoge bestaanszekerheid bedreigt? Of voel ik mij onbehagelijk omdat het ook in mijzelf gaat zitten: we hebben het goed en willen dat vooral zo houden?

Haalbaarheid, beheersing en vermijden van risico. Dat is de huidige onderstroom. De beste kans op succes lijkt het inspelen op de behoudzucht van de toeschouwersdemocratie. Daarom rust er bij alle grote partijen een taboe op het idee dat je voor een hoger belang offers mag vragen. Dat is uit en dus vermijdt men omzichtig elke serieuze discussie over ons oneerlijke en in Europa onhoudbare hypotheekrentesysteem en gaat het bij uitzendingen voor vredesoperaties vooral over de veiligheid van onze mariniers – een heel belangrijk onderwerp – maar niet over de gerechtvaardigde noodzaak van die interventies. Zonder iets aan dat bovenstaande af te doen, is het toch maar een deel van de analyse. Er is ook een andere, meer optimistische werkelijkheid. Niet iedereen holt zichzelf en zijn omgeving voorbij naar materiële verrijking. Er is een groter wordende groep burgers die wel degelijk geïnteresseerd is in de kwaliteit van leven en het investeren in persoonlijke groei, inhoudsvolle relaties en een werksituatie waar ontplooiing en maatschappelijke relevantie zwaarder wegen dan buffelen voor het grote geld. Zijn zij de trendsetters naar een nieuwe levenswijze?

Geholpen door een verzwakte sociaal-democratie en de afwezige, naar binnen gerichte, christen-democraten, bracht het neoliberale tij een ongekende doorbraak van marktwerking, deregulering en het breed verspreiden van tegen de staat en het collectief gerichte gevoelens. Een agressief "economiseren van het denken" zorgt ervoor, dat allerlei domeinen, die tot nu toe niet volledig bepaald werden door het strikt economische, in rap tempo onder het regime van dit nieuwe marktdenken zijn gebracht. De thuiszorg als product, het ziekenhuis als ondernemer, de sociale dienst als tijdschrijvende geldverstrekker en het onderwijs als experimenteerkuil voor kwaliteits- en doelmatigheidsoperaties. Paars is in mijn ogen de technocratische aannemer van dit ingrijpende moderniseringsproces. Het schept ruim baan voor een ongebreidelde economie, de markt, de bedrijfsmatige benadering, de efficiency, de explosieve groei van de buiten de hitte van de werkvloer opererende advieswereld en andere ogenschijnlijk neutraal-technische aspecten van het moderne leven.

Eén domein is binnen Paars bijna een maagdelijk stiltegebied geworden: hoe moet je leven en je verhouden in deze ongekende samenleving? Het bijna zwijgen van Paars over de culturele en maatschappelijke modernisering manifesteert zich steeds meer als het onvermogen van deze regeringscoalitie, waarin partijen elkaar eigenlijk alleen maar op dat technocratisch en financieel kader kunnen vinden. Over wat mensen aan en met elkaar hebben, over welzijn, over samenlevingsvraagstukken, over de kansen van multiculturaliteit, over omgangsvormen in het publieke domein, over de kwaliteit van het bestaan, over investeren in duurzaamheid, over sociale relaties, over de betekenis van echte zorg, over de waarde van solidariteit en samen delen, over eigentijdse vormen van verantwoording afleggen aan mondige burgers, over nieuwe manieren van medezeggenschap, over het ontwikkelen van betrokkenheid, over het stimuleren van nieuwe solidariteit, over al die immateriële vragen heerst bij Paars, op een enkele uitzondering na, een bijna verlamd zwijgen.

En daar zit ons onbehagen. Steeds meer ontwikkelt GroenLinks zich tot woordvoerder van deze culturele maatschappijkritiek. Dat gebeurt op basis van een levensvisie waarin individuele vrijheid gekoppeld wordt aan daadwerkelijke sociale en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Wij zijn er oprecht van overtuigd, dat de dominantie van de economische criteria op zijn minst gerelativeerd moet worden en gepaard moet gaan met het evenredig investeren in de culturele en morele modernisering. Een belangrijk onderdeel daarvan is een noodzakelijke omslag in de stijl van politiek bedrijven. In weerwil van de prachtige voornemens bij het prille begin, is Paars niet de beloofde trendbreuk geworden in de politieke cultuur van dit land. Het is inderdaad geworden wat de heer Kok ook wilde: een doodgewoon kabinet! Als vanouds worden de zaken bekokstoofd in het Torentje; niks dualisme en zeker geen open debatten met anderen. Daar is de wankele noemer van deze coalitie niet eens tegen bestand. De oppositie wordt bewust af en toe aan de zijlijn gehouden. De materie zou zo ingewikkeld zijn dat een open debat met anderen daarbij niet mogelijk is. Dat lijkt democratie à la Paars. Uit angst voor ongelukken worden Belastingplan en Vreemdelingenwet op voorhand en binnenskamers muurvast dichtgetimmerd. En de premier van alle Nederlanders zag dat het goed was!

Paars is er voor geen meter in geslaagd de neiging tot beslotenheid en het buiten de openbaarheid regelen binnen het Nederlandse bestuur te doorbreken. Op zich is dat niks nieuws, we doen het al eeuwen zo in dit land, maar je blijft hopen. Hoe teleurstellend is het om te zien dat deze minister-president en zijn partij steeds meer de rol overnemen die de vroegere machtspartij het CDA daarin vervulde. Recente gebeurtenissen in de PvdA – de affaire van Hees, het rapport-Brouwer en een beginselprogram waar belangrijke auteurs hun naam niet meer onder willen zien staan – illustreren hoe sterk het virus van afzondering, beslotenheid en oude regentenkunsten bezit gaat nemen van de nieuwe machtselite in dit land. Dat is jammer. Wij betreuren dat.

Voor GroenLinks is het geen vraag of deze "afgesloten macht" nog wel van deze tijd is. Gebrek aan transparantie past niet meer in een samenleving waarin de werkelijke maatschappelijke macht meer verdeeld raakt en burgers steeds mondiger worden. Binnen de noodzakelijke culturele modernisering zal politieke vernieuwing een essentieel onderdeel moeten zijn. Politiek en openbaar bestuur zullen zich actief moeten verstaan met de samenleving van nu. Burgers serieus nemen, verantwoording open en actief organiseren, transparant opereren, controle stimuleren, het debat aangaan, politieke keuzes naar de samenleving brengen en niet in je eigen binnenkamers beslissingen nemen en buiten de burgers om voldongen feiten creëren. Daar gaat het om!

Het wordt ook tijd dat de politiek zich eens grondig gaat verdiepen in het reilen en feilen van de bij het openbaar bestuur in- en uitlopende adviesbureaus. Verwarrend is daarbij dat het eigenlijk drie discussies zijn.

1. Het gebrek aan inzicht hoeveel overheidsfinanciën nu eigenlijk gemoeid zijn met uitbesteding. Daarbij gaat het om het zichtbaar maken in begrotingen en rekeningen, het duidelijk aangeven van de resultaten en het maken van kosten-batenanalyses die een antwoord moeten geven op de vraag of de uitbesteding terecht was of dat je helaas vast moet stellen dat het een verspilling was van geld, energie en het bij de overheid zelf aanwezig talent.

2. De zwakte van de opdrachtgever die geen kans ziet probleem en gewenst resultaat helder te formuleren en dus geen kwaliteit stopt in de opdracht. Dan krijg je natuurlijk een vaag advies. Maar ook het kwaliteitsgebrek bij adviseurs die uit kortzichtig winstbejag genoegen nemen met slechte opdrachten.

3. Het gebrek aan transparantje als het gaat om belangen, invloed en macht. Hoe staan de spelers in het spel en op welke plaats?

Ik wil vandaag een stevig pleidooi houden voor een andere, minder nonchalante houding op dit punt bij het overheidsmanagement, de bestuurders en de controlerende volksvertegenwoordigers. Als ambtenaren en politici de moed hebben iemand van buiten in te huren wanneer ze er zelf niet meer uitkomen, moet dat beter, transparanter en effectiever gebeuren dan nu vaak het geval is. Want moet je bijvoorbeeld geen vraagtekens zetten als in overheidsdienst opgeleide en groot geworden ambtenaren voor zichzelf beginnen – dat mag – en even later op wisselende plekken bij hun vroegere baas hetzelfde werk komen doen tegen een drievoudig uurtarief met een veel grotere vrijblijvendheid, weinig verantwoording en nauwelijks controle? Daar is een vraagteken op zijn plaats.

Passend in de bredere taakopvatting waaraan de GroenLinks fractie invulling wil geven, organiseerden wij onlangs in deze zaal een middagsymposium over "de staatsgreep van de zesde macht". Die gedramatiseerde titel, vergezeld van een ook prikkelende maar meer genuanceerde notitie, moest zorgen voor een zaal vol betrokken gesprekspartners: adviseurs, ambtenaren, beleidsmakers, Rekenkamer, bestuurders, politici. Dat lukte. Bovendien bleek dit gemêleerde gezelschap het verrassend snel eens te kunnen worden. Deze beschouwing zou te lang en ook te langdradig worden als ik nu de gemeenschappelijke conclusies zou opsommen. Wij hebben ze kort samengevat. Ik verzoek u, voorzitter, deze uit te mogen delen en zag ze graag als bijlage in de Handelingen opgenomen. Wij hopen wel op een reactie van de regering.

"Europa is geen buitenland meer". De heer Braks had het er al over. Dit was ongeveer de enige zin uit de Troonrede die mij in de Ridderzaal enigszins deed opveren. Eindelijk duidelijkheid, het pleit is beslecht. Europa is nu het terrein van Kok en de vakministers. Buitenlandse Zaken mag de rest van de wereld behappen. Heeft de premier dit echt zo bedoeld? Was de heer Van Aartsen, toen het kabinet de tekst vaststelde, weer eens onbereikbaar ver weg? Je vreest het ergste bij het communicatieniveau binnen dit kabinet. Als je tien keer Lubbers moet roepen voor de heer Kok het een keer hoort, kan ook andersom geen GSM'etje bij de hand geweest zijn om de nieuwe territoriumverdeling met elkaar te bespreken. Ik hoor graag hoe dat is gegaan. Ik waardeer de eerlijkheid van de premier in zijn understatement dat hij het gedoe van de laatste weken niet beschouwt als een van zijn betere periodes. Toch blijven er drie vragen.

Moet een aantal bewindslieden uit dit kabinet zich niet eens afvragen of het tomeloos rondvliegen over deze aardkloot niet alleen henzelf fysiek en mentaal in de vernieling helpt, maar ook verre van gezond blijkt voor rustig nadenken, onderlinge communicatie en een helder, gezamenlijk gedragen en naar buiten overtuigend regeringsbeleid? Ik begin er zo langzamerhand vraagtekens bij te zetten.

Wordt het niet echt tijd om de competenties, taakafbakening en werkverdeling binnen de ministerraad opnieuw te definiëren, met name de positie van de minister-president? Hier is hij primus inter pares, in de rest van de wereld regeringsleider en aanspreekpunt en in Europa nu eens wel en dan weer niet de plaatsbepalende regisseur.

Als Europa geen buitenland meer is, moeten dan de aansturing, de coördinatie en de verantwoordelijkheden niet opnieuw worden geregeld, zodat de onderscheiden competenties voor iedereen helder zijn?

Erger dan het gebrek aan aandacht voor conflictbeheersing binnen de coalitie is de niet eenduidige opstelling van Nederland als het gaat om internationale conflictpreventie en conflictbeheersing. Daarbij wreken zich de grote meningsverschillen die er binnen deze coalitie en trouwens ook in het Nederlandse parlement als geheel bestaan. Ook binnen GroenLinks wordt daar stevig over gediscussieerd. Op basis van een recente congresuitspraak heeft onze Tweede-Kamerfractie een paar weken geleden in een nota de hoofdlijnen van onze opstelling duidelijk neergelegd. In beleidsdebatten Buitenlandse Zaken en Defensie zullen wij daar ruim aandacht aan besteden.

Tijdens mijn waarnemerschap bij de VN in New York en het binnenskamers volgen van de Veiligheidsraad ben ik wel met een grote vraag blijven zitten. Dezelfde vraag is mij sterk gaan bezighouden nadat ik in 1996 tijdens een werkbezoek in Rwanda indringend werd geconfronteerd met de gevolgen van internationale nalatigheid. Hoe verantwoordelijk voelen wij ons voor Afrika? In een recent interview vindt onze ambassadeur bij de VN, de heer Van Walsum, het een kwestie van fatsoen. Ik ben dat met hem eens. Je kunt Afrika niet laten barsten, zo zegt hij. Het is ook een kwestie van eigenbelang. Als wij Afrika aan zijn lot overlaten, zullen wij vroeg of laat de desastreuze rekening gepresenteerd krijgen.

Negen jaar oorlog in Sierra Leone, te veel doden en vluchtelingen om langer te negeren. Hier zal de internationale gemeenschap moeten bewijzen dat de VN bestaanrecht heeft. Hier zal moeten blijken of er nog zoiets bestaat als solidariteit tussen de volkeren die uitstijgt boven ras en geografische afstand. De secretaris-generaal van de VN doet een dringend beroep deel te nemen aan de vredesmissie in Sierra Leone. Dat blijkt onbespreekbaar. Nederland komt niet verder dan het uitlenen van een vliegtuig om Jordaanse blauwhelmen daar naartoe te vliegen. De oorzaak is helder. Ook al zal dat nooit openlijk erkend worden, als het gaat om conflictpreventie worden de Nederlandse politiek, Buitenlandse Zaken en Defensie ernstig verlamd door ons Srebrenica-syndroom. Nooit willen wij nog bij een dergelijke slachting en de schaamte daarover betrokken raken. Maar je kunt met onze defensiepretenties niet aan de zijlijn blijven staan tot een actie zo weinig riskant is dat iedereen wel durft mee te doen.

Internationale diplomatie is weinig verheffend. Ik mocht er weer voldoende van zien. Net als nu een stukje verderop, bij de klimaatconferentie, gaat het nauwelijks nog om solidariteit en meestal om eigenbelang. Hoe ernstig de situatie ook is, wij bewegen pas als anderen eerst bewegen en zorgen ervoor dat, als wij ergens in mee moeten, het ons niet meer en liever minder kost dan de anderen: eigen land, eigen belang eerst. Maar kun je als VN, als Nederland, als minister, als parlementariër, als mens blijven weglopen voor keuzes die gemaakt moeten worden? Waarom maken wij de juiste keuzes dan niet? Kun je het als Nederland verantwoorden om als lid van de Veiligheidsraad missies naar zwart Afrika goed te keuren en te bepleiten, terwijl je zelf weigert om eraan mee te doen? Zouden regering en politieke partijen niet de consequenties moeten durven trekken uit het vernieuwde defensiebeleid, gericht op internationale conflictpreventie? Is het niet onzuiver om jaarlijks 14 mld. uit te geven en mensen voor deze taak op te leiden, maar voor de inzet terug te deinzen omdat er persoonlijke risico's kunnen zijn? Wie dit beroep kiest, doet dat toch uit overtuiging? Wie dit beleid voorstaat, moet toch, uiteraard met een juist mandaat en voldoende zekerheden, daadwerkelijk een bijdrage willen leveren en niet alleen als er geen risico's zijn?

Ik sluit af met een metafoor en een balans. In de metafoor worden de meeste elementen uit deze beschouwing pijnlijk zichtbaar. Particuliere belangen hebben de overhand. Een gewenste mogelijkheid vergroeit tot vooringenomen idee-fixe. Adviezen die niet stroken met wat je wilt, worden opzijgeschoven. Er wordt niet meer naar elkaar geluisterd. De verantwoordelijke politici demonstreren een gevaarlijk dédain voor de feiten. Een project dat de 10 mld. ver zal overstijgen, zonder dat er een helder inzicht bestaat in effecten en rendement, gaat gewoon door en de gekozen volksvertegenwoordiging staat erbij en kijkt ernaar. Geen wonder dat het volk zich vol verbijstering van dit democratisch niveau afwendt. Wat te vinden van een land dat zich kan veroorloven zoveel geld te verspillen aan zo weinig zichtbaar nut? Nog erger is de schade die het toebrengt aan landschap en democratie. Maar het ergste is wel dat deze middelen onthouden worden aan achtergestelde gebieden hier, armoede, zorg, onderwijs en welzijn, en aan nijpende noden in de Derde Wereld.

Het hele kabinet zit op het puntje van de stoel. Waar gaat het nou toch over? Het zou over meer dingen kunnen gaan, maar ik heb het over de Betuwelijn. Als ik het tot mij toelaat, voel ik een bijna machteloze woede opstijgen. Bijna, omdat de verantwoordelijken hier tegenover mij zitten en ik ze recht in hun gezicht kan zeggen dat ik deze stijl van besturen onvergeeflijk vind. Je laat een trein niet doordenderen als vrijwel alle signalen op rood staan. Dat heeft niks meer te maken met krachtdadig besturen. Een gefundeerde vastberadenheid zou allerwegen bewondering oogsten. Dat die bewondering en acceptatie nergens te zien zijn, zou voor een normaal reagerend mens toch een tot bezinning brengend signaal moeten zijn. Niet voor dit kabinet.

Wel machteloos voel ik mij omdat het geen zier helpt wat ik hier te berde breng, echt geen zier. Wat in de torentjes van de macht niet gezien en gehoord wil worden, dringt niet door. Wie dagelijks snuift aan de macht, betaalt dit kennelijk met een achteruitgang van de zintuigen. Wie macht heeft, verleert te luisteren. Alles wat anders wil, wordt als verstorend en bedreigend ervaren. En dus gaan de luiken dicht en de bruggen omhoog. De schrale troost die mij rest, is dat de parlementaire enquête die rond 2010 ingesteld zal worden naar wat er zo misging met de Betuwelijn, misschien in de Handelingen deze passage nog eens zal tegenkomen.

En de doordouwers achter de tafel? Die zijn dan met pensioen of doen iets anders belangrijks. In elk geval zullen zij ver verwijderd zijn van het rekenschap geven. Iedereen was erbij en niemand is verantwoordelijk.

Na het warmlopen naast Lubbers, geeft de heer Kok alweer zes jaar succesvol leiding aan een kabinet dat hij eigenlijk zelf niet zo graag wilde. In het buitenland vinden zij hem geweldig. Op groepsfoto's steekt hij met kop en schouders boven de andere regeringsleiders uit. Hij is bij de leiders van deze wereld kind aan huis en zijn telefoonnummer ligt op het nachtkastje in Washington en New York. In het binnenland bladdert zijn positie echter langzaam maar zeker af. Dat komt niet alleen door gebrek aan communicatie en aandacht. Het heeft ook te maken met de resultaten, vooral met de uitblijvende resultaten. Natuurlijk, de begrotingsdiscipline is sterk verbeterd. Het jaarlijks tekort is weg, de financiële posities zijn gunstig, de werkloosheid is aanzienlijk gedaald, de particuliere welvaart sterk vergroot en het ondernemen vergemakkelijkt. Prima, die prestaties mogen er zijn.

Maar tien jaar geleden was de WAO bijna Koks ondergang. Hij bleef, het probleem ook. Tien jaar geleden leefden in dit land 700.000 mensen in relatieve armoede, nu nog. Tien jaar geleden was de CO2-uitstoot circa 170 miljoen ton. Ondanks Kyoto is het nu 179 miljoen ton. Tien jaar geleden waren er behoorlijke problemen in het onderwijs, nu zijn ze ernstiger. Tien jaar geleden waren er wachtlijsten in de zorg. Nu zijn ze er nog en zijn ze langer. Er werd sterk geprivatiseerd met magere resultaten. Fokker ging failliet, waarna minstens zes vliegtuigfabrikanten succesvol en winstgevend in dat Nederlandse gat sprongen. Er waren justitieschandalen en diplomatieke blunders. Er was en is Srebrenica. Private verrijking krijgt voorrang boven collectieve kwaliteit. Tien jaar geleden was er een sterk maatschappelijk middenveld; nu is er een sterke advieswereld. Minstens drie ministers lopen met een gele kaart op zak en de regeringsleider vertoont zelf ernstig vormverlies. De premier had toch verstand van voetballen? Daar wordt dan gewisseld!

De wijze weet wanneer het tijd is om op te houden. Helaas, de politiek kent weinig wijzen.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Na dit verhaal zou je het land toch bijna huilend verlaten. Maar goed, zo ver is het nog niet.

De begroting voor 2001 van dit kabinet is een bijzondere begroting. Sommigen noemen het een droombegroting. De presentatie ervan was omgeven met euforisch taalgebruik. Paradoxaal genoeg, riep diezelfde begroting echter veel vragen op over de problemen in onze maatschappij. De publieke armoede in verschillende sectoren van onze samenleving werd breed uitgemeten en afgezet tegen de toenemende privé-rijkdom. Ook mijn fractie heeft een groot probleem met die groeiende tegenstelling. Dat neemt niet weg dat het kabinet een fraaie prestatie heeft geleverd met het presenteren van een begrotingsoverschot voor 2001.

Inderdaad, wie had in de jaren tachtig en negentig kunnen dromen van een begroting, zoals die nu voorligt? Immers, vooral aan het eind van de jaren zeventig en in de jaren tachtig ging er veel mis. De financieringstekorten liepen gierend uit de hand en de werkloosheid schoot omhoog. Wij zullen nu niet gaan steggelen over de vraag wie hiervoor verantwoordelijk was, maar wat ons betreft vormden de jaren tachtig een dieptepunt. De begrotingen uit die jaren staan bol van de aangekondigde bezuinigingen. Het was een soort negatief regeren. Zoals bekend, heeft het nog jaren geduurd, voordat het huis economisch en financieel weer op orde was. Dat is echter niet voldoende. Een maatschappij heeft ook andere dimensies. En het wordt steeds duidelijker dat vele daarvan beslist niet op orde zijn of, optimistischer, nog niet op orde. Dit kabinet heeft dat economisch-financiële herstelproces dus bekroond met een begroting die een overschot laat zien. De belangrijke vraag is nu hoe het kabinet gebruikmaakt van deze financiële ruimte om de publieke armoede die in de afgelopen jaren is ontstaan, weer weg te werken en met integraal en samenhangend beleid te investeren in de toekomst. Daarbij spelen drie aspecten een belangrijke rol: het geld, de mensen en de organisatie. Over deze aspecten wil mijn fractie in deze algemene politieke beschouwingen graag een aantal kritische opmerkingen maken.

Voor een verhelderend perspectief op de huidige situatie ga ik even terug in de geschiedenis, dus naar hoe het was toen het nog niet misging. Een mooie schets vind ik bij Paul Bordewijk in Socialisme en democratie, nr. 9 van dit jaar, in zijn bespreking van het boek van Pieter Bootsma en Willem Breedveld De verbeelding aan de macht - Het kabinet-Den Uyl 1973-1977. Het was een samenleving waarin ook wel het een en ander niet in orde was. Ik noem maar de Nieuwmarktrellen, de bouwvakkersopstand, de Maagdenhuisbezetting en het ontstaan van de harde kraakbeweging. Volgens Bordewijk was het evenwel een maatschappij met een veel socialistischer karakter dan de huidige. Het grote geld was lang niet zo zichtbaar aanwezig als nu. Niet iedereen was in de weer met beurskoersen en aandelen. De sport werd niet beheerst door geld. De tarieven van de inkomstenbelasting waren progressiever. Er was nog geen commerciële omroep. De reclame was ingetogen en informatief. De nutsbedrijven, de PTT en de spoorwegen, waren nog niet verzelfstandigd. Aan de universiteiten was nog geld beschikbaar voor goed onderwijs en grensverleggend onderzoek. De gezondheidszorg kende nauwelijks wachtlijsten. De werkgelegenheid was zo goed als volledig. Drugsoverlast bestond nauwelijks, voetbalvandalisme evenmin. Kortom, Bordewijk laat zien, dat hoewel we minder welvarend waren dan nu, de beginjaren zeventig een samenleving toonden met meer solidariteit en cohesie en een veel sterkere beteugeling van het kapitalisme dan we nu zien. Waarden in een maatschappij die onze sociaal-democratische fractie zeer aanspreken.

Dit tijdsbeeld is niet bedoeld om op te roepen tot een nostalgisch terugverlangen naar het verleden van dertig jaar geleden, wel om te laten zien hoe drastisch onze samenleving in een betrekkelijk korte periode van dertig jaar is veranderd. Waarbij opvalt hoe belangrijk de factoren geld en geweld zijn geworden en hoe betrouwbaar toen de publieke dienstverlening van de overheid nog was. Onze fractie waardeert het verleden, maar is toekomstgericht en voor die toekomst staat ons een maatschappij voor ogen die niet alleen door geld wordt gedomineerd, maar waar normen en waarden van onderlinge solidariteit, vrijheid, gelijkwaardigheid en verantwoordelijkheid bepalend zijn. Normen en waarden die opnieuw vertaald moeten worden in de 21ste eeuw. Ons staat een maatschappij voor ogen die fatsoenlijk omgaat met haar burgers, die iedereen laat delen in de gezondheidszorg, die zorgt dat psychisch gestoorde mensen niet in een politiecel belanden, maar opgevangen worden in een voor hen geschikte omgeving, waar mensen zich niet langer hoeven af te vragen waarom het maanden duurt voordat hun zieke moeder de medische zorg krijgt die ze nodig heeft. Een maatschappij waar burgers zich veilig voelen, waar niet, wanneer je vertelt dat je portemonnee is gerold, in koor wordt gereageerd met gelijksoortige verhalen en iedereen niet eens meer naar de politie gaat om aangifte te doen, omdat het toch niet helpt. Maar ook een ambitieuze maatschappij die internationaal concurrerend meekan, niet bezuinigt op hoogwaardig onderwijs voor haar kinderen, maar investeert, zodat kinderen niet onverwacht een dag vrijaf krijgen omdat de juf ziek is en niet vervangen kan worden, en ouders in rijkere buurten de extra's gaan bijbetalen terwijl dat in armere buurten niet lukt.

Het paradoxale voor burgers van nu ligt in het feit dat er miljarden aan meevallers zijn, maar dat de overheid tegelijkertijd op een aantal wezenlijke onderdelen van de sociale rechtsstaat tekortschiet. Het Sociaal en Cultureel Rapport 2000, dat dit jaar in het teken van de Europese vergelijking staat, objectiveert deze gevoelens door zijn rapportage over de veranderingen en verslechteringen in Nederland op de terreinen van onderwijs, zorg en veiligheid. Kennelijk is de organisatie van de overheid nog onvoldoende op orde om de miljarden ook kwalitatief goed te besteden. Maar, regeren is toch vooruitzien? Die miljarden kwamen toch niet onverwacht? Waarom is bij het sluiten van het regeerakkoord zo zuinig ingezet dat niet eerder rekening werd gehouden met al die meevallers? Waarom is er niet eerder beleid ontwikkeld door de overheid, maar ook door diverse maatschappelijke instellingen om de organisatie zodanig op orde te hebben dat met de vrijkomende miljarden daadwerkelijk de wachtlijsten teruggebracht kunnen worden, het onderwijs verbeterd, de infrastructuur gemoderniseerd en ga zo maar door? Of is hier iets anders aan de hand en draagt ons zo vaak geprezen coalitiemodel, ook door ons, het gevaar van een zekere inertie, een zekere besluiteloosheid in zich? Zou dat er ook de oorzaak van zijn dat dit kabinet bij zijn aantreden niet echt een heldere agenda, een heldere missie is overeengekomen? In datzelfde Sociaal en Cultureel Rapport 2000 wordt hiervoor een aanwijzing gegeven in de conclusies omtrent de Nederlandse gezondheidszorg, met de volgende opmerking:

"De noodzaak om bij de vormgeving en uitvoering van de plannen steeds compromissen te sluiten tussen coalitiepartijen in de regering en met belangrijke actoren in het maatschappelijk middenveld, speelde Nederland parten. Zo gezien kan voor het thema 'hervormingen van de gezondheidszorg' zeker niet van een succes van het poldermodel gesproken worden."

Om daaruit de conclusie te trekken dat daarmee het poldermodel is achterhaald, gaat ons te ver, maar er is wel aanleiding om op een aantal beleidsterreinen met visie sneller en scherper keuzes te maken. Het paarse kabinet heeft een aantal zaken goed weten op te lossen, juist omdat het vanuit de verschillende polen van het politieke spectrum bewust die zaken heeft aangepakt waarover men het een eind eens was. Maar blijven, juist ook omdat dit kabinet is samengesteld uit tegenpolen, ook niet veel zaken liggen? Is er geen sprake van een zekere aarzeling, een zekere berusting in de moeizaamheid van de besluitvorming, terwijl er toch zo veel te doen valt. Wat is de opvatting van het kabinet hierover? Kan het kabinet niet een paar extra zeilen bijzetten om die paradox van de toenemende welvaart die toch wel op erg gespannen voet staat met wachtlijsten in de zorg, de kwaliteit van het onderwijs, de toenemende dichtslibbing van ons wegen- en spoornet, het gevoel van onveiligheid enz. op te lossen? Graag een reactie.

De heer De Boer (GroenLinks):

De vragen die u stelt, zijn voor een deel ook de onze. Ik ben echter zeer benieuwd naar uw conclusies. Ik hoor niet wat de PvdA er nu eigenlijk van vindt. De centrale vraag is of de tegenstellingen in deze coalitie niet zo groot zijn dat uw vragen niet beantwoord kunnen worden. Het lijkt mij beter dat de PvdA duidelijk zegt wat zij zelf wil, maar dat hoor ik niet. U laat het bij vragen.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

De PvdA is zeer duidelijk in de zaken waar zij voor staat. Dat wordt voortdurend aangegeven, ook tijdens de begrotingsbehandelingen aan de overzijde. De partijen zijn een coalitie aangegaan en daarbinnen wordt geprobeerd zo veel mogelijk van de eigen ideeën te realiseren. Over dat proces heb ik de regering een aantal vragen gesteld.

De heer De Boer (GroenLinks):

In mijn ogen verloopt dat proces niet zo best, maar dat had u al uit mijn bijdrage begrepen. Ik ben zeer benieuwd naar uw conclusie.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Ik kom nog te spreken over het geld, de mensen en de organisatie.

De heer De Boer (GroenLinks):

Kunt u niet nu alvast een conclusie formuleren? Komt hetgeen de PvdA wil voldoende uit de verf?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Ik heb daar genuanceerd op geantwoord. Sommige dingen komen goed uit de verf, maar op andere punten gaat het traag en moeizaam.

De heer De Boer (GroenLinks):

Gelooft u er nog in?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Zeker!

De heer De Boer (GroenLinks):

Dus het gebeurt nog.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Je weet maar nooit.

Voorzitter! Het antwoord op die vragen – en nu kom ik bij het geld – laat zich wel enigszins raden. Immers, er wordt dit begrotingsjaar stevig geïnvesteerd in onderwijs, zorg, veiligheid en mobiliteit. Kortom de fractie wordt op haar wenken bediend. Echter, wie de "Hoofdpunten van het regeringsbeleid 2001" bestudeert, valt het op dat hier een groot aantal problemen wordt gesignaleerd en dat al deze problemen met extra geld worden belegd; een soort kaasschaafbesteding.

Op het eerste gezicht heeft dat wel wat. Het leidt ook tot tevreden burgers, maar voor de wat langere termijn is de vraag onontkoombaar hoe al deze vrij losse uitgaven samenhangen. Ze worden niet geplaatst in een helder bestek voor de toekomst. Het is een vorm van crisismanagement met een lege beleidsagenda; een reactief beleid, gericht op signalen, klachten en claims uit de maatschappij. Mijn fractie is zeer kritisch en zeer bezorgd over die aanpak. Immers, het gaat niet alleen om geld en het oplossen van knelpunten, maar vooral om de besteding van dat geld in een samenhangend beleidskader zodat wij op langere termijn kunnen spreken van belangrijke kwalitatieve verbeteringen in de collectieve sector, verbeteringen die houdbaar zijn.

Het is mooi dat het geld er is, maar de aangekondigde bestedingen van grote sommen geld roepen ook veel vragen op. Bijvoorbeeld de vraag of geld wel het eerst noodzakelijke middel is om een kwaliteitssprong in de voorzieningen en de dienstverlening te maken. Gaat het vaak ook niet om problemen die vragen om structurele veranderingen in de "civil service", de mensen en de organisatie van de overheid; problemen die vragen om een cultuuromslag in het denken en handelen van de overheid? Deelt het kabinet de visie van mijn fractie dat geld alleen niet voldoende is om de door de vele bezuinigingen opgelopen schade in de publieke sector te herstellen? En kan de regering garanderen dat het geïnvesteerde geld – en het gaat om veel geld in bijvoorbeeld de zorgsector en het onderwijs – de beoogde resultaten oplevert en dat het terechtkomt bij de mensen die het geld het hardst nodig hebben, te weten de achterblijvers en de nieuwkomers in onze maatschappij?

Mijnheer de voorzitter! Wij beseffen heel goed dat de regering dat niet alleen kan. Om de problemen op te lossen is er een goed samenspel nodig met de verschillende actoren in die sectoren. Ook daar is geld niet alles. De met publieke middelen bekostigde sectoren die op achterstand staan, zullen op hun beurt over hun eigen schaduw moeten stappen en een verantwoordelijkheid voor de orde in eigen huis wat herkenbaarder onder ogen moeten zien. Ook de polderheren en -dames van de civil society zouden hun energie meer moeten omzetten in positieve creativiteit en in heldere besluiten.

In de sociale zekerheid hebben wij sedert de commissie-Buurmeijer het bestuurlijk failliet van de bedrijfsverenigingen blootlegde tien jaar lang moeten aanzien hoe de top van de uitvoeringsorganisaties meer met zichzelf bezig leek te zijn dan met het bewerkstelligen van de hoognodige cultuuromslag van uitkeringsfabriek naar loopbaanbegeleiding. De gezondheidszorg leeft al meer dan een decennium in een organisatorische schemertoestand waarin zich een claimcultuur heeft ontwikkeld zonder rekenschap af te leggen van geleverde prestaties. Kortom, het is verleidelijk om te denken dat de anderen niet deugen. Maar waarom heeft de regering – niet alleen dit kabinet, maar ook het vorige – dan zo lang de andere kant op gekeken? Waarom heeft zij alle kolen en geiten zo angstvallig gespaard? Mijn fractie is voor een goed gemandateerde delegatie van bevoegdheden aan uitvoerende instanties en voor een creatieve dialoog met de civil society. Waarom kruipt het kabinet in zijn schulp als die zich uncivil gedraagt? Eén populistische opmerking uit het middenveld over een OV-jaarkaart voor de gezondheidszorg heeft meegeholpen het denken over een transparante structuur daar jarenlang stil te leggen. Mijn fractie heeft respect voor de wijze waarop de minister van Verkeer en Waterstaat overeind blijft tegenover een ANWB die het maatschappelijk debat over mobiliteit smoort in desinformatie. Maar het eigenlijke probleem ligt dieper. Kan een deliberatieve democratie wel met twee maten meten?

De heer Schuyer (D66):

Ik wil mevrouw Lycklama een vraag stellen, want het is nogal wat als je een organisatie met miljoenen leden beschuldigt van desinformatie. Waar bestaat die desinformatie uit?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

De ANWB heeft geciteerd uit een onderzoek dat geen echt onderzoek bleek te zijn.

De heer Schuyer (D66):

Wat kwam er uit dat onderzoek?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Dat iedereen tegen rekeningrijden was. Het was echter geen gedegen onderzoek met een sample; het was slechts een rondje telefoongesprekken. Ik verwijs hiervoor naar het verslag van de heer Kranenburg in de Volkskrant van januari 1999.

De heer Schuyer (D66):

Daar stond niet in dat iedereen tegen rekeningrijden was; wel een groot aantal. Ik denk dat de ANWB daar gelijk in heeft.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Het gaat mij om de vraag of een dergelijke organisatie zich mag beroepen op een studie die geen werkelijke studie is. Het gaat erom dat tegenspelers in de maatschappij op dezelfde zorgvuldige wijze opereren zoals bij de overheid het geval is. Ik bedoelde dat men in een deliberatieve democratie terecht eist dat ministers de waarheid spreken en alle informatie op tafel leggen, maar dat men anderzijds geen eisen stelt aan de zorgvuldigheid van de gesprekspartners.

Voorzitter! Terug naar het geld. Doelstellingen laten zich niet alleen in geld verwoorden. Een kabinet dat niet langer een inhoudelijk overtuigende beleidsagenda heeft, heeft geen helder beeld van de spelregels die het in de maatschappelijke consultatie gerespecteerd wil zien, wordt gerold door de claimcultuur, raakt intern verdeeld over de interpretatie van statische definitiekwesties van wat investeringen zijn en gaat handzame bestuurlijke bezweringsformules als de Zalmnorm verwarren met beleidslijnen. Wij bepleiten helderheid over de spelregels die gelden voor het kabinet en anderen bij het besteden van de miljarden en het scheppen van een maatschappelijk draagvlak voor resultaatgericht beleid.

Maar er is meer aan de hand. Er zijn mensen nodig om goed toekomstgericht beleid te maken en uit te voeren. Beleid dat zich losmaakt van het ronddraaien in de groeve van het almaar bezuinigen. Zoals een DG van een niet nader te noemen ministerie verzuchtte: onze mensen zijn jarenlang zo geconditioneerd door de opdracht tot bezuinigen dat zij met geen stok tot het uitgeven van geld zijn te brengen. Dat vraagt om een cultuuromslag, om beleidsmakers en uitvoerders die niet alleen op de kassa passen en voorkomen dat er te veel wordt uitgegeven, maar die een habitus hebben of ontwikkelen die inspeelt op de veranderingen in de maatschappij.

Door de processen van mondialisering, informatisering en individualisering verandert de maatschappij snel en ingrijpend, zodat beleid dat gisteren op z'n plaats was, vandaag niet langer relevant is. Het gaat om processen die een relativering van de macht van de overheid inhouden en om het vermogen om de maatschappij te veranderen door middel van overheidsoptreden. Nodig zijn ambtenaren die zeer alert zijn op deze veranderingen, die mondige burgers respecteren en in goede wisselwerking met de burgermaatschappij hun ideeën ontwikkelen.

In het hoofdstuk "Samenleving en bestuur" in de "Hoofdpunten van het regeringsbeleid 2001" wordt over de noodzaak van verandering van het karakter van de politiek-bestuurlijke cultuur slechts gesproken in relatie tot het rapport van de commissie-Elzinga. Daarbij gaat het om de relatie tussen het lokale en het provinciale bestuur, dus dat is nogal beperkt.

Van het vorig jaar verschenen rapport "Vertrouwen in verantwoordelijkheid" vinden wij terug de aankondiging dat de waarden en normen verbonden aan het beroep ambtenaar worden vastgelegd in een nieuwe, gemoderniseerde Ambtenarenwet. Het gaat er dan om "de individuele verantwoordelijkheid van de ambtenaar, de democratische controle van het overheidsapparaat, de rechtsstatelijkheid van het openbaar bestuur en de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de overheidsorganisatie met elkaar in evenwicht te brengen".

Dat is allemaal zeer belangrijk, maar deze omschrijving biedt voorlopig weinig aanknopingspunten voor een cultuuromslag in relatie tot de diepgaande veranderingen die sinds ongeveer dertig jaar in onze maatschappij hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden. Deelt het kabinet onze opvatting dat het oplossen van de problemen die onder de verzamelnaam "publieke armoede" zijn gesignaleerd, naast geld ook een cultuuromslag vergt? Deze cultuuromslag moet niet alleen plaatsvinden bij de actoren in onze burgermaatschappij, maar ook bij de werknemer van de overheid, een vernieuwde, bij de tijd passende ambtenaar. Welke maatregelen worden er door de regering op dit gebied genomen?

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Ik loop al een paar jaar mee op allerlei plaatsen binnen het openbaar bestuur of daartegenaan. Daarbij is mij duidelijk geworden dat het kiezersbestand en het ledenbestand van de Partij van de Arbeid buitengewoon zwaar in het openbaar bestuur zijn vertegenwoordigd. Dit geldt niet alleen voor bestuurders en politici, maar voor het hele ambtenarenapparaat. Mevrouw Lycklama vraagt de regering om stevig te investeren in cultuurverandering. Ik heb nogal wat te stellen gehad met PvdA'ers die deze helemaal niet wilden. Wat doet de PvdA-organisatie zelf om tot die cultuuromslag te komen? Het is loffelijk om tegen de regering te zeggen: doe er wat aan, maar de Partij van de Arbeid heeft een zware verantwoordelijkheid wat betreft de cultuur van het openbaar bestuur. Hoe investeert de Partij van de Arbeid daarin?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

De heer De Boer heeft zojuist een beeld van de Partij van de Arbeid gegeven dat toch een beetje anders is dan het beeld dat ik ervan heb. In de Partij van de Arbeid wordt op het ogenblik heel fel gediscussieerd over dit soort zaken. Dat gebeurt in de kenniscentra. Er worden overal in het land inhoudelijke debatten georganiseerd. Daarin gaat het ook om deze vragen. Ik geef best toe dat er binnen de Partij van de Arbeid sprake is van een cultuuromslag. Het is vanuit die situatie, vanuit die activiteiten, dat ik deze vragen stel aan de regering. Dit spoort dus volledig met elkaar. Ik ben het met de heer De Boer eens: die verantwoordelijkheid was en is groot.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat is prima. Ik zit als krantenlezer niet bij die debatten, ik ben wel heel erg geïnteresseerd. Hoe bereikt de Partij van de Arbeid niet alleen zijn leden, van wie een deel bij die debatten aanwezig is en het ledenblad leest, maar ook die totale organisatie van PvdA-kiezers die wel in die ambtenarij zitten?

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Dat is nu juist het leuke van de Partij van de Arbeid: zij organiseert die kenniscentra, die bijeenkomsten, niet alleen voor haar leden, maar zij probeert daar uit alle macht mensen bij te betrekken op de lokale niveaus. Men hen vinden de debatten plaats.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat is mooi, maar daar komen 1000 mensen. Het gaat om tienduizenden ambtenaren.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Een aantal van 1000 mensen is niet slecht.

Minister Hermans:

10.000!

De heer De Boer (GroenLinks):

10.000? Waar? Die heb ik nog nooit op een bijeenkomst van de Partij van de Arbeid gezien. Dat lukt alleen in Amerika.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Overheidsgeld moet verantwoord besteed worden en een overheid die bij de tijd wil zijn, dient alert te zijn op de heersende cultuur van het ambtelijk apparaat. Maar dit alles leidt tot niets als er geen mensen zijn. Sinds kort heeft immers ook de overheid te maken met krapte op de arbeidsmarkt. "Werk, werk, werk" heeft gewerkt. Het percentage moeilijk vervulbare functies is bij de overheid opgelopen van gemiddeld 16 in 1997 naar bijna 34 in 1999. Voor de marktsector liggen de percentages nog hoger: van gemiddeld 37 naar ruim 54, zo valt te lezen in de Trendnota Arbeidszaken 2001. Die krapte geeft een enorme opwaartse druk op de salarissen. Dit is een situatie waarin de overheid moeilijk blijvend kan opboksen tegen de private sector. Nu al ziet zij met lede ogen aan hoe schoolverlaters massaal naar bedrijven gaan. Deze bedrijven hebben weliswaar nog meer vacatures te vervullen dan de overheid, maar zij kunnen hogere salarissen en lucratieve cadeaus in de strijd werpen om vooral jongeren aan te trekken. De lease-auto is zeer populair. Armoede dus in de publieke sector.

Er vindt plaats wat collega Van Thijn een soort stille privatisering noemt, een stille uittocht uit de publieke sector naar de private sector. Dat werd scherp verwoord in een kop van het Algemeen Dagblad van maandag 2 oktober: "Verpleging kampt met uittocht, personeel wordt uit ziekenhuizen weggekocht". De beste verpleegkundigen worden uit de Nederlandse ziekenhuizen weggekocht door bedrijven en instanties, zoals bijvoorbeeld Cadans, de organisatie die de WAO-keuringen uitvoert en vanwege een tekort aan keuringsartsen toestemming heeft gekregen om verpleegkundigen, fysiotherapeuten en maatschappelijk werkers voor keuringen in te zetten. Het zijn organisaties die veel betere salarissen bieden dan deze gezondheidswerkers nu in de gezondheidszorg verdienen. De schattingen zijn dat er tot 2004 alleen al in de gezondheidszorg 44.000 extra krachten nodig zijn en op dit moment kan de gezondheidszorg 9000 verpleegkundigen gebruiken.

Minister Hermans stuurde eind oktober de Arbeidsmarkteffectrapportage 2000 naar de Staten-Generaal, met daarin zeer verontrustende cijfers over het onderwijs tot 2004. In het basisonderwijs zijn jaarlijks gemiddeld 8500 nieuwe leerkrachten nodig en als gevolg van de klassenverkleining zijn dat er in 2002 zelfs ruim 11.000. In het voortgezet onderwijs moeten jaarlijks 5500 nieuwe leraren worden aangetrokken en in het middelbaar beroepsonderwijs tussen de 2500 en de 3500. De PABO's en de lerarenopleidingen kunnen bij lange na niet in de stijgende vraag voorzien. Dit betekent dat er nog krachtiger een beroep zal worden gedaan op herintreders en zij-instromers, maar ook daar komt een einde aan. Wat dan, zo vragen wij het kabinet.

Hoe staat het in dit verband met artikel 23 van onze Grondwet, dat de overheid voorschrijft aanhoudende zorg te besteden aan het onderwijs? Het is ons een raadsel waarom de personeelsproblematiek pas in zo'n laat stadium is onderkend. Wij wisten op basis van de demografische gegevens toch hoeveel vraag naar onderwijs er zou ontstaan en hoeveel leerkrachten daarvoor nodig zouden zijn? Was het dan niet de verantwoordelijkheid van de overheid om tijdig en op een doordachte wijze oplossingen te bedenken in plaats van de "noodmaatregel zij-instromers" die per se voor het reces door onze Kamer moest worden aangenomen, terwijl de kern van de wet – de kwaliteitscriteria – bij de Tweede Kamer onbekend was en via de oneigenlijke weg van een ministeriële regeling moest worden ingevuld?

De beleidsbrief die de bewindslieden onlangs naar de Tweede Kamer hebben gestuurd, suggereert dat de problematiek nu op het bord van de zelfstandige scholen wordt gedeponeerd. Er is nog geen langjarig financieel kader, maar om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken, moeten primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden drastisch worden verbeterd. Wat ons betreft, gaat het beslist niet alleen om hogere salarissen. Leraren die wij spreken, hebben het over de werkdruk, over het gebrek aan tijd om leermiddelen te ontwikkelen, over problemen met de organisatie van hun, door fusie ontstane, mammoetschool en over de verwaarlozing van gebouwen. Het is beslist geen reclame als uit een recent TNO-onderzoek blijkt dat een leraar basisonderwijs moet werken in een armoedige, vuile school die op geen enkele manier aan de normen voor de arbeidsomstandigheden voldoet! Daarvoor is geld nodig. Moet de sponsoring van ouders en bedrijfsleven daar dan voorlopig maar in voorzien? Mijn fractie vindt deze handelwijze pijnlijk getuigen van de armoede van de overheid, en dan niet alleen in financieel opzicht. Overigens wordt er dankzij de meevallers bij de Najaarsnota 400 mln. extra besteed aan de verbetering van onder andere schoolgebouwen en meubilair. Dat is heel belangrijk, maar het onderwijs blijft kennelijk wel afhankelijk van incidentele meevallers.

De kritiek op de kwaliteit van de collectieve sector wordt nog verscherpt, doordat de burgers die mondiger zijn geworden en gewend zijn geraakt aan de welvaart steeds hogere eisen stellen aan de publieke dienstverlening. Het beeld van de miljardenmeevallers leidt terecht tot de vraag: maar als het dan zo goed gaat, waarom staan wij dan in de file, moeten wij weken wachten voor een afspraak met de medisch specialist en moeten wij maanden wachten op een plaats in een verzorgingshuis? Waarom wordt de school van mijn kind niet goed schoongemaakt? Waarom komen er steeds meer onbevoegden voor de klas te staan? Waarom voel ik me onveilig op straat? Dit zijn vragen die het vertrouwen in de sociale rechtsstaat ondermijnen.

Denkt het kabinet echt de menskrachtproblemen te kunnen oplossen door volgend jaar bijna 0,5 mld. uit te trekken om personeel te lokken? Onder leiding van het kabinet, zo vernemen wij, gaan de twaalf ministeries gezamenlijk op zoek naar nieuwe ambtenaren onder het motto "Wil jij werken voor... 16 miljoen aandeelhouders?" Hier is sprake van een groot misverstand. De burger als aandeelhouder van de overheid is een volkomen foute voorstelling van zaken. De overheid is geen bedrijf en de burger is geen aandeelhouder. Hier wordt voorbijgegaan aan het probleem dat de overheid veel van haar aantrekkelijkheid als werkgever heeft verloren omdat jongeren het minder prettig vinden om te werken in een organisatie met sterk hiërarchische verhoudingen, een overmaat aan regels en overbodige bureaucratie, alsmede een imago dat zij te kort schiet in de dienstverlening. Veel mensen zouden in principe nog steeds graag bij de overheid werken, mits in een andere "cultuur", met meer ruimte voor creativiteit en zelfstandigheid en minder parafen.

Dat brengt me, na het geld en de mensen, bij de organisatie van de overheid. Nog eens terugkijkend naar het tijdsbeeld van dertig jaar geleden valt het op dat er in deze periode in relatie tot de grote veranderingen in de maatschappij eigenlijk niet zoveel in de organisatie en de structuur van de overheid is veranderd. Ja, er is in de nutsbedrijven het een en ander geprivatiseerd en daar is vorig jaar bij de begrotingsbehandeling het nodige over gezegd, maar nadat er enige kritische studies zijn verschenen, is de vaart er wat uit. Privatisering valt niet mee, zo blijkt. Het staat en valt met goede regelgeving en scherp toezicht. Dat is niet altijd het geval. Daarom slaat de twijfel toe. Was het wel zo verstandig om de kabelbedrijven van de hand te doen en een monopoliepositie te geven? Was de verkoop van de UMTS-frequenties niet een erg duister proces? Is het niet erg modderen met de liberalisering van de elektriciteitsmarkt? Ondertussen is het landelijk stroomnet voorlopig gerenationaliseerd. Houden zo. Naar de mening van mijn fractie kunnen bepaalde strategische nutsbedrijven beter in overheidshanden blijven.

Ook het denken over privatisering is inmiddels in wat rustiger vaarwater terechtgekomen, minder ideologisch beladen. Het kabinet kiest er nu voor om per sector het publiek belang te waarborgen. De ene keer is dat door te privatiseren, de andere keer door dat juist niet te doen. Dergelijke beslissingen mogen naar de mening van mijn fractie niet geïsoleerd, in de zin van binnen enge departementale schotten, genomen worden. Ze vragen een duidelijke, geïntegreerde visie, een helder bestek, transparante besluitvorming, goede regelgeving en scherp toezicht.

Met het oog hierop breng ik de wat onbevredigende discussie van vorig jaar over dit onderwerp in herinnering; collega Braks verwees er ook al naar. Mijn fractie wil nog graag een antwoord op de vraag wat de beleidsvisie van het kabinet is op privatisering in de brede zin – ik bedoel dus niet de beperkte notitie over de nutsbedrijven die begin dit jaar is verschenen – en wat de criteria en randvoorwaarden zijn bij de verdere uitvoering van dit beleid. Waarom de ene keer wel privatiseren en de andere keer niet? Van waaruit wordt dat besloten en hoe ver gaan we?

Voorzitter! Terug naar de verandering, of liever het gebrek aan verandering in de overheidsorganisatie. Inmiddels is er een rijke sociologische en bestuurskundige literatuur ontstaan die zich indringend bezighoudt met de veranderende verhouding tussen overheid en burger. Interessant is de metafoor van de Franse socioloog Bourdieu over de rechter en de linkerhand van de staat, onlangs weer opgepakt door Engbersen in de zesde Wibautlezing. Deze metafoor schetst het probleem van de implementatie van beleid. De rechterhand vertegenwoordigt de staatselite, de hogere ambtenaren van de departementen en de politieke top, die verantwoordelijk is voor regelgeving en nieuw beleid. Deze rechterhand heeft onvoldoende kennis van de realiteit waarin de mensen leven en van nieuwe ongelijkheden die ontstaan. Dat weet de linkerhand wel; die staat voor de ambtenaren op "straatniveau", verantwoordelijk voor de alledaagse uitvoering. Zij kennen de werkelijkheid maar hebben vaak amper de middelen om sociale problemen op te lossen.

Voorzitter! Dit beeld illustreert de moeizame doorwerking van het landelijke beleid naar de lokale praktijk, van de rechterhand die niet weet wat de linkerhand doet en omgekeerd. De Engelse socioloog Giddens zorgt voor een levendig debat in Europa door de sociaal-democratie uit te dagen om de rol van de staat te herzien. Volgens Giddens kunnen de doelstellingen van vandaag onmogelijk nog exclusief via de bestaande staatsbureaucratie worden verwezenlijkt. Er is samenspel nodig tussen staat, markt en civil society. Een samenspel dat, aldus Giddens, om radicale staatshervorming vraagt. Velen, ook fractiegenoten, doen aan dat debat mee. Ik kan daar hier niet verder op ingaan, maar er ontwikkelt zich duidelijk een zekere consensus over de richting waar we naar toegaan. De tijd van "top-down-politics" is voorbij; we gaan in de richting van een netwerksamenleving. De samenleving horizontaliseert, hiërarchische structuren verdwijnen, de overheid wordt diffuus, publieke diensten hybride, de bevelshuishouding maakt plaats voor de transactiehuishouding.

In een dergelijke samenleving dienen de verantwoordelijkheden scherp te worden vastgesteld. De overheid heeft hier een belangrijke taak, maar zij kan alleen maar effectief zijn als ze zich openstelt voor de veranderingen in de maatschappij.

De directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Schnabel, al eerder genoemd, introduceerde onlangs de vijf i's voor de 21ste eeuw, internationalisering, individualisering, informatisering, informalisering en intensivering, als samenvatting van de belangrijke processen die plaatsvinden. Deze processen kunnen niet anders dan belangrijke gevolgen hebben voor de instituties in onze samenleving, inclusief de overheid. Tijdens het onlangs gehouden jubileumcongres van de SER werd er de nodige bezorgdheid over uitgesproken dat die belangrijke ontwikkelingen in de maatschappij nog zo weinig weerspiegeling vinden in de instituties. Inderdaad, bijvoorbeeld de organisatie van de ministeries is nog ongeveer hetzelfde als zo'n dertig jaar geleden. Slechts hier en daar is een onderdeel verschoven. Hetzelfde geldt voor de provincies en gemeenten, hoewel in het laatste geval door stadsdeelraden het lokale bestuur in de grote steden dichter bij de burger is gebracht. Overigens wordt het vinden van lokale bestuurders steeds moeilijker, doordat creativiteit en ambitie zich lastig voegen in logge bureaucratieën en moeizame vergadercircuits.

De informatisering, ICT, verovert stormenderhand de wereld, maar hoewel wij de millenniumwisseling goed hebben doorstaan, vordert de introductie van ICT in het overheidsapparaat nog maar behoedzaam. Terwijl misdaad en geweld wereldwijd zijn vertakt, gebruiken onze politieregio's nog ieder hun eigen computersysteem, wat snelle uitwisseling van gegevens ernstig bemoeilijkt. Autonomie van ziekenhuizen verhindert een vlotte uitwisseling van patiëntengegevens. Hier staat de autonomie op gespannen voet met de nieuwe mogelijkheden van verantwoording afleggen die mondige burgers wensen en ICT biedt.

Al jaren wordt er gepleit voor een betere organisatie van de overheid: minder ministeries, veel staatssecretarissen, weinig ministers, enz. Begin jaren zeventig was er de commissie-Van Veen met allerlei fusie voorstellen; begin jaren tachtig de commissie-Vonhoff met clusters en superministers; begin jaren negentig onder de paraplu van de commissie-Deetman de commissie-Wiegel met kerndepartementen en de commissie-Scheltema met ZBO's. Daartussendoor was er de regeringscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst, Tjeenk Willink, ons welbekend, die medio de jaren tachtig de strijd tegen de verkokering opgaf en een oratie in Tilburg hield over de "mythe van het samenhangend beleid". En eind jaren tachtig heeft de vergadering van secretaris- sen-generaal onder leiding van Van Aartsen een advies naar buiten gebracht dat aangeeft dat het maar eens afgelopen moet zijn met de discussies over departementale herverdeling en reorganisatie. Dat was het dan. Alles bij elkaar genomen is dit een weinig daadkrachtig, beeld. Wreekt zich hier die eerder genoemde neiging tot inertie en besluiteloosheid van ons poldermodel?

Vanuit de eerder beschreven sociologische en bestuurskundige inzichten zal het duidelijk zijn dat een grondige organisatie van de overheid dringend nodig is, maar ook dat het om veel fundamenteler zaken gaat dan departementale herverdeling en reorganisatie. Hoe ziet het kabinet deze dreigende misfit tussen de eerder geschetste veranderingen in onze maatschappij en de weinig veranderingsgezinde overheid? Komt het ooit nog goed tussen die twee? Had de commissie van de secretarissen-generaal niet tot een heel andere conclusie moeten komen op grond van de maatschappelijke ontwikkelingen? Naar de mening van mijn fractie is er, geïnspireerd door die ontwikkelingen, ook internationaal en met name in Europa, een departementen en sectoren overschrijdende integrale visie nodig, die leidt tot een soort deltaplan voor de overheid, met een geïntegreerde aanpak van verantwoord geld besteden in samenspraak met de mondige burgers, aantrekkelijk werkgever zijn en organisatorische vernieuwing. Ziet het kabinet nog kans, zo'n plan in de steigers te zetten voor 2002? Het gaat om een plan dat leidt naar een robuuste sociale rechtsstaat die een antwoord is op de veranderingen en uitdagingen van het begin van de 21ste eeuw.

Met spanning wacht mijn fractie de visie van het kabinet af op hetgeen hier aan de orde is gesteld.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat ik inmiddels heb ontvangen de door de heer De Boer toegezegde conclusies van het op 3 november 2000 in deze Kamer door de fractie van GroenLinks gehouden symposium. Ik stel voor, te voldoen aan het verzoek van de heer De Boer om deze als noot in de Handelingen te doen opnemen.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De vergadering wordt van 16.32 uur tot 16.50 uur geschorst.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! De Troonrede kon zeer optimistisch gestemd beginnen. In economisch en financieel opzicht gaat het boven verwachting. Maar je hoeft beslist geen zwartkijker te zijn om te constateren dat het met de kwaliteit, de gezondheid van de samenleving niet goed gaat. Voor die kwaliteitsproblemen wil ik vanuit verschillende gezichtspunten allereerst de aandacht vragen.

Maatschappelijke samenhang werd in de afgelopen tijd onderbelicht, omdat volgens Paars economische afhankelijkheid iets heel ergs is. Daardoor heeft de publieke zaak schade geleden, want de waarden die niet direct economisch sterk zijn en daarom publieke steun behoeven, zijn uit het zicht geraakt. De stemming is dat wie jong is en wat wil, natuurlijk een carrière in het bedrijfsleven maakt en niet kiest voor publieke taken in de zorg, het onderwijs of de politie. De kwaliteit van de samenleving zal onder die eenzijdigheid gaan lijden.

Gezondheidszorg, onderwijs, politie en dus veiligheid vertonen reeds vele zwakheden. Met het voorzieningenniveau in de gezondheidszorg is het zo slecht gesteld, dat patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden. Patiënten die snel geholpen zouden moeten worden, komen op wachtlijsten. Soms gaat het om leven en dood. De spanning loopt bij veel patiënten te hoog op. Daar zijn duidelijke voorbeelden van te geven. De ernst van de situatie wordt onderstreept doordat artsen de straat opgaan om te protesteren tegen overmatige werkdruk en te geringe betaling. Voorts lijdt de kwaliteit van de gezondheidszorg aan de toegenomen ethische gespletenheid in onze samenleving, die met nieuwe wetgeving eerder toe- dan afneemt.

Uitgaven voor zorg en onderwijs werden in het verleden – omdat de financiering voor een belangrijk deel gebaseerd is op collectieve regelingen, te weten belasting en premies – eenzijdig beschouwd als een kostenpost. Het kabinet neemt zich nu voor om meer geld in de genoemde sectoren te gaan investeren. Dat is terecht maar is daarmee de garantie gegeven dat de kwaliteit van die sectoren echt verbetert?

Wie de Troonrede op zich laat inwerken, merkt dat de regering zich met ons ook zorgen maakt over de kwaliteit van onze samenleving. Om sociale redenen, zegt de regering, is meer arbeidsparticipatie noodzakelijk. Inderdaad groeit de toestroom naar het WAO-bestand onrustbarend. Om dat bestand goed te onderhouden en van het nodige te voorzien zijn er meer dan 60.000 mensen bij uitvoeringsorganisaties werkzaam. Uit praktijkvoorbeelden is duidelijk, dat dit apparaat niet in staat is flexibel te opereren. Van alle kanten valt te horen dat WAO'ers, ook zij die dat nadrukkelijk wensen, worden gehinderd om werk in andere sectoren te vinden, waarbinnen hun gezondheidsproblemen veel minder en draaglijk zijn. Moeten wij daaruit de conclusie trekken dat WAO-uitvoeringsorganisaties er blijkbaar eerder op uit zijn zichzelf te versterken of het eigen voortbestaan te continueren dan zichzelf overbodig te maken, om het maar eens ongezouten te zeggen? Wat doet de regering om echt preventie en reïntegratie voorop te laten gaan? Blijkbaar is er meer nodig dan alleen meer geld voor dit beleid. Overigens valt ook niet te ontkennen, dat werkgevers zich niet al te loyaal opstellen met betrekking tot reïntegratie. Eerlijkheidshalve moeten wij er ook aan toevoegen, dat politieke interventie de uitvoeringsorganisaties meer dan eens in het ongewisse brengen.

We zouden graag het beleid steunen wanneer er echt meer verschuiving in werkzaamheden mogelijk wordt om WAO'ers weer aan het werk te krijgen. Toch is onze instemming met het algemene beleid van de regering inzake arbeidsparticipatie maar ten dele. De Troonrede zegt: "Een verdere toename van de arbeidsparticipatie is om economische én sociale redenen noodzakelijk." Geldt dat ook voor hen die welbewust gekozen hebben voor het verzorgen van hun opgroeiende kinderen of voor hen die hoogst noodzakelijk vrijwilligerswerk verrichten en daarmee een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de samenleving? Verdienen deze zorgverleners daarom niet eerder steun dan een overheidsbeleid dat deze kwaliteit aantast? Dat is temeer bevreemdend omdat de Troonrede wel spreekt over "het opnemen van zorg voor de naaste" en over "een onmisbare rol van vrijwilligers".

Het kan haast niet anders of de kwaliteit van onderwijs moet ons allemaal ter harte gaan. In de Troonrede worden op grond van bestaande en met het oog op nieuwe technologische ontwikkelingen initiatieven voor het onderwijs aangekondigd. Er wordt van deze technologische dynamiek binnen het onderwijs veel verwacht voor de economie. Wanneer de regering dan vervolgens spreekt over "oog blijven houden voor immateriële waarden", blijken die in de Troonrede tot kunst en cultuur te worden beperkt. Informatietechnologie zal toch zeker voor het onderwijs ook ethisch ingekaderd moeten worden, zodat leerlingen niet alleen maar veel informatie wordt bijgebracht, met steeds minder betekenis, of steeds meer aan interactie gaan doen, maar met des te minder contact, of met steeds meer snelle hoeveelheden informatie worden overspoeld, maar met steeds minder diepgang en wijsheid in aanraking komen. Het is volgens ons tijd, na te gaan hoe ICT verantwoord in het onderwijs moet worden geïntegreerd. Is het kabinet dit met ons eens?

Het is goed is dat door de regering onderwijsuitgaven als een investering worden beschouwd. Maar het lijkt erop dat het kabinet daarvan pas echt overtuigd is als duidelijk wordt dat verwaarlozing van het onderwijs economisch schadelijk werkt. Onderwijs is ontegenzeglijk een economische factor, maar te vaak wordt het blikveld vernauwd en lijkt de financieel-economische invalshoek zo ongeveer de enige. Hoger onderwijs wordt zaak van "ondernemende" instellingen, dat wil zeggen van instellingen die zich sterk kunnen maken in de markt. Er moet "nieuwe kennis" worden "gegenereerd". Deze moet worden "vermarkt" of indirect economisch rendabel worden gemaakt door overdracht aan studenten. Dat onderwijs – inclusief hoger onderwijs – ook een culturele functie heeft als drager van waarden en ook gericht is op kennis en inzicht waarvan de waarde niet in geld is uit te drukken, raakt gemakkelijk uit het zicht.

Het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs hebben een belangrijke verbinding met opvoeding en dus met ouders. De gedachte dat scholen ondernemingen zijn onder leiding van directies – dus niet meer onder het bevoegd gezag van besturen staan – is daarmee in strijd. Een studiecommissie van de PvdA denkt in die richting. Zakelijk ingestelde directies zouden op grond van een prestatiecontract licenties kunnen verwerven voor bepaalde soorten onderwijs, maar dan wel onder andere op voorwaarde dat iedereen toelaatbaar is. Groot probleem in deze gedachtegang is, dat leerlingen en hun ouders worden gezien als klanten. Het principe van de school die van de ouders is, is niet een verouderd idee vanuit de schoolstrijd. Dit principe zou alle ouders die het onderwijs voor hun kinderen serieus nemen, moeten aanspreken.

Ook in een snelle technisch-economische ontwikkeling moeten we bedacht zijn op het bewaren en zo mogelijk herstellen van maatschappelijke kwaliteit. De regering neemt zich daarom voor duurzame landbouw en duurzaam energiegebruik te bevorderen. Dat heeft onze volledige instemming. Maar we worden bezorgd als de regering denkt een ongebreidelde ontwikkeling van bijvoorbeeld ICT en biotechnologie met normen en regels alleen in de hand te kunnen houden. In het algemeen zijn wij van mening dat wat ethisch gewenst is inzake de technisch-economische ontwikkeling met het oog op het publieke belang juridisch moet worden afgedwongen, indien ondernemingen en bedrijven niet zelf hun maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen. Maar meestal – en is dat niet de praktijk van de laatste jaren geweest? – komt het overheidsoptreden te laat. Ondertussen is veel maatschappelijk kwaad aangericht. Voorbeelden van milieuvervuiling, natuurverwoesting en maatschappelijke ontbinding – vooral internationaal gezien – zijn er te over.

Terecht wordt de laatste tijd daarom ook van het voorzorgsbeginsel uitgegaan. Dat wil zeggen dat de overheid niet achteraf corrigerend optreedt, maar vooraf probeert te voorkomen dat nieuwe ontwikkelingen schade toebrengen aan mens, maatschappij, natuur en milieu. Een belangrijke vraag die zich hierbij voordoet is of de overheid van tevoren wel alle mogelijke implicaties en consequenties kan overzien van nieuwe technisch-economische ontwikkelingen. Ik denk het niet. Zij is daartoe niet voldoende uitgerust en het is ook niet in de eerste plaats haar verantwoordelijkheid. Toch moet de overheid wel iets doen, want het is niet bij voorbaat aan te nemen dat bedrijven hun maatschappelijke verantwoordelijkheid juist uitoefenen. Dat zou leiden tot schade voor de publieke samenleving; daar is de overheid verantwoordelijk voor.

Interessant zou het daarom zijn om na te gaan in hoeverre van de kant van de overheid van publieke verplichtingen voor bijvoorbeeld het bedrijfsleven kan worden gesproken, op grond waarvan achteraf bij het niet juist dragen van de publieke verantwoordelijkheden het bedrijfsleven alsnog op zijn onverantwoorde maatschappelijke gedrag zou kunnen worden aangesproken. De kosten van dat gedrag worden tot nu toe meestal afgewenteld op de staat. Daaraan zou dan een eind worden gemaakt. Bovendien zou de maatschappelijke verantwoordelijkheid worden versterkt van allen die bij de technisch-economische ontwikkeling betrokken zijn. Zou er niet zoiets moeten komen als een verklaring van maatschappelijke plichten en publieke verantwoordelijkheden voor het bedrijfsleven? Dat is toch in lijn met wat de Troonrede zegt, namelijk dat bedrijven hun verantwoordelijkheid moeten kennen en nemen?

Laat ik ter toelichting een voorbeeld geven. Het is niet uitgesloten dat wij binnenkort genetisch gemanipuleerde landbouwgewassen hebben. Terecht worden daarbij belangrijke ethische vragen gesteld. Zijn wij er bijvoorbeeld zeker van dat deze biotechnologie veilig is voor het milieu en geen genetische besmetting of verwildering tot gevolg heeft? En treedt er verlies van biodiversiteit op bij grootschalige toepassing van deze technologie? Deze vragen kunnen volgens het bedrijfsleven afdoende bevredigend worden beantwoord. Daarover bestaat bij anderen echter gerede twijfel. Gelet op veelal onbekende risico's vindt onze fractie dat terecht. Bovendien vinden wij het enorm pretentieus dat de mens met behulp van nieuwe technieken bij wijze van spreken alle problemen in de wereld denkt te kunnen oplossen. Wij zijn van mening dat de gang van zaken in de afgelopen eeuw heeft laten zien dat enige bescheidenheid hier op haar plaats is, temeer daar de ongunstige neveneffecten gemakkelijk over het hoofd worden gezien.

Waarom worden ondernemingen niet vooraf gebonden aan een verplichting om bij toch optredende problemen hen daarvoor juridisch aansprakelijk te stellen? Dat zal het bedrijfsleven volledig de ruimte laten om eigen verantwoordelijkheid te dragen, maar het tegelijk voorzichtiger maken. Er is dan alle aanleiding voor ondernemingen om de problemen voor te blijven. Op die manier zou een overheid indirect invloed kunnen hebben op – ik citeer Helmut Schmidt – "het roofdierkapitalisme dat als een bijproduct van het proces van liberalisering en globalisering van de wereldeconomie destabiliserend en aldus conflicten oproepend om zich heen grijpt". Een eigenmachtig marktmechanisme bedreigt het welzijn in de gewone civiele wereld: het openbaar vervoer, de universiteiten, de natuur en niet te vergeten de politiek zelf.

Ook voor de ontwikkeling van wetenschap en techniek in het algemeen en het in goede banen leiden van die ontwikkeling heeft zo'n verklaring of handvest van maatschappelijke plichten en publieke verantwoordelijkheden betekenis. Het blijkt steeds weer dat de regering en het parlement achter de nieuwste feiten aan lopen. De trage politieke besluitvorming verliest het van de dynamiek van de ontwikkeling van wetenschap, technologie en economie. In internationaal verband zou een weg gekozen moeten worden waarop het bedrijfsleven van tevoren weet dat het aansprakelijk is voor ongewenste gevolgen en risico's van nieuwe technologische ontwikkelingen. Met zo'n ontwikkeling zouden de nadelen van terugtredende overheden ten goede kunnen komen aan een versterking van maatschappelijke verantwoordelijkheden. Zonder vergroting van bureaucratie zou daarmee een hoognodige herwaardering van het publieke domein mogelijk worden.

Overigens beperkt de Troonrede het kennen en nemen van verantwoordelijkheid niet alleen tot bedrijven. Het geldt evenzeer voor burgers en maatschappelijke organisaties. Het betreft dus zowel rechtspersonen als natuurlijke personen. Dat brengt mij op de gedachte, die inmiddels nationaal en ook internationaal in discussie is, dat er naast de universele verklaring van de rechten van de mens ook zoiets als een universele verklaring van maatschappelijke plichten en publieke verantwoordelijkheden van burgers en hun maatschappelijke verbanden zou moeten komen. Zelfs in de vergadering van de Verenigde Naties is daarover al wel eens serieus gesproken.

Het pleiten voor een universele verklaring van maatschappelijke plichten en publieke verantwoordelijkheden is dus niet helemaal nieuw. Wij weten dat ook allemaal. Wij spreken al langer over plichten, zoals stemplicht, belastingplicht, opkomstplicht, plichten in relatie tot overheid, maar er zijn ook maatschappelijke plichten: de ouders hebben voor hun kinderen een zorgplicht, er is een sollicitatieplicht en tegenwoordig hebben wij een inburgeringsplicht voor migranten. Zelfs in de universele verklaring van de rechten van de mens staat een verplichtend artikel 29: "Een ieder heeft plichten jegens de gemeenschap, zonder welke de vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid niet mogelijk is." Eigenlijk is zo'n artikel merkwaardig, omdat het in de verklaring om rechten gaat. Je kunt echter ook zeggen dat je het niet lang volhoudt om alleen maar over rechten te spreken. Rechten roepen als het ware plichten en verantwoordelijkheden op. Dat moet echter niet terloops, maar consequent gebeuren. Gelukkig zijn er steeds meer mensen die zeggen dat er in onze maatschappij niet alleen maar over rechten, maar ook over plichten en verantwoordelijkheden moet worden gesproken: dat zou de samenleving weer leefbaarder te maken. Er moet een soort evenwichtsherstel komen tussen luid verkondigde rechten en nauwelijks genoemde plichten.

De bestaande verklaring van universele mensenrechten is eenzijdig, want het is duidelijk dat gegeven vrijheden misbruikt kunnen worden en worden. Wie kent niet de uitwassen van de vrije meningsuiting via de moderne massamedia? Met een beroep op rechten en vrijheden is onze maatschappij meer en meer een "permissive society" geworden, een maatschappij waarin alles toelaatbaar is. In naam van de vrijheid van meningsuiting kennen wij zelfs openlijke aansporingen tot misdaad, geweld, verkrachting en vernedering van vrouwen in rapmuziek. Bij commerciële omroepen wordt al nagedacht over een vorm van "reality tv" waarbij een echte zelfmoord wordt gefilmd. De uitwassen via internet kennen wij: racisme en pornografie zijn schering en inslag. Er is een algemeen verlies aan respect voor de mens via de commercialisering van de media. Het spirituele klimaat raakt gemakkelijk vergiftigd.

Het is historisch gezien wel te verklaren dat rechten van burgers en hun verbanden voorrang kregen tegenover een al te machtige staat. Maar misbruik daarvan brengt het publieke domein in gevaar. Ons voorstel kan voorkomen dat vooral onder invloed van allerlei niet te beheersen krachten en machten de res publica een chaos wordt. En zou ons voorstel ook geen steun in de rug zijn voor het pleidooi van het kabinet voor een meer hechte sociale samenhang, waarvan de Troonrede in relatie tot Europa spreekt?

Ik ga nu niet in op de vraag wat er allemaal in zo'n handvest van maatschappelijke plichten en verantwoordelijkheden zou moeten staan. In elk geval zal het moeten gaan over de plicht om de schepping, in casu de natuur te verzorgen en te bewaren, de plicht het leven te respecteren, want elk mens is van onschatbare waarde en moet onvoorwaardelijk beschermd worden. Wederzijds respect is een plicht die autochtonen en allochtonen jegens elkaar dienen te betrachten. Iedereen heeft de plicht het eigendom van anderen te beschermen. "Wat u wilt dat u de mensen doen, doet gij hen evenzo", zou een actuele vertaling moeten krijgen. Ook waar veelal gesproken wordt over rechten van de natuur of het dier, lijkt het meer voor de hand te liggen te spreken in termen van plichten of verantwoordelijkheden van de mens met betrekking tot dier en natuur. En het bedrijfsleven zou, zoals gezegd, door zo'n verklaring vanwege mogelijke aansprakelijkheid veel voorzichtiger worden in het nemen van onverantwoorde risico's bij introductie van nieuwe technieken.

Mijnheer de voorzitter! Vanzelfsprekend is met het voorgaande lang niet alles gezegd. Ik hoop echter wel dat het voldoende is voor de minister-president om op de achtergronden en het idee in te gaan. En dat niet terloops, want in zekere zin sluit het voorstel aan bij de wens van de regering aan het eind van de Troonrede geuit. Nadat nog eens de noodzaak van sociale cohesie is benadrukt, wordt gezegd: "Wij zien ons geplaatst voor de opdracht om de fundamenten van onze samenleving duurzaam te versterken. Het is de bijzondere taak van regering en volksvertegenwoordiging om daaraan bij te dragen." Indien het kabinet ons voorstel zou afwijzen, dringt de vraag hoe het kabinet dan wel de fundamenten van onze samenleving duurzaam wil versterken. Met andere woorden, met het kabinet willen wij ons inzetten voor herwaardering van de publieke sector. Maar gaan wij daar samen aan werken? Ik wil die vraag eigenlijk ook stellen aan mijn collega-fractievoorzitters. Ik heb de heer De Boer en anderen inmiddels gehoord. Ik denk dat in hun bijdragen heel wat mogelijkheden zitten om mijn voorstel handen en voeten te geven.

Ik heb nogal uitvoerig stilgestaan bij deze voor ons zeer belangrijke zaak. De resterende tijd wil ik gebruiken om nog een beperkt aantal onderwerpen kort aan de orde te stellen. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft de afgelopen tijd een aantal uitspraken gedaan over automobiliteit. In Trouw van 24 oktober stond een bloemlezing. Ik noem twee van die uitspraken: mobiliteit is fun en de auto heeft veel goeds gebracht. Duidelijk is dat, als deze opmerkingen de opvatting van het kabinet weerspiegelen, de "blij dat ik rij"-lobby gewonnen heeft. Dat lijkt onze fractie een zodanige trendbreuk in het beleid dat wij daar van de minister-president graag wat meer over willen horen. In elk geval was tot dusver de doelstelling om althans de groei van het autoverkeer te beperken. Wordt die doelstelling nu losgelaten? Hoe verhoudt zich dat met de doelstellingen op het gebied van milieu en leefbaarheid?

Als ik denk aan het menselijk leed dat gepaard gaat met het autoverkeer, vind ik de uitdrukking "fun" helemaal misplaatst. In Nederland hebben wij ieder jaar een kleine 1100 doden en zo'n 20.000 gewonden. In West-Europa komen ieder jaar zo'n 40.000 mensen om in het verkeer en wereldwijd zelfs bijna 0,5 miljoen. En dan heb ik het nog niet over de honderdduizenden dieren die alleen al in Nederland worden doodgereden. In Nederland vallen dus iedere twee jaar meer dodelijke slachtoffers dan bij de overstromingsramp van 1953. Stel je voor dat er om het andere jaar zo'n overstromingsramp zou plaatsvinden. Wij zouden toch kosten noch moeite sparen om dat te voorkomen? Bij het verkeer accepteren wij het echter alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Dat is toch eigenlijk absurd?

Een vergelijkbaar vraagstuk doet zich naar onze mening voor bij de discussie over de ordening van de ruimte. Minister Pronk heeft onlangs weer eens gezegd dat ruimtelijke ordening iets anders is dan aanpassing van de indeling van de ruimte aan de economische ontwikkeling. Als ik verhalen zie over de economische hoofdstructuur en als ik bijvoorbeeld zie hoe de verstening van het landelijk gebied in hoog tempo doorzet, krijg ik het gevoel dat in de praktijk van de ruimtelijke ordening de economie de doorslag geeft. Naar de mening van onze fractie gaat dat in veel gevallen ten koste van leefbaarheid. Daarmee is het menselijk welzijn niet gebaat of wordt het zelfs geschaad. Ik neem aan dat het kabinet het met mij eens is dat dat ongewenst zou zijn. De volgende vraag is dan of het kabinet onze zorgen op dit punt kan wegnemen, in die zin dat bij de ordening van de ruimte in ons land niet de economische ontwikkeling, die overigens ook door de overheid wordt gestimuleerd, het primaat heeft. Leefbaarheid, landschappelijke waarden en dergelijke, die in ons land geleidelijk schaarser worden, zouden minstens even zwaar moeten wegen. Ik krijg hierop graag een reactie.

Met vele anderen maakt onze fractie zich grote zorgen over de tijdbom in het Midden-Oosten. Daar is zoveel haat en vijandschap opgelaaid dat het moeilijk is in te zien hoe Israël en de Palestijnen nog tot een akkoord over een modus vivendi kunnen komen. Het woord "vrede" gebruik ik maar niet. Aan Israël wordt verweten dat het buitensporig hard optreedt. Wij kunnen dat niet ontkennen, maar willen er wel op wijzen dat het geweld steeds geïnitieerd wordt van Palestijnse zijde. Kennelijk hoopt men daarmee te verwerven wat aan de onderhandelingstafel niet te krijgen was. Maar deze weg is uitzichtloos en voor iedereen schadelijk. Het zou goed zijn als de wereld dit de partijen duidelijk voorhield. Wij verwachten dat onze regering, zowel rechtstreeks als in het verband van de Europese Unie, alles zal aangrijpen wat kan bijdragen tot een betere verstandhouding. Daarbij denken we bijvoorbeeld aan financiële steun aan de ontwikkeling van de Palestijnse gebieden in ruil voor toezeggingen inzake eerbiediging van de mensenrechten en beëindiging van het geweld.

Tot slot. Onze fractie spreekt haar waardering uit voor de notitie over het koningschap die bij de begroting van Algemene zaken was gevoegd. Inhoudelijk ga ik hier nu niet verder op in. Wel leg ik even de vinger bij een nieuwtje in die notitie, namelijk dat de premier zichzelf aanduidt als regeringsleider. Op Europees niveau was dat al een zeker gebruik, maar in de binnenlandse staatkundige verhoudingen zien we de minister-president toch eerder als primus inter pares. Volgens de Grondwet ligt het primaat niet bij de minister-president, maar bij de ministerraad. Dat neemt niet weg dat de positie van de minister-president in Europa en met betrekking tot de Verenigde Naties zodanig is dat er wel spanning op moet treden in de relatie met de minister van Buitenlandse Zaken. Ook in eerdere kabinetten kwam dat voor. Mogelijk hebben we met een structureel probleem te maken, dat aangepakt zou moeten worden. Ziet de minister-president dat ook zo?

Mijnheer de voorzitter! Voor het komende jaar willen we de regering als geheel en elk lid afzonderlijk Gods zegen en wijsheid toe bidden.

De heer Schuyer (D66):

Mijnheer de voorzitter! In de boeiende en op veel momenten schokkende biografie die de historicus Langeveld schreef over Colijn, wordt ook de aarzeling beschreven die Colijn in 1909 had om zich verkiesbaar te stellen voor de Tweede Kamer. Ik citeer: "Hij had de 1300 kolommen Handelingen van dat jaar gelezen, en geconstateerd dat het deugdelijke in een vijfde daarvan genoemd had kunnen zijn. Een hopeloos gewauwel. Als voorbeeld nam hij de oorlogsbegroting: als twee of drie sprekers zakelijk gezegd hadden wat er te zeggen viel, was men in één dag klaar geweest. Het parlementaire stelsel graaft op deze wijze zijn eigen graf. Een volgend jaar wordt er bij Oorlog of Marine waarschijnlijk gedebatteerd hoe groot de middellijn van het gat in een WC zijn moet. De Kamer beschouwt zich als mederegent, daar schuilt de fout. Waarlijk de politiek is een vreemd beest, en 't best is toch eigenlijk hij daarbij thuis, die 't meest van een kameleon weg heeft."

Het is niet moeilijk om vanaf het moment dat wij beschikken over schriftelijke bronnen uit elke periode passages te zoeken die klachten over de politiek venvoorden. En niet alleen voor de politiek geldt dat. Klachten over de jeugd, over de zeden, een zedenloze bende zou het hier zijn, als wij er geloof aan hechten. De klacht over de kwaliteit van het onderwijs is van alle tijden. En als dit werkelijk geldigheid zou hebben, dan valt toch moeilijk te verklaren hoe het mogelijk is, dat de mensheid vooruitgang boekt in haar kennis. En bij het voortdurende weeklagen over de kwaliteit van de gezondheidszorg valt toch op dat de gemiddelde levensduur van de mens in minder dan vijftig jaar met ongeveer tien jaar is verlengd. Dat maakt dat we problemen met de financiering van de AOW hebben aan te pakken. Toen in 1956 de AOW werd ingevoerd, was het systeem berekend op basis van een gemiddelde levensduur van ongeveer 70 jaar. Nu de gemiddelde levensduur om en nabij de 80 jaar is, zonder dat er langer voor de AOW betaald wordt, is de discussie over de vraag of men vanaf 65 jaar geen enkele bijdrage meer behoeft te leveren aan de financiering ervan, op zijn minst Iegitiem.

Op basis van het voorgaande schaart mijn fractie zich niet zo snel in de rij van klagers. En toch ontkomen ook wij niet aan bepaalde gevoelens van onbehagen. Veranderingen in de samenleving zijn er nog nooit zo veel geweest als in onze tijd en hebben zich nog nooit zo snel voltrokken. De politiek moet daarin haar weg nog zoeken. Meer dan ooit praten wij over het primaat van de politiek en daaruit is geen andere conclusie te trekken, dan dat wij er minder zeker van zijn dan voorheen. Marcel van Dam schreef dat tegenwoordig veel ontwikkelingen een eigen autonoom proces kennen, ze gebeuren gewoon. De partij die er als eerste in slaagt, een lijn te ontdekken, kan de beweging formuleren als een eigen visie en geldt dan als innovatief. Ook al zijn er bij zo'n visie kantekeningen te maken, zeker is toch wel dat iedereen veranderingen bespeurt. Des te opvallender is het dat de instrumenten waarvan de politiek zich bedient nog vrijwel hetzelfde zijn als bij de start van de parlementaire democratie.

Aan de overzijde werd de vraag gesteld of de financiële beschouwingen niet uitgemond zijn in het speelkwartier voor de financiële specialisten. Men kan zich ook de vraag stellen of jaarlijkse algemene beschouwingen niet het speelkwartier van fractievoorzitters is geworden. Het systeem stamt uit de tijd dat de Kamerleden zich vanuit het gehele land naar de Haagse vergaderzaal spoedden om daar gedurende enige dagen te discussiëren over de voornemens van de regering. Natuurlijk werd er daarnaast over wetten gesproken, maar niet in de mate waarin wij dat kennen. Mondelinge vragenuurtjes waren er niet, er werden geen drie schriftelijke vragen per dag gesteld en spoeddebatten over actuele ontwikkelingen waren uitzonderlijk. Geen parlement – zo is wel opgemerkt – vergadert zoveel als het onze en dat terwijl de delegatie zowel aan de lokale overheid als aan Europa nog nooit zo groot is geweest is als nu.

De overzijde onderkent dat er door die wijzigingen in het systeem bijvoorbeeld meer aandacht moet zijn voor de vraag wat er in de uitvoering uiteindelijk van de door ons aangenomen wetten terecht is gekomen. En ook in deze Kamer bestaat daar aandacht voor, evenals voor de vraag of de implementatie van Europese regelgeving wel naar behoren plaatsvindt. Er komen steeds dingen bij maar bezinning op de vraag of er ook iets af kan, is er minder. Dat is jammer, want het zou wel eens kunnen dat juist daardoor de politiek aan aandacht bij mensen inboet. In leder geval is dat waarneembaar bij de vermindering van het aantal mensen dat lid wordt van een politieke partij. Als mijn partij iedere keer weer opnieuw aandacht vraagt voor de organisatie van het politieke systeem zelf dan komt dat voort niet alleen uit de zorg voor de vermindering van de politiek als invloedrijke factor, maar ook uit de overtuiging dat de parlementaire democratie in een snel veranderende samenleving onderhoud behoeft. Hoe zij precies onderhouden moet worden, is onderwerp van discussie. Wij beschouwen het als een plicht van politieke partijen en orgaan om daarvoor voorstellen voor te doen. De inbreng van mijn partij op dit terrein zowel in Paars I als in Paars II zal bekend zijn. Maar de manier waarop en vooral ook het tempo waarin het kabinet er vorm aangeeft en, kan het zijn, zelf met nieuwe impulsen komt, stelt teleur. Wij zouden het op prijs stellen als de minister-president hierop wil ingaan. Vindt hij het ook nodig – bijvoorbeeld door de ontwikkelingen in Europa – om onderhoud te plegen aan het democratisch parlementaire stelsel?

Hoewel het voorstel van de voorzitter van het CDA om door de Eerste Kamer een parlementaire enquête te laten houden over de financieringsstromen in de gezondheidszorg op zichzelf niet gezien kan worden als werken aan parlementaire vernieuwing, is het toch wel zo prikkelend dat het vraagt om een reactie. Het enquêterecht is een recht dat ook aan deze Kamer toebehoort en mijn fractie staat op het standpunt dat het op zichzelf dan ook door deze Kamer gebruikt kan worden. Wij vinden wel vinden wel dat dit beperkt moet blijven tot onderzoeken waarbij de Tweede Kamer zelf te veel partij is geworden. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan Srebrenica, de Betuwelijn of de varkenskwestie.

Voor een onderzoek naar de besteding van gelden in de gezondheidszorg – zo dat al zou moeten – zien wij geen reden omdat niet door de Tweede Kamer te laten doen. Overigens heeft mijn partijgenoot Docters van Leeuwen wel gesteld dat het goed zou zijn als het parlement permanent een onderzoek heeft lopen, omdat daarvan een zeer preventieve werking uitgaat op het handelen van ambtelijke organisaties. Om vanuit dat perspectief naar parlementair onderzoek te kijken, is waardevol. Immers, dan wordt het iets anders dan het zoeken naar schuldigen in bepaalde situaties. Wij stellen het op prijs als de minister-president deze opvatting van de heer Docters van Leeuwen van commentaar voorziet en de vraag beantwoordt of hij in die opvatting ook een plaats voor deze Kamer ziet.

De heer Braks (CDA):

Ik ben blij dat de heer Schuyer het voorstel van de fractievoorzitter van het CDA prikkelend noemde. Ik moet toegeven dat het geenszins parlementaire vernieuwing is, want het zijn bestaande rechten die geactiveerd zouden kunnen worden. De heer Schuyer zegt ook dat er geen reden is om een parlementaire enquête naar de situatie in de gezondheidszorg niet door de Tweede Kamer te laten doen. Ik deel zijn opvatting dat dit het geval zou zijn in situaties waarin de Tweede Kamer een grote mate van betrokkenheid heeft gehad. Ziet hij dan niet in dat in het onderhavige dossier de Tweede Kamer wel erg veel boter op het hoofd heeft? Denk aan de introductie van de marktwerking, aan de wisselende ingrepen in het pakket en denk aan het gesol met de geneesmiddelen. Maar veruit het belangrijkste is toch dat in de opeenvolgende kabinetten – en ik heb niet per ongeluk voorgesteld om tien jaar terug te gaan in de tijd – er goedkeuringen zijn verstrekt door de Tweede Kamer in meerderheid aan uitgangspunten in de regeerakkoorden, waarvan zeer duidelijk blijkt dat die uitgangspunten niet deugdelijk waren. Beschouwt hij dat dan als onvoldoende betrokkenheid van de Tweede Kamer om eventueel tot zo'n procedure over te gaan?

De heer Schuyer (D66):

Ja, dat beschouw ik inderdaad als onvoldoende betrokkenheid. Het gaat natuurlijk om de vraag om hoeveel goedkeuringen het gaat. Je kunt toch heel moeilijk volhouden dat, vergeleken met de varkenskwestie en de Betuwelijn, op dezelfde wijze door de Tweede Kamer op het gezond- heidsdossier geamendeerd is als op wetgeving die door de regering is voorgesteld. Dat is gewoon niet waar. Kijk, het gesol over het medicijnenpakket – pil wel of niet in het pakket – is een discussie die met kosten als zodanig niet zoveel te maken heeft. Het is een kwestie van een keuze of men dat wel of niet wil vergoeden. Ik ben van mening dat zo'n enquête niet gehouden hoeft te worden, maar als dat wel gebeurt, dat het zeker niet door deze Kamer moet worden gedaan.

De heer Braks (CDA):

Het lijkt mij vandaag niet de juiste gelegenheid om dat verder te onderbouwen, maar als ik het over geneesmiddelen heb dan heb ik het ook over het aspect van het al dan niet in de AWBZ opnemen. Kortom, in de loop der jaren zijn er zeer veel momenten waarbij de Tweede Kamer wel degelijk aanspreekbaar is. Wij zullen op dit punt binnenkort een voorstel doen en daarbij de nodige argumenten op tafel leggen.

De heer Schuyer (D66):

Ja, de Kamer vindt natuurlijk altijd een voorstel van de regering goed op een gegeven ogenblik. Als u dat met betrokkenheid bedoelt, dan scheiden onze wegen. Maar dat is niet de opzet die ik bedoelde.

De heer Braks (CDA):

Ik heb zelf enige ervaring in dit opzicht, namens de regering sprekend, en dat vond de Kamer bepaald niet altijd goed.

De heer Schuyer (D66):

Maar in dit geval noemt u het aspect van het al dan niet opnemen van het geneesmiddelenpakket in de AWBZ. Dat vond de Kamer goed, maar het is niet door de Kamer zelf geïnitieerd.

De heer Braks (CDA):

Is dat een criterium? Het criterium is toch het autonoom beoordelen van de kwaliteit van de voorstellen van het kabinet? Je bent toch later aansprakelijk voor alles wat je goedkeurt en wat niet deugdelijk blijkt te zijn? Dat is de kern van onze opstelling.

De heer Schuyer (D66):

Maar als u dat vindt, zult u toch veel scherper moeten aangeven op welk moment de Tweede Kamer dan wel een enquête mag houden.

De heer Braks (CDA):

Wij zullen dat zo scherp mogelijk aangeven.

De heer Schuyer (D66):

Daar wacht ik op.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik zou graag op dit punt een interruptie plegen en allereerst aan de CDA-fractie willen vragen of zij bereid is om de insteek van het enquêteonderzoek enigszins te verbreden of te variëren. Ik zou mij kunnen voorstellen dat u vindt dat dit in tweede termijn aan de orde moet komen.

De voorzitter:

Dit is geen interruptie van de heer Schuyer, dus die wordt niet toegestaan. U moet wachten tot de tweede termijn.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Dit was een inleiding om een vraag te kunnen stellen aan de heer Schuyer, mijnheer de voorzitter!

De voorzitter:

Daar wacht ik dan op.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Ik zou de heer Schuyer willen vragen of hij, nu hij zo zeer pleit voor politieke vernieuwing, in algemene zin het enquêterecht van de Eerste Kamer wil onderstrepen. Dat kan ook niet anders; het staat in de Grondwet. Ik schat dat zo'n 80% van de Nederlandse burgers bezorgd is als het gaat om de gezondheidszorg. Interview honderd burgers en de problemen van de gezondheidszorg zijn in kaart gebracht. Vraag voor drie clusters problemen naar de oorzaken en er ligt een prachtig enquêteonderwerp voor de Eerste Kamer, waar wij met onze ideeën over vernieuwingen niet langer abstract over hoeven te praten, maar daar concreet inhoud aan kunnen geven. Dat ligt bij uitstek op de weg van de Eerste Kamer, omdat in bijna alle aspecten van het gezondheidsbeleid de Tweede Kamer een beslissende stem heeft gehad.

Voorzitter! Ik dank u hartelijk voor het bieden van deze gelegenheid.

De heer Schuyer (D66):

De discussie over de vraag of wij bij een enquête een functie zien voor de Eerste Kamer, is breed gevoerd in onze fractie en het antwoord is: ja. Wij zien wel een mogelijkheid om dat te doen, maar ik heb al gezegd dat wij daar bij de gezondheidszorg geen reden voor zien.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik ben nieuwsgierig naar de laatste zin van deze passage, namelijk dat de heer Schuyer aan de regering vraagt wat zij ervan vindt dat wij een enquête gaan houden.

De heer Schuyer (D66):

De laatste zin uit die passage is de vraag wat de regering vindt van de opvatting van de heer Docters van Leeuwen dat het parlement, en dat zijn niet alleen wij, een permanent onderzoek heeft lopen, omdat dit een preventieve werking heeft op het ambtelijk apparaat.

De heer De Boer (GroenLinks):

Wat is precies een permanent onderzoek?

De heer Schuyer (D66):

U mag het ook een permanente parlementaire enquête noemen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Never mind waarover?

De heer Schuyer (D66):

Elke keer een ander type onderwerp.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat betekent dat het parlement een afdeling heeft_

De heer Schuyer (D66):

Dat zou zonder enige twijfel een andere bestaffing van het parlement vragen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Zowel aan de overzijde als hier, gezamenlijk of los van elkaar?

De heer Schuyer (D66):

Ik weet zeker dat de heer Docters van Leeuwen in eerste instantie aan de overzijde heeft gedacht. Daarop heeft mijn vraag aan de minister-president ook betrekking.

De heer De Boer (GroenLinks):

Laat ik even vaststellen dat wij bij de discussie of wij hier een parlementaire enquête houden, geen vragen aan de regering stellen, maar dat zelf uitmaken.

De heer Schuyer (D66):

Uiteraard.

Voorzitter! In het voorgaande is een enkele keer gezinspeeld op de veranderingen die hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden vanwege Europa. Over dertien maanden zal de euro in ieders bezit zijn en dan zal Europa meer dan ooit voor iedereen een tastbare kant hebben. De uitslag van het Deens referendum en de opiniepeilingen die daarop zijn gevolgd in ons land – die laten zien dat de euro ook hier aan aanhang verloren heeft – maken duidelijk dat er voor de politiek nog veel huiswerk te doen is. Dat geldt niet zozeer voor de campagne "de euro wordt van ons allemaal", want dat is langzamerhand wel duidelijk, maar het geldt wel voor de vraag waarom deze van ons allemaal moet worden. Het geldt ook voor de vraag waarom die ontwikkeling met veel vertrouwen tegemoet kan worden gezien.

Een autonoom proces dat zich buiten de politiek om ontwikkelt, is bijvoorbeeld dat iedere avond even na tien uur de euro wordt vergeleken met de dollar. Dat heeft het afgelopen jaar zeker medeveroorzaakt dat er onzekerheid is ontstaan over de euro. Het is naar de opvatting van mijn fractie beslist nodig dat er veel meer informatie wordt gegeven over de betrekkelijkheid van zo'n vergelijking. Deze heeft geen gevolgen voor de koopkracht in ons land en dus ook niet voor de waarde van de pensioenen.

Als een deel van de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk zich vooralsnog buiten de eurozone plaatsen, terwijl de landen in het Oosten staan te dringen om mee te doen, kan men de onzekerheid die dit tot gevolg heeft, bij ons niet negeren. Ook hier geldt dat de opstelling van de Nederlandse regering permanente voorlichting behoeft. Is de minister-president dat met ons eens? Onderkent hij dat deze op dit terrein nodig is en in zekere zin van levensbelang voor de euro?

In een omgeving waarin de meerderheid van de mensen niet meer het inzicht heeft waarom het Europees avontuur is gestart, kan het geen kwaad steeds opnieuw te accentueren dat West-Europa erin is geslaagd om langer dan ooit in de geschiedenis vrede op haar grondgebied te realiseren en dat het een wellicht iets met het ander te maken heeft. Als wij erin slagen om de Oost-Europese landen en de Balkan te betrekken bij dat proces, betekent dat ook iets voor de stabiliteit in het Westen.

Maar natuurlijk moet het economisch verantwoord zijn. Er is begrip voor op te brengen dat dit in twijfel wordt getrokken en dat betekent dat er voortdurende goede voorlichting nodig is. Bij die voorlichting hoort ook dat er wordt gewerkt aan de democratische structuur. In dat kader is er een belangrijke ontwikkeling te signaleren met het EU-handvest over de grondrechten, waarover de Raad van State onlangs een belangrijk advies heeft uitgebracht.

Volgens de Raad van State kan een stelsel van grondrechten in de Europese Unie uiteindelijk niet ontbreken. Heeft het kabinet dezelfde opvatting, zo vraag ik de minister-president. Voorzover mij bekend is, wordt in de concepttekst van het Handvest niet gesproken over het recht om in de eigen taal te spreken en te schrijven in Europese instellingen. Wil de minister-president ook nog eens uit de doeken doen, wat precies de opstelling van het kabinet is inzake de plaats van het Nederlands? Ik neem aan dat op dit terrein intensief overleg plaatsvindt met de Vlaamse instellingen. Het is overigens vermakelijk te vernemen, dat het kabinet een rechtstreekse verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie wenst en dat ook een Europees referendum niet op voorhand wordt afgewezen. Kan de minister-president uitleggen waarom in Europa een ontwikkeling wordt gewenst die voor Nederland als het gaat om de verkiezing van de minister-president, zonder meer wordt afgewezen en die als het gaat om referenda, maar zeer beperkt en niet van harte wordt ondersteund?

Voorzitter! De behoefte om meer aandacht te besteden aan de uitvoering van wetten en de werking ervan in de samenleving laat al zien dat er op dat vlak iets aan schort. De wens is immers niet zonder het vermoeden geuit, dat er verbetering nodig is als het gaat om de effectiviteit van de wetgeving. Mijn fractie beschouwt de behoefte om hierop te letten als een hoopvol signaal. Maar het zal de politiek moeilijk vallen om er ook inhoud aan te geven. Te gemakkelijk worden tekorten op dit terrein verklaard uit omgevingsfactoren en vermoedelijk zullen slechts weinigen zich de vraag stellen of de politiek zelf misschien wetgeving afscheidt die wel gedoemd is om theoretisch te blijven, bijvoorbeeld omdat niet gezorgd is voor voldoende draagvlak in de samenleving. Het gevolg is dan al snel dat men gedoogt en daarover is de laatste tijd nogal te doen geweest. De jongerenorganisaties van de politieke partijen hebben zich er unaniem tegen uitgesproken.

Vervolgens zijn zij zwaar geattaqueerd door vooral mensen uit de linkse hoek. Over het algemeen werd die kritiek uit de linkse hoek ook wel met enig recht geuit. De opstelling van de jongerenorganisaties is toch op z'n minst ongenuanceerd. Wetgeving loopt per definitie achter op ontwikkelingen in de samenleving en alleen al dat gegeven betekent in de ogen van mijn fractie dat een zekere mate van gedogen gedurende enige tijd de consequentie is. Er is veel meer over te zeggen. Dit thema heeft zeker de belangstelling van velen en het is dan ook opmerkelijk dat er geen reactie van het kabinet is op de opstelling van de jongerenorganisaties. Wij zijn benieuwd naar de opvatting van de minister-president op dit terrein en nodigen hem uit, op de materie in te gaan.

Hoewel niet rechtstreeks, heeft de leider van de VVD zich toch ook zijdelings over het vraagstuk van het gedogen uitgesproken en, naar het zich laat aanzien, voor velen op een niet verwachte manier. Immers, de opmerkingen van de heer Dijkstal over de in zijn ogen absurde boete die aan de leiding van Schiphol is opgelegd inzake de overschrijding van de geluidsnormen, kan toch niet anders worden verklaard dan als een pleidooi om een gedoogbeleid te accepteren. De VVD is op het terrein van het gedoogbeleid een selectieve winkelier, zo moet de conclusie luiden. Juist op het gebied van de geluidsnormen heeft het kabinet in samenspraak met het parlement keer op keer de regel gesteld en derhalve is juist hier sprake van een zeer bewuste keuze. Voor mijn fractie is dan gedogen niet bespreekbaar. Iets anders is of de criteria wel juist zijn. Daar valt met ons wel over te praten, maar niet over de vraag of die criteria op voorhand kunnen worden genegeerd.

Voorzitter! Er is bij de presentatie van de begroting en daarna bij de algemene beschouwingen aan de overzijde ruim aandacht geweest voor de zorg en het onderwijs. Gewezen is op de aanzienlijke inspanningen die nu op de beide beleidsterreinen worden gepleegd. Een deel ervan is zeker te zien als een inhaalslag, omdat er in de afgelopen vijftien jaar te radicaal en ook schadelijk was bezuinigd. Als ook mijn fractie complimenten uitspreekt voor de nu geformuleerde inspanningen, dan doet zij dat toch met enige aarzeling. Er wordt zowel van de zorg als van het onderwijs nu erg veel verwacht. Het is niet alleen een aangelegenheid van financiën. Weliswaar komt het geluid van te weinig geld zeker ook uit de sectoren zelf, maar wie goed waarneemt, weet ook dat al dat geld op de korte termijn – en dan denk ik aan een à twee jaar – nauwelijks opgemaakt kan worden. De arbeidsmarkt is zo moeilijk voor die sectoren dat de noodzakelijk aan te stellen mensen er op die termijn eenvoudig niet zijn. Imagoverbetering kost tijd. Het zou ronduit onrechtvaardig zijn om de ministers van Onderwijs en VWS alsmede hun staatssecretarissen over een halfjaar te kapittelen dat zij nu geld gekregen hebben en er onvoldoende succes mee hebben geboekt. Het zou verstandig zijn als de minister-president dat ook klip en klaar zou verwoorden. Is hij daartoe bereid?

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik weet sowieso niet of dat zo verstandig is, maar mij bekruipt bij deze passage hetzelfde gevoel als gebeurde bij onderdelen van het betoog van de VVD-fractie. De heer Schuyer stelt dat het voor een deel gaat om een inhaalslag. Hij zegt ook: er wordt nu meer geld beschikbaar gesteld en dat is op zichzelf goed, hoewel het een beetje het karakter heeft van het kalf en de put. Maar moeten de coalitiepartijen zich op voorhand al indekken voor het geval dat het beleid niet tot de resultaten leidt die nodig zijn? Ik heb daar moeite mee. Wanneer wordt eens de vraag naar de verantwoordelijkheid gesteld en naar het afleggen van rekenschap? Dit is toch geen autonoom gegeven? Wij zitten in de puree als gevolg van gevoerd beleid. Voor dat beleid is de fractie van D66, zeker op het terrein van de volksgezondheid, voluit verantwoordelijk. Er wordt geconstateerd dat het niet goed gaat en dat er sprake is van een golf van enthousiasme omdat er meer geld is, maar de vraag wie verantwoordelijk is en wie rekenschap aflegt, wordt niet gesteld. Ik heb daar moeite mee, nog niet zozeer omdat ik het niet goed vind maar juist omdat het voor de toekomst niet helpt, zeker als men zich tevoren gaat indekken in de zin van: als het niet zo snel komt, moeten wij niet direct gaan roepen. Dan denk ik: wat nou?

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ik maak op het terrein van de volksgezondheid wat D66 betreft een scherpe scheiding tussen Paars I en Paars II. Wij hebben onder Paars I de volledige verantwoordelijkheid genomen voor 1,3%. Achteraf gezien, is dat te weinig geweest. Het is volstrekt terecht dat daarover de staf gebroken wordt. Ten aanzien van Paars II ligt de zaak duidelijk anders. Onze deelname aan Paars II heeft onder de conditie gestaan dat er voor de volksgezondheid aanmerkelijk meer zou gebeuren. En dat is ook in het regeerakkoord terechtgekomen. Ik loop dus, anders gezegd, niet weg voor de consequenties die de heer De Boer heeft aangegeven, maar maak een scherpe scheiding tussen het eerste en het tweede paarse kabinet, zeker voor wat onze deelname betreft. Ik vind dat wij in het tweede beterschap hebben getoond.

Het tweede punt was of wij niet weglopen voor onze verantwoordelijkheid. Natuurlijk zijn de ministers en staatssecretarissen verantwoordelijk voor het beleid en natuurlijk zal ik, als mij dat beleid niet bevalt, betrokkenen daarop aanspreken. Wat ik vrees, is dat de oppositie, bijvoorbeeld in de vorm van GroenLinks, over zes maanden zegt: er is met dat geld niet voldoende personeel gegenereerd. Dat vind ik onrechtvaardige kritiek. Ik wil op voorhand zeggen dat die eigenlijk zou moeten worden uitgesloten. Een andere intentie heb ik met die passage niet.

De heer De Boer (GroenLinks):

Als u dat bedoelt, kan ik mij daar nog wel iets bij voorstellen. Het probleem dat ik heb met de hele discussie over gezondheidszorg en ook over onderwijs is dat de problematiek al behoorlijk lang op tafel ligt en dat wij met elkaar als samenleving – ik verwijt het niet alleen het kabinet – nu er wel geld beschikbaar is nog steeds geen kans zien om het zo te organiseren dat de dingen gebeuren die wij als samenleving willen. Er wordt onvoldoende inventief gewerkt om dat probleem op te lossen. Daarvoor zijn het kabinet en alle politieke partijen voluit verantwoordelijk. Alleen wordt de vraag naar verantwoordelijkheid naar mijn smaak te weinig gesteld. Ik begrijp nu de redenering: je moet niet te vlug roepen dat het de schuld van de minister is als de mensen er niet komen. Ik zal proberen niet in die fout te vervallen en ik zal dat ook even aan de overkant meedelen, maar die andere kant wil ik graag horen en dat gebeurt veel te weinig.

De heer Schuyer (D66):

Ik ben bereid dat toe te geven. Ten aanzien van de kritiek op de gezondheidszorg wil ik nog wel het volgende zeggen. Het afgelopen weekend hebben wij een congres gehad waarop de minister van VWS uitvoerig heeft kunnen toelichten waarom naar haar gevoel op een aantal punten de publiciteit over het beleid onrechtvaardig is geweest. Voor het bezoeken van oogartsen zijn er geen wachtlijsten meer. Voor het wachten op hartoperaties geldt een termijn van vier tot vijf weken. De wachtlijsten voor orthopedie zijn aanmerkelijk verminderd. Dat soort nieuws komt niet in de publiciteit. Ik ontken natuurlijk niet dat er een probleem is in de thuiszorg. Dat moet worden aangepakt. Ik vind het ook prima als wij wat dit betreft de minister met z'n allen achter de rok of de broek zitten. Dat is allemaal best, maar ik vraag toch ook aandacht voor de rechtvaardigheid. Na Paars I, waarvan gezegd kan worden dat men het met het niveau van 1,3% fout heeft gedaan, is er iets ingezet dat in de publiciteit en ook in het parlement is ondergesneeuwd. Daar neem ik het voor op.

Voorzitter! Het vorengaande benoemt een aantal keren de voorlichting als vraagstuk. Gelukkig ziet het kabinet dat vraagstuk ook. Het heeft immers de commissie-Wallage ingesteld die als opdracht heeft, over het gehele complex van de overheidsvoorlichting te adviseren. In het persbericht bij de begroting van Algemene Zaken wordt aangegeven dat ook te verwachten valt dat de commissie advies zal uitbrengen hoe om te gaan met voorlichting over plannen die nog niet door de Staten-Generaal zijn aanvaard. Dat is hard nodig want ook recent is bijvoorbeeld via advertenties weer voorlichting gegeven over het verkeers- en vervoersplan, hetgeen toch niet veel meer is – ik zeg het maar even chargerend – dan een bedenkseltje van de desbetreffende vakminister. Iets soortgelijks vinden we bij de WAO waar de commissie-Donner mee bezig is. Want met het instellen van deze commissie lijkt er een stilzwijgend bestand te zijn ingetreden rond de WAO.

Niettemin zijn er steeds luchtballonnen die worden opgelaten. Het vraagstuk van de werknemers met psychische klachten waar het rapport kennelijk een passage aan wijdt, is er een van. Een andere is het initiatief van staatssecretaris Hoogervorst om de WAO en WW te versoberen door de uitkering te koppelen aan het aantal gewerkte jaren. Dan is er ook nog de rapportage van het CTSV die op zijn minst een aantal zorgen signaleert. Vervolgens lezen we ook in de krant dat aan een uitvoeringsinstelling als Cadans toestemming wordt gegeven om keuringen te laten verrichten door niet-medici. Dat vindt dan plaats op een moment, dat de kwaliteit van die keuringen ter discussie staat. Daar gaat een verkeerd signaal van uit.

Er ontstaat door dit alles een beeld, dat er van alles in beweging is op het gebied van de WAO, maar het is onduidelijk of en, zo ja, in welke mate van de zijde van de regering hier regie wordt gevoerd. Kan de regering aangeven hoe zij de huidige ontwikkeling waardeert en hoe zij sturing denkt aan te brengen in het proces dat moet leiden tot verbeteringen? In hoeverre past daarin het gememoreerde initiatief van staatssecretaris Hoogervorst?

Voorzitter! Er is veel te doen over de verarming van de collectieve sector. De SP heeft het in radiospotjes zelfs over de uitverkoop van de beschaving door Paars. Ook zonder dit soort holle retoriek is een discussie over dit onderwerp op zijn plaats, maar een zinvolle discussie is alleen mogelijk als men uitgaat van dezelfde uitgangspunten. Zou het bijvoorbeeld ook zo kunnen zijn dat, om één stormachtige ontwikkeling te noemen, door de enorme toename van de tweeverdieners – dat is een positief te duiden ontwikkeling, daarover geen misverstand – de vraag van de samenleving aan het onderwijs een andere is geworden dan vijfentwintig jaar geleden, en dat men juist in onze tijd bezig is om daarop een antwoord te geven? Dat antwoord is natuurlijk niet ineens tot ieders tevredenheid. Het spreken over een uitverkoop is gebaseerd op een vergelijking die dan geen enkel werkelijkheidsgehalte heeft.

In het begin noemde ik de verlenging van de gemiddelde levensduur van de mensen en de problemen die dat met zich meebrengt voor de handhaving van de AOW, die berekend is op basis van uitgangspunten die verleden tijd zijn. "De Geneeskunde heeft zo'n enorme ontwikkeling doorgemaakt dat er nagenoeg geen gezond mens meer is", zo luidde een meesterlijke stelling uit het proefschrift van mevrouw Rosmalen. Alleen al het gegeven dat dit type problemen wordt onderkend en aangepakt, laat zien dat er sprake is van – laat ik dezelfde frase eens gebruiken – een beschavingsoffensief van Paars. Dit is ook op andere terreinen waarneembaar. De wetgeving tegen leeftijdsdiscriminatie, de wetgeving voor gelijke behandeling van chronisch zieken, de regeling inzake de biotechnologie, de regeling inzake gelijke behandeling van levensverbintenissen en de regeling inzake het beëindigen van ondragelijk leiden op verzoek, zijn voorbeelden waaruit blijkt dat het met de verloedering van het overheidshandelen wel meevalt. Integendeel, mijn fractie heeft de uitspraak van de rechtbank inzake de levensbeëindiging bij Brongersma als ethisch hoogstaand ervaren. Natuurlijk heeft de overheid zorgvuldigheidseisen te formuleren en behoort er intensieve controle te zijn, maar er bestaat bij ons onbegrip als, wanneer hieraan voldaan wordt, hulp bij zelfdoding nog steeds als inhumaan wordt gezien. Enige zorg baart ons de positie van de VVD in de Tweede Kamer, als het bericht in de Volkskrant van vanochtend op waarheid berust.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Terecht zegt u dat wij wel wat problemen met elkaar zullen hebben rondom dat beschavingsoffensief. U geeft een aantal voorbeelden die u positief duidt. U zult van mij wel weten dat ik ze negatief duid. Misschien zijn er echter zaken waarbij wij elkaar de hand kunnen reiken. Het valt mij op dat u op die problemen niet ingaat. Dat zijn de problemen van de maatschappelijke omgang en het degraderen van mensen tot objecten van commercie. Ik heb in mijn eigen betoog als voorbeeld genoemd reality-tv waarin zelfmoord in scène uitgezonden gaat worden, tenzij wij maatregelen nemen. Baren al deze ontwikkelingen u geen zorgen? Of vindt u dat het ook tot dat beschavingsoffensief behoort om die aan te pakken?

De heer Schuyer (D66):

Ik ben er geen kijker van en wil niet praten over dingen waarvan ik niet eens weet hoe zij vormgegeven zijn. Ik ga echter wel in op uw zorg en constateer dat het niet door de overheid zelf gedaan wordt. Wat je dan kunt vragen, is of de overheid regelgeving moet maken die het verbiedt. Hierin is mijn partij buitengewoon voorzichtig. Ik zal niet zeggen dat het nooit mag, want er zijn natuurlijk momenten waarop het wel moet gebeuren. Een concreet voorbeeld is kinderporno op internet; dit is een zaak die fors moet worden aangepakt. Daarover bestaat geen misverstand. Op de vraag of dit voor alles geldt wat u zorgen baart, durf ik geen antwoord te geven.

Om ook in de toekomst te garanderen dat de overheid haar taak kan blijven vervullen, is herijking noodzakelijk van datgene wat aan de overheid is. Het kabinet behoort leiding te geven aan de discussie hierover. Vorig jaar werd in dit huis vrijwel kamerbreed stilgestaan bij de vraag of de privatisering van een aantal van oudsher gedefinieerde overheidstaken zoals openbaar vervoer en nutsvoorzieningen niet te rigoureus wordt aangepakt. Actueel is de privatisering van Schiphol; het is in onze ogen merkwaardig dat ook de landingsbanen lijken te worden geprivatiseerd. Wij horen graag van de minister-president welke argumentatie hierbij past. Op een aantal terreinen loopt Nederland wel erg hard in Europa. Het zou goed zijn als de minister-president het in de tweede helft van deze kabinetsperiode tot zijn taak rekent, duidelijk enkele uitgangspunten hierbij te formuleren. Niet alleen voor de privatisering is dit wenselijk, maar ook op andere terreinen waarmee de overheid geconfronteerd wordt, zoals de genetische revolutie en de ontwikkeling van ICT.

Op het laatste punt constateert mijn fractie tot genoegen dat de overheid haar taak in dezen tenminste begint te formuleren. Dit geldt voor de infrastructuur, de bestrijding van computercriminaliteit en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Kunnen wij de komende twee jaar wetgeving op dit gebied tegemoet zien, zo vraag ik de minister-president.

Voorzitter! In een van de bijeenkomsten van de senioren zei u, het opmerkelijk te vinden dat, terwijl het budgetrecht in oorsprong gegeven is aan de Staten-Generaal om al te onstuimige activiteiten van de Kroon en haar dienaren te beperken, het nu eerder lijkt alsof de Kroon en haar dienaren er zijn om al te onstuimige activiteiten van het parlement te beperken. Zoals altijd wanneer u zich met historische achtergronden bezighoudt, geeft zo'n opmerking stof tot nadenken. De reden voor deze ontboezeming was natuurlijk het gegeven dat er tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer uitbundig werd gedebatteerd over uitgavenverhoging. Dit debat resulteerde overigens in niet meer dan een bescheiden verhoging. Ik ontkwam er niet aan om uw opmerking te verbinden met een opmerking van de minister van Financiën in een interview. Hij stelde, dat je meevallers kunt afdwingen door behoedzaam te ramen. En ook die opmerking is waar. Hoe komt het nu, dat je ondanks al die ijzeren logica toch een gevoel hebt, dat er iets aan het beeld ontbreekt? Dat kan niet zijn het gegeven dat er nog veel te doen is op het gebied van innovaties, zoals hiervoor kort werd aangeduid. Het kan ook niet zijn dat nog veel noden in de samenleving om oplossingen vragen, want dat is in principe van alle tijden. Op basis daarvan een financieel beleid gestalte geven, leidt op den duur tot grote problemen zoals uit het recente verleden ook te leren is. De beantwoording van de vraag moet in een ander, overigens ook normatief gegeven te vinden zijn. Als je gedurende ruim vijf jaar een economische groei realiseert waarvan je gedurende de laatste twee jaren niet meer dan ongeveer 50% als uitgavenruimte benoemt, ontstaat de discussie over het begrip behoedzaam. En daar zijn we bij de laatste algemene beschouwingen aan de overzijde getuige van geweest. Het is nu niet het moment om van onze kant in die discussie op deze plaats een standpunt in te nemen, maar wel kan hier de vraag gesteld worden of er toch geen reden is om, in ieder geval voor de toekomst, bij het formuleren van afspraken in het regeerakkoord, te komen tot tussentijdse evaluatie en desnoods bijstelling. Wij weten natuurlijk niet of de minister-president nog een derde periode ambieert maar als dat het geval is, zou hij dan op grond van de ervaring van nu pleiten voor een tussentijdse evaluatie die tot bijstelling kan leiden?

Voorzitter! Tot slot willen wij een kwestie aan de orde stellen die naar onze opvatting snel moet worden opgelost. Meer dan eens is in deze Kamer gesproken over de aandacht die we zouden moeten ontwikkelen inzake Europese regelgeving. In de NRC van 1 november stelde Europees commissaris Schreyer, dat zes leden treuzelen met de aanpassing van hun strafrecht omdat deze landen nog steeds niet de conventie uit 1995 hebben geratificeerd inzake de bestrijding van fraude. Een van die landen is Nederland. Mijn fractie vindt dat langzamerhand beschamend. Het kan toch niet zo zijn, dat wij omkoping in het buitenland nog steeds aftrekbaar willen houden voor de belastingen in ons land. Een kwestie als deze laat ten overvloede nog eens zien, hoe terughoudend wij dienen te zijn als het gaat om anderen de maat te nemen. Als de minister-president in het antwoord op de algemene beschouwingen van deze Kamer morgenochtend klip en klaar duidelijk maakt dat die conventie uit 1995 nu snel door ons zal worden geratificeerd, zou het aanzien van ons land op dat punt geen verdere schade oplopen. Mijn fractie wacht niet in de laatste plaats vanwege de beantwoording inzake deze aangelegenheid de reactie met belangstelling af.

De heer Holdijk (SGP):

Als opening van de bijdrage van de SGP-fractie aan deze algemene politieke beschouwingen zou ik de eerste zinnen van de Troonrede willen citeren: "Aan het begin van deze 21ste eeuw beleeft ons land een periode van economische voorspoed. Vanuit de voorspoed van nu werken wij aan de welvaart van het welzijn van morgen." Gaat het goed met 's lands economie, dan gaat het ook goed met de staatshuishouding. De Miljoenennota 2001 geeft onmiskenbaar prachtige cijfers te zien, zeker wanneer we ze naast die van 10 jaar geleden of eerder leggen. Voor de tweede keer is er sprake van een begrotingsoverschot. Het is het resultaat van vasthoudend beleid en de uitbundige bloei van de markteconomie, wereldwijd maar bepaald niet wereldomvattend. We lijken op de top van een economische golf te verkeren. Ondertussen zijn er, zoals altijd, kritische en vermanende stemmen te vernemen als het over de toekomstige ontwikkeling gaat. Ik noem bijvoorbeeld de vraag, nu de groei de verwachtingen overtreft, of er geen oververhitting van onze economie dreigt en de vraag of die misschien niet wordt aangewakkerd door de uitgavenstijgingen en de lastenverlichtingen. Sorteert het beleid op die wijze niet een procyclisch effect?

Voorzitter! Ik wil mij thans als niet-deskundige niet verder begeven in dit economendebat. Ik geef er de voorkeur aan om op basis van onze algemene, politieke en levensbeschouwelijke inzichten enig commentaar te leveren bij ontwikkelingen die met de situatie van toenemend materiële welvaart en voorspoed, waarop de Troonrede duidde, verband houden.

Het is geen diskwalificatie van de welvaart als zodanig, noch van de daarop gerichte inspanningen van burgers en overheid als ik stel dat economische voorspoed nog niet gelukkig maakt. Er is evenwel geen vooruitgang zonder prijs en soms een prijs die het geluk eerder bedreigt dan bevordert. In onze cultuur wordt ons dag in dag uit wijsgemaakt dat het geluk te koop is, mits wij onze kansen grijpen. De boodschap luidt dat we in de westerse kapitalistische samenleving als nooit tevoren over ons eigen lot kunnen beschikken, dankzij de bewegingsruimte die de materiële welvaart ons biedt en dankzij de vrijheid ons leven naar eigen smaak en goeddunken in te richten. Voorzitter! Ten diepste kunnen we alleen al op grond van ervaring weten dat geluk niet te koop is en alleen een geschenk is.

De politiek van de westerse overheden is in zeer belangrijke mate economische politiek geworden. Als gevolg van de uitbundige economische groei zijn de verdelingsvraagstukken, althans op nationaal niveau, naar het tweede plan verdwenen. De overheden doen veel om de productie en consumptie op te voeren en zeker te stellen, wat natuurlijk niet wil zeggen dat immateriële vraagstukken geen politieke discussie oproepen. Zekerheid heeft in dit verband verschillende dimensies. Er moet een gevoel zijn dat de productie en consumptie "voor eeuwig" gewaarborgd zijn. Dat betreft dan vooral de bestaanszekerheid. Er moet ook zekerheid zijn dat men in volledige gemoedsrust kan consumeren. Het verschijnen van het thema "voedselveiligheid" op de politieke agenda en het grootschalige ruimen (vernietigen) van dieren als ergens in een buitengewest een koe een gevaarlijke ziekte blijkt te hebben, zegt in dit opzicht genoeg. Die onzekerheidsreductie moet ook geleverd worden door de gezondheidszorg en het verzekeringsbedrijf. Collectieve economische belangen en het particulier streven naar risicomijding vragen een hoge prijs. Heeft deze ontwikkeling ten diepste niet te maken met het feit dat mensen de zin van hun bestaan meer en meer ontlenen aan hun plaats in het productie- en consumptieproces en het perspectief op een leven – het goede leven – na dit tijdelijk aards bestaan hebben verloren?

In meer opzichten, ook op macroniveau, wordt duidelijk dat ons kapitalistisch economisch systeem een prijs vraagt. In een mondiale economie bepaalt kapitaal in hoge mate wat er gebeurt. Er is op het moment kapitaal in overvloed, maar dat moet volgens de ijzeren wet van de markt méér kapitaal genereren. Het grote voordeel van kapitaal is zijn extreme mobiliteit: het kan snel daar worden ingezet waar de hoogste rendementen te behalen zijn. Arbeid daarentegen is maar in beperkte mate mobiel. Arbeidskracht kan zich bewegen naar plaatsen waar de vraag naar arbeid groot is. Dat heeft geleid tot migratie, eerst vooral lokaal en regionaal, later internationaal. Arbeid volgde het kapitaal. Het grote verschil met de jaren vijftig en zestig is dat het tegenwoordig niet meer lonend is laaggeschoolde arbeid naar technisch hoogstaande samenlevingen te verplaatsen. De arbeidsproductiviteit is zo ver ontwikkeld dat er nauwelijks nog vraag naar laaggeschoolde reguliere arbeid is.

Nu doet zich het omgekeerde voor en zoekt het kapitaal de goedkoopste arbeid, wat leidt tot de verplaatsing van laaggeschoolde productie naar lagelonenlanden. Bij moderne arbeid komt het aan op expertise. Expertise is veel minder plaatsgebonden dan de klassieke arbeidskracht. Het heeft nog niet de mobiliteit van kapitaal, maar is daar hard naar op weg. Nog belangrijker is dat samengebalde, hoogontwikkelde expertise het kapitaal naar zich toe lokt en de klassieke arbeidskracht van zich afstoot. Mondialisering of globalisering van de economie betekent dat de goedkope arbeidskrachten genoodzaakt zijn in de lagelonenlanden te blijven. Emigratie naar hoogontwikkelde landen is alleen lonend voor technische elites. In westerse landen zit de structurele werkloosheid vooral onder mensen met geringe technische, communicatieve en verbale vaardigheden. Hun expertise is zo gering dat het niet loont hen in dienst te nemen tegen het minimumloon.

Deze stand van zaken heeft consequenties voor het migratiebeleid. Zolang in de voorstelling van inwoners van arme landen Nederland ongekende perspectieven biedt, blijven vluchtelingenstromen aanhouden. Het is al lang niet meer voor bestrijding vatbaar dat verreweg het overgrote deel van de asielzoekers bestaat uit economische vluchtelingen. Hen valt als zodanig niets te verwijten. Zij doen wat hele volksstammen altijd hebben gedaan: op zoek gaan naar plaatsen waar het beter is. Als de politiek echter internationale migratiestromen in dezelfde mate zou liberaliseren als kapitaalstromen, zouden economische vluchtelingen, in feite immigranten, toegelaten worden om hier de laagstbetaalde arbeid te gaan verrichten. De echte armen van de Derde Wereld hebben echter niet eens het geld voor de bus en de trein naar het vliegveld. Degenen die hier komen zijn de relatief beter gesitueerden, mensen met een opleiding en een redelijk inkomen. Goedgeschoolde arbeidskrachten en intellectuele elites kunnen evenwel beter in eigen land blijven om daar de economie op te bouwen en iets van een democratie tot stand te brengen. Het wegvloeien van de beste mensen uit derdewereldlanden naar het westen is minstens zo schadelijk voor die landen als het wegvloeien van kapitaal. Op het migratieaspect kom ik straks nog terug. Eerst vraag ik aandacht voor nog een andere prijs van ons welvaartsstreven.

Er is een tendens in onze economie aanwezig om alles, cultuur en natuur, te vermarkten. Wat geen geld genereert, is in economische zin vrijwel ten dode opgeschreven en niet in tel. Zo neemt de belasting van het milieu toe en neemt de belangstelling ervoor af. De eerder geboekte winst, bijvoorbeeld dankzij technische ingrepen en aanpassingen, wordt weer geneutraliseerd door een toenemend aantal milieubelastende activiteiten. Zo zijn auto's door technische innovatie zuiniger en schoner geworden, maar het effect hiervan staat onder druk van een steeds groter wordend aantal auto's, die bovendien zwaarder zijn en waarmee meer wordt gereden. De economische overvloed leidt er voorts toe dat geheven milieubelastingen betaald worden en dat ieder vervolgens op de oude voet verder gaat. Kortom, producenten en consumenten willen steeds meer milieu-intensieve consumptie. De realiteit gebiedt te erkennen dat het overgrote deel van de Nederlanders auto rijdt, vliegt en het gebruik van elektrische apparaten belangrijker vindt dan milieubescherming. Als de voorgestelde milieuheffingen zo hoog worden dat ze effectief zouden zijn, dan leidt dat tot grote maatschappelijke weerstand en politieke tegendruk. Onze voornaamste ondeugden wat het milieu betreft zijn onze hebzucht, onze onmatige verlangens en onze gemakzucht, die door de reclame niet aflatend worden gevoed. In het milieube- schermingsdenken wordt al vanouds veel meer accent gelegd op de verandering van de omgeving van de mens dan op de verandering van die mens zelf. Van die laatste zou het toch moeten komen.

Vervolgens wil ik een enkele opmerking maken over onze huidige waardering van arbeid en geld. Vooropgesteld zij dat het kunnen verrichten van arbeid een zegen is. Uit onderzoek is keer op keer gebleken dat arbeid de sleutel is tot andere maatschappelijke waarden: participatie, ontplooiing, bestaanszekerheid en waardevolle sociale contacten, kortom, het gevoel een nuttig en zinvol bestaan te mogen hebben, ook voor anderen.

Hannah Arendt heeft eens gesteld dat in onze maatschappij echter niet zozeer de arbeider, als wel de arbeid is geëmancipeerd. Zij meende dat arbeid alle andere waardevolle menselijke activiteiten, bijvoorbeeld politiek handelen en contemplatie, heeft verdrongen. Het verrichten van arbeid, een activiteit die een voorwaarde, maar ook een voorrecht is om als mens te kunnen leven, vult nu het hele leven. Dat kan ertoe leiden dat mensen worden gereduceerd tot arbeidende en vakantievierende, consumerende wezens. Arbeid wordt dan de exclusieve zingever.

Het collectieve streven naar vrijwel volledige werkgelegenheid is niet verkeerd maar goed, juist omdat zij die niet over arbeid beschikken tegen een veelheid van sociale problemen oplopen. Tegelijkertijd moet de slogan "werk, werk en nog eens werk" op individueel niveau worden gerelativeerd. Er zijn meer bezigheden van belang voor het individuele bestaan dan arbeidsbezigheden.

Tevens mogen wij ons wel de vraag stellen welke invloed het moderne arbeidsproces op mensen heeft. Wat betekent het bijvoorbeeld voor hun identiteit als zij bijvoorbeeld elf keer in hun leven van baan (moeten) veranderen? Wat kan dat gaan betekenen voor hun gevoel voor betrokkenheid, trouw en voor hun instelling ten opzichte van langetermijndoelen? Wat kan het gaan betekenen voor hun besef van vastheid en stabiliteit? Welke invloed zal het voortdurend (moeten) veranderen van woonomgeving en het loslaten van collegiale bindingen op den duur voor hun betrokkenheid bij sociale verbanden kunnen hebben? Hoe komt het dat steeds meer mensen door of in het werk ziek worden? Kortom, wat zal de invloed van moderne arbeidservaringen zijn op mensen in de postmoderne maatschappij met zijn middelpuntvliedende krachten?

Als de waarden die met arbeid zijn verbonden, worden uitvergroot tot productie, consumptie en overvloed, dreigt de waarde van de mens te worden afgemeten aan zijn mogelijkheden om geld te verdienen en uit te geven. Standen- en klassenverschillen zijn goeddeels verdwenen, maar de drang van mensen om zich van elkaar te onderscheiden blijft. De indruk wordt gewekt alsof er nog maar één teken van distinctie is overgebleven, namelijk geld. De gelijkheid van kansen is enorm toegenomen, maar die maakt geen einde aan de competitie. Wij leven in een meritocratie als antwoord op de verzorgingsstaat, waarin succes afhankelijk is van eigen prestaties en niet van sociale herkomst. Wie het dan breed heeft en het breed laat hangen, doet niets verkeerd. Hij heeft het immers zelf verdiend. Dat is, als wij niet op onze hoede zijn, de legitimerende functie van geld. De winnaars gaan geloven dat zij hun succes helemaal te danken hebben aan hun eigen prestaties en de verliezers moeten denken dat het allemaal hun eigen schuld is. Het besef van menselijk onbeïnvloedbare factoren bij de verdeling en realisering van levenskansen dreigt zo helemaal verloren te gaan. Ook het gevoel van verantwoordelijkheid voor de gemeenschap zal er niet door worden bevorderd.

Ziehier enkele kritische vragen en opmerkingen bij de huidige economische voorspoed.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

De heer Holdijk vindt dus eigenlijk dat mensen niet uit hun sociale klasse omhoog mogen komen. Als mensen omhoog komen en geld gaan verdienen, vindt hij dat fout. Als mensen omhoog komen, kunnen zij juist veel meer verantwoordelijkheid dragen voor de hele samenleving.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik heb gezegd dat sociale herkomst een minder dominante factor is geworden, als het gaat om de mogelijkheden tot het verwerven van een positie in de samenleving, en dat het veel meer aankomt op eigen prestaties. Dat was een stelling van mij. Het is natuurlijk niet zo dat ik het negatief wil duiden, wanneer mensen door die eigen prestaties in staat zijn om hun eigen inkomen te verdienen. Wat ik negatief duid, is dat de waarde van mensen wordt afgemeten aan de betekenis die zij in het productie- en consumptieproces hebben, en hetgeen zij daardoor kunnen verdienen dan wel uitgeven. Die versmalling van het mensbeeld heb ik willen wraken.

Voorzitter! Ik heb een paar kritische vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de huidige economische voorspoed. Het zal niet verbazen dat wij daarbij een accent hebben gelegd op mogelijke gevolgen op immaterieel vlak. Dit verhindert ons echter in het geheel niet om over concrete economisch-financiële knelpunten mee te denken. Als zodanig noem ik als eerste de krapte op de arbeidsmarkt. Vanwege de welvaart en de krappe arbeidsmarkt is Nederland populair bij emigranten. Wat de arbeidsmigratie betreft, wil ik tot terughoudendheid manen. Laten wij eerst goed kijken naar het nog niet ingeschakelde arbeidspotentieel. Daarnaast moeten wij, meen ik, kijken naar de langeretermijneffecten van arbeidsmigratie. Veel gastarbeiders van de jaren zestig hebben hier maar zeer kort kunnen werken, vooral omdat het in de jaren zeventig economisch al spoedig slechter ging.

In september van dit jaar heeft het Nederlands interdisciplinair demografisch instituut een rapport gepubliceerd, getiteld "Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2000". Wat op dit moment voor mijn betoog belangrijk is, is de keiharde stelling dat immigratie niet helpt tegen vergrijzing en ook niet helpt om de gaten op de arbeidsmarkt te dichten. Ik zie daarin een waarschuwing om het beleid van de jaren zestig, wat betreft immigratie, niet zonder meer te herhalen. De vraag is of de regering deze waarschuwing ter harte neemt.

Het zojuist door mij genoemde instituut noemt de arbeidsmigratie en de vergrijzing in een adem. Ook de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid en het Centraal planbureau hebben aandacht besteed aan de vergrijzing en hebben gepleit voor een "generatiebewust" beleid. De Nederlandse bevolking van 2000 oogt jong in het licht van hetgeen in de toekomst kan worden verwacht. Nu staan er naast iedere gepensioneerde 4,5 mensen van 20 tot 65 jaar. In 2040 zijn dat er volgens berekeningen waarschijnlijk nog maar 2,5. Dat heeft enorme economische gevolgen. Voorzover particulieren zelf oudedagsvoorzieningen hebben opgebouwd, zal er niet van een beduidend probleem sprake zijn, al zal zich het merkwaardige verschijnsel voordoen dat het inkomen, nationaal bezien, groter wordt dan de productie.

Voor de overheid kan er wel een fors probleem rijzen, namelijk het probleem van de schaarbeweging van stijgende uitgaven en dalende inkomsten. Als het niveau van de gezondheidszorg en de oudedagsvoorziening AOW gehandhaafd moet worden, lopen de uitgaven hiervoor op van 12% tot 20% van het nationaal inkomen. Dat betekent bij ongewijzigd beleid dat de belastingen tegen 2040 met zo'n 40 mld. moeten stijgen. Om dit eventuele probleem te voorkomen, zal dus een beleidswijziging nodig zijn. De regering wil daar een begin mee maken door ouderen langer aan het arbeidsproces te laten deelnemen. Daar is ook ruimte voor. Mensen beginnen immers later met werken en houden er veel eerder mee op dan vroeger gebruikelijk was. De arbeidsperiode is, ruwweg gesproken, ingekrompen van vijftig jaar tot dertig jaar. Een historisch ongekende luxe, althans voor velen. Op het punt van VUT en pensioenleeftijd ontstaat echter in toenemende mate, net als op milieubeschermingsgebied, een spanning tussen wat op macroniveau noodzakelijk is, namelijk iedereen moet langer doorwerken, en hetgeen op microniveau wordt gewenst, namelijk eerder stoppen met werken.

Het Planbureau is heel stellig wat betreft maatregelen die niet zullen helpen tegen vergrijzing. Nu meer kinderen krijgen bijvoorbeeld én grootschalige immigratie. Actieve, centraal geleide bevolkingspolitiek lijkt ons in geen geval de aangewezen weg. Ik heb toch goed begrepen dat de regering daaraan evenmin denkt. Maar intussen blijft dat probleem van de vergrijzing voorzover het de overheid in meer directe zin raakt. De adviseurs van de regering zijn, naar ik meen, duidelijk in dat opzicht. De WRR en het CPB zoeken een alternatief voor de dreigende aanmerkelijke belastingverhoging, ook over het renteniersinkomen, in 2040, door het aflossen van de staatsschuld, nu nog meer dan 500 mld., per 2020, dat wil zeggen 16 mld. per jaar. De variant die men bedacht heeft, is het storten van die 16 mld. in een aparte "pot". Ook het advies van de studiegroep Begrotingsruimte, dat begin september aan het parlement is aangeboden, gaat in die laatstgenoemde richting. De werkgroep wijst erop dat de komende tien jaar geschikt zijn om die pot flink te vullen. Mag ik aannemen dat de regering in de lijn van dit advies te werk zal gaan en het AOW-fonds in elk geval tot 2020 extra blijft versterken? Overigens is hierbij de niet van belang ontblote vraag te stellen hoeveel mensen alsdan, in 2040 dus, nog uitsluitend op een AOW-uitkering zullen zijn aangewezen, gezien de vele particuliere voorzieningen die dan zullen zijn getroffen. Is daar bij benadering een enigszins betrouwbare indicatie van te geven?

Ter afsluiting nog het volgende. In onze bijdrage heeft onze fractie zich enerzijds in zoverre gevoegd naar de dominante themata van Troonrede en Miljoenennota, dat wij stilgestaan hebben bij de economische ontwikkelingen en de mogelijke bijeffecten daarvan. Anderzijds hebben we daarbij vanuit een immateriële invalshoek, maar binnen de themata, een kritische beschouwing geleverd. Het "Gouden Eeuw"-gevoel van "overvloed en onbehagen", een titel van een boek van Simon Schama, heeft ons diverse keren bij het lezen van de stukken bekropen. Daaraan hebben we uitdrukking willen geven. Paul Schnabel, directeur van het SCP, verwoordde zijn gevoelens aldus: "Nederland is een nouveau riche land met parvenu-achtige trekjes." Ik laat die typering voor wat die is. Onze insteek was niet een negatieve, gericht tegen welvaart als zodanig, maar ging uit van de diepe overtuiging dat geld en goed niet gelukkig kunnen maken en dat politiek die impliciet toch van die gedachte uitgaat en daar haar zelfvertrouwen aan ontleent, een blinde vlek heeft.

In de komende adventsweken zal in veel christelijke kerken weer regelmatig uit het Oud-testamentische Bijbelboek Jesaja worden gelezen. Met een enkel kort citaat sluit ik af, echter niet dan nadat ik heb toegelicht dat de profeet Jesaja zich richt tegen het hedonisme van Israël – er is dus blijkbaar niets nieuws onder de zon – en geen scheiding maakt tussen het heil en de zegen in het eeuwige leven en de beloften die daarvan voor het hier en nu uitgaan. De profeet Jesaja zegt dan in hoofdstuk 55, de verzen 1-3:

"O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en een vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. Neigt uw oor en komt tot mij; hoort, opdat uw ziel leve. Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u de betrouwbare genadebewijzen aan David (nieuwe vertaling) of de gewisse weldadigheden van David (statenvertaling) geven."

Daarmee wil ik besluiten, maar niet dan nadat ik de regering de zegen en de wijsheid heb toegewenst van boven die zij bij de uitoefening van haar taak in onze ogen zozeer behoeft. Wij zien met belangstelling naar de reactie van de zijde van de regering uit.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter! De heer Schuyer heeft ons met een verwijzing naar Colijn gewaarschuwd dat wij ons niet te buiten moeten gaan aan hopeloos gewauwel. Ik neem deze waarschuwing ter harte. Gezien het late uur, zal ik een korte bijdrage leveren. Ik was het uiteraard niet met de heer Schuyer eens toen hij mij beschuldigde van holle retoriek. Ik zal mij ook niet te buiten gaan aan internationale beschouwingen over de Europese financiën en defensie.

Het centrale punt in mijn bijdrage is de toestand van de publieke zaak. Ik noem dat een kwestie van beschaving. Het was geen groot artikel in VNG-magazine van 6 oktober jongstleden. De titel luidde: "Opnieuw minder telefooncellen, kleine kernen dreigen buiten de boot te vallen". Het artikel lezend, moest ik denken aan de discussie die wij vorig jaar in deze Kamer gevoerd hebben over de privatisering van de KPN en de positie van KPN in verband met de Telecomwet. Bij die gelegenheid stelde de regering dat KPN altijd zou zorgen voor een minimale voorziening, omdat KPN daartoe verplicht was. Ik heb daar toen mijn sterke twijfels over uitgesproken. Ik heb aangegeven dat marktwerking zich uiteindelijk niet verdraagt met een zorgplicht voor het algemeen belang. In het genoemde artikel in VNG-magazine wordt aangetoond dat mijn twijfel gegrond was. Ofschoon KPN wettelijk verplicht is, te zorgen voor een bepaalde hoeveelheid openbare telefooncellen – het is maar een klein voorbeeld, maar toch – stelt KPN zich op het standpunt dat het bedrijf op grond van economische wetmatigheden gedwongen is, te snoeien in onder andere het aantal openbare telefooncellen. Dat daarmee het voorzieningenniveau van en de leefbaarheid in de kleine kernen en op het platteland getroffen worden, acht men onvermijdelijk.

Als deze eerste afbraakstap wordt geaccepteerd, als het eerste afbraakschaap over de dam is, gaat de volgende stap natuurlijk al veel makkelijker en zullen er nog vele volgen. Gezien de actuele economische en financiële positie van KPN denk ik dat ik helaas gelijk zal krijgen. De financiële positie van KPN zal beslissend zijn. Vroeg of laat zullen de toegezegde basisvoorzieningen verdwijnen. Uiteindelijk zal het bedrijfsbelang van KPN prevaleren en de nutsvoorziening het onderspit delven. En wat, zo vraag ik de regering, blijft er dan over van de ons toegezegde wettelijk vastgelegde maatschappelijke zorgplicht van de KPN? Toen ik daar vorig jaar mijn zorgen over uitsprak, antwoordde de minister op mijn kritiek met de stelling dat ik meer vertrouwen moest hebben in de marktwerking. Zij had dat ook. Ik ben benieuwd hoe de regering tegen deze ontwikkeling van de KPN aankijkt en of men deze ontwikkeling wil keren en, zo ja, hoe men dat gaat keren.

Vorig jaar ook, mijnheer de voorzitter, hebben de meeste partijen hier aandacht gevraagd voor de gevolgen van de steeds verder voortschrijdende privatisering. In haar antwoord heeft de regering daar mooie woorden aan gewijd en natuurlijk werd ook een "nota" toegezegd. Een nota – anderen zeiden het al – die er nog steeds niet is. Maar ondertussen gaat de negatieve ontwikkeling van de privatisering door. KPN-aandelen zullen binnenkort verkocht worden, Schiphol wordt naar de markt gebracht, etc. Soms denk ik wel: eerst moet er nog een aantal privatiseringen worden doorgevoerd en dan zal de nota wel komen. Maar dan is het mosterd na de maaltijd. Landelijk, maar ook regionaal gaat de uitverkoop gewoon door. Wij zien dat de nutsbedrijven bijna overal al van de hand zijn gedaan. Het tafelzilver wordt verkocht, de overheidsinvloed wordt prijsgegeven en van de opbrengst, die vaak niet gering is, wordt een tijdje mooi weer gespeeld. Maar het is inderdaad "mooi weer spelen". Laten wij wel wezen: Sinterklaas komt één keer per jaar; hij woont in Madrid en daar hebben wij het ook mee gehad. De prijs die de kopers van de nutsbedrijven betalen en de opbrengst die wij krijgen, zullen wij moeten terugbetalen. En met hogere bedragen dan het bedrijf waard is. Men zal extra winst willen maken. Wie zal dat dan moeten betalen? Inderdaad, de consument. Met andere woorden: wij worden financieel toch voor de gek gehouden.

Tegelijk blijft het centrale motto van deze regering "terugtreden, laat de markt haar werk doen". Een visie die zich vooral ook heeft gemanifesteerd in bezuinigingen in de afgelopen jaren. Het gevolg daarvan was dat de publieke sector – zorg, onderwijs, cultuur, overheid, nutsbedrijven, infrastructuur – aan haar lot werd en wordt overgelaten. Dat is op zichzelf al erg, maar het heeft nog een andere schadelijke bijwerking. Het frustreert en demotiveert de mensen die in deze sectoren werken. En juist daar is dat funest, want het zijn vaak de beroepen waarbij men het van inzet, overtuiging en betrokkenheid moet hebben. Haalt men die motivatie eruit – en daar is de regering inmiddels heel aardig in geslaagd – dan zakt van lieverlee de hele sector in. Indien men de mensen in deze vaak moeilijke beroepen jarenlang slecht betaalt of ten gevolge van bezuinigingen te zwaar werk laat doen, verdwijnt de motivatie en vertrekt men. Men vertrekt uit de sector en dan zal het heel moeilijk, zo niet onmogelijk zijn om hen nog in die sector terug te krijgen. Wij zien dat in alle voornoemde sectoren. Men komt niet meer aan personeel en daar heeft de demotivering van het personeel heel veel mee te maken.

Wat overblijft na deze opruiming is kaalslag en een invulling via de oprukkende marktwerking. Maar ook tweedeling. Anderen zeiden het al: voor mensen met genoeg geld is er geen schaarste, is er geen tekort, zijn er geen wachtlijsten. Maar juist voor de anderen zijn er wel wachtlijsten, lange wachtlijsten en een steeds slechtere dienstverlening. Dat tij moet naar de mening van de Socialistische Partij gekeerd worden. Niet alleen moet de uitverkoop gestopt worden; het wordt ook de hoogste tijd dat de publieke zaak en het publieke domein weer in ere worden hersteld. Dan is het niet alleen een kwestie van politieke noodzaak, maar ook een kwestie van beschaving.

Dat is gelukkig niet alleen de visie van de Socialistische Partij. Het is duidelijk dat de voortdurende afbraak veel mensen te gortig is geworden. De grens is voor velen bereikt. Onderzoek wijst uit dat bijna zes van elke tien Nederlanders vindt dat de overheid weer taken uit handen van de markt moet halen, dus terugdraaien. Slechts 7% van de bevolking denkt dat de regering Kok, Paars I en II, de verschillen tussen rijk en arm heeft verkleind. Volgens 35% zijn de verschillen niet kleiner geworden en volgens 41% zelfs groter. In het recente rapport over de armoede in Nederland wordt dit heel precies bevestigd.

In het regeerakkoord van Paars I werd het ideologisch gedachtegoed van de partijen als volgt geformuleerd: "De leidende gedachte is het herijken van de verhouding tussen gemeenschappelijke regelingen en eigen verantwoordelijkheid." En verderop wordt gezegd: "Zo kan een nieuw evenwicht groeien tussen de behoefte aan bescherming en de noodzaak van dynamiek."

Wat dat evenwicht volgens de regeringspartijen betekent, hebben wij inmiddels gezien. Wat levert ons dat op? Kijkend naar de praktijk van alledag kunnen wij het volgende vaststellen: vrijwel alle sociale wetten zijn uitgewrongen en de volgende anorexiapoging staat alweer voor de deur. De sociale huisvesting is ontdaan van haar predikaat sociaal. Huurders hebben feitelijk niets meer te zeggen en hun verhuurders zijn commerciële ondernemingen geworden, met dito salarissen voor de directies. Het onderwijs is inmiddels synoniem met mistoestanden, zoals anderen al uitvoerig hebben geconstateerd. De wachtlijsten in de gezondheidszorg zijn ondanks talloze beloften van de regering nog aan de orde van de dag: 32.000 mensen wachten op een plekje in een verzorgingstehuis.

Hierdoor ontstaan cynische situaties. Ik zal er een schetsen die mij vorige week onder ogen kwam. In een Utrechts ziekenhuis, meldde de lokale krant met een grote foto, werd een bijzondere verjaardag gevierd. In dat ziekenhuis verblijft een oudere vrouw, die is uitbehandeld en nu al precies twee jaar wacht op een plaats in een verzorgingstehuis. Het personeel van het ziekenhuis leefde met haar mee en heeft bedacht om aan dit gegeven een feestelijke tintje te geven door deze tweede verjaardag te vieren. Dat is dagelijks aan de orde in ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Misschien haalt zij de derde verjaardag ook nog wel. Er zijn ziekenhuizen waar 10% van de bedden worden bezet door mensen die allang naar een verzorgingstehuis of naar elders hadden moeten gaan.

Er zijn ook nog eens 60.000 mensen die onvoldoende thuiszorg krijgen en 10.000 kinderen die wachten op hulp of een plaats in een instelling. Dat bedoelt de regering blijkbaar met het nieuwe evenwicht tussen de behoefte aan bescherming en de noodzaak van dynamiek. Naar onze mening is dat evenwicht totaal verkeerd en is de balans ver doorgeslagen naar de dynamiek, de markt en de economie.

Er stond gisteren nog een heel klein, onopvallend artikel in de krant over Engeland. De Britse spoorwegbond RMT en de treinbestuurdersbond Aslef willen de privatisering van Railtrack, de beheerder van het Britse spoorwegnet, terugdraaien, anders komt er volgens de bonden geen verbetering in de veiligheid van het spoorwegnet.

Tien jaar na het marktfundamentalisme van mevrouw Thatcher keert de wal het schip. Deze situatie staat ons ook te wachten, indien de regering onverdroten doorgaat op de in 1994 ingeslagen weg. Waarom kan in Nederland niet hetzelfde gebeuren als wat wij in Engeland zien gebeuren bij het openbaar vervoer? Vraag maar eens aan de inwoners van Groningen hoe zij over het geprivatiseerde Arriva denken en hoe de kwaliteit van het busvervoer daar is geworden.

Een ander schadelijk bijeffect van de paarse marktwerking is de aantasting van het idee van maakbaarheid van de samenleving, in samenhang met de toenemende afkeer van de publieke zaak en het loslaten van de normatieve voorbeeldfunctie van de overheid. Wij tillen hier heel zwaar aan. Als de overheid de samenleving voortdurend laat weten, in woord en daad, dat georganiseerde solidariteit een vies woord is geworden, en bewust en onbewust de mentaliteit aanmoedigt van ieder voor zich, dan moet men ook niet vreemd opkijken indien die mentaliteit en die normvervaging wortel schieten in de samenleving.

Dat zien wij helaas op heel veel terreinen. Een van de verschijningsvormen daarvan is naar mijn mening dat velen zich afkeren van de samenleving als geheel, maar ook van de overheid als zodanig. Waarom zou je bij verkiezingen nog gaan stemmen, wordt dan de leidraad. Tegen de heer Schuyer wil ik zeggen: kijk eens naar wat er vorige week bij de raadsverkiezingen in Utrecht is gebeurd. In de vierde stad van het land was het opkomstpercentage 43, 13% lager dan twee jaar geleden. De regeringspartijen hebben op lokaal niveau zware klappen gekregen. De grootste partij in de Utrechtse raad, Leefbaar Utrecht, haalde 28% van de stemmen. Als je het aantal uitgebrachte stemmen afzet tegen het aantal kiezers, dan heeft de grootste fractie in de gemeenteraad feitelijk slechts de steun van 12% van de kiesgerechtigden. Dat is natuurlijk bijzonder weinig. Wat voor democratische legitimiteit zit daar nog achter? De PvdA zat op de helft en komt dan op 6% van de kiesgerechtigden. De SP komt op 2,5% en, mijnheer Schuyer, ik moet het helaas mededelen: D66 is zo klein geworden dat het haast niet meer in cijfers is uit te drukken.

De heer Schuyer (D66):

Dat is mij bekend en dat is bij andere lokale verkiezingen iets anders. Maar daar gaat het nu niet over. Wat wil de heer Ruers hier nu eigenlijk mee zeggen? Ik vind dat je dan zou moeten beweren dat je iets aan vernieuwing van het politieke systeem zou moeten doen. Dat is een verplichting die nationale partijen hebben. Kennelijk zijn wij er met z'n allen niet toe in staat om in de gemeentepolitiek lokale partijen te weerstaan. Dat is op zichzelf een zorgelijk teken, omdat lokale partijen zich bijna altijd presenteren op één thema. Hoe moet je daar een antwoord op geven? Dat is een verplichting die ik voel. Maar die zou ik ook graag bij de heer Ruers leggen.

De heer Ruers (SP):

Dat antwoord heb ik de heer Schuyer net proberen te geven. Dat is namelijk het feit dat de overheid niet moet terugtreden uit de publieke zaak. Op het moment dat je dat doet, ondermijn je de hele publieke zaak en ook het vertrouwen en het geloof van de bevolking in de publieke zaak. Dan ondermijn je het feit dat men zich erbij betrokken voelt. En wat krijg je dan? Je krijgt een soort kaalslag, een leegheid in de samenleving, die mogelijk door de publieke of de private markt zal worden ingevuld, maar het publieke domein an sich bestaat dan niet meer.

Een ander voorbeeld is het aantal mensen dat lid is van een politieke partij. Het is toch schrikbarend als je ziet hoe dat in de loop der jaren is teruggelopen. En toch, wie moeten anders deze democratie dragen als de vertegenwoordigers van de kiezers, van de mensen? Dat zijn de politieke partijen. En ook op dat vlak gaat het steeds verder achteruit. Dat is een zorgwekkende ontwikkeling. Wij zullen die moeten keren. Volgens mij is dat mogelijk als de overheid de publieke taak weer op zich neemt en daar volwassen mee omgaat. Zij moet niet terugtreden maar die taak opnieuw invullen. Een algemeen gevoelen is dat men denkt: waarom zou ik mij nog druk maken over de gemeenschap, over het gemeenschappelijk belang? Van de overheid die steeds verder terugtreedt, hoef je het niet meer te verwachten. Je moet het uiteindelijk toch zelf uitzoeken. Waarom zou je dan lid zijn van een politieke partij?

Dit alles heeft tot gevolg dat de meeste politieke partijen verworven zijn tot stemverenigingen. Er zijn zelfs politieke partijen, en dat zijn er helaas steeds meer, die trots zijn op het feit dat zij beginselloos zijn. Ik vind dat een heel slechte zaak. Ook zie je dat partijen bij gebrek aan leden en achterban steeds vaker bij de overheid en sommigen bij sponsors hun hand ophouden en zo financieel afhankelijk worden van anderen. Dat is toch geen vooruitgang van de democratie. Naar mijn idee schuilt daarin een groot gevaar voor het democratisch functioneren van deze samenleving. Als deze ontwikkeling eenmaal op gang gekomen is en gemeengoed is geworden, is die bovendien heel moeilijk terug te draaien. Ik denk overigens dat die kritische grens inmiddels overschreden is. Ik hoor graag van de regering hoe zij tegen deze ontwikkeling aankijkt en of zij ook reden ziet om inspanningen te verrichten teneinde dat tij te keren.

Mijnheer de voorzitter! De kern van mijn betoog is dat wij zeer bezorgd zijn over de politieke weg die Paars is ingeslagen. Wij zijn zeer bezorgd over de ontmanteling van de democratie en de maatschappelijke gevolgen ervan. Om met de woorden van de fractievoorzitter van de SP aan de overkant te spreken: de publieke zaak is verweesd. De publieke zaak is naar onze mening de kern van de beschaving. Dus is het opkomen voor die publieke zaak en het publieke domein een ondersteuning, een bescherming van die beschaving. De heer Schuurman heeft al opgeroepen tot een herwaardering van de publieke sector. Ik denk dat wij in dat opzicht elkaar een heel eind kunnen vinden en op dezelfde lijn zitten.

Solidariteit, menselijke waardigheid en gelijkwaardigheid zijn voor ons begrippen met inhoud, maar ook begrippen die toepasbaar zijn. Ik denk dat wij daarin verschillen van de regeringspartijen. Wij bevinden ons op dat gebied wel in goed gezelschap. Immers, een duidelijke meerderheid van de Nederlandse bevolking wil minder markt, meer overheid en meer solidariteit. Anders gezegd: zij wil meer beschaving.

De heer Schuyer is ingegaan op de, zoals hij het noemde, kreet in de radiospot van de SP "stop de uitverkoop van de beschaving". Hij sprak over holle retoriek. Ik heb aangegeven wat de achtergrond is van dat spotje. Ik hoor graag van hem of hij het nog steeds holle retoriek vindt. Ik denk het niet. Naar mijn mening wordt precies aangegeven waar onze zorg ligt in het maatschappelijk functioneren in het publieke domein. Als hij een betere oplossing heeft, hoor ik die graag.

De heer Schuyer (D66):

Ik blijf het volledig holle retoriek vinden. Niet omdat een aantal van die zaken ook mijn partij zorgen baren. Die zorg is terecht en wij moeten er met elkaar aan werken om die zorg weg te nemen. Wel omdat er een presentatie van uitgaat alsof er niets tegenover staat. Ik heb zes of zeven onderwerpen genoemd die in de SP-radiospotjes niet voorkomen. Als u vindt dat er sprake moet zijn van rechtvaardige voorlichting zou u daar ook eens over moeten praten.

De heer Ruers (SP):

Het lijkt mij prima als u uw radiospotjes dan op de andere kant richt. Wij zullen dan kijken wie het meest succes heeft.

De heer Schuyer (D66):

Nee, u doet het eenzijdig. Wij proberen het compleet te maken.

De heer Ruers (SP):

Wij hebben een analyse gemaakt van de samenleving en daaruit hebben wij geconcludeerd dat het evenwicht compleet zoek is. Bij evenwicht is er sprake van twee kanten. Uw kant is naar mijn idee de negatieve kant. Wij bekijken het van de positieve kant.

De heer Schuyer (D66):

Wat mij in uw opmerkingen niet bevalt, is dat alles wat de overheid doet beschaafd is en alles wat de markt doet onbeschaafd is.

De heer Ruers (SP):

Dat zou ik holle retoriek willen noemen.

De heer Schuyer (D66):

Het komt er in elk geval heel dicht bij. En dan nog dit: de overheid dat bent u en dat ben ik. U bent dus even schuldig.

De heer Ruers (SP):

Schuldig niet, maar ik zit er wel in. Dat ben ik met u eens. Wij hebben willen aangeven dat het evenwicht zoek is. Als u dat niet met mij eens bent, is dat uw goed recht. Maar de opmerking over holle retoriek is natuurlijk onzin. Overigens hebben wij een en ander niet alleen via dat spotje naar buiten willen brengen. Wij hebben afgelopen weken ongeveer een miljoen kranten verspreid waarin wij hebben opgeroepen om op te komen voor de publieke zaak. Wij hebben daarop bijzonder veel positieve reacties gehad, terwijl zich zo'n vijfhonderd nieuwe leden hebben aangemeld. Misschien is het een idee voor andere politieke partijen, zeker heel kleine, om zich op die manier eens tot de bevolking te wenden.

Voorzitter! Ik ben heel benieuwd naar het gevoelen van de regering.

De heer Bierman (OSF):

Voorzitter! Aan de kwetsbaren in de samenleving is veel tijd besteed. Ik wil het hebben over de kwetsbaarheid van de samenleving zelf. Twee jaar geleden had ik als thema voor mijn algemene beschouwingen "geluk". Ik wenste dat het kabinet ook en het kan zijn geluk nu niet op. Ik durf daarom nu over het ongeluk te beginnen dat daarmee samenhangt. Ongeluk zit in een klein hoekje. Er zijn zoveel meevallers dat ik het nu ook over de tegenvallers durf te hebben.

Centraal in mijn betoog staat, overigens volkomen geobjectiveerd zoals men dat van mij gewend is, dat wij bezig zijn te belanden, onbedoeld wellicht, in een risicomaatschappij. Wij kantelen naar een riskante samenleving. Ik vertaal het meteen maar even in de termen van minister Zalm. En dus zeg ik: wij zijn als Nederland zwaar onderverzekerd. Wij leven in een dichtbevolkt land. Als er iets mis gaat, is de kans dat er veel slachtoffers zijn per hectare groot. Bovendien zijn wij rijk. De kans op grote schade per hectare is dan dus eveneens groot. Die dingen zijn niet verzekerd.

Daarnaast moeten wij vaststellen dat dit land eigenlijk kunstmatig in stand wordt gehouden. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de dijken. Via tunnels en ondergronds bouwen en via veel transport en communicatie proberen wij een samenleving in stand te houden die ecologisch natuurlijk helemaal niet kan, maar die wij met kunst- en vliegwerk overeind weten te houden. Daarin zitten in toenemende mate risico's. Als er ergens iets gebeurt, kan een domino-effect optreden, waardoor er niet meer sprake is van één risico maar van een totaal riskante situatie. Wij worden steeds vaker afhankelijk van artefacten in onze samenleving: dijken, dammen, tunnels, energiecentrales, koppelnetten en kunstmanen. Als wij artefacten hebben van 25 jaar terug, voldoen die helemaal niet meer aan de veiligheidssituatie die wij nu kennen. Die zijn daarom in principe onveilig en daarom zouden ze grote investeringen vergen om ze op een bepaald veiligheidsniveau te brengen, niet wat het zou moeten zijn, maar om te voorkomen dat wij achteruit gaan ten opzichte van 25 jaar geleden. Intussen zijn we verder gegroeid in aantal zielen; we zijn nog rijker geworden; we zijn nog kunstmatiger bezig. Kortom, de risico's nemen per uur toe.

Dit kan naar de departementen worden vertaald en daarbij begin ik bij het water. Nederland kantelt, het kustgebied daalt en wij zijn bezig met gas- en oliewinning waardoor de bodem nog meer daalt. Betrekt men daarbij dat de zeespiegel stijgt en dat de temperatuur stijgt waardoor er nog meer stijging van het waterniveau wordt voorspeld, dan is duidelijk dat wij het doorbraakrisico aan het vergroten zijn. De minister van Verkeer en Waterstaat kan roepen dat mobiliteit fun is, maar een van de effecten van de uitlaatgassen is wél dat er een klimaatsverandering plaatsvindt waardoor de zeespiegel stijgt. Dat kan dus nog leuk worden, is dan mijn vertaling van "mobiliteit is fun". De risico's nemen toe en dat zien ook de experts. Was de Deltadienst een aantal jaren geleden nog bezig met een doorbraakrisico van eenmaal per 100.000 jaar, nu al is dat gegeven de prognoses tot 2000 jaar teruggebracht hetgeen een risicoverhoging met een factor 50 inhoudt, en wel in zeer korte tijd. Als het zo doorgaat, wordt het hier inderdaad heel leuk...

Tegelijkertijd is er sprake van een vergrote waterafvoer over de rivieren. Dat water komt van het hoger gelegen stroomgebied en de toename wordt veroorzaakt door de groeiende verstedelijking en automobiliteit. Het vergrote verharde oppervlak versnelt de waterafvoer en veroorzaakt de hogere standen in de rivieren. Verdere groei betekent dat er, ondanks de verhoogde dijken, de komende jaren een verhoogd doorbraakrisico geldt met een factor 15.

Voorzitter! In het Financieele Dagblad is aangegeven wat er volgens de directeur-generaal van de Rijksplanologische dienst zo ongeveer in de Vijfde nota ruimtelijke ordening komt te staan. Het is duidelijk dat er opnieuw strijd is tussen de toenemende verstedelijking, de hebzucht – IJburg is, zo blijkt nu, gebouwd voor mensen die tweede woningen willen hebben – en de veiligheidsrisico's. Men heeft qua oppervlak ongeveer driekwart van het IJsselmeer nodig om het er levend van af te brengen. Het zal dus pappen en nathouden worden, ofwel pompen of verzuipen.

Voorzitter! Het ongeluk komt nooit alleen. Het zit niet alleen in een klein hoekje. Wat betekent het nu wanneer gebieden onder water lopen? Dan valt de elektriciteit uit waardoor er geen gas meer kan worden gepompt. Daarmee vallen de grotere centrales uit zodat er helemaal geen elektriciteit meer wordt geleverd zodat de gemalen niet meer werken. Daardoor komen wij nog verder onder water te staan. Men vult zelf maar in hoe dit proces verdergaat. Men kan in feite spreken over een soort ketenkwetsbaarheid, zoals de experts het noemen. Die neemt toe naarmate wij intern sterker afhankelijk worden van allerlei techniek. Uiteindelijk valt vrijwel alles uit, tot en met de communicatie en de mogelijkheden voor hulpdiensten om in te grijpen. Het gaat nu al zó ver dat, als er een kunstmaan uitvalt, er geen hulp meer kan worden geboden. Als wij eens slecht weer hebben, zoals in deze maand het geval is, en er staat dan 400 kilometer file, dan moet men eens nadenken over een evacuatie of het bereiken van plaatsen waar iets ernstigs aan de hand is. Wij zijn gewoon bezig te kantelen zonder er voldoende bij stil te staan.

Experts geven aan dat er een te laag "huivergehalte" is. Men heeft het niet meer in zijn tweede natuur zitten om toch vooral ook, naast alle rijkdom en voorspoed, de risico's te zien en zich te realiseren hoe vergankelijk het allemaal eigenlijk is. Daarop wil ik nu de nadruk leggen. Natuurlijk wordt daar tegenover gesteld: wij hebben toch de rampenbestrijding? Voorzitter! Die is zwak, gefragmenteerd, verkokerd en ontoereikend. De provincies Gelderland en Overijssel smeken om betere informatie. Ze hebben wel rampenplannen maar weten niet wat er in de treinen zit die door hun dorpen rijden. Na een brandje in de Amsterdamse metro wordt door experts gezegd dat tunnels in feite niet veilig te maken zijn. Wat doen wij dan nog met ondergronds bouwen en de onveiligheid die daaraan vastzit? Nadat de onveiligheid van de Amsterdamse metrotunnels is geconstateerd, wordt er gezegd dat er veilige stations worden gemaakt en dat treinen hoe dan ook altijd daarheen moeten doorrijden. Ik heb in de metro echter een noodrem gezien. Bij brand zal men aan de noodrem trekken, zodat het metrostel met maximaal 900 tot 1200 personen niet het veilige station kan bereiken. Je kunt uittekenen welke gevolgen dit allemaal zal hebben. De vraag is natuurlijk wat het rijk hiermee te maken heeft. Het rijk financiert de Noord-Zuidlijn en heeft boortunnels op het programma staan, waarvan de veiligheidskosten oplopen ten opzichte van de caissonmethode, die vroeger werd toegepast.

Toen eind oktober de geluidsruimte van Schiphol bijna op was, was de laatste ruimte kennelijk aanwezig boven de Amsterdamse binnenstad, waar 180.000 mensen in dichte pakking bijeen zijn en waar men dan in nog hogere frequenties dan normaal overheen vliegt. Hierbij moet bedacht worden dat de risico's van vliegen voor omwonenden groter zijn dan die van de chemische industrie in Rijnmond. Deze risico's worden dan dus nog verhoogd. Dit wordt extra macaber als men weet dat de rampenoefening op Schiphol een jaar geleden een grote mislukking is geworden. Dat was nog een makkelijke oefening, want het ging in theorie om een vliegtuig dat op de luchthaven zelf zou zijn neergestort. Wij kennen inmiddels de praktijk, die veel erger is. Ik wijs er nadrukkelijk op dat wij hiermee veel te riskant bezig zijn: tegenover grotere risico's staat steeds minder adequate bestrijding. Per saldo is het dus nog riskanter geworden.

Ik laat moedwillige verstoringen uiteraard buiten beschouwing. Met de kwetsbaarheid neemt de mogelijkheid van terrorisme toe. De besmetting van elektronische netwerken met virussen, waardoor allerlei zaken in de soep lopen, kennen wij al.

Ik wijs nog wel op de mogelijkheid van menselijke fouten. Deze zullen in toenemende mate optreden door de spanning op de arbeidsmarkt. Hierdoor is er niet voldoende personeel stand-by om controles uit te voeren, of heeft het de juiste opleiding niet genoten en weet het dus niet precies wat er aan de hand is. De demografische ontwikkeling leidt er dus ook nog eens toe dat er onveiligheid in het systeem sluipt.

Ik laat ook buiten beschouwing de eventuele uitbraak van genetisch gemanipuleerde soorten nadat zij zijn gedumpt, dus de aliens, en de vraag hoe wij hiermee moeten omgaan. Ik pleit voor grotere zorgvuldigheid.

In ieder geval zal alles nog een factor erger worden doordat experts in prognoses steeds ervan zijn uitgegaan dat men zelfredzaam is, met andere woorden: dat er een jonge, vitale bevolking is, die ertoe in staat is, uit de rampen op eigen kracht het vege lijf te redden. Ik heb in mijn vorige algemene beschouwingen al gemeld dat wij naar een samenleving koersen met toenemende vergrijzing en een toenemend beroep op zorg. Van sportevenementen die uitgebreid op televisie zijn geweest, weten wij wat het betekent om mensen te moeten transporteren die niet voor zichzelf kunnen zorgen. Er zal een toenemende groep in de samenleving zijn die onder normale omstandigheden al geholpen zal moeten worden, maar juist als het erop aankomt niet geholpen zal kunnen worden.

Voorzitter! Als ik in de oppositie had gezeten, had ik meteen het kabinet in de beklaagdenbank gezet en had ik gezegd dat het beleid roekeloos is geweest. Waar het echter om draait, is dat het kabinet net als wij allemaal het slachtoffer is van wat de kwetsbaarheidsparadox heet: zolang het goed gaat, gaat het toch goed? Waar zeur je dan over? Deze kwetsbaarheidsparadox moet worden doorbroken. Wij komen er niet met wat rampenplannen waarmee wij de put dichtgooien nadat het kalf is verdronken. Wij komen er ook niet met het achteraf aanwijzen van de schuldigen, als je bij dit soort rampen achteraf nog een enquête kunt houden dan wel schuldigen kunt aanwijzen. Dat zal niet meevallen als het gaat zoals ik het schetste. Mijn vraag aan het kabinet is of het grote zorg hieraan wil besteden, bijvoorbeeld door op dit moment met terugwerkende kracht veiligheidseffectrapportages verplicht te stellen voor alle onderhanden en voorgenomen grote projecten en zo snel mogelijk met een structurele oplossing te komen, wellicht in de sfeer van een integrale veiligheidsautoriteit met een aantal kamers eronder, die minder verkokerd dan voorheen letterlijk in kaart brengen wat ons precies boven het hoofd hangt, en daarover waken.

Voorzitter! Het gaat nog goed, maar dat is meer geluk dan wijsheid. Ik wens het kabinet heel wat wijsheid toe.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 19.00 uur

Naar boven