Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26271).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De CDA-fractie staat positief tegenover het voorliggende wetsvoorstel. Voor het verkrijgen van DNA is bloedafname niet langer noodzakelijk en kan worden volstaan met afname van wangslijmvlies. Daardoor is er reden om minder terughoudend te zijn met deze onderzoeksmethode. Mijn fractie kan met name instemmen met de bij nota van wijziging doorgevoerde substantiële verruiming waardoor een bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek reeds mogelijk wordt gemaakt bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Die weg was overigens al geplaveid door de Hoge Raad in het zogenaamde tandenborstelarrest.

Tegelijk moeten wij ons echter bewust blijven van de beperkingen van DNA-onderzoek. Ook de minister onderkent dit. Een biologisch spoor is nog geen daderspoor. Hoewel het voorliggende wetsvoorstel, zeker samen met de aangekondigde wetsvoorstellen inzake DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken en DNA-onderzoek bij veroordeelden, naar verwachting zal leiden tot verhoging van het oplossingspercentage, geeft het belang van DNA-onderzoek voor preventie van strafbare feiten kennelijk aanleiding tot verschillende uitspraken. Bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel laat de minister twijfel doorklinken door te stellen dat"wellicht enig preventief effect" kan uitgaan van de opslag van een DNA-profiel in de databank. In het aangekondigde wetsontwerp over DNA-onderzoek bij veroordeelden worden in de memorie van toelichting"voorkoming, opsporing, vervolging en berechting" echter inéén adem genoemd bij de formulering van de ondergrens van DNA-onderzoek. Zou de minister hier helderheid over kunnen bieden? Is iets bekend over mogelijke preventieve effecten van DNA-onderzoek? Zijn bijvoorbeeld de effecten onderzocht van de al langer bestaande praktijk met vingerafdrukken?

Voorzitter. De CDA-fractie realiseert zich dat het belang van dit wetsvoorstel onder andere is gelegen in de mogelijkheid om DNA-profielen van verdachten te vergelijken met die van sporen bij andere nog niet opgeloste misdrijven. Eenzelfde werkwijze is praktijk bij vingerafdrukken. Toch acht mijn fractie het van belang om meer duidelijkheid te verkrijgen over de relatie met het EVRM op dit punt. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM handelt over inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en vereist volgens de minister dat DNA-onderzoek uitsluitend kan geschieden "in het belang van het onderzoek". Daarbij moet het gaan om een concreet opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek. Tevens moet het DNA-onderzoek bijdragen aan de waarheidsvinding, reden waarom bij delicten zoals meineed of fraude niet voldaan is aan het vereiste "het belang van het onderzoek". Last but not least moet sprake zijn van een verdenking. Dit alles benadrukt dat het DNA-onderzoek strikt gerelateerd wordt aan een concreet opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek, waarbij het DNA-onderzoek een persoon betreft die verdacht wordt van het plegen van het delict in kwestie. Van een verdenking is echter geen sprake als het DNA-profiel wordt vergeleken met sporen van andere nog niet opgeloste misdrijven. De betrokkene wordt van die misdrijven niet, althans nog niet, verdacht; de vergelijking dient er juist toe om dat te bevestigen of uit te sluiten. Waar dus het EVRM bij de afname van celmateriaal volgens de minister vereist dat sprake is van een concreet onderzoek van een misdrijf waarvan de betrokkene wordt verdacht, zou de verdenking niet meer vereist zijn bij de vergelijking van het DNA-profiel van de betrokkene met sporen van andere onopgeloste misdrijven, terwijl het celmateriaal ook met dit doel wordt afgenomen, misschien niet juridisch, maar in ieder geval de facto. Naar mijn indruk schuurt dit. Kan de minister hierop reageren? Kan hij tevens verhelderen hoe afname van celmateriaal en gebruik van het DNA-profiel door dit te matchen met profielen van gevonden sporen bij andere misdrijven zich verhouden tot de onschuldpresumtie van artikel 6 van het EVRM?

Artikel 8 van het EVRM ziet niet alleen op inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam, maar tevens op inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In dat kader moeten de handelingen die worden verricht met het celmateriaal en het omgaan met de DNA-profielen worden geplaatst. Het spreekt dus voor zich dat hierbij uiterste zorgvuldigheid geboden is. De zorg van de CDA-fractie hierover is gevoed door hetgeen zich – de minister heeft dit erkend – in het verleden op dit punt heeft voorgedaan. Onze zorg betreft in het bijzonder de tijdige vernietiging van DNA-profielen en celmateriaal. Het feit dat het ontwerpbesluit in artikel 16 de plicht van het OM om de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut te informeren regelt en het feit dat zekerheidshalve tevens in een richtlijn van het OM zal worden opgenomen dat het OM daartoe ook echt gehouden is, bieden als zodanig onvoldoende waarborgen. Ik heb nota genomen van de komst van een automatiseringssysteem voor een optimale communicatie tussen het OM en het NFI. Echter, in de eerste plaats is dit er nog lang niet en in de tweede plaats garandeert dit systeem op zichzelf niet dat daadwerkelijk en tijdig tot vernietiging wordt overgegaan. Adequate controle is derhalve van belang. Nu heeft de minister na de plenaire behandeling in de Tweede Kamer schriftelijk nader toegelicht dat het College bescherming persoonsgegevens de bevoegdheid heeft om erop toe te zien dat het celmateriaal dat bij het NFI wordt bewaard binnen de daartoe geldende termijnen zal worden vernietigd. Het college is, zo stelt de minister, onder meer in staat om zogenaamde privacy-audits te houden. De minister rept over bevoegdheden en mogelijkheden, maar de CDA-fractie zou graag willen dat controle ook daadwerkelijk en periodiek wordt uitgeoefend. Bij een recent werkbezoek van de vaste Kamercommissie voor Justitie van deze Kamer aan het NFI viel mij op dat ook van die zijde werd gesteld dat ter wille van de transparantie een expliciete rol van de Registratiekamer wenselijk is. Kan de minister dit bewerkstelligen? Daarbij rijst overigens meteen de vraag of de controle die de CDA-fractie nodig vindt ook kan en zal geschieden bij het Instituut voor Anthropogenetica van de universiteit te Leiden. Ik neem althans aan dat ook daar celmateriaal en DNA-profielen worden bewaard. Kan het College bescherming persoonsgegevens ook daar privacy-audits houden?

Een andere onduidelijkheid betreft de afstemming van het voorliggende wetsvoorstel met het aangekondigde wetsvoorstel dat betrekking heeft op DNA-onderzoek bij veroordeelden. Bij veroordeelden zal DNA-onderzoek alleen bevolen kunnen worden bij in een AMvB aan te wijzen gewelds- en zedendelicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Betekent dit nu dat delicten zoals inbraak, mensensmokkel en drugshandel, waarbij volgens het voorliggende wetsvoorstel DNA-onderzoek is toegestaan, niet onder de reikwijdte van het aangekondigde wetsvoorstel vallen? Indien dat zo is, ontstaat er dan niet een gat bij het opslaan van profielen in de DNA-bank als bij genoemde delicten in het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek geen DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden? Klemt een en ander niet temeer als de reden voor het nalaten van DNA-onderzoek is gelegen in de bekentenis van de verdachte, waardoor in de regel niet is voldaan aan de eis van "het belang van het onderzoek"?

Mijn voorlaatste punt betreft het grootschalig DNA-onderzoek. In de memorie van antwoord stelt de minister op vragen van mijn fractie dat het enkele feit dat een niet-verdachte geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek hem nog niet tot verdachte maakt. Vervolgens stelt de minister dat de weigering wel aanleiding kan zijn tot onderzoekshandelingen waaruit naar voren kan komen dat de betrokkene van verdenking moet worden uitgesloten of dat voldoende aanwijzingen zijn verkregen om hem als verdachte aan te merken. Mijn eerste vraag is of voorbeelden gegeven kunnen worden van dergelijke onderzoekshandelingen nu de betrokkene niet als verdachte mag worden beschouwd. Mijn tweede vraag is of degenen die deelnemen aan het grootschalig DNA-onderzoek ook hierover worden ingelicht.

Tot slot. Het is begrijpelijk dat de minister in Europees verband allereerst tot een adequate en zorgvuldige uitwisseling van DNA-gegevens wil komen. Gelet op de stappen die wat dat betreft al zijn genomen, de nu reeds aangekondigde wetsontwerpen en de voortgang van de technologische ontwikkelingen zal de minister toch ook reeds gedachten hebben over een Europese DNA-databank. De CDA-fractie wil deze gedachten graag vernemen.

Voorzitter. Met belangstelling wacht mijn fractie de antwoorden van de minister af.

Voorzitter: Korthals Altes

De heer Kohnstamm (D66):

Mijn fractie heeft niet deelgenomen aan de schriftelijke gedachtewisseling. Niettemin hebben wij er tijdens deze plenaire bespreking van het wetsvoorstel DNA in strafzaken behoefte aan – zij het heel kort – een paar woorden te zeggen, haast bij wijze van stemverklaring.

Bij uitbreiding van de bevoegdheden van politie en justitie is het altijd oppassen geblazen. Zonder dat sprake hoeft te zijn van kwade wil, kennen discussies over de grenzen van dat soort bevoegdheden een curieuze wetmatigheid. In het politieke en bestuurlijke circuit wordt veelal gekeken naar dit soort wetgeving vanuit de gedachte: wat is maximaal toelaatbaar? Maar in de praktijk werken de gestelde grenzen als minima, dat wil zeggen dat hetgeen de politiek als maximum definieerde, haast standaard wordt ingezet. Zo is het bijvoorbeeld tekenend dat waar de huidige wetgeving aan de rechter-commissaris in strafzaken en de officier van justitie opdraagt om in voorkomende gevallen ook opdracht te verstrekken tot het vernietigen van inmiddels geregistreerde DNA-profielen, in de praktijk is gebleken dat beslissingen tot afname van lichaamsmateriaal wel, maar die tot vernietiging van die gegevens, niet adequaat worden genomen. Ik kom daar zo nog over te spreken in lijn met datgene wat mevrouw Timmerman erover heeft gezegd.

Tegen die achtergrond en juist omdat lichaamsmateriaal potentieel een kennisbron kan zijn die voor de persoon in kwestie in meerdere opzichten bepalende informatie bevat (erfelijke eigenschappen en dergelijke) heeft mijn fractie met een kritische "grondhouding" naar het voorliggende wetsvoorstel gekeken. Het frustrerend resultaat is echter dat wij, alles afwegende – en met een slag om de arm ten aanzien van hetgeen misschien nog aan andere opvattingen uit deze plenaire behandeling komt – voor het wetsvoorstel zullen stemmen.

Zonder zelfs maar te pogen daarbij volledig te zijn, geef ik de vier hoofdargumenten daarvoor aan.

1. DNA-profiel kan een relevante – overigens zeker geen bepalende – bijdrage leveren aan de mogelijkheden tot waarheidsvinding. En hoewel iedereen daarbij meestal denkt aan het effectief kunnen oplossen van strafzaken, kan ook het omgekeerde gelden: een verdachte gaat dankzij het DNA-profiel vrijuit en de zaak gaat stuk.

2. De inbreuk op de lichamelijke integriteit die verdachten zich daarbij moeten laten welgevallen is in het bijzonder door de nieuwe technieken (het afnemen van wangslijm etc.) en de verwachte resultaten toelaatbaar en proportioneel.

3. Er is een aantal rechtswaarborgen ingebouwd waardoor het aannemelijk is dat indien te extensief van de uitbreiding van de bevoegdheden gebruik zal worden gemaakt, dit niet alleen snel boven water zal komen, maar dat ook een en ander geredresseerd zal kunnen worden.

4. Het Nederlands Forensisch Instituut dat belast is met het grootste deel van de DNA-onderzoeken en met de registratie van DNA-profielen valt onder de directe ministeriële verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Als er iets mis is met de toepassing van de rechtswaarborgen zal de minister terstond als verantwoordelijke hoofdverdachte in het bankje van vak K ter verantwoording kunnen worden geroepen.

Ik sluit af met twee vragen. Het forensisch onderzoek wordt gebruikt om een verdachte te kunnen identificeren en is dus uitsluitend gericht op dat deel van het DNA dat niet codeert voor erfelijke eigenschappen. Hoe is de controle op dit deel van het wetsvoorstel geregeld en is deze waterdicht? Verder levert het opzetten van de DNA-databank en het bewaren van celmateriaal grote beheersproblemen op, zowel ten aanzien van de beveiliging, gescheiden opslag en dergelijke, maar ook ten aanzien van de vernietiging wanneer dat wettelijk is vereist, zo blijkt uit de beantwoording van vragen uit de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel, in het bijzonder van fracties van de PvdA en van GroenLinks. Het is uitermate onbevredigend en op de keper beschouwd nauwelijks te rechtvaardigen: wel beslissen over de uitbreiding van de opslag van celmateriaal en DNA-profielen en niet tevens ervoor zorgen dat de vernietiging c.q. verwijdering daarvan in de wettelijk geregelde gevallen foutloos zal plaatsvinden. Graag op deze punten een reactie van de minister.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. In het voorlopig verslag hebben de leden van de PvdA-fractie vragen gesteld over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, over de snelheid van en controle op de ontwikkelingen in de praktijk van het DNA-onderzoek, over de wettelijke systematiek, over aangekondigde uitbreiding van de regelgeving, mede in Europees verband, en over de DNA-databank en de rechtspositie van degenen die daarin zijn opgenomen. Wij danken de minister voor de gedegen beantwoording van onze vragen, die veel bedenkingen heeft weggenomen. Vooral de uitspraken op het punt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn naar onze mening een belangrijke toevoeging in het debat. Ik hoop dat zij ook in de komende debatten over het DNA-onderzoek zo'n prominente plek zullen innemen. Op een aantal punten hebben wij echter nog vragen.

De minister en wij zijn het eens over de principiële kant van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De uitvoeringspraktijk van de nieuwe regeling baart ons echter nog zorgen. De minister wijst erop dat "het niet alleen van belang is dat wettelijk is gewaarborgd dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een verdachte worden vernietigd wanneer dat noodzakelijk is, maar ook dat dit in de praktijk daadwerkelijk gebeurt". Vervolgens komt er een verhaal over het vooralsnog tekortschieten van de geautomatiseerde systemen die hierbij behulpzaam moeten zijn en wordt de verwachting uitgesproken dat een goedwerkend systeem nog wel een paar jaar op zich zal laten wachten. Wie weet hoe voortvarend de automatisering bij politie en justitie in het verleden is gegaan, moet dit een heel bescheiden voorspelling vinden. Kan de minister mij uitleggen hoe in de tussentijd ervoor kan worden gezorgd dat de gegevens die wettelijk gezien niet meer bewaard mogen en moeten worden ook zonder tijdverlies worden vernietigd en hoe ervoor kan worden gezorgd dat deze gegevens niet toch ergens in circulatie blijven bij politie en justitie? Tot mijn genoegen hebben de woordvoerders van CDA en D66 deze belangrijke materie eveneens aan de orde gesteld. Ik ben dan ook erg benieuwd naar de antwoorden op hun vragen.

De technische mogelijkheden voor DNA-onderzoek nemen snel toe, met als gevolg dat wettelijke regelingen in principe altijd achterlopen bij de praktijk. Vandaar dat mijn fractie er de voorkeur aan geeft dat nieuwe voorstellen over DNA-onderzoek het parlement niet in verschillende wetsvoorstellen, stapje voor stapje, bereiken, maar in een breed en omvattend kader dat richting kan geven aan de praktijk van de technologische ontwikkelingen. Als onze wetgeving telkens overal achteraan holt en wij er hapsnap telkens wat aan moeten toevoegen, dan raakt het zicht op de grote lijn verloren. Ook voor de ontwikkelingen in de praktijk zou het beter zijn als van tevoren duidelijk is tot hoever het parlement wil gaan. In dat debat kunnen volgens mij ook misverstanden worden weggenomen. In de media wordt de DNA-techniek bijvoorbeeld vaak vergeleken met de techniek van het nemen van vingerafdrukken. Dat laatste is bij de politie toch ook in goede handen? Deed Sherlock Holmes ook al niet zoiets? Dit is echter een geruststellende, maar valse vergelijking: bij DNA-onderzoek zijn immers veel verregaander, veel persoonlijker en kwetsbaarder gegevens mogelijk, onder meer over huidskleur en erfelijkheid. Het kan zelfs gaan om gegevens waarvan de betrokkene zelf niet op de hoogte is, zoals de kans op een erfelijke ziekte. Kan de minister uitleggen hoe bij het gebruik van de DNA-profielvergelijking die dit wetsvoorstel regelt, ervoor gezorgd wordt dat ook in de praktijk gevoelige en persoonlijke gegevens worden beschermd? De kernvraag lijkt mij hier te zijn welke inbreuken voor effectieve opsporing van strafbare feiten onvermijdelijk zijn.

Mijn fractie is van mening dat de wet en niet de AMvB de juiste plaats is voor duidelijke regels voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal, de opname van DNA-profielen in de databank en het gebruik van deze gegevens. De verwijzing naar de wet bescherming persoonsgegevens stelt ons maar ten dele gerust. Ook de wet bescherming persoonsgegevens bevat namelijk regels op hoofdlijnen die in de praktijk moeten worden uitgewerkt. Die uitwerking is voorzien in de genoemde AMvB, maar daarin komen dan wel hoofdpunten aan de orde. Had dat niet anders gekund en gemoeten? Het argument dat uitgebreide regulering op dit niveau van de wet in strijd is met de systematiek van het Wetboek van Strafvordering, waarin voor de vingerafdrukken ook voor een AMvB is gekozen, overtuigt ons niet, juist omdat het bij DNA-onderzoek om iets omvattenders en ingrijpenders gaat dan bij vingerafdrukken. Dergelijke systematiek uit het verleden moet volgens mij ook niet heilig worden verklaard.

De systematiek van het wetsvoorstel sluit aan bij al eerder aangebrachte wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering. Er is eigenlijk een patroon van wijzigingen van wijzigingen ontstaan, een steeds maar weer opgeknapt stuk lapwerk waaronder de structuur van het wetboek steeds moeilijker te ontwaren is. Is het eigenlijk mogelijk om bij een toekomstige systematische wijziging van het Wetboek van Strafvordering, die nu in onderzoek is en waarover thans zoveel wordt gediscussieerd, de bepalingen voor het onderzoek weer systeem te geven? Ik sluit mij in dit verband aan met de opmerkingen van de VVD-fractie in het voorlopig verslag.

De minister is in Europees verband pleitbezorger van een verstrekkender gebruik van DNA-gegevens dan in deze wetgeving is geregeld. Ik spreek de hoop uit dat over die verruiming op zijn minst in de Tweede Kamer van tevoren een debat wordt gevoerd en wij daarbij niet voor voldongen feiten komen te staan. De materie is het waard.

Ik dank de minister voor zijn beschouwing over de rechtspositie van degene wiens profiel is opgenomen in een DNA-databank. Ondanks die beschouwing lijkt het mij dat er toch sprake blijft van rechtsongelijkheid tussen degene die geregistreerd is en degene die dat niet is. Dat wordt problematisch op het moment dat er in de databank ook profielen voorkomen van personen van wie niet is bewezen dat zij schuldig zijn, maar die wel enige tijd als verdachte zijn aangemerkt. Wat gebeurt er met deze gegevens? Worden zij net zoals bij vingerafdrukken – de minister maakte die vergelijking – bewaard en gebruikt? Zou de minister mij dat nog een keer kunnen uitleggen?

Alles afwegend komt mijn fractie tot de conclusie dat het van belang is, meer duidelijkheid te krijgen over de onzekerheden die de snelle ontwikkeling van de technologie inzake DNA-onderzoek aankleven. Verder vindt mijn fractie het wenselijk dat niet stapje voor stapje, maar in een breed kader en bij voorkeur in de Tweede Kamer over alle aspecten van dit type onderzoek wordt gedebatteerd. Ook menen wij dat weer is gebleken dat het tijd wordt voor een nieuw Wetboek van Strafvordering en dat de wettelijke verruiming die hier is voorgesteld, in de praktijk nuttig kan blijken te zijn, mits die plaatsvindt onder voortdurend ministerieel toezicht op het gebruik in de praktijk van opsporing en vervolging.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Ik bedank de minister allereerst namens de VVD-fractie voor de uitvoerige en degelijke beantwoording van de vragen in de schriftelijke ronde.

Het voorliggende wetsvoorstel vergroot de mogelijkheden om DNA-onderzoek in strafzaken toe te passen. Dat is zeker geen overbodige luxe gezien de stand van zaken in ons land bij de opsporing van strafbare feiten. In het publieke debat over DNA-onderzoek geven sommigen er blijk van hoge verwachtingen te koesteren, maar anderen tonen zich uitermate sceptisch. De leden van de VVD-fractie behoren tot diegenen die DNA-onderzoek in strafzaken als een belangrijke aanvulling zien. Het moge gezegd worden dat de techniek en ook – belangrijk genoeg – het doordenken van de mogelijkheden en de beperkingen van het DNA-onderzoek bij onder meer het Nederlands Forensisch Instituut in goede handen is.

Voor de VVD-fractie is en blijft een problematisch punt in het wetsvoorstel toch de koppeling van DNA-onderzoek aan de regeling inzake het nemen van vingerafdrukken. Dit impliceert een toepassing op misdrijven met een strafdreiging van ten minste vier jaar. Wij hebben in de schriftelijke behandeling opgemerkt dat de gedwongen afname van DNA-materiaal bij bijvoorbeeld concrete verdenking van dood door schuld of eenvoudige mishandeling – een strafdreiging van ten minste drie jaar – dan niet goed mogelijk is. Wij constateerden bovendien dat de minister het wetsvoorstel op andere punten juist beredeneert vanuit het verschil tussen DNA-onderzoek en het nemen van vingerafdrukken; de heer Witteveen sprak daar ook over. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het verschil tussen "ernstige bezwaren tegen de verdachte" bij DNA-onderzoek en het lichtere "redelijk vermoeden van schuld" bij vingerafdrukken. De VVD-fractie wil hierover naar aanleiding van de reactie van de minister in de memorie van antwoord graag nadere uitleg. Het gaat ons om twee punten.

Ten eerste schrijft de minister – op zich terecht – dat de grenzen waarbinnen gedwongen afname van celmateriaal en het gedwongen nemen van vingerafdrukken zich afspelen, altijd het resultaat zullen zijn van een belangenafweging. Daar zijn wij het mee eens. Maar het is nog maar de vraag of de belangenafweging van de minister in alle aspecten de onze is. Op ons komt die nogal geforceerd over. Het is mogelijk dat het onder dwang afnemen van celmateriaal een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte inhoudt dan het gedwongen nemen van vingerafdrukken. Maar bij bepaalde technieken van DNA-onderzoek, zoals met het wattenstaafje, rijst een heel ander beeld op. Ik hoor graag een reactie van de minister op dit punt.

Ten tweede is de VVD-fractie er toch wel verbaasd over dat de minister in de memorie van antwoord zegt weinig resultaat te verwachten van de mogelijke toepassing van DNA-onderzoek bij misdrijven als dood door schuld of eenvoudige mishandeling. Ik citeer letterlijk uit de memorie van antwoord: "Aan mij zijn geen gevallen bekend, waarbij DNA-onderzoek een rol had kunnen spelen bij het strafvorderlijk onderzoek naar een geval waarin onzorgvuldig gedrag de dood van een ander heeft veroorzaakt of iemand een ander heeft mishandeld." Nu dachten wij dat dood door schuld niet precies kon worden geformuleerd als bijvoorbeeld "onzorgvuldig gedrag dat de dood van een ander heeft veroorzaakt". Wat is eigenlijk het cruciale verschil op dit punt met misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van ten minste vier jaar aan de orde is? Wij hebben begrepen dat politie en justitie veel waarde hechten aan de toepassing van DNA-onderzoek en er ook de nodige verwachtingen van hebben. Wij begrijpen niet goed waarom DNA-onderzoek volgens de minister bij bepaalde zaken, waar dood door schuld of eenvoudige mishandeling in het geding zijn, geen rol zou kunnen spelen. Overigens is die "eenvoudige" mishandeling voor het slachtoffer en diens omgeving natuurlijk allerminst eenvoudig. Deze prangende punten zijn voor ons overgebleven uit de schriftelijke behandeling.

Er is nog een punt, dat ook al door andere fracties is ingebracht. Ik herhaal het nog eens expliciet. Wij vroegen eind maart hoe het huidige wetsvoorstel zich verhoudt tot de wetsvoorstellen, die in voorbereiding zijn, inzake DNA-onderzoek bij veroordeelden en inzake DNA-signalementen van mogelijke verdachten. Op dat moment wisten wij ook dat de Tweede Kamer nogal wat moties had aangenomen die de minister tot een aantal zaken uitnodigen. Zo is er een motie die de minister uitnodigt, te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gedetineerden vooruitlopend op aangekondigde wetgeving alvast te stimuleren om op vrijwillige basis aan DNA-onderzoek mee te werken. Een andere motie nodigt de minister uit, een notitie toe te zenden over de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachten die meewerken aan DNA-onderzoek. Verder is er een motie aangenomen over de introductie van "een redelijk vermoeden van schuld" in plaats van "ernstige bezwaren". De minister zegt dat het aannemen van de moties niet tot onduidelijkheid behoeft te leiden en dat fragmentatie van wet- en regelgeving zich niet zal voordoen. Toch mag de minister uit mijn woorden en die van de heer Witteveen afleiden dat wij wat bezorgd zijn, temeer omdat de ontwikkelingen erg snel gaan en wij voordat de twee volgende wetsvoorstellen worden ingediend, mogelijk op een aantal punten door die ontwikkelingen ingehaald zullen zijn.

Mijn fractie is van mening dat een en ander te maken heeft met de algemene systematiek van de opsporing in bredere zin. Ik vraag de minister daarom of hij wellicht in de memorie van toelichting bij de begroting 2002 een systematisch overzicht kan opnemen met de bijbehorende tijdstippen. Mijn fractie zal de minister er de komende tijd op aanspreken om de opsporing- en sanctiesystematiek, conform zijn mededeling in de memories van toelichting bij de begrotingen van de laatste twee jaar, waarachtig op een hoger plan te brengen. Mijn fractie kijkt belangstellend uit naar het antwoord van de minister. Dat wij het wetsvoorstel steunen, was al duidelijk bij de schriftelijke behandeling. Dat zal ook zo blijven.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. Het slechte nieuws voor de minister is dat mijn fractie er niet van overtuigd is dat zij het onderhavig wetsvoorstel moet steunen. Het goede nieuws is dat ik geen vijftien minuten nodig heb om dat standpunt uiteen te zetten. Uitbreiding van de mogelijkheden tot DNA-onderzoek in strafzaken kan leiden tot een snellere oplossing van meer misdrijven en wellicht zelfs enige preventieve werking hebben. Deze voordelen zijn evident. Collega Rosenthal noemde het wetsvoorstel met gevoel voor understatement geen overbodige luxe.

Tegen DNA-onderzoek en a fortiori tegen de uitbreiding van de mogelijkheden tot DNA-onderzoek worden doorgaans twee principiële bezwaren ingebracht, namelijk dat van de inbreuk op de lichamelijke integriteit en dat van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Merkwaardig genoeg heffen de technologische ontwikkelingen het ene bezwaar steeds verder op, terwijl ze het andere bezwaar steeds zwaarder laten wegen. Van het eerste bezwaar, dat van de lichamelijke integriteit, ben ik onderhand niet meer onder de indruk; het duurt niet lang of het afnemen van DNA-materiaal vormt hetzelfde inbreukje als het afnemen van de klassieke vingerafdruk. Het bezwaar van de aantasting van de persoonlijke levenssfeer is echter lastiger te beoordelen. Daarbij spelen namelijk de voortschrijdende ontrafelingsmogelijkheden een voorname rol. Ondanks de spectaculaire resultaten die met DNA-technologie zijn geboekt, blijft het voor velen moeilijk te aanvaarden dat materiaal wordt bewaard waaruit op enig moment gegevens zijn op te vragen die de betrokkene zelf niet eens kent, maar die wel van hoogst persoonlijke aard zijn.

Als wij verder willen gaan op de weg van toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken, dan zullen er in ieder geval voldoende waarborgen moeten zijn tegen het misbruiken van celmateriaal. Wat dit betreft, is het te betreuren dat het wetsvoorstel geen duidelijke verankering bevat van een onafhankelijk toezicht op het bewaren, opslaan en verwerken van celmateriaal, en dat er überhaupt geen strengere eisen zijn gesteld. De minister heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer zelf aangegeven dat hij op dit punt niet op een goede staat van dienst kan bogen. Ik had graag gezien dat deze erkenning tot een sterkere waarborg tegen misbruik van celmateriaal in het wetsvoorstel had geleid.

Voor de beoordeling van de nu voorgestelde uitbreiding zal een afweging gemaakt moeten worden tussen enerzijds het strafvorderlijk belang van die uitbreiding en anderzijds de vraag of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer proportioneel is aan dat belang. Dan is het in de eerste plaats een goede zaak dat het voorstel zich beperkt tot onderzoek terzake van min of meer ernstige misdrijven. Een uitbreiding naar welke wetsovertreding dan ook zou – de minister heeft dit terecht aangevoerd – strijdig zijn met die eis van proportionaliteit.

Verder is een inschatting van belang van de stijging van het ophelderingspercentage van de delicten die nu onder de werking van de regeling van het DNA-onderzoek gaan vallen. Over die inschatting past toch enig pessimisme. Tijdens ons bezoek aan het Nederlands Forensisch Instituut werd ons – daarmee bedoel ik de vaste commissie voor Justitie – duidelijk gemaakt dat in Engeland, een voorloper op dit terrein, gebleken is dat bij slechts 10% van de inbraken bruikbare biologische sporen zijn gevonden en dat dit vervolgens in 40% van die gevallen leidde tot een zogeheten "hit". Ondanks het feit dat men daar over een rijk gevulde databank beschikt, noteert men dus slechts een stijging van het ophelderingspercentage met hoogstens vier procentpunten. Je kunt zeggen dat ieder procentpunt is meegenomen. Je kunt ook zeggen dat het niet echt een spectaculaire toename is van het ophelderingspercentage.

De kans op misinterpretatie van sporen is daarbij zeker niet denkbeeldig. Hoe verfijnder de technologie wordt, hoe meer sporen je vindt en hoe meer sporen interessant worden, des te hoger worden de eisen die wij moeten stellen aan de manier waarop er gerechercheerd wordt. Ik krijg eerlijk gezegd de indruk dat de aandacht in de opleiding van rechercheurs nog onvoldoende is gericht op dat element. Bovendien krijg ik de indruk dat wij onderschatten dat dit nu juist de kostenverhogende factor zal zijn en niet zozeer het door een machine heen jagen van lichaamscellen van verdachten.

Het kan zijn dat de verdediging van verdachten op een bepaalde manier steeds verder bemoeilijkt wordt naarmate wij meer blindvaren op resultaten van DNA-onderzoek. Indien een gevonden spoor overeenkomt met een oud spoor dat indertijd is bewaard, zal het vaak lastig zijn voor een verdachte om nog iets ontlastends aannemelijk te maken over dat oude feit. Wat dat betreft heb ik met enige zorg kennisgenomen van een roep uit de D66-fractie in de Tweede Kamer om de verjaringstermijn maar los te laten en heb ik met enig genoegen gezien dat de minister die weg in ieder geval niet op wil. Misschien komt er een tijd dat wij zullen zeggen, in navolging van een premier van een bevriende natie, dat wij ook het "ne bis in idem"-beginsel op de helling moeten zetten.

Sowieso bestaat het risico dat opsporingsinstanties en rechters zich blindstaren op het gezag van DNA-informatie en dat wij toe gaan naar een soort omkering van de bewijslast, indien de aanwezigheid van een bepaald persoon op de plaats van een delict is aangetoond. Een aura van wetenschappelijkheid kan gemakkelijk leiden tot een dergelijke verblinding, zo hebben wij alleen al vorige week kunnen constateren.

Er bestaat een reële kans dat celmateriaal dat nu wordt afgenomen om een beperkt profiel op te maken, straks voor een ruimer bereik wordt aangewend. Waarom wordt het anders bewaard? De minister geeft zelf toe dat de stand van de techniek tot het opnieuw opmaken van een profiel kan nopen. Niet uit te sluiten valt dat dan dit profiel meer persoonlijke informatie over de eigenaar van het celmateriaal zal gaan bevatten.

Ik heb een aantal vragen, voordat ik tot mijn slotsom kom, over de uitwisseling van DNA-gegevens met allerlei buitenlanden. Geldt bij de vraag of wij materiaal of gegevens uitwisselen met een buitenland, ons proportionaliteitsbegrip? Met andere woorden: gaan wij gegevens uit buitenlandse databanken gebruiken, als daar materiaal in wordt verzameld terzake van bijvoorbeeld alle overtredingen, zoals dit in Engeland gangbaar is? Geven wij, omgekeerd, informatie uit onze databank in verband met vervolging van strafbare feiten waarop bij ons geen vrijheidsstraf van vier jaar of meer is gezet? Willen wij gegevens uit buitenlandse databanken gebruiken die afkomstig zijn van niet-verdachten of die niet uit van de verdachten afgenomen celmateriaal zijn afgeleid? Erkennen wij vonnissen waarbij een veroordeling is uitgesproken op basis van bewijs dat naar onze maatstaven onrechtmatig verkregen is? Al dat soort vragen zou ik graag aan de minister willen voorleggen, omdat deze, zo vind ik, in de voorbereiding tot nu toe wat ondergeschoven zijn gebleven.

Het is jammer dat dit voorstel niet in samenhang met de twee in het vooruitzicht gestelde wetsvoorstellen is gepresenteerd. De minister heeft uiteraard gelijk als hij zegt dat wij ieder voorstel op zijn merites kunnen beoordelen, maar wij weten niet goed waarheen de weg leidt die wij met dit voorstel ingaan. Gaan wij naar een breed opgezette biometrische databank, waarin tal van gegevens te vinden zijn over tal van verdachten, ex-verdachten en potentiële verdachten? Onderkennen wij voldoende de impact die zo'n registratie op uiterlijke kenmerken, op persoonskenmerken, op erfelijke gegevens, etc. kan hebben?

De heer Jurgens heeft eerder op de avond een aantal termen uit de muziekleer in zijn betoog over het referendum vervlochten. Als ik terugkijk naar het debat over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, dan roept de Tweede Kamer bij mij de associatie op met een sempre fortissimo en de minister met een presto. Ik ben er niet van overtuigd dat wij met zoveel lawaai en zo snel de eerder ingeslagen weg moeten vervolgen.

Minister Korthals:

Voorzitter. Het stemt mij tot genoegen dat uw Kamer het DNA-wetsvoorstel zo voortvarend ter hand heeft genomen. Ook ben ik verheugd over het feit dat de Kamer het wetsvoorstel nog voor het zomerreces behandelt. Hiermee doet zij recht aan het belang van een spoedige invoering van een ruimer gebruik van DNA-onderzoek ten behoeve van waarheidsvinding.

DNA is geen wondermiddel, zo heb ik eerder in de Tweede Kamer gezegd. Het bewijs in strafzaken kan immers niet louter en alleen met DNA-onderzoek geleverd worden. Daarvoor is meer nodig. Niettemin is duidelijk dat het politie en justitie kan helpen om ernstige misdrijven op te lossen. Recente strafzaken hebben dat ook laten zien. Mede dankzij DNA-onderzoek zijn deze zaken opgelost en zijn de daders berecht. Politie en justitie zetten DNA-onderzoek daarom steeds vaker in om strafbare feiten op te sporen, te vervolgen en te berechten, niet alleen omdat zij daardoor in staat zijn om meer misdrijven op te helderen, alhoewel het belang in dit opzicht niet moet worden overschat, maar ook omdat DNA-onderzoek een bijdrage kan leveren aan een snellere en efficiëntere opsporing. Met behulp van DNA-onderzoek kunnen mogelijke daders achterhaald of uitgesloten worden.

Dat DNA-onderzoek een belangrijke bijdrage kan leveren aan de waarheidsvinding komt ook tot uitdrukking in het wetsvoorstel dat wij vandaag met elkaar bespreken. Het verruimt de mogelijkheden van DNA-onderzoek in het kader van het voorbereidend onderzoek. Ik stip voor de volledigheid de voornaamste punten nog even kort aan.

Afname van wangslijmvlies krijgt de voorkeur boven afname van bloed of haarwortels. DNA-afname kan voortaan geschieden bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De grens ligt nu bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van maximaal acht jaar staat en bij enkele met name genoemde misdrijven met een maximum van zes jaar. De heer Rosenthal pleitte voor een grens bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van maximaal drie jaar staat. Ik kom daarop nog terug.

Afname kan straks in het belang van het onderzoek geschieden, in plaats van bij dringende noodzakelijkheid, zoals nu het geval is. De officier van justitie heeft straks, evenals de rechter-commissaris de bevoegdheid om DNA-onderzoek te laten uitvoeren aan vrijwillig door verdachte afgestaan celmateriaal. Verder krijgt hij de bevoegdheid om te bevelen dat celmateriaal voor een dergelijk onderzoek tegen de wil van de verdachte wordt afgenomen.

Politie en justitie hebben dus straks in wettelijk opzicht meer mogelijkheden ten dienste van waarheidsvinding in strafzaken. Dit alleen is echter niet afdoende. Om de voordelen van de nieuwe regeling ten volle te benutten, is het van belang dat de deelnemers van de gehele strafrechtsketen zich bewust zijn van de implicaties van DNA-onderzoek. Die bewustmaking is één van de doelen van het landelijk project "Uitbreiding DNA-onderzoek in strafzaken", dat de veranderingen als gevolg van de wetswijziging in goede banen moet leiden en dat ik in het najaar van 2000 in het leven heb geroepen. In het landelijk project wordt aandacht besteed aan alle relevante aspecten, zoals adequate automatisering, opleidingen voor het personeel van de politie en de rechterlijke macht, uitbreiding van de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), het opnieuw doorlichten van oude zaken en de totstandkoming van forensische normen en interne regels voor het OM. Ik heb begrepen dat de leden daarover vorige week tijdens het werkbezoek aan het NFI het nodige hebben gehoord.

Een aantal uitvoeringsconsequenties wil ik graag nader belichten. De uitbreiding van het gebruik van DNA-onderzoek heeft uiteraard gevolgen voor de organisatie van de politie. Het deelproject politie is naast het project ketenautomatisering het meest complex. Dat komt omdat er 26 politieregio's bij betrokken zijn, en bijna alle geledingen van de politie in aanraking zullen komen met de consequenties van de nieuwe DNA-regels, niet alleen de technische rechercheurs, maar ook agenten, werkzaam in de basispolitiezorg, die vaak als eerste op de plaats van het delict zijn. Het is van belang dat iedereen snel en adequaat wordt opgeleid of bijgeschoold. De voorbereidingen daarvan zijn – ik zeg dat met name tegen mevrouw De Wolff – in volle gang. Bovendien worden in de zomermaanden ongeveer 100 politiemedewerkers opgeleid voor het afnemen van wangslijmvlies bij verdachten. Verder wordt hard gewerkt om de benodigde infrastructurele voorzieningen bij de politie te treffen, opdat het celmateriaal onder de juiste condities wordt bewaard, voordat het wordt vervoerd naar het NFI.

Een ander complex en belangrijk deelproject is, zoals ik al aangaf, de realisatie van een adequate, geautomatiseerde gegevensuitwisseling tussen de partners in de strafrechtketen. Het is tenslotte van belang dat het celmateriaal en de DNA-profielen niet langer worden bewaard dan wettelijk is toegestaan. Van alle kanten in deze Kamer is daarop gewezen. Vandaar dat ik het uitermate belangrijk vind dat er een adequaat automatiseringssysteem voor de communicatie tussen het OM en het NFI tot stand wordt gebracht. Het is de bedoeling dat dit systeem tevens de mogelijkheid biedt om de gegevensuitwisseling op het terrein van het DNA-onderzoek tussen de partners in de strafrechtketen en het NFI te optimaliseren. Het is niet mogelijk, het gehele automatiseringssysteem voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te voltooien. Het zal gefaseerd worden ingevoerd, en voor de tussenliggende periode zal tussen het OM en het NFI gewerkt worden met een administratief systeem dat voldoende waarborgen bevat dat celmateriaal en DNA-profielen in voorkomend geval worden vernietigd. Op een vraag van de heer Witteveen in dit verband kom ik nog uitgebreider terug.

Mevrouw Timmerman vroeg naar de controle door de Registratiekamer op het NFI en op het instituut in Leiden. Het eerste lid van artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens draagt aan het College bescherming persoonsgegevens, nu nog de Registratiekamer geheten, de taak op om toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens, overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. De ruime formulering van dit artikellid geeft het College de mogelijkheid, erop toe te zien dat op rechtmatige wijze gebruik wordt gemaakt van het celmateriaal en de DNA-profielen die bij het NFI zijn opgeslagen, en dat deze persoonsgegevens bijtijds worden vernietigd. Artikel 51, eerste lid, strekt zich immers ook uit tot het verwerken van persoonsgegevens binnen de context van het Wetboek van Strafvordering. Nu de Wet bescherming persoonsgegevens voorziet in onafhankelijk en deskundig toezicht op het gebruik van het celmateriaal en de DNA-profielen bij het NFI acht ik het niet van belang dat daarnaast nog een extra toezichthoudende rol aan het College wordt toebedeeld. Dat geldt des temeer nu bij algemene maatregel van bestuur heldere termijnen zijn gesteld aan het bewaren van het celmateriaal en de DNA-profielen, en er bij de inwerkingtreding van de wet een adequaat systeem zal zijn, met behulp waarvan gezorgd wordt dat alles tijdig wordt vernietigd, dan wel niet langer wordt bewaard dan nodig is. Het vorenstaande neemt niet weg dat ik het als nuttig beschouw dat er overleg plaatsvindt tussen de Registratiekamer en het Nederlands forensisch instituut over de wijze van invulling van de toezichthoudende rol van de Registratiekamer. Ik zal ervoor zorgen dat het Nederlands forensisch instituut het initiatief voor een dergelijk overleg daadwerkelijk zal nemen.

Hoe verhoudt matching zich tot de onschuldpresumptie van artikel 6 van het EVRM? Het matchen van het DNA-profiel behelst niet meer dan het vergelijken van een DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde met de profielen die al in de bank zitten. Het vormt geen inbreuk op het recht voor onschuldig gehouden te worden, totdat de schuld in rechte is bewezen. Ook als van een match sprake is, wordt daarmee schuld geenszins vastgesteld. Het is niet meer dan een manier om tot een verdenking te komen die verder onderzoek rechtvaardigt.

Is er iets bekend over preventieve effecten bij DNA-onderzoeken? Zijn de effecten bij vingerafdrukken onderzocht? Gelet op de verhoging van de pakkans die dit tot gevolg heeft, mag worden verwacht dat DNA-onderzoek en de opname van profielen van bekende personen in de DNA-databank een preventief effect hebben op het gedrag van hen die overwegen een misdrijf te begaan. Dit argument speelt ook een rol bij het conceptwetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden. Voorzover mij bekend, is er geen onderzoek gedaan naar de preventieve effecten van het afnemen van vingerafdrukken.

Wat is het verband met het wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden? Ontstaat er wat dat betreft geen gat? Naar mijn oordeel valt er tussen het huidige wetsvoorstel en het conceptwetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden geen gat, omdat het laatste conceptwetsvoorstel is betrokken op specifieke groepen delicten. De aanwijzing van specifieke misdrijven bij AMvB heeft namelijk dezelfde functie als het criterium van het belang van het onderzoek dat in het voorbereidend onderzoek wordt gehanteerd. Juist omdat dit criterium na veroordeling niet langer bruikbaar is, wordt er gewerkt met de aanwijzing van specifieke misdrijven bij het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Daarmee wordt het DNA-onderzoek beperkt tot die misdrijven, waarvan de kenmerken een belangrijke aanwijzing opleveren dat het te verrichten DNA-onderzoek relevant zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven van de veroordeelde. Voorzover in dit verband verschillen tussen de groepen kunnen ontstaan, kan dit door de andere grondslag van het DNA-onderzoek bij veroordeelden worden gerechtvaardigd.

Mevrouw Timmerman sprak ook nog over het grootschalig DNA-onderzoek. Als iemand daar niet aan meewerkt, kunnen er dan voorbeelden worden gegeven van onderzoekshandelingen die vervolgens kunnen plaatsvinden nu betrokkene geen verdachte is? Worden de deelnemers aan het onderzoek hierover ingelicht? Het enkele feit dat een niet-verdachte geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek maakt hem of haar nog niet tot verdachte. Gelet op de zorgvuldige selectie voor de uitnodiging voor het grootschalig DNA-onderzoek kan deze persoon wel tot een voor het opsporingsonderzoek interessante groep van personen gaan behoren. Dit kan nader onderzoek naar deze persoon rechtvaardigen. Zo lang er echter geen feiten of omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit voortvloeit, kunnen daarbij geen bevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast die vereisen dat er sprake is van een verdachte. Andere onderzoekshandelingen, zoals het uitnodigen van betrokkene en of zijn omgeving voor een gesprek en het raadplegen van openbare bronnen, blijven evenwel tot de mogelijkheden behoren. Deze andere onderzoekshandelingen kunnen ertoe leiden dat betrokkene ofwel van verdenking wordt uitgesloten, ofwel uiteindelijk kan worden aangemerkt als verdachte.

Mevrouw Timmerman en mevrouw De Wolff hebben over een Europese databank gesproken. In Europees verband zijn er door middel van een DNA-resolutie afspraken gemaakt waarin de uitwisseling van de resultaten van DNA-analyses wordt geregeld. Kernpunt daarin is dat door het gebruik van de zeven afgesproken merken de uitwisseling van resultaten wordt vergemakkelijkt. Het lijkt mij dat wij eerst moeten bezien of aldus een doeltreffende opsporing met behulp van DNA-onderzoek kan worden bewerkstelligd. Indien blijkt dat de opsporing nog kan worden verbeterd door een Europese databank, zullen wij de voor- en nadelen daarvan onder ogen moeten zien. In ieder geval ligt hierover tussen de landen van de EU nog geen overeenstemming in het verschiet. Als wij die richting opgaan, zullen wij de Tweede Kamer en in een later stadium ook de Eerste Kamer daarvan verwittigen. Zoals u weet, worden alle voorstellen in de JBZ-raad uitgebreid besproken en kunt u er in de Eerste Kamer kennis van nemen om...

De voorzitter:

Sterker nog, wij hebben een uitstekend geoutilleerd bureau dat ervoor zorgt dat onze leden deze materie volledig beheersen.

Minister Korthals:

Dit is een bevestiging van mijn vermoeden dat het niet mis kan lopen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. De minister geeft antwoord op een vraag die ik niet heb gesteld. Dat doet hij wel vaker en eigenlijk vind ik dat wel charmant. Mijn vragen betroffen meer de internationale rechtshulp. Ik neem aan dat hij daar nog op terugkomt.

Minister Korthals:

Daar kom ik inderdaad nog over te spreken. Ik reageerde op een aantal vragen van u en van mevrouw Timmerman. Mevrouw Timmerman heeft deze kwestie wel uitgebreid aan de orde gesteld. Het spijt mij dat ik u daar te veel bij heb betrokken. Het was niet mijn bedoeling om u in een bepaald kamp te trekken.

Het vergelijken van DNA-profielen met andere profielen in de DNA-databank in strafzaken is naar mijn oordeel niet in strijd met het EVRM. Het celmateriaal op basis waarvan het DNA-profiel van de verdachte is vastgesteld is rechtmatig van hem of haar afgenomen op een wijze die in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM. Het verder gebruik van het aldus verkregen DNA-profiel van de betrokkene voor de opheldering van andere misdrijven is een toepassing die in de Nederlandse strafvordering niet ongebruikelijk is. Omdat dit verder gebruik op zichzelf, mede vanwege de vele waarborgen in het ontwerpbesluit DNA-onderzoeken in strafzaken, adequaat is gereguleerd, is dit naar mijn oordeel dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dit gebruik is bij wet geregeld en past binnen de deelcriteria van artikel 8, lid 2, van het EVRM. Artikel 8 vereist niet dat voor de hier bedoelde profielvergelijking altijd een concrete verdenking is.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. De minister maakt een onderscheid tussen enerzijds de afname van het celmateriaal en anderzijds het verdere gebruik van dat materiaal. Ik begrijp heel goed dat hij die knip aanbrengt, want op die manier ontstaat er geen spanning met het EVRM. Ik vraag mij echter af of die knip wel legitiem is. Het celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het concrete opsporings- of gerechtelijk vooronderzoek inzake het misdrijf waarvan de betrokkene verdacht wordt. De minister heeft erop gewezen dat op grond van het EVRM alleen van een verdachte celmateriaal afgenomen kan worden. Dit materiaal wordt echter ook gebruikt om het te vergelijken met andere DNA-profielen. Dit kan leiden tot de stelling dat het celmateriaal eveneens wordt afgenomen ten behoeve van vergelijking met andere misdrijven. Dan ontbreekt de voorwaarde van de verdenking en zou in die redenering sprake kunnen zijn van spanning met het EVRM.

Minister Korthals:

Het celmateriaal wordt afgenomen om een bepaalde zaak op te lossen. Daarbij maken wij gebruik van een match. In de gevallen waarin sprake is van een match met een ander misdrijf, wordt er natuurlijk in dat andere misdrijf verder gerechercheerd.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Het celmateriaal wordt afgenomen voor het onderzoek bij het concrete misdrijf waarvan de betrokkene wordt verdacht, maar vervolgens vindt die match plaats met profielen van misdrijven waarvan men niet of nog niet verdacht wordt. Ik mis hierbij het stapje van enerzijds de eis van de verdenking die voortvloeit uit het EVRM, hetgeen u erkent, en anderzijds het mogen afnemen van celmateriaal ten behoeve van de match met misdrijven waarvan de betrokkene nog niet is verdacht.

Minister Korthals:

Het celmateriaal wordt afgenomen met het oog op dat ene specifieke misdrijf, maar het gevolg kan natuurlijk zijn dat er een match komt met andere misdrijven. Het zou erg ver gaan als wij dan verbieden om verder te rechercheren. Dat is nu juist het belang van de databank die wij hebben.

Voorzitter. De heer Kohnstamm vroeg hoe gecontroleerd wordt dat DNA-onderzoek gericht is op dat deel van het DNA dat niet codeert voor erfelijke eigenschappen. Hij vroeg zich af of deze wet wat dat betreft wel waterdicht is. De heer Witteveen heeft een soortgelijke vraag gesteld. Ik kan in antwoord daarop aangeven dat de huidige definitie van DNA-onderzoek uit het Wetboek van Strafvordering voorschrijft, dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht mag zijn op het vergelijken van profielen. De rechter-commissaris of de officier van justitie die het desbetreffende DNA-onderzoek heeft gelast, zal dienen te controleren of het verrichte DNA-onderzoek slechts is uitgevoerd met het oogmerk van profielvergelijking. Blijkt uit die controle dat het DNA-onderzoek zich heeft gericht op andere zaken, dan zijn de resultaten daarvan onrechtmatig.

De heer Witteveen vroeg mij om uit te leggen hoe ervoor gezorgd wordt dat gevoelige en persoonlijke gegevens beschermd worden en welke inbreuken er voor effectieve opsporing eigenlijk onvermijdelijk zijn. De doelomschrijving van het DNA-onderzoek, die in het huidige artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen, schrijft met zoveel woorden voor dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht mag zijn op het vergelijken van DNA-profielen. Met de wettelijke omschrijving van het doel van het DNA-onderzoek is tevens gewaarborgd dat DNA-onderzoek niet gericht mag zijn op het verkrijgen van gevoelige informatie over degene wiens DNA-profiel via dat onderzoek wordt vervaardigd. DNA-onderzoek dat daar wel op is gericht, is onrechtmatig. De rechter-commissaris of de officier van justitie die een DNA-onderzoek gelast, zal erop toe moeten zien dat het verrichte DNA-onderzoek slechts is uitgevoerd met het oog op de profielvergelijking. Ik heb er vanwege het belang van het behoud van hun accreditatie en hun goede naam alle vertrouwen in, dat de aangewezen laboratoria de aan hen opgedragen DNA-onderzoeken professioneel en derhalve overeenkomstig de wet zullen uitvoeren. Daar komt voor het Nederlands instituut nog bij dat het onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie valt. Om de genoemde redenen is het naar mijn mening overbodig, de definitie van het DNA-onderzoek, waar de heer Witteveen naar vroeg, te wijzigen. Desalniettemin sta ik positief tegenover het door middel van DNA-onderzoek uit celmateriaal afleiden van uiterlijke persoonskenmerken van een onbekende verdachte. Ik heb daarom inmiddels een wetsvoorstel voorbereid dat een dergelijk onderzoek mogelijk maakt; dat wetsvoorstel heb ik inmiddels aan de ministerraad aangeboden. De verkregen kenmerken kunnen namelijk van nut zijn bij het opstellen van een dataprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek naar de dader kan plaatsvinden. DNA-onderzoek kan ook op die manier een bijdrage leveren aan het ophelderen van misdrijven. Indien het opsporingsonderzoek op een dood spoor is beland, kunnen de verkregen uiterlijke kenmerken ook behulpzaam zijn bij het maken van een selectie van personen aan wie vrijwillige medewerking aan een grootschalig opsporingsonderzoek wordt gevraagd.

De heer Witteveen heeft gevraagd of ik wil uitleggen hoe, vooruitlopend op de geautomatiseerde systemen, de regels over vernietigen en bewaren daadwerkelijk worden nageleefd. Ik ben daar in het begin van mijn betoog al op ingegaan, maar ik wil daar iets aan toevoegen. Voorop staat dat er een adequaat automatiseringssysteem voor de communicatie tussen het OM en het Nederlands Forensisch Instituut tot stand wordt gebracht. Totdat dat systeem operationeel is, zal tussen het OM en het NFI gewerkt worden met een administratief systeem dat voldoende waarborgen bevat dat het celmateriaal en de DNA-profielen binnen de wettelijk voorgeschreven termijnen worden vernietigd. Het automatiseringssysteem van het NFI voor het vernietigen van het celmateriaal en de DNA-profielen waarvoor het niet afhankelijk is van informatie van het OM, zal wel operationeel zijn op het moment van de inwerkingtreding van deze wet.

Wat gebeurt er met gegevens van personen die enige tijd als verdachten zijn aangemerkt? Worden die gegevens op dezelfde manier bewaard en gebruikt als bij vingerafdrukken? Van personen van wie als verdachte een DNA-profiel wordt opgesteld, wordt dat profiel verwerkt in de DNA-databank voor strafzaken; dat profiel wordt direct vergeleken met de andere daarin opgenomen DNA-profielen. Dit kan ertoe leiden dat een match plaatsvindt met een van de andere DNA-profielen. Indien de betrokken persoon nadien niet langer als verdachte wordt aangemerkt, blijft zijn DNA-profiel niettemin op grond van die match in de DNA-databank bewaard. Als er geen match heeft plaatsgevonden, wordt het DNA-profiel van de persoon die niet langer als verdachte wordt aangemerkt, samen met het afgenomen celmateriaal vernietigd.

Waarom worden de regels over het bewaren en vernietigen in een AMvB en niet in de wet geregeld? Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en de regelgeving van een lager niveau, zoals AMvB's, nemen wij belangrijke hoofdelementen wel in de wet op; dat is in het onderhavige wetsvoorstel dan ook gebeurd. De algemene beginselen die van toepassing zijn op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en het celmateriaal liggen vast in de Wet bescherming persoonsgegevens. Het ontwerpbesluit inzake DNA-onderzoek in strafzaken bevat in de artikelen 13 tot en met 18 niet meer dan een nadere uitwerking van die beginselen.

De heren Rosenthal, Witteveen en Kohnstamm hebben gevraagd of het mogelijk is om bij een toekomstige systematische wijziging van strafvordering bepalingen over onderzoek weer in het systeem op te nemen. Die vraag heeft betrekking op de systematiek van deze zaken. Daarbij is impliciet gerefereerd aan de grondslagen van het onderzoek strafvordering 2001. Het lijkt mij dan ook niet verstandig om daar nu al te diep op in te gaan. Wij kunnen daar in dat kader nog over praten. Het is aan het nieuwe kabinet om te beslissen of en, zo ja, in hoeverre dit onderzoek tot een grotere wijziging van strafvordering aanleiding zal moeten geven.

Dan is gevraagd in hoeverre wij in Europees verband pleitbezorger moeten zijn van het verstrekken van de gegevens. Graag benadruk ik naar aanleiding van de opmerking van de heer Witteveen over ontwikkelingen in Europees verband dat ik er in dat verband slechts naar heb gestreefd om de nationale wetgever op dit terrein enige vrijheid te laten en niet te snel over te gaan op allerlei regels in Europees verband. Uiteraard zullen wij veel gezamenlijk moeten afstemmen, maar het lijkt mij te vroeg om nu al over te gaan tot een Europese databank. In de praktijk blijken alleen Zweden, Duitsland en Engeland ongeveer op het niveau van Nederland te zijn met betrekking tot de dataontwikkeling.

De heer Rosenthal vroeg naar de relatie van DNA en vingerafdrukken. Hij noemde ook nog even de termijn van drie jaar, waar hij al verschillende malen aan gerefereerd heeft. Hij geeft aan de noodzaak van koppeling tussen DNA-onderzoek en vingerafdrukken problematisch te blijven vinden. Zo meent hij dat het onder dwang afnemen van celmateriaal bij gebruik van een wattenstaafje geen grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit inhoudt dan het nemen van vingerafdrukken. Ik blijf daar in de situatie dat enig geweld gebruikt zou moeten worden echter anders over denken. Wanneer iedereen vrijwillig meedoet, zijn de verschillen niet erg groot, alhoewel in de praktijk wel een arts of een verpleger gehaald wordt. Als men weigert, ontstaat er een andere situatie. Verder begrijpt de heer Rosenthal niet waarom DNA-onderzoek bij mishandeling en dood door schuld geen rol kan spelen. Ik merk daarbij op dat het bij mishandeling dikwijls gaat om een bekende dader. DNA-onderzoek speelt dan geen rol. Dood door schuld is meestal aan de orde in verkeerssituaties. Ook dan speelt DNA-onderzoek geen rol. Zowel bij het afnemen van vingerafdrukken, waar ook de termijn van vier jaar is gesteld, als bij DNA-celafname tegen de wil is een vrijheidsbeneming noodzakelijk. Daarom is de historische koppeling aan de voorlopige hechtenis en daarmee de inverzekeringstelling naar mijn gevoel ook logisch. Overigens wijs ik erop dat er tot dusver in de praktijk geen klachten zijn dat het niet wordt teruggebracht tot drie jaar.

De heer Rosenthal vroeg ook nog naar de verhouding tot andere wetsvoorstellen. Hij uitte de zorg voor fragmentatie van de wet- en regelgeving. Ook de heer Witteveen sprak over de systematiek van de opsporing in bredere zin. De heer Rosenthal vroeg om een systematisch overzicht met bijbehorende tijdstippen. Hij vroeg mij dat te doen in de memorie van toelichting bij de begroting van 2002. Ik weet echter niet of de begroting daarvoor de passende plek is. Verder wijs ik erop dat na dit wetsvoorstel van mij nog twee andere wetsvoorstellen zijn te verwachten. Ik kan nu al zeggen dat het mijn voornemen is om deze wetsvoorstellen in het najaar in te dienen. Ik denk dat dit voldoende indicatie van de tijdstippen is. Hij vroeg ook nog wat wij doen met de motie van de heer Dittrich die door de Tweede Kamer is aangenomen en waarin wordt gevraagd of gedetineerden op basis van vrijwilligheid zouden kunnen worden gestimuleerd mee te werken aan een DNA-onderzoek. Op het ogenblik wordt daarover een enquête onder gedetineerden, TBS'ers, gehouden. Wij denken dat die enquête kort na de zomer zal kunnen worden afgerond. De Kamer zal over het resultaat worden ingelicht.

Ik ben al ingegaan op de extra toezichthoudende rol voor de Registratiekamer. Ik heb al gezegd, dat op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens de Registratiekamer zoals deze instelling op het ogenblik nog heet, het toezicht behoort te houden.

Mevrouw De Wolff is nog steeds heel erg bang voor gebruik van het DNA-materiaal. Laat ik daar volstrekt helder over zijn: ik zal bevorderen dat het wetsvoorstel DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken totstandkomt maar ik ga niet verder. Ik wil graag haar zorg wegnemen dat de onbekende verdachte door middel van dit onderzoek zal worden geconfronteerd met kennis over ziekte of erfelijke aandoeningen die hem onbekend is. Het nieuwe type DNA-onderzoek waarop dit wetsvoorstel ziet, mag niet gericht zijn op niet-zichtbare kenmerken. De reden daarvoor is dat bij die kenmerken het belang van de betrokkene bij niet-weten alsmede het belang van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dienen te wegen dan het opsporingsbelang. Dit is een uitgangspunt dat wij al in een vroeg stadium hebben vastgelegd. Wij zullen ons daaraan houden. Ik hoop dat de Tweede Kamer die soms verdergaande gedachten ontwikkelt dan ik, zich daaraan ook zal houden.

Mevrouw De Wolff is vervolgens ingegaan op het uitwisselen van DNA-gegevens. Uiteraard kunnen wij pas DNA-gegevens met het buitenland uitwisselen op het moment dat is voldaan aan het voorwaarden die voor het verkrijgen van gegevens in Nederland gelden. De betrokken persoon moet er dus in ieder geval van worden verdacht een misdrijf te hebben begaan waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat. Als wij gegevens uit het buitenland willen ontvangen, geldt natuurlijk ook dat de persoon aldaar een misdrijf moet hebben begaan waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie. Ik wil nog twee punten aan hem voorleggen.

Het eerste betreft de controle en het toezicht op de gegevens. De minister heeft toegezegd ervoor te zullen zorgen dat het NFI het initiatief neemt tot overleg met de Registratiekamer over de toezichttaak. Dat is heel plezierig, maar ik weet niet of dat voldoende is. Als ik het niet goed heb, zal de minister mij ongetwijfeld onmiddellijk corrigeren, maar bij mijn weten heeft de Registratiekamer de beleidsvrijheid om te bepalen welke onderzoeken zij wil verrichten, welke prioriteiten zij wil stellen enz. Kortom, een overleg als zodanig houdt niet de waarborgen in die wij als CDA-fractie noodzakelijk vinden en die tevens de minister nodig moet achten, aangezien hij die waarborgen ook als voorwaarde heeft gesteld in het licht van artikel 8 van het EVRM. Daarom vraag ik de minister om niet alleen het initiatief bij het NFI te bevorderen, maar ook om ervoor te zorgen dat de onzes inziens noodzakelijke controles tijdig en periodiek worden uitgevoerd, indien de Registratiekamer gezien haar beleidsvrijheid daarin niet voorziet; en zulks niet alleen totdat het nieuwe automatiseringssysteem is ingesteld, maar ook daarna.

Mijn tweede punt heeft ook te maken met een EVRM-thema. De minister redeneert dat aan de eis van verdenking wordt voldaan bij het afgenomen celmateriaal, dat daarom geen spanning bestaat met het EVRM en dat hetgeen verder met het DNA-profiel gebeurt onder "vervolgrechercheren" valt. Ik heb de legitimiteit van die redenering op zich niet betwist, maar heb er een andere redenering naast gelegd, die wat mij betreft even legitiem is en wel spanning met het EVRM zou opleveren: het celmateriaal wordt immers niet alléén afgenomen ten behoeve van de opsporing bij het concrete misdrijf, maar tegelijk voor de vergelijking met de profielen van andere, nog niet opgeloste misdrijven. Als die gelijktijdigheid wordt verondersteld – de facto is dit het geval, want de profielen worden vergeleken met wat verder in de databank zit – dan is er wel spanning met het EVRM. Ik wil de minister vragen om hierop in te gaan, vooral omdat dit punt in de stukken tot nu toe nog niet naar voren is gekomen en nog niet is opgehelderd.

Mijn slotopmerking naar aanleiding van de beantwoording van de vragen van andere fracties betreft het aanstaande wetsvoorstel omtrent het DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken. Ik vraag de minister om hierbij in het bijzonder de problematiek onder ogen te zien van uiterlijke kenmerken die een rechtstreekse relatie hebben met erfelijke ziekten. Dat lijkt mij het grootste probleem van het wetsvoorstel.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Hij is niet alleen enthousiast over deze wetswijziging, maar streeft ook een veel verdergaand gebruik van DNA-onderzoek na. Het onderzoek naar uiterlijk roept een hoop principiële vragen op, niet alleen over erfelijkheid, maar ook rond het behoren tot een maatschappelijke minderheidsgroepering, wat ook aan uiterlijke kenmerken merkbaar kan zijn. Ik spreek de hoop uit dat er een brede discussie rond het bij de ministerraad ingediende wetsvoorstel ontstaat, waarin al deze kwesties naar voren komen. Het lijkt mij ook buitengewoon zinvol als daarbij aandacht kan worden besteed aan de opmerkingen van mevrouw Timmerman over het EVRM. Het is wel aardig dat in tijden waarin velen beweren dat de Senaat eigenlijk absoluut overbodig is, kan worden geconstateerd dat het grondig lezen van het EVRM nieuwe informatie oplevert. Ik denk dat wij juist bij de uitbreidingen, waar het om zulke sensitieve zaken gaat, grondiger naar de zaak moeten kijken dan wij vanavond al improviserend kunnen doen. Voor mij was het argument in ieder geval nieuw en ik zou er graag verder over nadenken.

Nog een paar opmerkingen over het administratieve systeem en het toezicht door de Registratiekamer. Begrijp ik de minister goed als ik zeg dat het NFI volgens hem eigenlijk zichzelf zou moeten reguleren? Dat administratieve systeem moet nog worden opgezet en heeft een tijdelijk karakter. Hoe tijdelijk het zal blijken te zijn, is echter de vraag. Het NFI moet de regels hiervoor opstellen. De minister zegt dat het toezicht door de Registratiekamer moet plaatsvinden in overleg met het NFI. Hij kiest daarmee dus voor een vorm van zelfregulering. Voor het goede functioneren van het NFI is het volgens mij echter buitengewoon belangrijk dat zij dat niet in onderling overleg hoeven te doen en dat een en ander wordt getoetst door politieke autoriteiten die verantwoording aan het parlement zijn verschuldigd. Het heeft verder mijn voorkeur dat deze toetsing wordt vastgelegd in een openbaar document als een AMvB, omdat anders de mogelijkheid bestaat dat de regels niet voldoende transparant aangeven waaruit de betrokkenheid van al die instanties zal bestaan.

Het is een van de zwakke punten van zelfregulering dat de bescherming van kwetsbare publieke belangen eigenlijk niet moeten worden overgelaten aan uitvoerende instanties. Ik denk dat deze instanties daarom de keuze moet worden geboden om transparant te opereren. Dat zou het gezag en de status van het onderzoek alleen maar ten goede komen. De minister zal begrijpen dat ik graag van hem hoor welke rol hij voor zichzelf, een eventuele AMvB of, wie weet, wettelijke maatregelen ziet weggelegd bij dat administratieve systeem en het toezicht van de Registratiekamer dat in overleg met het NFI zal plaatsvinden.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Ik bedank de minister voor de beantwoording van mijn vragen. Ik wil echter toch nog – ik zou bijna zeggen: voor de zoveelste keer – terugkomen op een aantal categorieën misdrijven en dan in het bijzonder op dood door schuld, eenvoudige mishandeling en deelname aan aanval of vechterij.

Vooral bij de eerste twee categorieën kan ik mij heel wel situaties voorstellen waarin DNA-onderzoek een welkome aanvulling is op de middelen die nu ter beschikking staan bij het opsporings- en vervolgingsonderzoek. De minister schetst nu het wenkende perspectief dat in de komende tijd zal worden bezien of het mogelijk is, DNA-onderzoek ruimer in strafzaken toe te passen. Dat is ook voor de VVD-fractie een wenkend perspectief en daarom geef ik hem in overweging, nog eens na te gaan of er werkelijk geen situaties denkbaar zijn in de door mij geschetste voorbeelden waar DNA-onderzoek ook dan een welkome aanvulling is op de middelen die nu ter beschikking staan voor opsporing en vervolging.

Minister Korthals:

Voorzitter. De Registratiekamer kan altijd controle uitoefenen op het NFI. Dat staat los van alle gemaakte of nog te maken afspraken. Ik heb al gezegd dat het NFI gereguleerd wordt krachtens de wet en de AMvB. Bovendien is de minister van Justitie eindverantwoordelijk en daarom zullen door mijn departement afspraken worden gemaakt die het mogelijk maken om te controleren om men zich daadwerkelijk houdt aan de eisen die aan de administratie zijn gesteld.

Op het moment dat het systeem geautomatiseerd is, zal er ook worden gecontroleerd door het openbaar ministerie. Dat is een extra "check". Ik denk daarom dat de controle op de bewaartermijnen of de vernietiging wel degelijk serieus zal worden genomen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Op het gevaar af vervelend te worden gevonden, plaats ik toch nog maar deze opmerking. Overigens hebben meer fracties hiervoor nadrukkelijk aandacht gevraagd. De minister zegt bijna zeker te weten dat er afspraken zullen worden gemaakt. Ik vroeg de minister echter te garanderen, op welke wijze dan ook, dat er tijdig een periodieke controle plaatsvindt.

Minister Korthals:

Ik zal daar ook nog eens met de Registratiekamer over praten en vragen of zij eigener beweging periodieke controles wil uitvoeren bij het NFI, als de Registratiekamer dit al niet uit zichzelf doet. Bovendien zal ik vragen of zij mij ervan op de hoogte kan brengen als er te weinig tijd voor die controles is. Ik denk dan bijvoorbeeld aan een situatie, waarin slechts eens in de vijf jaar gecontroleerd wordt. Dan moeten er andere maatregelen getroffen worden.

Voorzitter. Ik kom bij artikel 8 van het EVRM. Dat artikel vereist niet dat er per definitie een verdenking ten grondslag ligt aan het afnemen van het materiaal. Het matchen van DNA-profielen behoort ook tot de mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het conceptwetsvoorstel inzake DNA bij veroordeelden, dat ik thans voorbereid. Dit is geheel gericht op het afnemen van celmateriaal en het matchen bij personen, die niet verdacht zijn. Wij zullen bij de behandeling van dat wetsvoorstel nog eens uitgebreid op de problematiek van artikel 8 van het EVRM ingaan. Mevrouw Timmerman wilde daar nu al op vooruitlopen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Het conceptwetsvoorstel inzake DNA bij veroordeelden heb ik precies vanuit die invalshoek gelezen. In dat voorstel wordt uitgebreid ingegaan op artikel 8 van het EVRM. Maar ook daarin krijg ik geen antwoord op mijn vraag, namelijk of mijn redenering niet even legitiem is als uw redenering, met het verschil dat uw redenering geen strijdigheid kent met het EVRM en mijn redenering wel. Ik heb mijn vraag gesteld, omdat ik daar in het conceptvoorstel geen antwoord op kreeg. Ik begrijp dat er al een praktijk met vingerafdrukken bestaat. Bij komende wetsvoorstellen zal deze discussie zich zeker voordoen. Is het niet mogelijk om ons op dat punt nog een brief of een notitie te doen toekomen om te verhelderen waarom de ene redenering nu wel deugdelijk is en de andere niet, zo mogelijk met verwijzing naar eventueel bestaande jurisprudentie of de wordingsgeschiedenis?

Minister Korthals:

Wij zijn het erover eens dat het vooral gaat om het komende wetsvoorstel inzake veroordeelden. Daarom stel ik voor om u de brief in dat kader toe te zenden.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Het probleem speelt bij het volgende wetsvoorstel misschien wel meer dan bij het huidige wetsvoorstel. Maar ook bij dit wetsvoorstel speel het een rol. Het gaat immers om celafname ten behoeve van matching, waarbij geen sprake is van een verdenking.

Minister Korthals:

En dat is wat ons betreft uitdrukkelijk getoetst op artikel 8 van het EVRM. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat die celafname niet in strijd is met dat verdrag. Bij het komende wetsvoorstel ontstaat er nog een extra probleem. Als u het goed vindt, zal ik bij de behandeling van dat wetsvoorstel over deze problematiek nog een brief aan u schrijven.

Voorzitter. Zowel mevrouw Timmerman als de heer Witteveen hebben gesproken over het wetsvoorstel inzake persoonskenmerken, die af te leiden zijn uit het DNA. Mevrouw Timmerman wees erop dat er natuurlijk uiterlijke kenmerken zijn, die een relatie hebben met bepaalde ziektes. Wij zullen daar extra aandacht aan besteden. Wij hebben overigens over een brede linie dit wetsvoorstel uitgezet om allerlei adviezen hierover te krijgen. Er komen van alle kanten ook zeer waardevolle adviezen binnen, op basis waarvan een goed wetsvoorstel zal kunnen worden gemaakt.

De heer Rosenthal, met de hardnekkigheid die wij van hem kennen, kwam terug op het punt van de strafdreiging van drie jaar. Ik heb gezegd dat het belang van die strafdreiging van drie jaar mede in de systematiek zit. Als je DNA van mensen wilt afnemen, zul je ze eerst moeten kunnen vasthouden. Het systeem zit nu eenmaal zo in elkaar dat mensen pas kunnen worden vastgehouden, als zij een misdrijf begaan waar vier jaar of meer op staat. Overigens ben ik best bereid om op termijn te bekijken of een uitbreiding mogelijk is naar gevallen, waar een gevangenisstraf van drie jaar of meer op staat. Maar wij moeten ons wel realiseren dat de DNA-databank op het ogenblik nog lang niet vol is. Als wij ons systeem vergelijken met het Engelse, dan blijkt dat wij pas over 60 jaar op het Engelse niveau zitten als wij in het huidige tempo doorgaan. Het betreft natuurlijk alleen misdrijven waar een gevangenisstraf van vier jaar of meer op staat. Dat betekent dat wij zeker in de beginfase niet van iedereen DNA-celmateriaal zullen afnemen. Eerst zijn de gevallen aan de beurt waarvan wij verwachten dat een oplossing van een zaak in het verschiet ligt. Op termijn is het genoemde probleem waarschijnlijk belangwekkend, maar het is nu nog niet urgent.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De fractie van GroenLinks heeft om intern beraad verzocht en daarom komen wij nu niet tot afhandeling. Ik stel voor, de behandeling van dit wetsvoorstel morgenmiddag onmiddellijk na aanvang van de vergadering, dus na de Verenigde Vergadering, te hervatten.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

De voorzitter:

Aan de minister van Justitie doe ik de volgende mededeling. Dankzij de afwezigheid van de heer Ruers, bent u niet geïnterrumpeerd bij het herhaaldelijk gebruik van het woord "matchen". In deze Kamer bestaat de vaste gewoonte om de Nederlandse taal te bezigen in het onderling verkeer. Mocht het gebruik van een vreemde taal onvermijdelijk zijn, bijvoorbeeld bij het weergeven van een citaat, dan is het toch wenselijk dat een en ander daarna in het Nederlands wordt weergegeven. Ik raad de minister dan ook aan, bij de voorbereiding van het volgende wetsvoorstel door zijn ambtenaren niet alleen het wetboek, maar ook het woordenboek Engels-Nederlands te laten gebruiken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven