Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet voorzieningen gehandicapten in verband met de tweede evaluatie van die wet (26435).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal vandaag geen uitvoerige politieke en ideologische beschouwing houden over de WVG en de uitvoering daarvan. Nee, het gaat ons vandaag over één concreet punt, sterker nog: over één wetsartikel. Door aanvaarding van het amendement-Spoelman aan de overzijde wordt artikel 1, eerste lid, aanhef, onder c, namelijk zo gewijzigd dat het eerste deel van deze bepaling vervalt. Dit leidt ertoe dat alle soorten woonvoorzieningen aan het criterium ergonomische beperkingen worden gekoppeld. Wat verstaat de minister onder ergonomische beperkingen?

In de huidige wet wordt er terecht een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een woonvoorziening in algemene zin en anderzijds een ingreep van bouwkundige of woontechnische aard, waar het criterium ergonomische beperkingen voor geldt. Als dit wetsvoorstel in de huidige vorm wordt aangenomen, betekent dit echter dat alle vormen van woonvoorzieningen aan het criterium ergonomische beperkingen worden gekoppeld. Wat is de mening van de minister op dit punt? Vindt de minister dit ook een ongewenste inperking van de reikwijdte van de WVG? Of is de minister nog steeds van mening, zoals verwoord in de in de memorie van antwoord aan deze Kamer, dat de wetswijziging op dit punt juist geen inperking van de WVG inhoudt? Als dit laatste het geval is, op welke wetsartikelen baseert de minister deze opvatting?

Voorzitter! In de memorie van antwoord stelt de minister dat het criterium ergonomische beperkingen uitsluitend gekoppeld is aan bouw- of woontechnische woonvoorzieningen. Woonvoorzieningen van niet bouw- of woontechnische aard vallen niet onder dit begrip, aldus de minister. Dit is inderdaad juist met betrekking tot de oude wet, maar kan de minister aangeven of dit ook voor de nieuwe wet het geval is? Als dit inderdaad het geval is, onder welk begrip vallen deze woonvoorzieningen dan wel en in welk wetsartikel staat dat dan?

Naar onze mening leidt aanvaarding van de voorgestelde wetswijziging tot een ongewenste situatie. Het kan niet zo zijn dat dit aspect van de wijziging, dat verstrekkende gevolgen heeft, aangenomen wordt door het parlement zonder dat hier überhaupt aandacht aan is besteed. In de Tweede Kamer is er met geen woord gerept over dit punt. Ik kan me dan ook niet aan de indruk onttrekken dat dit aspect een onbedoelde inperking inhoudt. Op zulke momenten ben ik bijna blij dat er zoiets is als de Eerste Kamer. Omdat de Eerste Kamer wetsvoorstellen kan toetsen op onder andere wetgevingskwaliteit, moet zij dat naar onze mening in dit geval dan ook nadrukkelijk doen. De door mij geschetste problematiek is echter niet nieuw. Het is onderwerp geweest van menig geschil, geschillen die ook voor de rechter zijn uitgevochten. En wat is nu het geval? De centrale raad van beroep heeft in het geding tussen het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Aa en Hunze, appellant, en A, gedaagde met als nummer 97/1570 WVG uitgesproken dat niet bij alle woonvoorzieningen het criterium ergonomische beperkingen dient te gelden. Daarbij beriep de centrale raad van beroep zich op de huidige WVG, waar dit onderscheid heel duidelijk gemaakt wordt, zoals ik reeds eerder betoogde. In het geding ging het om de vraag of een gemeente een aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding, ook een vorm van een woonvoorziening, ongegrond kan verklaren omdat het criterium ergonomische beperkingen ontbreekt. Nee dus, aldus de arrondissementsrechtbank te Assen en de centrale raad van beroep. Deze opvatting is door de centrale raad van beroep herhaald in andere uitspraken van 26 maart 1999 en in uitspraken van na die datum zodat hier gesproken kan worden van constante jurisprudentie. Dat sterkt ons in onze overtuiging dat het koppelen van elke woonvoorziening aan het criterium ergonomische beperkingen niet alleen onbedoeld is, maar bovenal ook ongewenst. Kan de minister ingaan op bovengenoemde problematiek en op de relatie hiervan met de jurisprudentie?

Ten slotte, mijnheer de voorzitter, zal ik ter illustratie een voorbeeld geven van een situatie waarin de wetswijziging tot onbedoelde negatieve gevolgen leidt voor een gehandicapte. De heer A bewoont een woning op de zesde etage van een flatgebouw. Uit medisch onderzoek blijkt dat hij blijvend ernstige psychische gevolgen ondervindt als gevolg van het feit dat de woning zich boven de grond bevindt. De heer A lijdt dus aan een ernstige vorm van hoogtevrees. Op grond van de huidige WVG komt de heer A in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding. Voor het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding is het immers op dit moment niet vereist dat er sprake is van ergonomische beperkingen. Indien de voorgestelde wetswijziging van kracht wordt vervalt het recht op verhuiskostenvergoeding voor de heer A. De wetswijziging koppelt immers alle soorten woonvoorzieningen aan het criterium ergonomische beperkingen.

Ik hoop dat ik de nogal complexe materie voldoende duidelijk heb kunnen maken. Tot slot, mijnheer de voorzitter, zou ik de minister willen vragen of hij deze problematiek voldoende heeft onderkend tijdens de behandeling aan de overzijde en of hij met ons van mening is dat een dergelijke wetswijziging onbedoeld in de praktijk tot wantoestanden kan leiden, zoals eerder geschetst. Daarom zou ik de minister willen vragen of hij bereid is op de kortst mogelijke termijn deze fout te corrigeren.

Minister De Vries:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de heer Van Vugt voor de aandacht die hij aan dit wetsvoorstel heeft besteed. Dit wetsvoorstel is, naar mijn overtuiging en die van de Tweede Kamer, een belangrijke verbetering in de huidige Wet voorzieningen gehandicapten. Daar is dunkt mij in deze Kamer geen twijfel over, zij het dat de heer Van Vugt de vinger legt bij een wetswijziging die plaats heeft gevonden door de aanneming van een amendement-Spoelman op artikel 1. De heer Van Vugt werpt de vraag op of het amendement-Spoelman onbedoeld – dat neemt hij ook aan – heeft geleid tot een beperking van de strekking van het oude artikel.

Ik heb mede dankzij de hulp van de heer Van Vugt zojuist nog eens even goed naar de artikelen kunnen kijken en begrepen waaruit zijn vragen voortkwamen. Het is mijn overtuiging dat zijn veronderstelling volstrekt juist is, dat mocht er sprake zijn van een inperking, deze onbedoeld is. Zoals ook uit de toelichting blijkt, heeft mevrouw Spoelman met de indiening van dit amendement juist willen aangeven, dat de wijziging het alomvattende karakter van de zorgplicht beter uitdrukt. Ook het woord "ergonomisch" is in het wetsvoorstel blijven staan. Dat stond ook in de regeling die voorafging aan deze wet, de Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten, de RGSHG.

De vraag is, of het artikel zoals het na de amendering van mevrouw Spoelman luidt, inderdaad geacht kan worden een beperking in te houden. Ik moet u zeggen dat ik de overtuiging terzake van de heer Van Vugt niet kan delen. Op het ogenblik luidt de tekst dat onder woonvoorzie ning wordt verstaan "elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die mensen met een handicap in het normale gebruik van een woning ondervinden". Ik kan eigenlijk niet inzien dat dit beperkter zou zijn dan hetgeen in de vorige tekst van het desbetreffende artikel stond.

Wel nieuw in het huidige artikel is dat de grens van de ergonomische beperken verbroken wordt voor één onderdeel, namelijk voor een uitraasruimte, een verblijfsruimte die te maken heeft met psychische gedragstoornissen.

Dat is het geval omdat gebleken is dat op het grensvlak tussen de AWBZ en de Wet voorzieningen gehandicapten over een aantal onderwerpen, onder andere de uitraasruimte, telkens verschil van mening was wie die financieel voor zijn rekening moest nemen. Deze knoop is toen doorgehakt en besloten is om ook deze voorziening, zij het als een kop bovenop de WVG, in het wetsvoorstel op te nemen.

Mijnheer de voorzitter! Nu lijkt het mij dat de heer Van Vugt zal zeggen, dat hij denkt dat het anders is en mij zal vragen, of ik bereid ben dat alsnog te gaan wijzigen.

Ik stel daartegenover dat mijn overtuiging anders is. Ik zal overigens naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Van Vugt nog eens een grondige analyse laten maken van de tekst. Het lijkt mij dat de bedoeling van mevrouw Spoelman inderdaad geweest is om tot een alomvattender begrip te komen. Ik kan dat nooit als een inperking zien. Als wij die analyse maken en tot de conclusie zouden komen dat de heer Van Vugt toch gelijk heeft, lijkt het mij dat er geen enkele reden zal zijn om te aarzelen daar tot een correctie te komen. Ik zie daartoe vooralsnog helemaal geen aanleiding.

De wetstoepassing zal plaatsvinden in de geest van het amendement-Spoelman en in de geest van de wetspraktijk, op dit punt met dezelfde ruimte plaatsvindt en met een uitbreiding op het punt van de uitraasruimte. Mocht het zo zijn dat er ooit een rechterlijke uitspraak komt die het tegendeel zou uitwijzen, zullen wij daarop ogenblikkelijk reageren met een wetswijziging. Het is immers noch de bedoeling van mevrouw Spoelman noch van mij om tot enigerlei inperking te komen, integendeel, deze wet gaat over een uitbreiding van de faciliteiten.

Ik denk dat ik in dit stadium niet in staat ben om de heer Van Vugt op de hoofdvraag gelijk te geven. Ik zeg hem toe dat mocht het zo zijn dat wij bij nadere analyse tot de conclusie zouden komen, dat de bedoeling van de wetgever beter en helderder uitgedrukt zou kunnen worden, zullen wij niet aarzelen om met de grootst mogelijk spoed te bevorderen dat het rechtgezet wordt. Vooralsnog dunkt mij dat daar geen aanleiding toe is.

De heer Van Vugt (SP):

Voorzitter! Ik wil de minister bedanken voor de beantwoording van mijn vragen. Ook de SP-fractie is van mening dat deze wetswijziging in algemene zin een verbetering van de wet inhoudt. Toch blijf ik van mening dat de wijziging van dit artikel een onbedoelde duidelijke inperking inhoudt. Toen de minister net de definitie voorlas van de woonvoorziening in het huidige wetsvoorstel, liet hij het woord "ergonomische" weg. Daar wringt de schoen nu juist. Vroeger kon je in algemene zin aanspraken maken op een woonvoorziening, als die gericht was op het wegnemen van belemmeringen in een woning. Voorts was er een verbijzondering van dat begrip: bij bouwkundige of woontechnische aanpassingen zou sprake moeten zijn van ergonomische beperkingen. De huidige wetstekst volgens het amendement van mevrouw Spoelman leidt er echter toe dat elke woonvoorziening wordt gekoppeld aan het criterium "ergonomische beperkingen". Voorzover ik dat met mijn boerenverstand kan beoordelen, is dat een duidelijke inperking.

Ik wil de minister nogmaals bedanken voor zijn toezegging op dit punt om een nadere analyse te laten uitvoeren en te kijken of de bedoelingen van de wetgever en de Tweede Kamer niet beter en duidelijker kunnen worden uitgedrukt. Ik wil hem hierbij graag mijn opmerkingen meegeven.

Minister De Vries:

Voorzitter! Ik heb zojuist gezegd dat de bedoeling van de wetgever en ook van het lid der Tweede Kamer dat een amendement terzake heeft ingediend zeker geen beperking van de werkingssfeer is geweest, maar eerder een verruiming daarvan. Zo lees ik het ook. De opmerking van de heer Van Vugt over de vraag "wel ergonomisch of niet ergonomisch" verandert dat inzicht bij mij niet. De strekking van de regeling die voorafging aan de WVG was ook om op basis van ergonomische criteria tot een mogelijkheid van subsidiëring van voorzieningen te komen.

Ik doe mijn toezegging gestand. Als bij nadere analyse of in de praktijk blijkt – wij zullen dat meteen bekijken – dat de heer Van Vugt een punt aanstipt waarop de wet nog verduidelijkt kan worden, is er niets wat mij belemmert om daaraan tegemoet te komen. Ik ben hem er zeer erkentelijk voor dat hij zoveel aandacht aan dit artikel heeft gewijd.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 22.15 uur

Naar boven