Aan de orde is de voortzetting van:

de algemene politieke beschouwingen inzake het in het jaar 2000 te voeren beleid (26800).

(Zie vergadering van 16 november 1999.)

De beraadslaging wordt geopend.

Minister Kok:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de in eerste termijn geleverde inbreng. Ik heb met grote aandacht en belangstelling kennisgenomen van datgene wat namens de fracties naar voren is gebracht.

Een bijzondere vermelding verdient ook dezerzijds het samengaan van de fracties van de RPF en het GPV, waardoor wij de heer Schuurman hebben kunnen horen spreken namens de samengegane fractie. Ik mag mij daar natuurlijk niet mee bemoeien. Ik heb de inbreng van de heer Veling wel gemist, maar dit is positief bedoeld. Je kunt het niet allemaal tegelijk hebben in het leven.

Aan de fractie van de SP zou ik willen zeggen dat de aangekondigde gemonteerde foto, die mij na de zitting van de Kamer in een privé-setting is uitgereikt, geen montage is, maar een werkelijke foto. Op deze foto balanceer ik met maat 46 door Madurodam, waar ik geen schade heb aangericht. Hiermee heb ik eigenlijk volledig voldaan aan de intentie die de uitreiker met zijn bijdrage had. Ik zal proberen, mij op dezelfde behoedzame wijze door dit debat heen te manoeuvreren.

Voorzitter! Ik heb enkele schriftelijke antwoorden mogen geven; u refereerde eraan. Ik heb een selectie voor deze mondelinge beantwoording gemaakt, in verband met de beschikbare tijd en in verband met de aard van de inbreng van de fracties, die vaak een profilerend karakter had, wat begrijpelijk is, en ook in verband met nog volgende begrotingsdebatten inclusief de behandeling van wetsvoorstellen.

Ik zal in mijn beantwoording na enkele algemene opmerkingen ingaan op onderwerpen verband houdend met binnenlands bestuur, waaronder overheid en markt, justitie en veiligheid. Dan komt het blok ruimtelijke ordening, milieu en kennis, daarna sociaal-economisch en financieel-economisch beleid, werk, sociale zekerheid, inkomen, zorg en financiën, en ten slotte enkele punten van buitenlands beleid. Dit alles wil ik doen binnen de belofte die ik u heb gedaan over de spreektijd die ik heb geraamd, voorzitter.

Vele sprekers hebben in hun bijdrage aangegeven dat zij in de komende millenniumwisseling aanleiding zien tot terugblikken en wat verder vooruitzien. Hierin staan zij niet alleen. Onvermijdelijk zijn wij dan op zoek naar constanten uit het verleden die bewaard moeten worden, en naar uitdagingen waarvoor de komende eeuw ons stelt, en antwoorden die hierop moeten worden gegeven. Het is van belang dat wij ons er hierbij rekenschap van geven of de keuzen die wij maken, onze toekomst voldoende veiligstellen. Kort samengevat: zijn wij op weg naar een samenleving die economische kracht aan sociale solidariteit, gemeenschapszin, paart; die maatschappelijke dynamiek duurzaam weet te verenigen met een gezond milieu; en die in vertrouwen kan vasthouden aan de beginselen van onze sociale rechtsstaat?

Hoe staan wij er nu voor? Er is een gestage economische groei, duidelijk boven de behoedzame veronderstellingen van het regeerakkoord. Van de werkgelegenheidsontwikkeling profiteren steeds meer mensen, onder wie velen die voorheen langdurig werkloos waren. Het minimumloon met de hieraan gerelateerde uitkeringen en AOW-pensioenen stijgt elk halfjaar mee met de lonen. De begroting nadert een evenwicht en tevens loopt de schuldquote fors terug. Het zijn sociaal-economische en financieel-economische resultaten die begin jaren tachtig buiten bereik leken. Het zijn resultaten van over een reeks van jaren volgehouden discipline door de overheid en door sociale partners, en ook van ingrijpende en soms pijnlijke maatregelen.

Het zijn tastbare vruchten van onze ambitie om zoveel mogelijk mensen een nieuw maatschappelijk perspectief te geven, want werk verschaft meer dan inkomen alleen. Het is een bron van zelfrespect, het opent de deur naar maatschappelijke integratie en het schept ook mogelijkheden tot zelfverwerkelijking voor velen. Werkgelegenheidsgroei is, zeker onder de omstandigheden waarin zij in Nederland plaatsvindt, in essentie sociale vooruitgang. De gedachte dat deze vooruitgang ten koste zou zijn gegaan van andere verantwoordelijkheden waarvoor we staan, zoals de zorg voor hen die niet meer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen en voor het onderwijs of de veiligheid op straat, deel ik in het geheel niet. Integendeel, meer werk en perspectief draagt direct bij aan sociale samenhang. Bovendien scheppen gezonde sociaal-economische en financieel-economische verhoudingen het draagvlak en de ruimte voor uitgesproken ambities die het kabinet heeft om te investeren in de kwaliteit en de vitaliteit van de samenleving, in het onderwijs, in de zorg, in de maatschappelijke samenhang, in onze natuurlijke omgeving, in de grote steden en ook in de veiligheid op straat. Daartoe zijn in het regeerakkoord krachtige accenten gezet. Zij zijn verder uitgewerkt in de begroting voor het komende jaar.

In de Troonrede en in de begrotingsstukken klinkt het besef door dat het niet alleen om meer van hetzelfde gaat, maar ook en vooral om beter, om kwaliteit, want die insteek deel ik met veel sprekers die gisteren het woord gevoerd hebben. Er zijn veranderingen op til, kwalitatieve veranderingen. Een sterke economie zal in de komende eeuw vooral een op kennis draaiende economie zijn. Dat geldt eigenlijk voor onze samenleving in haar geheel: een ingewikkelde en sneller veranderende samenleving vraagt goed opgeleide mensen, die daarin hun weg weten te vinden. Het bieden en openhouden van gelijke en goede kansen voor de jongere generaties is een voorname investering in de toekomst. Stabiliteit en verandering zijn kenmerken van een vitale samenleving – een stabiele basis in een veranderende omgeving. Dat is de beste bijdrage die de regering kan bieden. We slagen nu beter in het wegwerken van zwakke plekken door mensen die nog geen kans op werk kregen op te leiden en te scholen, door ruimtelijke en sociale segregatie te voorkomen, en door het verbeteren van de sociale en economische structuur van onze grote steden. Het zijn even zovele keuzen voor de kwaliteit van de samenleving en daarvoor staat de regering.

De heer Braks (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Mag ik van de gelegenheid gebruikmaken om in de eerste plaats in die zin te reageren dat ik het eigenlijk wel met de opvattingen van de minister-president eens ben, dat de solidariteit van de samenleving erg gediend is met werk en inkomen. Maar dat neemt toch niet weg, zoals ik het ook in mijn inleiding gezegd heb, dat er in deze samenleving in toenemende mate signalen van groepen zijn die zich in die ontwikkeling op dit moment – ook al heeft de minister-president nog zoveel mooie voornemens voor de toekomst; dat geloof ik ook wel – in de knel voelen zitten, omdat zij niet meedoen in dat proces en omdat zij ook niet het uitzicht hebben, doordat zij gebrek aan die basisopleiding hebben en het hun dus aan de toegankelijkheid ontbreekt. Wij hebben de indruk – zo heb ik het ook gezegd – dat daar, in de race naar meer economische ontwikkeling, in de afgelopen jaren te weinig aandacht aan is gegeven. Met het verhaal dat de minister-president nu als antwoord op die stelling geeft, wordt die actualiteit eigenlijk ontkend.

Minister Kok:

Nee, voorzitter, dat is een groot misverstand. Er wordt geen enkele actualiteit ontkend. Ik zal de eerste zijn – ik ben dat ook altijd geweest – om sociale problemen en lacunes in mogelijkheden om te kunnen participeren, te onderkennen. Waar het mij om gaat, is de ondertoon en soms de boventoon in enkele beschouwingen van gisteren alsof er een causaal verband zou zijn tussen de resultaten op het sociaal-economisch terrein en achterstanden die zijn ontstaan. Dat is een groot misverstand. Als wij het de afgelopen jaren slechter zouden hebben gedaan op die terreinen die zo centraal hebben gestaan in het beleid van opeenvolgende kabinetten, zouden we nu een veel groter karwei hebben om die door de heer Braks aangegeven lacunes en problemen van een antwoord te voorzien. In een goed economisch beleid is niet vanzelfsprekend het antwoord gelegen in het aanpakken van kwaliteitsvragen in onze samenleving. In mijn beantwoording zal ik dan ook uitgebreid op een aantal onderwerpen ingaan. Maar de grondgedachte die ik hier en daar proefde, als zouden kwaliteitslacunes in onze samenleving een direct of indirect gevolg zijn van een verkeerde prioriteitenbepaling in de achterliggende jaren, ook wat betreft de hoofdlijnen van het financieel en het sociaal-economisch beleid, wijs ik tot in de kern af. Voorzitter! Als de zon schijnt, worden de contrasten scherper. Bij voorspoed treedt wat in de schaduw bleef nog meer in de aandacht. En terecht. De suggestie dat kwaliteitsachterstanden een gevolg zouden zijn van keuze tot welvaartsgroei voor velen wil ik bestrijden. Collectief georganiseerde sociale solidariteit vraagt een sterk economisch draagvlak. Alleen dan kan zij effectief en duurzaam blijken. Met dit inzicht maakt het kabinet een duidelijke keuze voor een hechte sociale rechtsstaat, voortbouwend op fundamenten die daarvoor door vorige generaties zijn gelegd, met een scherp oog voor nieuwe omstandigheden en voor vraagstukken die nu nadrukkelijker aan het licht treden.

Voorzitter! Ik wil thans ingaan op de opmerkingen over de kwaliteit van het openbaar bestuur. Alle sprekers zijn ingegaan op de rol van de overheid. In een aantal bijdragen kreeg de relatie markt-overheid bijzondere aandacht. Voordat ik daarop inga, wil ik graag eerst enkele algemene opmerkingen maken. In de rol en de positie van de overheid is de laatste decennia heel veel veranderd. Diverse maatschappelijke ontwikkelingen zijn daarop van invloed geweest. Die ontwikkelingen gaan ook door, zoals emancipatie en individualisering. Ik denk hierbij ook aan het proces van internationalisering en de razendsnelle ontwikkelingen in technologie en ICT. De organisatie en de werkwijze van de overheid zijn, mede in reactie op dergelijke ontwikkelingen, evenzeer veranderd. Ik wijs op processen van decentralisatie en verzelfstandiging en de scheiding tussen beleid en uitvoering en deregulering. Europa ontwikkelde zich tenslotte als een krachtige bestuurslaag met supranationale bevoegdheden. Mevrouw Lycklama stelde vast, dat het door deze ontwikkelingen niet eenvoudig meer is om vast te stellen welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden de rijksoverheid nu precies heeft. Zij gebruikte daarbij het beeld van een overdracht van bevoegdheden aan de bovenkant – internationaal – aan de onderkant, door onder andere decentralisatie aan de markt en het middenveld en door privatisering en verzelfstandiging. Ook anderen hebben in deze zin gesproken. Het kabinet rekent het zich tot taak om de organisatie van de overheid zo helder en inzichtelijk mogelijk te doen zijn en aan te geven welke zorgen en waarden de rijksoverheid tot de hare rekent. Uitgaande van het gegeven dat in een complexe samenleving als de onze sprake is van een verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden over een veelheid van partijen, dient die verdeling transparant en kenbaar te zijn. De burger moet weten bij wie hij of zij terecht kan en de volksvertegenwoordiging behoort te weten waarop het bestuur kan worden aangesproken. Het is echter niet altijd mogelijk om een eenduidig en zeker een blijvend geldig antwoord te geven op de vraag wat de rol van de overheid is. Er is immers sprake van een continu proces van verandering. De taken en rol van de overheid moeten zich bij voortduring richten op relevante, maatschappelijke ontwikkelingen en politieke wensen. Daarbij zijn er wel een paar, min of meer vaste, taken voor de overheid weggelegd, bijvoorbeeld het stellen en handhaven van regels op allerlei terreinen, zoals kwaliteit, veiligheid, volksgezondheid en milieu. Ook voor de relatie tussen markt en overheid geldt, dat sprake is van een continu proces van verandering. Ook die relatie is niet statisch, maar veeleer dynamisch. Zij is en wordt bepaald door de politieke vraag welke voorzieningen wenselijk zijn voor burgers en door de empirische vraag in hoeverre burgers in staat zijn daarin zelf te voorzien. Het moge duidelijk zijn dat beide vragen door de tijd heen anders worden beantwoord. De regering heeft gekozen voor een genuanceerde en afgewogen benadering. Dit kabinet wil geen publieke belangen verkwanselen. Dat gebeurt ook niet. Er vindt geen grote uitverkoop plaats, zeg ik in de richting van de heer Ruers. De markt bestaat bij de gratie van wet- en regelgeving, want daarin worden de randvoorwaarden voor de markt vastgelegd. De markt is dus ondergeschikt aan onze rechtsorde. Anders gezegd, de overheid zorgt voor het beleid en de markt zorgt voor de uitvoering. De positie van de overheid verandert weliswaar, maar zij treedt niet terug. Marktwerking vereist toezicht. Het gaat dus niet om een keuze tussen twee uitersten. Het is niet of de markt of de overheid. Dat is nergens het geval. Het is altijd en markt en overheid. Het is wel de vraag waar het evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds het invoeren van prikkels om verspilling tegen te gaan en anderzijds het beschermen van de publieke belangen. In geen enkele sector heeft het kabinet gesteld dat de markt volledig vrij moet zijn. Dat raakt ook aan de opmerkingen van de heren Braks en Holdijk over de spanningsvelden. Ik gebruik liever dat woord dan "contradicties", genoemd door de heer Tjeenk Willink, maar dat is natuurlijk een kwestie van nuance. De inzet van het kabinet is in elk geval om daar waar mogelijk doelmatigheid en effectiviteit te vergroten. Op die manier voorkomen wij verspilling en werken wij aan onze welvaart, aan onze levensstandaard.

Het doel van het beleid inzake marktwerking is ervoor te zorgen dat de klanten, zowel bedrijven, maar vooral ook consumenten, beter worden bediend. Het gaat om keuzevrijheid. Dat leidt tot meer kwaliteit voor dezelfde of lagere prijzen. Bij het herordenen van markten is voor ons het eerste toetspunt: wordt de burger er beter van? Als dat er niet in zit, dan beginnen wij er niet aan. Dat is geen afzijdigheidsdenken, zeg ik tegen de heer De Boer. Vroeger namen wij wellicht als vanzelfsprekend aan dat alles wat de overheid deed welgedaan was voor de burger. Nu zetten wij de burger meer centraal. Als hij keuzevrijheid kan dragen, dan geven wij die zoveel mogelijk. Maar ook dan zal de sturende hand van de overheid voelbaar blijven, wellicht in een andere gedaante, niet als directe verschaffer van de diensten, maar als regisseur en organisator. Dit past ook bij het beeld van mevrouw Lycklama. Zij spreekt over de faciliterende overheid die de geëmancipeerde burger ruimte moet geven voor eigen afwegingen. Door de burger keuzevrijheid te geven, gaan de aanbieders van publieke dienstverlening en nutsdiensten beter naar hun klanten luisteren. Met de gedachte dat de overheid bij de concrete vormgeving van bestuurlijke arrangementen in het bijzonder acht moet slaan op de positie van kwetsbare groepen ben ik het eens. Dus is het een opdracht aan de overheid om ook bij de keuze voor het op afstand plaatsen van overheidstaken of het inschakelen van de markt toe te zien op de randvoorwaarden, naast kwaliteit, prijs en toegankelijkheid van voorzieningen.

De operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) is belangrijk. Deze richt zich op verstarrende overheidsregulering die burgers en bedrijven onnodig belemmert. Dit heeft goede resultaten. Ik wijs op de verlaging van de administratieve lasten, volgens betrokkenen nog niet goed genoeg natuurlijk, op het tegengaan van concurrentievervalsing door aan de overheid gelieerde ondernemingen, maar ook op projecten, zoals de Winkeltijdenwet en de benzinemarkt. Het MDW-project Loodswezen is ook een goed voorbeeld. In dat project worden fouten uit het verleden rechtgetrokken, want ook de overheid is een lerende organisatie. Niet alleen in het MDW-project worden kaders gesteld die leidend zijn bij de afwegingen rond meer of minder marktwerking. Het verzelfstandigingbeleid is gebaseerd op het rapport "Verantwoord verzelfstandigen" van de commissie-Sint uit 1994. Dat rapport bevat een helder beleidskader. Dat is behulpzaam bij het beantwoorden van de vraag in welke gevallen en op welke wijze taken van de centrale overheid kunnen worden overgedragen of verzelfstandigd. Voornemens tot verzelfstandiging zijn en worden nog steeds aan dit beleidskader getoetst. De nadien tot stand gekomen aanwijzingen voor de rijksdienst op het punt van de zelfstandige bestuursorganen geven een nadere invulling in gevallen, waarin de vorming van een ZBO wordt overwogen. Een kaderwet op de zelfstandige bestuursorganen is in voorbereiding.

Een goede vormgeving van het toezicht is bij verzelfstandiging een belangrijke randvoorwaarde. Een ambtelijke commissie toezicht bereidt een advies aan de minister van BZK voor. Heldere vormgeving van verhoudingen en een goed toezicht op de uitvoering kunnen voorkomen dat bij iedere misstand als ultimum remedium naar het instrument van de wetgeving zou moeten worden gegrepen. Een omstandigheid waarvoor de heer Schuyer reeds waarschuwde.

Ook bij nutssectoren zijn wij op zoek naar nieuwe wegen om klanten beter te bedienen. Bij die sectoren ligt een heel duidelijke overheidstaak, want de klant wordt door de economische eigenschappen van die sectoren niet als vanzelf optimaal bediend. Nutssectoren hebben immers vaak de kenmerken van een natuurlijk monopolie en voorzien in de primaire levensbehoefte van burgers. Dan moeten er duidelijke regels komen voor publieke belangen, zoals toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit. Daar zijn geen standaardrecepten voor. Iedere sector heeft zo zijn eigen kenmerken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Als ik het zo hoor, zegt de minister-president dat er eigenlijk niet veel aan de hand is. Mensen in en buiten deze Kamer hebben het laatste jaar echter ernstige twijfel over het succesvol zijn van de operatie als het gaat om privatiseringen. Wij vergissen ons dus met ons allen. Kan de minister-president behalve het loodswezen, waar ik het mee eens ben, een paar heldere voorbeelden geven van succesvolle privatiseringen? Zijn er voorbeelden waarvan gezegd kan worden: dit gaat buitengewoon veel beter dan een aantal jaren geleden, toen het nog niet was geprivatiseerd? Het gaat mij dan om het rendement voor de burger. De minister-president zei dat uiteindelijk de burger er beter van moet worden. Daar ben ik het mee eens, maar waar is dat zonneklaar aan te tonen?

Minister Kok:

Ik heb niet beoogd te zeggen dat er niets aan de hand is. Ik maak trouwens ook niet uit of er wel of niet iets aan de hand is. Ik heb geprobeerd om naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen een schets te geven van de kaders waarbinnen het beleid inzake marktwerking en verzelfstandiging voldoet en moet voldoen. Daarbij heb ik de uitgangspunten centraal geplaatst. Het woord "privatisering" heb ik nog niet in de mond genomen. Ik zal daar straks nog een opmerking over maken. Wij moeten oppassen om verzelfstandiging en privatisering in één adem te noemen. Die twee zaken moeten goed van elkaar worden onderscheiden. Ik meen dat het proces van verzelfstandiging, op basis van een gezonde toepassing van de marktwerking, de afgelopen jaren op een groot aantal terreinen prima resultaten heeft gehad. Ik acht mij niet in de positie om een voorbeeld te geven van waar het goed heeft gewerkt. Laat men, wanneer men kritisch is, maar aangeven waar het anders zou moeten. Wij staan voor het beleid zoals wij het hebben gevoerd. De keuzes zijn steeds gebaseerd geweest op de uitgangspunten die ik naar voren heb gebracht.

Ik heb tot nu toe het woord "privatisering" niet in de mond genomen. Dat komt bij mij ook achteraan, want voor het kabinet is privatiseren pas een optie als wij ervan overtuigd zijn dat wij de markt zo kunnen laten werken dat het overheidsbedrijf dat het monopolie had, flink aan concurrentie wordt blootgesteld en dat wij goede bediening van burgers via regels en toezicht kunnen waarborgen. Dan is er ook weinig aanleiding meer om het bedrijf in overheidshanden te houden. Dan is er geen reden om geld van de belastingbetaler vast te leggen in deze bedrijven als er ook nuttiger aanwendingsmogelijkheden voor zijn, ingekaderd binnen de geldende randvoorwaarden. Mevrouw Lycklama heeft in dit verband om een time-out gevraagd en om een beleidskader om alle belangen goed te kunnen wegen. Het kabinet is voornemens te komen met een beleidsnotitie over marktwerking en privatisering voor de nutssectoren. Dan zou de beoordeling en bespreking daarvan een goede basis kunnen bieden voor een nadere afweging met beide Kamers van de Staten-Generaal. Daar kan bij de begrotingsbehandeling zeker over worden gesproken.

Een aantal sprekers is in eerste termijn ingegaan op de discussie over de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik noem de bijdrage van de leden Braks, De Boer, Schuurman en Schuyer.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik moest er even over nadenken of dit wel de manier is. Ik heb aangegeven dat wij twijfel hebben. Ik heb de minister-president gevraagd om aan te geven waar de privatisering succesvol is. Zijn antwoord is dan dat als de fractie van GroenLinks het niet succesvol vindt, zij dat moet aangeven, zodat hij daarop kan reageren. Zo blijven wij heen en weer spelen.

Ik heb in mijn betoog gisteren vier voorbeelden gegeven: het afschaffen van de Ziektewet, de privatisering op het terrein van de nutsvoorzieningen – daarover heeft hij wat gezegd – openbaar vervoer en de spoorwegen. De taxibedrijven zijn nu aan de beurt. De privatisering van de waterleidingbedrijven is ten halve gekeerd. Ik zou het lijstje kunnen aanvullen. Dit zijn voorbeelden waarvan wij zeggen: daar zijn wij niet geweldig enthousiast over tot: het ziet er tamelijk zorgelijk uit.

Mijn vraag was een andere. Kan de minister-president daar vijf andere voorbeelden tegenover zetten waarvan de resultaten zo spectaculair zijn, dat wij er vooral mee door moeten gaan. Misschien kunnen wij van hetgeen nu goed gaat, leren voor de dingen die niet goed gaan.

Minister Kok:

Voorzitter! Dat brengt mij in de positie dat ik een of twee voorbeelden mag noemen op verzoek van de heer De Boer waarmee het goed is gegaan, andere voorbeelden terzijde latend. De heer De Boer kent het beleid. Hij kent de keuzes die wij in het beleid maken. Telecom is een succes van de eerste orde. Niemand zal betwijfelen dat Telecom een slecht resultaat heeft opgeleverd. Je kunt nu met een telefoon die werkt de winkel uitlopen en vroeger moest je weken op een aansluiting wachten. De minister van Verkeer en Waterstaat zegt zelfs een halfjaar. Ik ben altijd wat bescheiden in de maatvoering van mijn voorbeelden.

Er zijn talloze voorbeelden die uitstekend hebben gewerkt en werken. Als ik het mij mag permitteren, dan noemt de heer De Boer een aantal voorbeelden van onderwerpen die in verschillende fasen verkeren. Bij de spoorwegen zitten wij in een heel andere fase van de beleidsvorming en beleidsuitvoering dan in de Telecom waarin wij belangrijke stappen hebben gezet. De Ziektewet is onmiddellijk gerelateerd aan de hele discussie over verantwoordelijkheden daar leggen waar de meest effectieve prikkels kunnen werken in het kader van de inspanning om mensen binnen boord te houden en zoveel mogelijk te reïntegreren. Wij komen daar bij andere gelegenheden nog nader over te spreken.

De winkeltijden zijn niet door de heer De Boer, maar wel door een van de andere geachte afgevaardigden genoemd. Mij lijkt het een hele goede zaak dat een verruiming van de openstelling van winkels veel meer toegangsmogelijkheden voor mensen op uren die hen schikt, heeft opgeleverd. Al die sombere verhalen over een samenleving die naar de knoppen zou gaan vanwege de langere openstelling van winkels zijn behoorlijk gelogenstraft.

Het lijkt mij heel goed dat op een sociaal verantwoorde manier, want dat moet je altijd in de gaten houden, mensen de gelegenheid krijgen om tegen een schappelijker prijs van een taxi gebruik te maken. Ik wil in ieder geval de indruk wegnemen alsof met deze enkele capita selecta de niet-genoemde voorbeelden minder succesvol zouden zijn geweest.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik houd staande dat de zaken die niet goed gaan en waarover in deze Kamer tamelijk breed ernstige twijfels zijn geuit, naar mijn mening een andere aanpak, een ander beleid en een andere reactie van het kabinet vragen dan de opmerking dat zij nog in ontwikkeling zijn en dat wij maar moeten afwachten en over een paar jaar wel zullen zien dat die hele lijn doorgetrokken is en een geweldig resultaat oplevert. Als het vitale delen van de collectieve sector betreft, dan maken wij ons daar in ieder geval ernstig zorgen over. Ik beweer niet dat het de intentie van het kabinet is, geen aandacht meer te hebben voor de problemen in de collectieve sector en het achterblijven van de kwaliteit in de collectieve sector, maar dat het effect van het beleid dat gevoerd is, dit uiteindelijk wel oplevert. Ik erken graag dat de aandacht voor de andere kant de basis legt onder welvaart en ontwikkeling in dit land, ik heb dat nooit ontkend. De investeringen in de collectieve sector, de brede blik daarop, het beschikbaar stellen van veel meer geld en menskracht dan nu gebeurt en het ontwikkelen van veel meer creativiteit blijven achter. Als je denkt dat je dat met verzelfstandiging en privatisering oplost, houd ik daar mijn ernstige twijfels bij.

Minister Kok:

Voorzitter! Daar neem ik kennis van. Maar zo gemakkelijk wil ik mij er niet vanaf maken. Het kabinet kiest voor een open houding. In die open houding is het nodig, in de allereerste plaats dat wij aangeven – natuurlijk staan wij daarin open voor kritiek en voor andere zienswijzen, ook in dit debat – wat de uitgangspunten waren. Wij willen ook ordening aanbrengen in de begrippenkaders die worden gehanteerd. Want er loopt nogal eens wat door elkaar. Wat waren en zijn de uitgangspunten? Hoe zien wij het onderscheid tussen een goede werking die inderdaad van het marktmechanisme uitgaat en de verantwoordelijkheid van de overheid vanuit het publieke belang? Er is een reeks van voorbeelden tot realisatie gebracht. Andere onderwerpen zijn nog in discussie. Wij kunnen hier niet met vanzelfsprekendheid uitgaan van een of/of-houding. Dat geeft de heer De Boer zelf ook aan. Wij kunnen vaak niet uitgaan van een zwart/wit-houding. Er kan de noodzaak zijn om tot een zekere reflectie te komen. In dit tijdsbestek wordt dan ook aandacht gevraagd voor de betekenis daarvan. Ook dan is het nodig om alles op de eigen merites te bezien. De algemene benadering, een time-out over de gehele linie, kan lastig zijn voor bepaalde dossiers. Een zekere reflectie is echter goed. Bij de verschillende begrotingsbehandelingen in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer kan daaraan uitgebreid aandacht worden gegeven, zodat wij niet op de automatische piloot behoeven te gaan. Daarvoor zijn de gevoeligheden te groot. Het is ook niet de bedoeling om op de automatische piloot te gaan. Bij de reacties moet men echter ook niet van automatismen uit willen gaan, die bovendien nogal dogmatisch overkomen. Wij moeten elkaar de ruimte geven voor een genuanceerd debat. Daarbij moeten wij uitgaan van de gehanteerde uitgangspunten en normen en moeten wij proberen om een reële analyse te maken. Wat wilden wij bereiken? Wat hebben wij bereikt? Hoe gaan wij verder?

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Het is altijd moeilijk om concrete voorbeelden te geven. Ik waag echter een voorbeeld te noemen, waarbij de privatisering veel burgers heeft geschaad. Ik doel op de privatisering van de openbarepostvoorziening. Er zijn in Nederland duizenden bijkantoren gesloten sinds de privatisering. Duizenden, zo niet honderdduizenden burgers, vooral in wijken met veel oudere mensen, kunnen moeilijk een postkantoor in hun omgeving vinden. Te voet kunnen deze mensen zich niet goed verplaatsen. Zich op de fiets begeven, is te gevaarlijk voor velen. Zij nemen daarom maar de auto. Het is interessant om dit probleem na te gaan en vervolgens met de minister-president te spreken over de voorwaarden bij de privatisering van de postvoorziening. Ging het toen om de burger of om de bezuinigingen? Dat laatste zou op zichzelf niet gek zijn, omdat de privatisering plaatsvond in een kritieke financiële situatie. Wij zouden daarvoor ook best begrip op kunnen brengen. Wellicht zijn de voorwaarden van de overheid achtergebleven en moeten die enigszins bijgestuurd worden, zodat de duizenden verdwenen bijkantoren terug kunnen komen. Dat moet vooral gebeuren in die wijken waar de mensen er behoefte aan hebben. Daarbij kan natuurlijk voor een kleinere schaal worden gekozen.

Minister Kok:

Ik weerspreek dat aan de privatisering een bezuinigingsdoelstelling ten grondslag heeft gelegen. Ik meen tevens dat het werken en de doelmatigheid van het werk van de post in het algemeen goed is. Ik meen ook dat een staatsbedrijf evenzeer eisen van doelmatigheid in de bedrijfsvoering moet invoeren. Het is iets te eenvoudig om te denken dat alleen bij privatisering de harde werking van een bedrijfseconomische aanpak aan de orde is en dat een staatsbedrijf tot in lengte van jaren zich zou kunnen of mogen permitteren om, op kosten van de belastingbetaler, ondoelmatig te opereren. Dat leidt tot niets goeds!

Voorzitter! Ik maak een enkele opmerking over het onderwerp van de ministeriële verantwoordelijkheid. Verschillende geachte afgevaardigden hebben daarover gesproken. Ik heb zelf vanuit het kabinet bij verschillende gelegenheden uitdrukkelijk gesteld dat het kabinet de inhoud en de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid ten opzichte van de Staten-Generaal onverkort wil handhaven. In de nota Vertrouwen in verantwoordelijkheid herhaalt het kabinet dit standpunt en licht het kabinet dit standpunt toe. De heer Schuyer kan ik bijvallen en geruststellen, omdat ik zijn betoog onderschrijf en meen te kunnen aangeven dat een en ander heel nadrukkelijk aansluit bij de zienswijze van het kabinet. Het kabinet staat geen differentiatie voor ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid. De politieke toerekening van de verantwoordelijkheid is een ander vraagstuk. Ook daarover verschillen wij echter niet van mening.

Met de nota Vertrouwen in verantwoordelijkheid heeft het kabinet een basis willen geven voor het debat over de vragen die ook hier zijn gesteld. Het kabinet wil dit debat uiteraard in eerste instantie voeren met het parlement. Dat spreekt vanzelf. Wij zullen echter ook het maatschappelijk debat hierover stimuleren. Mevrouw Lycklama heeft hierover vragen gesteld. De nota is verspreid onder de wetenschappelijke bureaus van de politieke partijen, de faculteiten staatsrecht en bestuurskunde van de universiteiten en onder diverse adviesraden met de uitnodiging, op enigerlei wijze een bijdrage te leveren. Ook zullen er binnenkort diverse discussiebijeenkomsten worden georganiseerd door De Balie, waarbij deskundigen uit allerlei geledingen van de maatschappij worden gevraagd om hun visie te geven op de rol en taak van de overheid in de hedendaagse maatschappij en de voorwaarden die noodzakelijk zijn om de ministeriële verantwoordelijkheid optimaal te kunnen effectueren. Het Forum voor democratische ontwikkeling, dat een rol is toebedeeld in de discussies over het stimuleren van de democratische normen en waarden en daarbij tevens behulpzaam kan zijn bij de verdere vormgeving van de constitutionele agenda voor de volgende eeuw, staat wat het kabinet betreft dus niet alleen.

Voorzitter! Het kan voor bestuurders nuttig zijn als zij bepaalde nevenfuncties vervullen. Het kabinet acht het van belang dat bestuurders inzicht geven in de functies die zij naast het politieke ambt vervullen. Openbaarmaking zorgt voor transparantie en maakt een beoordeling mogelijk. Het is primair aan de gemeenteraad resp. de provinciale staten – en dus niet aan het kabinet – om te beoordelen of in concrete situaties aard en omvang van nevenfuncties wenselijk of onwenselijk zijn. In de Gemeente- en Provinciewet is de bepaling opgenomen dat gemeente- en provinciebestuurders hun nevenfuncties openbaar moeten maken. De minister van BZK overlegt thans met de betrokken bestuurders over de vraag of daarbij op een vrijwillige basis ook de aan de nevenfunctie verbonden inkomsten bekend kunnen worden gemaakt.

Zoals in het akkoord na de informatieronde dit voorjaar is afgesproken, zal in januari 2000 wetgeving inzake het correctief wetgevingsreferendum worden ingediend. Naast het voorstel tot wijziging van de Grondwet betreft dat de tijdelijke referendumwet. Die wet staat ingevolge de afspraak in functie en perspectief van het voorstel tot wijziging van de Grondwet. Dat betekent dat over dezelfde onderwerpen onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde uitzonderingen als in het Grondwetsherzieningvoorstel de mogelijkheid van een raadgevend correctief referendum wordt geboden. Los daarvan staat het voorstel inzake het zogenaamde burgemeestersreferendum. Daarvoor is een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet in behandeling bij de Tweede Kamer, die daarover recent een nader voorlopig verslag heeft uitgebracht.

Wat betreft de positie van de Eerste Kamer bereidt de minister van BZK thans een notitie voor die een vervolg is op een notitie van 1997 en die tot doel heeft de discussie met beide Kamers over dit onderwerp voort te zetten. De suggesties die door deze Kamer bij verschillende gelegenheden zijn gedaan, zullen daarin worden meegewogen. De notitie wordt over enkele weken in het kabinet besproken en zal vervolgens vlak voor of direct na het Kerstreces naar de Kamers worden gezonden.

Voorzitter! Vervolgens kom ik aan het hoofdstuk justitie en veiligheid. De heer Dees is met betrekking tot het functioneren van de democratische rechtsstaat ingegaan op de problematiek van de juridisering van het openbaar bestuur. Hij stelde terecht dat het bewaren – misschien moeten wij in sommige gevallen zeggen: hervinden – van het evenwicht tussen de drie staatsmachten de nodige aandacht vraagt van alle drie de staatsmachten. Hij pleitte voor het herstel van het primaat van de politiek en wees op het belang van kwalitatief goede wetgeving en van een uitvoerende macht die bij de burger vertrouwen wekt door zichzelf in ieder geval nauwgezet aan de wet te houden. Deze elementen vormen als het ware de hoofdlijn van de nota over juridisering van het openbaar bestuur die enige tijd geleden door de ministers van BZK en van Justitie is uitgebracht. Ik verwijs graag verder naar het debat daarover.

De heer Dees sprak in het kader van de rechtshandhaving ook over het belang dat hij aan alternatieve geschillenbeslechting hecht. Over de bevordering van het gebruik van buitengerechtelijke vormen van geschilafdoening in de rechtspraktijk – in het bijzonder het gebruik van mediation – onderneemt de regering inderdaad al concrete stappen die binnenkort met de Tweede Kamer zullen worden besproken. In een aantal arrondissementen gaat de rechter zowel in civiele zaken als in bestuursrechtelijke geschillen bij wijze van proef doorverwijzen naar mediators, uiteraard alleen met instemming van partijen. Overigens mag van deze beleidsvoorstellen op korte termijn geen vermindering van de werklast van de rechterlijke macht worden verwacht, zo wordt mij verzekerd. Op de langere termijn is dat niet uit te sluiten, maar ik wil er wel voor waarschuwen om het stimuleren van alternatieven voor rechtspraak te presenteren als panacee voor de werkdruk voor de rechter, maar zo heb ik de bijdrage ook niet verstaan. Het kabinet onderschrijft daarmee de opvatting van de rechterlijke macht, die met de beleidsvoornemens voor mediationprojecten heeft ingestemd.

De geachte afgevaardigde de heer Braks stelde dat een groot aantal ernstige misdrijven justitieel onbeantwoord blijft, vooral in de sfeer van diefstallen, inbraken, vernielingen en kleinschalige drugshandel, door een gebrek aan capaciteit bij politie, Openbaar Ministerie en strafrechtspraak. Bij het regeerakkoord van verleden jaar zijn substantiële investeringen afgesproken, met name in de politie en de zittende magistratuur. Daarmee heeft dit kabinet een adequaat antwoord gegeven op de criminaliteitsontwikkeling. Uiteraard blijft in de strafrechtketen altijd prioriteitstelling noodzakelijk. Overigens is de behoefte aan capaciteit in het gevangeniswezen het resultaat van een groot aantal factoren. Behalve de ontwikkeling van de criminaliteit is ook de inzet bij de politie, het OM en de strafrechtspraak van belang. In het prognosemodel dat door het ministerie van Justitie wordt gehanteerd, wordt met al die factoren rekening gehouden. Dat neemt niet weg, dat bij prognoses voldoende onzekerheidsmarges moeten worden aangehouden; de toekomst laat zich immers voorspellen. Mede met het oog daarop zal voor het gevangeniswezen ook in de komende jaren enige reservecapaciteit worden aangehouden.

Een ander onderwerp betreft de voorbereiding op het Europees kampioenschap voetbal in 2000. De heer Schuyer was er niet gerust op dat de planning van de voorbereidingen daarop voldoende wordt gehaald. Ik kan hem verzekeren dat er letterlijk alles aan wordt gedaan om de juiste voorbereidingen op tijd te treffen. Het gaat om een scala aan activiteiten op diverse terreinen. Ik noem het ticketbeleid, de versterking van de politiële informatiepositie, onder andere door internationale samenwerking, het nationaal mobiliteitsplan en het supportersbeleid. Mede gezien het grote aantal betrokken partijen is een stevige projectorganisatie opgezet die nog verder wordt versterkt. De coördinatie van de voorbereidingen ligt bij de minister van BZK, in het bijzonder waar het gaat om de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Naarmate het EK 2000 nadert, intensiveren de speelsteden en het kabinet de voorbereidingen. De precieze implicaties voor de veiligheidsmaatregelen, waaronder de politie-inzet, zullen worden uitgewerkt na de loting van de landenteams op 12 december.

Ten aanzien van de inwinning van openbare-orde-informatie door de politie wil ik nog het volgende opmerken. De kernaanbeveling uit het advies van de commissie-d'Hondt hierover, waarnaar de heer Schuyer ook verwees, is dat in een wet in formele zin zou moeten worden opgenomen dat aan de politie bepaalde middelen en methodieken ter beschikking staan ter inwinning van informatie in het kader van de handhaving van de openbare orde. Het gaat daarbij met name om observatie, het inzetten van informanten en politiële undercover. Door de ministers van BZK en van Justitie is naar aanleiding van dit advies uitgebreid onderzoek in de praktijk ingesteld. Daaruit is gebleken dat aan andere methodieken dan men thans hanteert geen behoefte bestaat, waarbij ik er nog op wijs dat artikel 2 van de Politiewet 1993 de politie voldoende ruimte biedt voor informatie-inwinning ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Aanvullende formele wetgeving is om die reden dan ook niet nodig. De beide ministers hebben de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Met het oog op onder andere het EK 2000 zal een handleiding voor de praktijk worden opgesteld waarmee voor de korpsen duidelijkheid wordt geboden over de toepasbaarheid van verschillende methodieken van informatie-inwinning binnen het kader dat genoemde artikel 2 van de Politiewet 1993, waarbij zal worden ingegaan op de mogelijkheid om informatiebronnen te beschermen. Er is een voorbereidingsgroep samengesteld, waarin ook leden van de adviescommissie inlichtingen voor de raad van hoofdcommissarissen zijn vertegenwoordigd. De handleiding wordt rond de jaarwisseling afgerond.

Mijnheer de voorzitter! Verschillende geachte afgevaardigden hebben opmerkingen gemaakt over normen en waarden. De geachte afgevaardigde de heer Schuurman sprak zelfs en niet voor de eerste maal over het door de overheid met een boog heen lopen om het behoud en versterken van waarden en normen. Ik moet dit echt weerspreken en hecht eraan om ook nu, óók niet voor de eerste keer, in dit huis iets over dit belangrijke onderwerp te zeggen.

De afgelopen honderd jaar hebben onze samenleving een aantal algemene normen en waarden gebracht die door velen worden gekoesterd en die het behouden en versterken meer dan waard zijn. Ik noem hierbij in de eerste plaats de ontwikkeling van de mensenrechten die in de afgelopen honderd jaar een enorme vlucht heeft genomen. Vanaf de eerste Haagse vredesconferentie die dit jaar exact honderd jaar geleden plaatsvond, tot aan de oprichting van het Internationale strafhof aan het einde van deze eeuw, heeft ons land zich als een warm pleitbezorger van de mensenrechten opgesteld. Ook dit kabinet heeft de mensenrechten hoog in het vaandel en zal daarom de ontwikkeling daarvan met overtuiging blijven ondersteunen.

Maar er is veel meer, voorzitter. Ons land heeft in de loop der eeuwen een reputatie op het gebied van tolerantie en solidariteit opgebouwd. Verdraagzaamheid en verantwoordelijkheid zijn noodzakelijke waarden, niet alleen voor de burgers van nu maar ook voor die van de toekomst. Tolerantie vereist een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid van de burgers voor zichzelf en voor hun omgeving. Individuele ontplooiing en vrijheid kunnen slechts worden waargemaakt wanneer wij ook in de toekomst een tolerante en solidaire samenleving kunnen veiligstellen en wanneer ook onze kinderen en kleinkinderen open blijven staan voor de zwakkeren in de samenleving, zowel binnen als buiten onze grenzen.

Die spanning tussen individuele vrijheid en maatschappelijke solidariteit heeft onze samenleving in de afgelopen honderd jaar beziggehouden. Verschillende kabinetten van uiteenlopende politieke kleur hebben aan deze spanning in hun beleidskeuzen invulling gegeven. Dit heeft geleid tot emancipatie van groepen in de samenleving en tot een hoge publieke welvaart en tot welzijn, waarin burgers kunnen participeren. Bovenal heeft dit onze samenleving een stevig gemeenschappelijk draagvlak en een sterk ontwikkelde solidariteit, gemeenschapszin, gegeven. Het is deze solidariteit die ook in de toekomst onze samenleving de weerbaarheid zal geven die haar voortbestaan verzekert.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Voorzitter! In mijn bijdrage heb ik zelf behoorlijk wat aandacht geschonken aan de mensenrechten, welk aspect ik nog sterker vertegenwoordigd zou willen zien in het buitenlandse beleid. Wellicht komt de minister-president daar straks nog op. Daarop richten mijn zorgen zich dus niet zozeer. Het valt mij op dat de minister-president steeds spreekt in termen van "daar zijn wij vrij van", maar zijn wij ook ergens "vrij toe"? Worden wij ertoe geroepen om onze vrijheid te betrachten? Ik heb enkele concrete voorbeelden verzameld omdat ik wel wist dat men hierop zou ingaan. Zo verwijs ik naar het beleid inzake de coffeeshops. Wij willen goede scholen, maar enkele straten verderop brengen wij de leerlingen in de verleiding. Wij hebben een gokbeleid dat het mogelijk maakt dat jongeren schulden kunnen opbouwen die soms torenhoog zijn. Is dat geoorloofd? Wij zijn allemaal zeer bezorgd over zedenmisdrijven en de laatste tijd wordt daaraan heel wat meer gedaan dan twintig jaar geleden, maar wij laten wel ongehinderd porno toe. Wij maken ons zorgen over jeugdcriminaliteit, maar wij laten nog veel te veel toe dat de televisie kinderen dag in dag uit groot brengt met toenemende geweld. Daar zou ik de minister-president eens over willen horen. Ik ben het met zijn betoog wel eens, maar ik constateer dat wij op grond daarvan niet echt in discussie geraken. Ik denk dat wij de Nederlandse burger een dienst kunnen bewijzen wanneer wij wat meer zouden letten op de dreigingen die in ons maatschappelijke bestel aanwezig zijn.

Minister Kok:

Voorzitter! Ik voel mij hierdoor zeer aangesproken. Bij deze discussie moeten mijns inziens twee zaken goed worden gescheiden. Het eerste aspect is de stelling dat dit kabinet, deze minister-president, zich niet open zou stellen voor een grondige gedachtewisseling over de waarden en de daaruit volgende normen die aan ons handelen, denken en beleving ten grondslag liggen. Dat heb ik nog eens willen weerspreken.

De heer Schuurman gaf een aantal voorbeelden van de dilemma's waarmee wij worstelen. Wij zijn allen hoogst verontwaardigd over zinloos geweld en vragen ons allen af wat wij kunnen doen tegen het geweld op de televisie. Wij moeten bezien wat wij hier zelf en in internationaal verband tegen kunnen doen. Die internationale dimensie is er, want door te zappen kan men naar elk gewenst televisiekanaal kijken. Er moet worden gezocht naar mogelijkheden om de slechte werking hiervan tegen te gaan.

De coffeeshops in de nabijheid van scholen zijn evenzeer een ernstig probleem. Ik laat mij nu niet verleiden om meer ten principale het drugsbeleid toe te lichten. Wij hebben in Nederland gekozen voor een beleid dat erop is gericht door middel van toezicht de gevolgen voor de volksgezondheid zoveel mogelijk beheersbaar te houden. In andere landen zegt men simpelweg "nee", met als gevolg dat er achter de rug van de autoriteiten veel ernstiger dingen gebeuren. Volgens mij is dat een gegeven. Het gedoogbeleid voor drugs en de verkooppunten voor softdrugs kunnen in de directe omgeving van scholen voor problemen zorgen. Heel veel activiteiten van gemeentebesturen en andere betrokkenen zijn erop gericht deze problematiek binnen de perken te houden of te brengen.

In Nederland kan niet ongelimiteerd worden gegokt. Wij laten gokken in beperkte mate toe, in de wetenschap dat de uitwassen veel ernstiger zijn als men kiest voor een al te strikt beleid. Bij al onze afwegingen op dit terrein moet de publieke beheersbaarheid worden betrokken, omdat een stopbord met daarop "dit mag hier niet" niet het enige antwoord en soms het minst goede antwoord is op gevaarlijke en ernstige processen. Ik sta volledig open voor een gedachtewisseling over dit dilemma. Niemand, maar ik zeker niet, zal durven beweren dat het evenwicht dat wij nu gevonden hebben, optimaal is.

Wij moeten voortdurend zoeken naar een balans en dikwijls zullen daar de ontwikkelingen en de processen in het buitenland bij moeten worden betrokken. Ik denk daarbij aan de grensoverschrijdende media en de internationalisering van een aantal onbeheersbare fenomenen. In de jaren dat ik in en buiten de politiek actief ben, heb ik zoveel voorbeelden gezien van strikte verboden die leiden tot uitwassen achter de rug van degene die dit verbod heeft ingesteld, dat ik het zoeken naar een goed evenwicht niet wil staken. Ik begrijp dat dit een beperkt antwoord is en dat er hierover meer moet worden gezegd. Ik sluit mij niet af van die discussie, integendeel.

Voorzitter! Ik kom op de vragen die zijn gesteld over de medische ethiek. De heren Braks en Schuurman hebben aandacht gevraagd voor de problematiek van medisch-ethische vraagstukken. De heer Braks stelde dat investeren in de samenleving een kwalitatief sterke overheid veronderstelt die normen stelt en handhaaft als het gaat om leven en dood. Het kabinet is dezelfde mening toegedaan. Wij maken vervolgens wellicht keuzes die niet door de fractie van het CDA in dit huis kunnen worden gesteund. Bij de algemene politieke beschouwingen in de Tweede Kamer ben ik hierop uitgebreid ingegaan, omdat dit onderwerp niet alleen bij de behandeling van wetsvoorstellen grondige aandacht vereist.

Door de voortschrijdende medische ontwikkelingen in onze samenleving doen zich in onze samenleving uiterst gecompliceerde vragen voor. Anders dan in het verleden zijn artsen in staat om mensen die zijn getroffen door dodelijke en ontluisterende ziekten, langer in leven te houden. Dit kan ertoe leiden dat iemand zich gedwongen voelt, de arts iets te vragen wat strijdig lijkt met zijn roeping, namelijk een leven beëindigen in plaats van een leven redden. In deze context is de regelgeving voor levensbeëindigend handelen tot stand aan het komen. De regering heeft het initiatiefvoorstel van een meerderheid van de Tweede Kamer overgenomen, juist omdat de overheid in dit soort moeilijke kwesties een normatief kader wil aangeven door ruimte te geven aan wat moreel verantwoord is en door grenzen te trekken waar dat nodig is.

Bij deze wetgeving hanteert het kabinet een aantal uitgangspunten. Een daarvan is dat kwetsbaar leven beschermd dient te worden. Daarom moet beëindiging van het leven van iemand die daar niet zelf om vraagt, strafbaar blijven. Het tweede is het door de heer Schuurman genoemde zelfbeschikkingsrecht. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de mens verantwoordelijkheid draagt voor de manier waarop hij leeft, en daar behoort sterven onverbrekelijk bij. Daarom kan het niet iets zijn waarover de betrokkene niets te zeggen heeft. Een derde uitgangspunt is dat levensbeëindigend handelen niet in het geniep mag plaatsvinden, zoals elders wel gebeurt. Juist omdat het bij dit zo gevoelige en belangrijke onderwerp niet om normaal medisch handelen gaat – hierover verschilt het kabinet geenszins van mening met de heren Braks en Schuurman – is openheid, melding en toetsing geboden. De samenleving moet kunnen beoordelen en controleren of artsen handelen binnen het normatieve kader dat ik schetste. Op die manier kunnen wij komen tot een situatie waarin euthanasie, naar eer en geweten zorgvuldig uitgevoerd door een arts, niet als een misdaad wordt gezien, maar ook nimmer, zoals de heer Schuurman lijkt te vrezen, een vanzelfsprekendheid wordt. Het kabinet is het met hem eens dat alle aandacht moet worden gegeven aan optimale palliatieve zorg. Daarmee kan ernstig lijden immers heel vaak draaglijk worden gemaakt. Uitbreiding en verbetering van palliatieve zorg heeft dan ook al jarenlang de hoogste prioriteit in het beleid.

In antwoord op een vraag van de heer Dees kan ik mededelen dat het wetsvoorstel ter goedkeuring van het verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa naar verwachting in februari gereed zal zijn voor verzending naar de Raad van State. De voorbereiding van de goedkeuringswet heeft relatief lang geduurd, omdat deze nauwe samenhangt met het wetsvoorstel inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's, dat binnen enkele weken aan de Raad van State zal kunnen worden toegezonden.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Euthanasie is natuurlijk een kwestie waarover je met elkaar kunt spreken in geformaliseerde teksten, maar de echte praktijk blijft daarbij heel gemakkelijk buiten schot. Ik heb in mijn bijdrage geen aandacht gegeven aan de juridische problematiek, want die is in de Tweede Kamer uitvoerig aan de orde geweest. Nee, ik heb vooral aandacht willen vragen voor maatschappelijke consequenties. Niemand ontkent dat het recht op bescherming van het leven bestaat. Sommigen gaan uit van het beginsel van zelfbeschikking en zij menen deze twee beginselen gemakkelijk met elkaar te kunnen verbinden. Gemakkelijk is het echter ook weer niet, want er is op z'n minst een medische uitzondering nodig om er evenwicht in te brengen. Ik neem zonder meer aan dat de voorstanders van het wetsvoorstel helemaal niet de bedoeling hebben dat derden ook maar enige invloed zouden mogen uitoefenen op beslissingen rondom euthanasie, maar de maatschappelijke context levert een ander beeld op. Ik heb twee voorbeelden genoemd.

Allereerst de voorzitter van de Vereniging van verpleeghuisartsen, een vereniging van tweeduizend artsen, zo heb ik begrepen. Hij zegt dat deze artsen nu al meemaken dat derden zich met levensbeëindiging bemoeien. Verpleeghuisartsen worden onder druk gezet, met argumenten waarvoor ik me vreselijk schaam. Ik durf ze eigenlijk nauwelijks te noemen, maar ik denk dat het toch maar moet. Heel vaak, zo zegt hij, zijn er financiële zaken in het geding. En als men dat niet expliciet zegt, voel je in sommige gevallen aan dat de argumenten die men gebruikt, niet de eigenlijke argumenten zijn. De verpleeghuisartsen zeggen: let toch op de maatschappelijke gevolgen. Hun voorzitter is tegen het wetsvoorstel.

Hetzelfde geldt voor mevrouw Sorgdrager, die kort geleden in een interview wees op de maatschappelijke consequenties en zei dat zij als lid van een toetsingscommissie nu al meemaakt dat mensen door de nood in de verzorging niet van een ziekenhuis naar een verpleeghuis kunnen en dan maar naar huis moeten gaan, terwijl er geen thuiszorg is. Dan zit er volgens haar niets anders op. Het is dan niet direct een derde die iets doet, maar wij doen het blijkbaar met z'n allen. Wij creëren zo een maatschappelijke situatie waardoor euthanasie makkelijker aanvaard wordt.

Er is een derde argument. Wij zitten met het maatschappelijke probleem dat de gezondheidszorg verkilt, of verzakelijkt, terwijl mensen die er met hart en ziel in bezig zijn, dit vaak doen uit motieven van barmhartigheid. Ik ken verschillende mensen in de gezondheidszorg die met dit motief in de moeite komen. Ik noem een voorbeeld dat in het parlement niet vaak aan orde wordt gesteld, maar dat toch wel van belang is. Ik schuif hiermee even op naar abortus. Er zijn in Nederland nog maar weinig christelijke gynaecologen, doordat christenen grote moeite hebben met de opleiding, waarin zij verplicht worden tot handelingen die tegen hun geweten ingaan. Dit is een ernstige aangelegenheid.

De maatschappelijke consequenties van een wetsvoorstel moeten toch in onze discussies betrokken worden? Ik ben er overigens blij om dat dit niet alleen van onze kant gebeurt. De heer Kinnegen, als ik mij niet vergis medewerker van het wetenschappelijke bureau van de VVD, heeft zich in soortgelijke termen uitgelaten.

Minister Kok:

Ik hoop dat het oordeel dat men uiteindelijk over deze kwesties heeft, niet bepalend is voor de vraag of men serieus wordt genomen in het debat. De heer Schuurman sprak van geformaliseerde teksten die zouden zijn uitgesproken. Het tegendeel is het geval. Ik heb zowel in de Tweede Kamer als hier in de Eerste Kamer geprobeerd, met alle nuances die ook beleidsinhoudelijk hierbij passen, aan te geven wat de beweegredenen en de overwegingen zijn op grond waarvan het kabinet tot zijn beleid en zijn beleidsvoorstellen op dit terrein komt. De heer Schuurman kan het in de Handelingen van de Tweede Kamer van enkele weken geleden nalezen dat ik heb aangegeven dat het kabinet zich ook bij dit onderwerp open opstelt, niet alleen voor andersluidende eindoordelen, maar ook voor overwegingen van maatschappelijke en andere aard die hierbij een rol spelen. Dit wil ik vooropstellen.

In de tweede plaats zei de heer Schuurman dat de echte praktijk buiten schot blijft. Artsen moeten echter een artsconsulent raadplegen die een training krijgen die ook is gericht op het weigeren van euthanasie om oneigenlijke redenen. Ik zou het heel ernstig vinden, waarmee ik mij nog veel te zwak uitdruk, als er in onze samenleving iets van binnensluipt of rondgaat dat er op wijzigingen in de wetgeving terzake die hun intrinsieke rechtvaardiging vinden in de overwegingen die ik heb aangegeven, wordt teruggegrepen omdat er onvoldoende zorg of onvoldoende aandacht kan worden gegeven aan patiënten die in uiterst moeilijke omstandigheden verkeren. Dit kan niet gebeuren, dit mag niet gebeuren en dit zal ook niet gebeuren. Ik hecht er zeer aan dat wij allemaal proberen, de discussie op dit punt zuiver te houden. Wij hebben, lering trekkend uit ervaringen in de vorige periode, in het regeerakkoord afspraken gemaakt om veel grotere bedragen voor zorg uit te trekken, namelijk 5,6 mld. voor een periode van vier jaar. Dit is niet in de laatste plaats gebeurd om meer tijd te kunnen geven aan alle noden van de patiënt, ook de patiënt die in uiterst moeilijke omstandigheden verkeert.

Ik kom nu bij enkele opmerkingen op het terrein van de ruimtelijke inrichting van Nederland. Het is even een overgang, maar wij moeten deze op een of andere manier toch maken. Op dit terrein zijn de afwegingen weer van een heel andere aard.

Verschillende leden hebben over de ruimtelijke inrichting van ons land gesproken. De heer Dees vroeg aandacht voor het restrictieve beleid en wierp vragen op over de mate waarin provinciale besturen zijn toegerust om het regionale maatwerk te leveren dat nodig is. Naar mijn mening zijn de provinciale besturen goed in staat en ook goed toegerust om regionaal maatwerk te leveren. Met het streekplan als instrument is de provincie de belangrijkste partij in de toewijzing van functies in het buitengebied. Men heeft vaak het voortouw bij gebiedsgerichte uitwerkingen binnen de kaders van het rijksbeleid. Er zijn onlangs door de ministers van VROM en LNV afspraken gemaakt met provincies over het zogenaamde sturingsmodel voor de groene ruimte. Dat restrictief beleid houdt in voldoende mate rekening met de beleidsvoornemens met betrekking tot een vitaal platteland, omdat het mede wordt gevoerd om de druk van de verstedelijking op de open ruimte te geleiden. Concreet gaat het dan om het beperken van de uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag. Zo wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de bescherming van het landbouwareaal, zodat er in het algemeen een duurzaam perspectief op de voortzetting van het agrarisch gebruik in de groene ruimte ontstaat.

Mijnheer de voorzitter! De heer Braks plaatste een aantekening bij de Vijfde nota ruimtelijke ordening; ook andere geachte afgevaardigden hebben de kwestie van de Vijfde nota en ook de grondpolitiek aan de orde gesteld. In de eerste helft van de volgende eeuw... Pardon, er wordt wel grondig nagedacht, maar zolang hoeft het nu ook weer niet te duren. In de eerste helft van het volgende jaar zal de Vijfde nota ruimtelijke ordening verschijnen. De inhoud daarvan wordt een combinatie van – zoals zo vaak met nieuwe nota's het geval is – nieuw en reeds bestaand ruimtelijk beleid. Nieuw, omdat er tal van nieuwe trends zijn: open grenzen in Europa, meer beweeglijkheid binnen Nederland, hogere welvaartsverwachtingen en op sociaal gebied het verschijnsel tweeverdieners dat zich verder voortzet. Dit leidt tot een ongekende opeenstapeling van ruimteclaims en daar hebben we nu juist zo weinig van. Bovendien stellen individuen en groepen terecht steeds hogere kwaliteitseisen aan hun leefomgeving. In die Vijfde nota zal het kabinet een visie geven op de ruimtelijke ontwikkeling op de langere termijn, uitdrukkelijk mede vanuit het internationaal perspectief. Die visie wordt ontwikkeld in nauwe samenwerking met medeoverheden en met maatschappelijke organisaties. Het wordt dus een rijksnota met een zo breed mogelijk draagvlak in de samenleving en in elk geval een zo breed mogelijke inbreng vanuit de samenleving.

Naast nieuw ruimtelijk beleid bevat de Vijfde nota ook reeds bestaand beleid, want ruimtelijke ordening is een zaak van lange adem. Uitvoeringsafspraken uit hoofde van de Vinex lopen door tot 2010 en vormen voor het kabinet uiteraard een belangrijk gegeven. Er komt wel in het voorjaar een herijking van die afspraken – er is een zekere evaluatie – en dan zal ook worden bezien hoe met de uitkomsten daarvan rekening te houden bij de vormgeving aan de Vijfde nota. Daarin worden dan ook alle vagen beantwoord van de heer Dees over de consumentensoevereiniteit met betrekking tot het wonen. Al zijn vragen en wensen vertalen zich in meer of minder ruimtebeslag en voor de daaromtrent te maken keuzes vormt de Vijfde nota het geëigende kader.

Dan wordt de Vijfde nota tegenwoordig ook in één adem genoemd – dat hebben we ook besproken met elkaar – met de wenselijkheid van het formuleren van grondpolitiek. Daarbij doelen we op het vermijden van speculatiewinsten voor projectontwikkelaars die eerder dan anderen vooruitlopen op het nieuwe beleid. Over grondpolitiek zijn vragen gesteld door diverse geachte afgevaardigden, onder anderen door de heer Schuyer en de heer Holdijk. Allereerst is een gedegen onderzoek en analyse nodig om deze en andere vragen te kunnen beantwoorden. Het kabinet heeft daarom tot een interdepartementaal beleidsonderzoek grondbeleid besloten – dat is een beleidsinstrument dat ook voor andere belangrijke vraagstukken met enige regelmaat wordt gehanteerd – om knelpunten in kaart te brengen en te kijken hoe je vanuit die knelpunten alternatieve beleidsvarianten kunt ontwikkelen, waarbij ook effecten op de positie van bijvoorbeeld de woningbouw en de landbouwsector een plaats zullen krijgen. Het kabinet zal op basis van het IBO-rapport nog vóór de zomer van 2000 zijn standpunt formuleren, waarbij rekening zal worden gehouden met de noodzakelijke wisselwerking met andere onderdelen van de Vijfde nota ruimtelijke ordening.

Over infrastructuur, verkeer en vervoer zijn enkele opmerkingen gemaakt, waar ik vervolgens ook graag op reageer. De heer De Boer vroeg mij, uit te leggen hoe groot het sociaal-economische belang is van een steeds maar uitdijend Schiphol. Hij heeft twijfels, zacht uitgedrukt, bij de positieve uitkomst van een volledige kosten-batenana- lyse. Ik verwijs in de eerste plaats naar wat hierover reeds aan mate- riaal beschikbaar is; dat materiaal bestaat uit boekdelen en het spreekt ook boekdelen. Maar misschien moet ik toch ook even een woord zeggen over dat almaar uitdijende Schiphol, want dat lag als een kernelement in zijn betoog. In de strategische beleidskeuze Toekomst luchtvaart, die het vorige jaar in het kabinet is afgerond, hebben wij aangegeven dat de nieuwe milieunormen tempo en groei van de luchtvaart zullen bepalen. Er worden dus grenzen gesteld aan de milieubelasting en het veiligheidsrisico. Daar gaat het om en niet om de hoeveelheid vliegtuigen of passagiers. Dat kan een afgeleide zijn van de hantering van die norm. Het kabinet wil overgaan op een beter en handhaafbaar stelsel van milieunormen, gebaseerd op feitelijk meten in plaats van theoretisch berekenen. Dat klinkt in elk geval redelijk en dat is het ook. Ten behoeve van de lange termijn worden een milieu- en een economisch effectrapport opgesteld – daar mankeert het namelijk nooit aan in ons land en het is ook goed, dat dit gebeurt – en dit allemaal ter voorbereiding van de PKB voor de lange termijn. Beide rapportages zullen ten grondslag liggen aan nog betere inzichten in een integrale en maatschappelijke kosten- en batenanalyse.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Het antwoord van de minister-president glijdt een beetje langs de kwintessens van mijn vraag heen, want binnen het totaal van het vliegverkeer op Schiphol heb ik specifiek gevraagd wat nu het belang is van alles wat daar landt en gelijk weer vertrekt, of van al die spullen die hier komen en weer ergens naartoe moeten. Dat laatste houdt verband met Nederland Distributieland en het eerste met Schiphol als een aantrekkelijke overstaphaven. Maar wat is nu het belang voor Nederland om die factor zo breed op Schiphol te houden? Dat was mijn vraag. Kan dat niet beter op een vliegveld gebeuren waar veel minder milieu- en ruimtehinder is dan op een vliegveld in zo'n dichtbevolkt land als Nederland? Daar heeft de minister-president nog geen antwoord op gegeven.

Minister Kok:

Dat is ook uitgebreid behandeld in die boekdelen, waarnaar ik verwees. Ik wil daar nog wel wat trefwoorden uithalen. In de eerste plaats heeft Schiphol als mainport een cruciale functie in het verder ontwikkelen van het concept Nederland Distributieland, waarin de mainport met de brainport wordt vermengd. Schiphol heeft een enorme bijdrage in de aantrekkingskracht van Nederland als vestigingsplaats. Schiphol speelt een cruciale rol in het netwerk, niet alleen wat betreft passagiers maar ook voor het vracht- en goederenvervoer. Ik kan het natuurlijk niet bewijzen – evenmin is het gemakkelijk te bestrijden – dat we zonder een krachtig, modern en aan goede milieueisen voldoend Schiphol er sociaal en economisch veel sterker voor zouden staan. Het is een van de trekpleisters geweest voor het internationaal opererende bedrijfsleven, niet in de laatste plaats ook voor de zakelijke dienstverlening. Dat is het nu nog en ik hoop, dat het dit ook zal blijven. Ik praat dus niet alleen of in de eerste plaats over de industrie, maar over heel veel meer. En daar is heel veel over opgeschreven.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dit bestrijd ik allemaal niet en ik ben het er zelfs voor een groot deel mee eens. Maar ik had het over overstappen. Een hoog percentage passagiers bezoekt Schiphol alleen maar om van het vliegtuig waarmee ze op Schiphol komen, uit te stappen, een uurtje daar rond te lopen en vervolgens weer in een ander vliegtuig te stappen en te vertrekken. Mijn opvatting is, dat dit in Nederland niet meer of in ieder geval veel minder moet gebeuren. Waarom kan dat niet? Met die andere factoren die de minister-president heeft aangegeven, ben ik het eens en ik zal ze dan ook niet bestrijden. Het mag binnen al die grenzen die het kabinet aangeeft wat mij betreft ook op een goede manier ontwikkeld worden. Ik ben er niet van overtuigd dat het niet anders zou kunnen, gezien die factor van binnenkomst en vertrek zonder een belang voor Nederland.

Minister Kok:

Waar gevlogen wordt, wordt ook overgestapt. Het is inherent aan de tak van sport. Of je wilt dat en je optimaliseert dat ook verder en dus ook de afstemming tussen de sociaal-economische belangen en de ecologische randvoorwaarden – inclusief het ruimtelijk beslag – of je doet dat niet. U mag de betekenis van Schiphol in het kader van de netwerken niet onderschatten. De toegevoegde waarde aan het BNP bedraagt ongeveer 11 mld. De aantallen arbeidsplaatsen die hieraan inherent zijn, direct en via de spin-off indirect, niet alleen dicht bij Amsterdam, maar ook in een veel groter gebied, zijn formidabel. Ik vind het een beperking in de discussie als je alleen maar kijkt naar de bijdrage van de passagier uit Minneapolis of ergens anders vandaan die hier een poosje rondloopt, even shopt en vervolgens naar een andere plek in Europa gaat. Zo geïsoleerd kun je het belang van Schiphol niet analyseren. Je moet het in toto nemen. In toto heeft dit een grote economische en sociale bijdrage. Wij vinden dat wij alles eraan moeten doen de mainportfunctie van Schiphol niet te identificeren met almaar groter als het over de milieugrenzen heen gaat. Dat heb ik al gezegd. Wij moeten die functie nog beter, nog slimmer, nog intelligenter vermengen, inkleuren met de brainportfunctie. Juist in de moderne tijd, met de nieuwe kenniseconomie, met de nieuwe mogelijkheden, is dat daar ook beter mogelijk. Hetzelfde geldt in belangrijke mate voor de verdere ontwikkeling van de haven van Rotterdam, maar dat is iets anders. Daar komen wij nog over te spreken als wij het hebben over Nederland distributieland. Dan is het natuurlijk maar één stap naar de Betuwelijn. Dat is een continuous story.

Ik heb wat dat betreft met enigszins gemengde gevoelens naar de heer Bierman geluisterd. Hij zei dat je in tijden van hoogconjunctuur een beetje langzamer aan doen met grote projecten. Dat lukt hier in hoog- en laagconjunctuur altijd wel, want dat ei wordt nooit gelegd, nog wel door de meerderheid, maar het blijft een continu punt van debat. Men hoeft er niet bang voor te zijn dat dit overhaast gebeurt.

De heer Bierman (OSF):

Voorzitter! Dat denk ik ook niet. Daar doen wij ook alles aan, maar in hetzelfde kader heb ik ook gesproken over het niet meer aanwezig zijn van urgentie. Het gaat mij er niet om dat zeer urgente grootschalige werken niet worden uitgevoerd. Vanwege de schraalte op de arbeidsmarkt moet je juist je best doen om de werken die al onderhanden of urgent zijn uit te voeren met personeel dat er nog is. Ik heb heel nadrukkelijk gesproken over het ingenieurstekort, het heipalentekort en het zandtekort. Zo meteen komt een begrotingstekort op mij af, want ik zie de looneisen al weer voor mij. Die hangen samen met verdere budgetoverschrijdingen van de Betuweroute. Toch hadden wij het wat dat betreft zuiniger aan kunnen doen, gegeven het feit dat recentelijk is gebleken dat de binnenvaart het nog een hele tijd aan kan. Ik maakte mijn opmerkingen dus in een heel andere context. Ik vind het niet netjes, niet secuur als de minister-president alleen maar op dat ene puntje let.

Minister Kok:

Voorzitter! Daar heeft de heer Bierman gelijk in. Hij heeft een breder betoog gehouden. Die hing samen met een analyse over waar wij nu staan, ook gelet op de arbeidsmarkt, de spanningen en de knelpunten terzake.

De heer Bierman (OSF):

Dat is mijn centrale punt.

Minister Kok:

Ik kom daar nog op terug. Ik ga eerst terug naar de hoofdaanleiding voor de Betuwelijn, namelijk de noodzaak om de spoorinfrastructuur op de oostwestas uit te breiden. De capaciteit op het bestaande spoor is niet toereikend om de groei van het vervoer op te vangen. Gezien de ontwikkeling van de interne markt en de congestie op de wegen en het spoorwegnet is de realisatie van de Betuweroute noodzakelijk geworden. De binnenvaart, de kustvaart en de buisleidingen kunnen dit probleem niet alleen oplossen. Spoorvervoer is daar ook voor nodig. De Betuweroute is niet voor niets opgenomen in het geheel van Trans-Europese netwerken. Voor een deel wordt die met Europese middelen gefinancierd. Er zijn grote infrastructurele projecten nodig om de economische positie van en de werkgelegenheid in Nederland goed op de kaart te houden. Wij moeten daarvoor vooruit willen kijken. Grote projecten vragen veel tijd. Dat is niet verwonderlijk in een land met per vierkante kilometer zoveel mensen. Natuurlijk is draagvlak daarbij van belang. Dat draagvlak moet ook bij de politiek aanwezig zijn. Inderdaad bestond er enige jaren geleden in de politiek een breed draagvlak, nadat het kabinet had ingestemd met die kostbare inspanningen. Sindsdien is er aan het economische en maatschappelijke nut en de noodzaak niet zoveel veranderd.

Diverse afgevaardigden hebben gesproken over de positie van de Nederlandse land- en tuinbouw, het milieubeleid in de landbouw en de multifunctionele landbouw. De bijdrage van deze sector aan de Nederlandse economie is indrukwekkend. De sector was en is bepalend voor de inrichting van het landelijk gebied. Maar in deze kracht schuilen ook zwakheden, die juist deze jaren wat scherper aan het licht komen. Door de groei van de agrarische productie is de druk op het milieu in een aantal opzichten te groot geworden. Meer aandacht voor het milieu, meer respect voor het welzijn van dieren en voldoende aandacht voor de eisen van de consument, zoals voedselveiligheid, vormen belangrijke ijkpunten voor de landbouw en daarmee voor het landbouwbeleid voor de komende jaren.

Ik roep in dit verband in herinnering de brief van 7 oktober van de minister van LNV aan de Kamer, waarin is aangekondigd dat u volgend voorjaar een nota tegemoet kunt zien, waarin nadrukkelijk wordt ingegaan op de toekomstkansen van de agrosector in ons land en het beter toesnijden van het beleid hierop. In die brief is ook aangegeven dat het kabinet streeft naar een gevarieerd multifunctioneel landgebruik. Het kabinet is zich zeer bewust van de ingrijpende gevolgen van de integrale mestaanpak voor veel boerenbedrijven. In de brief van 10 september 1999 aan de Kamer over het aanvullend mestbeleid heeft het kabinet benadrukt dat bij het voorgestelde maatregelenpakket een stevig pakket flankerend sociaal beleid niet kan worden gemist. Voorwaarde voor succesvol flankerend beleid is dat het nauw aansluit op het proces dat een stoppende ondernemer doormaakt. Het moet maatwerk bieden en bovenal moet de bedrijfsbeëindiger en zijn gezin daadwerkelijk nieuw perspectief worden geboden waar dat maar kan. Het kabinet vindt dus dat aan de sociale begeleiding van ondernemers die moeten stoppen hoge eisen mogen en moeten worden gesteld. Een interdepartementale projectgroep werkt nu aan de concrete vormgeving van het pakket maatregelen en activiteiten. Een maatschappelijke begeleidingscommissie, onder leiding van de heer Koning, oud-president van de Algemene Rekenkamer, zal meedenken over de inhoud daarvan.

De geachte afgevaardigde de heer Schuurman vroeg aandacht voor de ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk. In de laatste Milieubalans staat dat de druk op het milieu de laatste jaren is verminderd, ondanks de vrij sterke economische groei. De vraag is of het begrip milieudruk tot de verschillende vormen van emissie wordt versmald en hoe duurzaam de ontkoppeling is. De ontkoppeling heeft in het huidige beleid vooral betrekking op het verband tussen de economische groei en de emissie van schadelijke stoffen in de lucht, in het water en in de bodem. Het voornemen is om de aandacht meer op de inputzijde van productie en consumptie te richten. Het verminderen van de hoeveelheid grondstoffen en het beheren van de materialenstroom in de economie zijn hierbij belangrijke elementen. Bij de voorbereiding van het NMP 4 zal ook hieraan aandacht worden gegeven.

De druk op het milieu zal bij een verdergaande economische groei niet toenemen, mits er adequaat milieubeleid wordt gevoerd. Daaronder verstaat het kabinet een beleid dat zich inzet op zowel technologische vernieuwing, als ook verandering van gedrag, onder andere via vergroening van het belastingstelsel. Daarnaast zijn er natuurlijk grote vragen, die ons allen bezighouden en die ook in het kader van Kyoto en wat daarop is gevolgd, voortdurend in bespreking en behandeling zijn. Het gaat daarbij om de vraag hoe het ecologisch evenwicht en de beperking van de druk op het milieu kunnen worden geplaatst in een verantwoorde internationale benadering.

Over kennis, technologie, ICT, onderwijs, cultuur en wetenschappen wil ik nog een enkele opmerking maken. In verschillende beschouwingen is gisteren aandacht gevraagd voor uiteenlopende aspecten van kennis, technologie, ICT, onderwijs en wetenschappen, bij uitstek voorbeelden van investeringen in de kwaliteit van de samenleving en in de toekomst. Het kabinet heeft op deze terreinen dan ook vanaf het moment van aantreden een stevige inzet willen plegen, ook in financieel opzicht. Ik herinner nog eens aan de structurele intensiveringen op de OCW-begroting die uiteindelijk zullen oplopen tot ruim 2,2 mld. Daarnaast wijs ik op de 1,7 mld. die het kabinet heeft uitgetrokken voor de kennisimpuls in het kader van de economische structuurversterking. Circa de helft van dit bedrag zal in deze kabinetsperiode worden gerealiseerd.

Het doel is steeds het optimaal toerusten van bedrijven, burgers, maar ook van de overheidsorganisatie, op de kennismaatschap- pij die wij steeds meer om ons heen zien ontstaan. Dat betekent het voorkomen dat mensen op de arbeidsmarkt vanwege een gebrek aan kennis en vaardigheden buiten de boot vallen, maar ook het voorkomen dat bedrijven niet goed mee kunnen in de internationale concurrentiestrijd vanwege onvoldoende toegang tot moderne kennis, bijvoorbeeld op ICT-gebied, dan wel door een gebrek aan adequaat opgeleid personeel.

Dit alles vraagt een forse beleidsinzet in de hele kennisketen, van het scheppen van gelijkheid van kansen voor iedereen in het funderend onderwijs tot het optimaal benutten van capaciteiten in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Nu kunnen wij ons altijd afvragen of wij wel genoeg investeren. De inzet is in ieder geval, binnen de kaders van het budgettair mogelijke, heel stevig. Maar het denken mag nooit stilstaan. Juist om die reden heeft het kabinet bij de algemene politieke beschouwingen in de Tweede Kamer toegezegd, zich te zullen zetten aan een gestructureerde verkenning van de eisen in algemene zin, maar onderwijs en onderzoek horen daar zeker ook bij, die op de lange termijn in kwalitatieve en kwantitatieve termen aan het overheidsbeleid zullen worden gesteld. Hoe het ook met de overheidsfinanciën gaat, de toekomst stelt nieuwe eisen en die moeten tijdig worden geïnventariseerd en op een passende wijze vertaald worden in toekomstig beleid. Als die verkenning leidt tot nieuwe inzichten en dat mogen wij toch verwachten, dan krijgen die op enig moment hun weerslag in afwegingen die terzake van het op de middellange termijn te voeren beleid moeten worden gemaakt. Voor deze kabinetsperiode meen ik dat wij het belang van kennis, onderwijs en onderzoek scherp op het netvlies hebben en dat ook tonen, dat wij daar beleidsmatig sterk op inzetten en dat wij daarvoor de benodigde middelen beschikbaar hebben.

Voorzitter! Dat brengt mij op de situatie op de arbeidsmarkt en wat de overheid op dit vlak te doen staat. Nederland trekt internationaal aandacht met de goede prestaties op de arbeidsmarkt. De werkloosheid bedraagt nu 3,1%. Dat is het laagste peil van de afgelopen 18 jaar. In zo'n situatie worden knelpunten op de arbeidsmarkt weer zichtbaar en voelbaar, maar tegelijkertijd constateren wij ook dat de inactiviteit nog steeds hoog is. Beide moeten grote aandacht krijgen in hun samenhang: scholing, opleiding, gebruik van kennis in onze samenleving, mensen daarmee toerusten, employability. Ik sprak daar al heel kort over. Het is van cruciaal belang. Daar ligt in hoge mate de toekomst van onze samenleving en van onze burgers. Het is echter ook belangrijk dat wij minder kieskeurig zijn in het wervings- en personeelsbeleid van ondernemingen. Dat geldt evenzeer voor de overheid als werkgever. Want die brede sociaal-economische agenda blijft relevant.

Als wij ons zorgen maken over het gebrek aan tewerkstellingsmogelijkheden van leden die behoren tot etnische minderheden, als wij ons zorgen maken over de veel te geringe participatie van potentiële werknemers van 55 tot 65 jaar, als wij ons zorgen maken over het nog onvoldoende benutten van de inschakelingsmogelijkheden van vrouwen op de arbeidsmarkt, als wij ons niet in de laatste plaats ernstige zorgen maken over de veel te grote aantallen arbeidsgehandicapten die ten minste ten dele en soms ook volledig weer inzetbaar zouden zijn op de arbeidsmarkt als de reïntegratiemogelijkheden maar werden benut, als wij die zorgen niet alleen uitspreken, maar ook voelen en delen met elkaar, dan kan en mag het niet zo zijn dat in deze tijd met een extreem gespannen arbeidsmarkt, alleen maar de aandacht uitgaat naar wat werkgevers nodig hebben en waar op die arbeidsmarkt onvoldoende aan wordt voldaan, dan zal er ook meer geconcentreerde aandacht moeten uitgaan, ook werkgevers en werknemers hebben hierin een rol, naar de vermindering van de inactiviteit langs die weg. Daar liggen nieuwe kansen. Het feit dat die krapte op de arbeidsmarkt bestaat, schept ook nieuwe mogelijkheden voor groepen die een zekere achterstandspositie hebben.

De heer De Boer (GroenLinks):

Over de intenties zijn het kabinet en de fractie van GroenLinks het volledig met elkaar eens. Het gaat echter om de vraag hoe die intentie omgezet wordt in werkelijkheid. De minister-president heeft in de schriftelijke antwoorden geschreven dat er een arbeidspotentieel voor de zorgsector is van 150.000 mensen, die zelfs voor een behoorlijk deel gediplomeerd zijn maar momenteel niet buitenhuis in de zorgsector werken. In mijn eerste termijn heb ik mij afgevraagd of het niet verstandig is als het kabinet alle krachten bundelt om tot een samengesteld pakket te komen. Ik heb daarbij de term Deltaplan gebruikt. Alleen met het in het vooruitzicht stellen van kinderopvang, hoe belangrijk ook, redden wij het niet. Het moet gaan om een combinatie van betaalde opleiding en een gegarandeerde baan niet ver van huis, geflankeerd door kinderopvang en wellicht nog een paar facilitaire maatregelen. Dat moet in een totaalpakket, als een aantrekkelijk bod, bij de bedoelde 150.000 mensen in de sector worden neergelegd. Wij moeten deze mensen daarop heel direct benaderen.

Minister Kok:

Het is ook de inzet van het kabinet om langs deze lijnen te werken. Het kan heel goed zijn dat wij over specifieke onderdelen van het door de heer De Boer als Deltaplan betitelde plan nog verdere discussie nodig vinden. Op onderdelen hebben wij wellicht niet dezelfde opvattingen. Ik heb echter reeds in de algemene politieke beschouwingen aan de overzijde tot uitdrukking proberen te brengen dat de knelpunten op de arbeidsmarkt, toegespitst op sectoren als de zorg, het onderwijs en delen van de rechterlijke macht, goed in kaart gebracht moeten worden. Sindsdien zijn wij daar ook stevig mee aan de slag gegaan. De arbeidsmarkt laat overigens niet alleen bij de publieke sector, maar ook bij de private sector spanningen zien. Wij hebben de zorg voor de omvang en de kwaliteit van de publieke dienstverlening. In een daarvoor ingestelde stuurgroep wordt hard aan dit probleem gewerkt. Wat de zorg betreft, zegt mevrouw Borst mij dat er een samengesteld pakket overeen is gekomen met de sector middels een convenant. Dat is prima. In het verlengde van het goede wat reeds is bereikt, en in de wetenschap dat er nog veel meer moet gebeuren, zijn wij bezig om plannen van aanpak te ontwikkelen. Die plannen zijn gericht op de collectieve sector en toegespitst op onderdelen daarvan, om het imago, de aantrekkingskracht en dus ook de tewerkstellingsbereidheid van mensen te vergroten. Daarbij hoort het positief benoemen van de goede factoren die behoren bij het werkzaam zijn in de bedoelde sectoren. Hoe vaker wij zeggen dat het werk in deze sectoren moeilijk is, hoe kleiner de aantrekkingskracht wordt. Daarnaast moet er een aantal andere elementen worden ontwikkeld. Er liggen dan ook de nodige voornemens. De heer De Boer noemt de kinderopvang. Ik denk dat arbeid en zorg een heel belangrijke factor vormt in dit verband. Inzake het beter kunnen combineren van arbeid en zorgverplichtingen is dan ook door het kabinet een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Die zal, na afronding van de advisering door de Raad van State, aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Het ligt dus in onze bedoeling om ambitieus en kritisch te zijn op dit vlak. Het gaat immers om de vraag wat wij, samen met anderen, aan verbeteringen tot stand kunnen brengen.

Voorzitter! Zoals bekend is het beleid gericht op bestrijding van langdurige werkloosheid geïntensiveerd. Ik heb daar in de schriftelijke antwoorden het een en ander over kunnen aangeven. De grote steden hebben in het kader van hun meerjarenontwikkelingsprogramma's ambitieuze plannen opgesteld, zodat het vraagstuk breed aangepakt kan worden. Het is markant dat het nog maar een aantal jaren geleden niet voor mogelijk werd gehouden dat de langdurige werkloosheid een betekenende daling zou laten zien. Wij hebben in Nederland lange tijd gedacht überhaupt het probleem van de torenhoge werkloosheid niet op te kunnen lossen. Wij hebben heel lang tegen elkaar gezegd dat, ook bij succes op dit vlak, in ieder geval de langdurige werkloosheid niet opgelost zou kunnen worden. Nu blijkt inderdaad dat er nog te veel mensen zijn, ook bij de minderheidsgroeperingen, die langdurig werkloos zijn. De bijna niet voor mogelijk gehouden inschakeling van langdurig werklozen begint echter weer tot de mogelijkheden te behoren. Wij moeten niet zelfgenoegzaam zijn, maar de praktijk bewijst wel dat er mogelijkheden zijn. Wij moeten de goede ervaringen, die wij opdoen, benutten in het vervolgtraject, onder andere met het oog op verbetering van het instrumentarium en met het oog op het evenwicht tussen hetgeen je mensen biedt en hetgeen je van ze vraagt. Wat dit betreft zijn wij nog lang niet uitgepraat en uitgewerkt.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Wij zijn dus op de goede weg, maar u noemde als problematisch punt de kieskeurigheid van werkgevers. Kan de overheid daar iets aan doen? De werkgevers zullen toch ook mee moeten in dit proces.

Minister Kok:

In het najaarsoverleg in het kader van de Stichting van de Arbeid en bij andere voorkomende gelegenheden hebben wij hier telkenmale de aandacht op gevestigd. Nu kunt u zeggen, dat dit weinig krachtig is, maar ik vind dat de kracht van het argument niet moet worden verwaarloosd. Er is hoop, omdat niet alleen particuliere werkgevers maar ook niet-commerciële instellingen in hun behoefte aan personeel stuiten op de onmogelijkheid om mensen te vinden die perfect voldoen aan de gestelde eisen. Men zal dus geneigd zijn om iets verder te kijken. Het bij diverse partijen actief onder de aandacht brengen van deze opdracht blijft echter een eerste noodzaak. Ik denk hierbij met name aan de reïntegratie van gehandicapten en de inschakeling van andere categorieën burgers met een lage participatiegraad Wij kunnen daar niet genoeg over spreken. Ik laat in ieder geval geen mogelijkheid onbenut, maar ik besef dat dit niet alleen een boodschap moet zijn aan anderen, maar ook dat wij dat onszelf in de eigen beleidsverantwoordelijkheid moeten aantrekken.

Voorzitter! Voor de zorg is in deze kabinetsperiode veel extra geld uitgetrokken: jaarlijks 1,4 mld. Voor de totale periode is dat dus 5,6 mld. Dat geld wordt besteed aan de uitbreiding van voorzieningen, het reduceren van werkdruk, het bestrijden van onaanvaardbaar lange wachtlijsten enz. Het oplossen van die vraagstukken vergt echter meer dan alleen maar extra geld. Ik denk aan verbetering van de organisatie, de informatievoorziening, logistieke processen enz. Die zaken zijn minstens zo belangrijk en hierin vervullen instellingen die de zorg daadwerkelijk leveren een cruciale rol. In de meerjarenafspraken, die door de bewindslieden van VWS met het veld zijn gemaakt, wordt aan die combinatie van maatregelen vorm gegeven. Extra geld wordt beschikbaar gesteld met daarbij concrete afspraken over de aanpak van knelpunten. Dit beleid begint vruchten af te werpen. De wachtlijsten voor bijvoorbeeld een openhartoperatie zijn in de afgelopen twee jaar gereduceerd met 70%. Voor de sector verpleging en verzorging geldt dat er met de extra middelen volgend jaar ongeveer 10.000 mensen extra kunnen worden geholpen. Wij moeten komen tot meer aanvaardbare wachttijden in de zorg. Daar zijn alle betrokkenen het over eens en momenteel wordt dan ook druk gewerkt aan normtijden voor behandeling in overleg met de verzekeraars.

De heer Dees heeft aandacht gevraagd voor de sturing in de zorg. Uitgangspunt is dat die sturing niet een zaak van de overheid alleen is, maar de inzet van alle betrokkenen vereist. Het is geen eenvoudige kwestie van aanbod- of vraagsturing. Het kabinet kiest voor overheidssturing op hoofdlijnen vanuit zijn verantwoordelijkheid voor toegankelijkheid, betaalbaarheid, kwaliteit, gelijke behandeling en kostenbeheersing. De overheid zal in dat geheel haar verantwoordelijkheid duidelijk blijven nemen. Ik noem dan met name de normstelling, de vaststelling van de regelgeving, spelregels in het onderling verkeer en de financiële kaderstelling. Aanbieders van zorg, patiënten en verzekeraars moeten binnen de gestelde kaders met elkaar de richting bepalen. Hierbij staat de patiënt centraal. Dat betekent een verregaande samenwerking van zorgaanbieders en het inbouwen van veel meer stimulansen om doelmatig te werken. In de visie van het kabinet staan de zorgverzekeraar en het zorgkantoor daarbij centraal. De regio is daarbij gekozen als de schaal waarop de zorg voor een belangrijk deel dient te worden georganiseerd.

Voor de verdere toekomst – de heer Schuurman vroeg daar onder meer naar – is een aanpassing van het verzekeringsstelsel in de zorg wenselijk in het licht van ontwikkelingen als vergrijzing en Europese eenwording. Het kabinet zal zich bij het ontwikkelen van plannen voor volgende kabinetsperioden baseren op de uitgangspunten van gelijke toegang, betaalbaarheid, gelijke behandeling en solidariteit. Die uitgangspunten worden straks, als alle bouwstenen beschikbaar zijn, door het kabinet uitgewerkt.

In antwoord op vragen van de heer Dees merk ik op dat het kabinet, zoals in het regeerakkoord ook is afgesproken, zich thans breed oriënteert op de toekomst van het stelsel en daarover ook al een aantal adviezen heeft gevraagd, onder meer aan de SER inzake de vergrijzing, en aan de Raad voor de volksgezondheid. Daarbij zal ook goed moeten worden gekeken naar de mededin- gingsregels en de invloed van de interne Europese markt. In dit brede pakket van analyses en meningen heeft minister Borst, daarnaar gevraagd, aangegeven hoe zij op dit moment naar de toekomst kijkt. Het lijkt mij belangrijk dat de minister in die gedachtewisseling in de Tweede Kamer ook een zekere richting heeft aangegeven. Uiteraard komen wij daarover op enig moment en op basis van nader uit te werken voorstellen nog in het kabinet te spreken.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter! In datzelfde kader had ik nog twee andere vragen gesteld. In de eerste plaats hoe de minister-president staatsrechtelijk gezien aankijkt tegen het fenomeen van een bewindspersoon die een persoonlijke mening geeft. De tweede vraag was of die materie afgelopen vrijdag in het kabinet was besproken.

Minister Kok:

Of iets wel of niet in het kabinet is besproken, lijkt mij niet het meest relevant, want of wij dat nu afgelopen vrijdag hebben gedaan, tien dagen of drie maanden daarvoor, dat is toch meer een zaak van het kabinet zelf. De eerste vraag vind ik relevanter. Ik vind het niet ongebruikelijk en het gebeurt in feite ook met enige regelmaat dat bewindslieden een klein beetje vooruit kijken naar hoofdlijnen van beleid waarvoor zij verantwoordelijk zijn en waarover de Kamer hen ook kritisch bevraagt. Collega Borst is, zoals altijd, ook zo eerlijk geweest om erbij te zeggen dat het om een denkrichting ging die nog niet aan het kabinet is voorgelegd. In die zin heeft zij klare wijn geschonken en heeft zij duidelijk aangegeven dat het niet een kabinetsstandpunt of een kabinetsnota was. Het is ook niet altijd met een schaartje te knippen. Strikt genomen zijn er geen persoonlijke standpunten. Die zijn er uiteraard wel, maar die gelden niet als mening namens de regering. In de praktijk van het leven – dat zal in vorige kabinetten niet anders zijn geweest en misschien in volgende kabinetten ook niet anders zijn – zal de Kamer, zeker als het gaat om maatschappelijk belangrijke vraagstukken, die heel veel mensen raken, natuurlijk wel graag willen weten welke kant het zo ongeveer op gaat in het denken van een minister. Als een minister bepaalde ideeën heeft hoe de toekomst op het eigen beleidsterrein vorm zou moeten krijgen, maar hij houdt dat formeel netjes achter de tanden, dan zal dat binnen en buiten de Kamer ongetwijfeld leiden tot de opmerking dat hij niet zo scheutig is met het aangegeven van een beetje richting. Ik zou het dan liever ook wat minder formalistisch willen benaderen maar praktisch politiek.

De heer Dees (VVD):

Op dat formalisme dring ik ook in die zin niet aan, maar het kan natuurlijk wel tot gekke situaties gaan leiden als Kamerleden als het ware worden uitgenodigd om voortaan naar persoonlijke opvattingen van bewindspersonen te vragen. Dat lijkt mij staatsrechtelijk gezien niet zo'n goede lijn en het is toch ook de taak van de minister-president om op dit punt de eenheid van het kabinetsbeleid voorop te stellen.

Minister Kok:

Voorzitter! Ik kan nooit verhinderen waar Kamerleden naar vragen. Die vrees van de heer Dees kan ik dus niet wegnemen. Ik denk dat het misverstand in dit geval een beetje ligt in het woord "persoonlijk". Het is natuurlijk de politieke opvatting van een minister, anders had zij het daar ook niet gezegd, dat zij deze richting wil gaan. Zij heeft er duidelijk bij gezegd dat dit uiteraard nog een punt van zorgvuldige nadere afweging in het kabinet zal zijn in het licht van een veel verdere uitwerking die zij nog aan haar gedachten gaat geven. Het kabinet is daar uiteraard ook zeer benieuwd naar en wil dat graag bespreken, opdat wij met elkaar daaraan richting en vorm kunnen geven. Vervolgens horen wij dan wel wat de Kamer ervan vindt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Ik hoor toch graag van de heer Dees wat er misgegaan zou zijn. Mevrouw Borst zegt dat bepaalde ontwikkelingen in de samenleving niet goed zijn en dat over een oplossing moet worden nagedacht. Zij geeft aan wat het kabinetsbeleid is en in welke richting zij denkt. Ik vind dat zij hier goed aan heeft gedaan, aangezien coalitiepartijen de neiging hebben, met denken op te houden als de afspraken in een regeerakkoord zijn vastgelegd. Wat zit de heer Dees nu precies dwars, anders dan dat het een en ander hem niet bevalt? Laten wij toch niet zo krampachtig reageren als een minister probeert het publieke debat op gang te brengen door buiten de kaders van de fractie of de coalitie om een opvatting naar buiten te brengen!

De heer Dees (VVD):

Het kan de heer De Boer niet zijn ontgaan dat ik heel mild heb gereageerd. Ik heb er echter wel op gewezen dat het innemen van persoonlijke standpunten kan leiden tot erosie van de eenheid van het kabinetsbeleid. Men moet er daarom geen gewoonte van maken. Verder heeft de minister een persoonlijke opvatting naar buiten gebracht die afwijkt van hetgeen tot dan toe aan de Staten-Generaal is medegedeeld. Er waren procedureafspraken gemaakt over een nader onderzoek naar het stelsel en zijn Europese dimensie. De regering heeft met de Eerste en de Tweede Kamer afgesproken dat er pas conclusies worden getrokken als de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn. Van deze afspraak wordt afgeweken zonder dat daar een formeel kabinetsstandpunt aan ten grondslag ligt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Als een minister maar duidelijk aangeeft wat het standpunt van het kabinet of van de fractie is, is er toch zeker niets aan de hand? Dat een minister aangeeft dat hij tot andere gedachten is gekomen, geeft toch helemaal niet?

De heer Dees (VVD):

Dit zou geen probleem zijn, als het kabinet zich had beperkt tot het naar buiten brengen van de contouren of de grote lijnen van het beleid. In dat geval zouden wij ons kunnen voorbereiden op een debat. De heer De Boer moet niet denken dat wij een debat uit de weg willen gaan.

De heer De Boer (GroenLinks):

Gezien de opvattingen van de VVD vrees ik dat het kabinet de opvattingen van mevrouw Borst nooit tot de zijne zal maken. Ik blijf echter bij mijn standpunt dat zij haar mening mag geven.

De heer Dees (VVD):

Hieruit blijkt maar weer dat persoonlijke opvattingen weinig effect hebben.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat hangt er maar vanaf. Wellicht wordt de VVD zo gedwongen om na te denken en het zou goed zijn als dat in een vroeg stadium gebeurt.

De heer Bierman (OSF):

De minister-president is inmiddels overgegaan van de arbeidsmarktproblematiek naar de zorgproblematiek. Heeft hij het hoofdstuk arbeidsmarktproblematiek afgerond?

Minister Kok:

Dat hoofdstuk is natuurlijk nooit afgerond, maar ik wil er nu geen tijd meer aan besteden.

De heer Bierman (OSF):

In mijn bijdrage heb ik benadrukt dat wij in een overgangssituatie verkeren. Het probleem is niet langer een tekort aan werk, maar een gebrek aan werkers. De bevolkingsontwikkeling zal ertoe leiden dat volledige werkgelegenheid binnenkort een feit is. De vraag is dus hoe een evenwicht kan worden gevonden tussen het genereren van werk enerzijds en het in de toekomst beperkte aantal werkers anderzijds.

Minister Kok:

Ik deel deze analyse niet. Ik ben van mening dat wij de arbeidsmarktproblematiek zeker nog niet hebben opgelost. Er zijn vandaag de dag nog steeds een heleboel mensen die willen werken, maar daartoe niet de kans krijgen. Zolang dit probleem niet is opgelost, heeft het geen zin om na te denken over de analyse van de heer Bierman.

De heer Bierman (OSF):

Het gaat mij nu niet om de problemen waar wij vandaag mee hebben te kampen, maar om de problemen van morgen. Om die problemen te kunnen oplossen, is vooruitziend beleid nodig. Heel veel ontwikkelingen zijn onvoorspelbaar, maar wij kunnen er de klok op gelijk zetten dat de vergrijzing zal doorzetten. Mensen zullen verder massaal vervroegd uittreden. De regering moet nadenken over maatregelen die dit probleem kunnen ondervangen. Zelfs een stuurgroep is daarbij een mogelijkheid. Doet de regering niets, dan zullen wij in de toekomst werk moeten laten liggen, omdat onze inspanningen nu al te zeer zijn gericht op het genereren van werk.

Minister Kok:

Ik herhaal dat wij nog steeds te maken hebben met een schaarsteprobleem. Dat wij het aanwezige menselijk potentieel niet benutten, is echter nog een veel groter vraagstuk. Ik vind het jammer dat dit vaak, als gevolg van de al dan niet euforische beschouwingen over de hoogconjunctuur, wordt vergeten.

Voorzitter! Ik hoor de heer Bierman zeggen dat de vergrijzing doorgaat. Dat is waar; dat kan ik helaas niet ontkennen. Hij voegt er echter aan toe dat mensen ook gaan uittreden, wellicht zelfs vroeger dan nu al het geval is. Welnu, dat kan zo niet doorgaan. Nederland bezet na België de weinig benijdenswaardige tweede plaats op de lijst van landen met de geringste participatie van mensen tussen 55 en 65 jaar. Als wij het vraagstuk van de vergrijzing op een goede manier willen benaderen en een volwaardig gebruik willen maken van het menselijke potentieel in onze samenleving, dan kunnen wij niet met droge ogen doorgaan met een beleid waarbij een zo gering aantal mensen in die categorie werkt, tenzij die mensen niet in staat zijn om te werken.

De heer Bierman (OSF):

Welke maatregelen denkt u in te zetten om te bereiken dat het zo niet doorgaat? Mensen kunnen nu zelfs sparen om vervroegd uit te treden. U kunt willen wat u wilt, maar dan gaan ze gewoon; dat recht hebben ze. Ze gaan vervolgens op wereldreis en nemen de vrouw die nu nog parttime werkt, mee.

Minister Kok:

Voorzitter! Het kan zijn dat de heer Bierman dit op bepaalde waarnemingen baseert. Ik verwijs hierbij naar het advies van de SER over de participatieproblematiek. Daarin wordt ingegaan op de vraag welke mogelijkheden er zijn om tot verruiming te komen en daarbij wordt aandacht gevraagd voor de wijze waarop pensioenregelingen in elkaar zitten. Er zijn mogelijkheden om het leven op weg naar de 65-jarige leeftijd op een andere manier in te richten, zodat men geleidelijker naar dat moment gaat. Ook de vragen over de flexibele pensionering blijven relevant terwijl er de afgelopen tijd de nodige dingen zijn gebeurd in de besprekingen tussen werkgevers en werknemers op dit terrein.

Ik zou de heer Bierman het volgende willen voorhouden. Vergeet u niet, naast de geconcentreerde aandacht voor de hoogconjunctuur, dat er thans sprake is van onderbenutting van het menselijke potentieel. De periode gedurende welke men aan de arbeid deelneemt, zal echt wezenlijk moeten worden bijgetrokken ten opzichte van de huidige trend. Verder mag men niet te gemakkelijk uitgaan van doorgetrokken lijnen waar het gaat om de economisch gunstige ontwikkelingen. De zaken zijn natuurlijk veel ongewisser dan men vaak denkt. Het geheugen is vaak slecht en dat geldt blijkbaar ook voor de nog maar kort achter ons liggende perioden waarin heel andere economische vooruitzichten bestonden. Nederland heeft als resultaat van beleid, niet primair of uitsluitend overheidsbeleid, eerder dan andere landen een situatie bereikt van bijna volledige werkgelegenheid. Dat is een macrobenadering, waarbij even de grote inactiviteit wordt vergeten. Voor een groot gedeelte van de rest van Europa geldt dit nog helemaal niet en ook dat brengt enige relativering aan bij het bezien van de situatie waarin de Nederlandse economie en arbeidsmarkt zich bevinden. Wij hebben er door de jaren heen in structurele zin voor gekozen, veel meer mensen in te schakelen voor arbeid dan dat er ruimte werd geboden voor forse inkomensontwikkelingen. Dat is echt wezenlijk anders gegaan dan in landen als Duitsland en Frankrijk. Dat beleid heeft grote voordelen opgeleverd en wij moeten nu niet in de verleiding komen om de knop maar eens radicaal om te zetten.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Heeft de minister-president met dit betoog ook gedoeld op het verlengen van de arbeidsduur per week, gerelateerd aan de grote sprong van deeltijdarbeid in Nederland?

Minister Kok:

Neen, ik had het in het bijzonder over het vroeg verlaten van het arbeidsproces als resultante van een aantal factoren. Het gaat er niet om, hier met een beschuldigende vinger te wijzen. Verder zijn de afspraken die in sectoren worden gemaakt over de arbeidsduur, natuurlijk een verantwoordelijkheid van sociale partners. Het ging mij nu even om het verschijnsel dat in Nederland veel te veel mensen al op de 55-jarige leeftijd of nog eerder afhaken. Soms gebeurt dat omdat het mensen te zwaar is geworden, maar het gaat hierbij ook om de wijze waarop regelingen functioneren.

Voorzitter! Ik ben toe aan enkele opmerkingen over het fiscale stelsel voor 2001 en over enkele kanttekeningen over de omvang van de lastenverlichting die in samenhang daarmee gemaakt zijn. De Kamer zal nog gelegenheid krijgen, uitgebreid aandacht te besteden aan zowel het een als het ander bij de financiële beschouwingen, maar ook bij de wetsbehandeling in het kader van het belastingstelsel 2001, zodat ik nu met enkele algemene opmerkingen zal volstaan.

De directe aanleiding voor de herziening is dat ons belastingstelsel langzamerhand toch wat is verouderd. Arbeid wordt zwaar belast, het gebruik van belastingbesparende constructies neemt naar aard en omvang snel toe, het ruime gebruik van aftrekposten tast de grondslag aan en er wordt te weinig rekening gehouden met de eisen die het milieu stelt. Al met al zijn er meer dan voldoende redenen voor een ingrijpende belastingherziening.

Arbeid zal vooral voor lagere inkomens meer lonend worden, maar zonder dat dit ten koste gaat van mensen die op een uitkering of een AOW-pensioen zijn aangewezen. Het aanvaarden van werk zal dus financieel aantrekkelijker worden gemaakt, wat van groot belang is voor de sectoren waarin men nu om mensen zit te springen, sectoren die gisteren ook al enkele malen zijn genoemd. Zo snijdt het mes aan twee kanten: wij helpen meer mensen aan de slag, wat sociaal en economisch van groot belang is, en wij geven ruimte voor de invulling van banen waaraan maatschappelijk behoefte is. Dit draagt bij aan sociale samenhang.

Wij leggen meer nadruk op het milieu. Een verdere vergroening van het belastingstelsel draagt bij aan het verwezenlijken van belangrijke milieudoelstellingen, ook aan een duurzame economische ontwikkeling: milieuvriendelijk handelen fiscaal belonen, milieuonvriendelijk handelen afremmen. Verhoging van de energiebelasting is een onderdeel van het beleid, gericht op reductie van de CO2-uitstoot en op energiebesparing. Dit is een onmisbaar onderdeel van de Nederlandse bijdrage aan het halen van de in Kyoto afgesproken reductie van broeikasgassen in de Europese Unie.

Het nieuwe belastingstelsel zorgt ook voor een deugdelijke financiering van het overheidsbeleid, want erosie daarin wordt tegengegaan.

Nu heeft de ervaring wel geleerd dat dergelijke majeure stelselwijzigingen waarin wordt aangedrongen op een aantal verbeteringen, maar waarbij niemand er graag op achteruitgaat, niet goed zonder flankerende lastenverlichting kan. Vooral de lagere en middeninkomens dienen goed gecompenseerd te worden voor de extra lasten die voortvloeien uit onder meer het zwaardere accent op milieuheffingen. En arbeid extra belonen zonder de prijs daarvan bij uitkeringsgerechtigden te leggen kan ook niet met gesloten beurs. Van een ongerichte lastenverlichting is derhalve naar mijn mening geen sprake. Ook in de afgelopen jaren hebben wij lastenverlichting voor met name lagere inkomens doorgevoerd, mede in verband met het beperkt houden van de kosten van lager betaalde arbeid. Volgens jaar verlagen wij ook de BTW op arbeidsintensieve diensten en verhogen wij het arbeidskostenforfait voor werkenden om de overstap naar arbeid fiscaal te bevorderen.

De heer De Boer heeft nog gesproken over de behandelingstermijn. Al in 1997 heeft het kabinet de nota "Belasting in de 21ste eeuw, een verkenning" uitgebracht. Je zou kunnen zeggen dat toen reeds het fundament werd gelegd voor het nieuwe stelsel. Er is hierover uitvoerig van gedachten gewisseld en er is advies gevraagd aan onder meer de Sociaal-economische raad. Daardoor is er al in een vroeg stadium heel veel maatschappelijke discussie mogelijk geweest. Het is niet gering, wat er in de afgelopen jaren allemaal al over is gezegd en geschreven. Ik erken overigens dat er in de komende weken, in de komende maanden een forse inspanning wordt gevraagd, maar het doel is die inspanning waard. De minister en de staatssecretaris van Financiën zullen alles doen wat in hun vermogen ligt om adequaat en tijdig te reageren op de vele vragen en opmerkingen van de Tweede Kamer. Er zijn ook afspraken over de procedure gemaakt en ik ga ervan uit dat het mogelijk zal zijn, zonder de zorgvuldigheid geweld aan te doen hiermee in een zodanig tempo verder te gaan dat het Belastingplan 2001 ook per 1 januari 2001 in werking kan treden. Dit lijkt mij gelet op alle redenen die ik aangaf, van het grootste belang.

De heer Braks (CDA):

De overwegingen die de minister-president naar voren heeft gebracht voor een nieuw belastingstelsel, lijken mij weinig omstreden, ook in onze fractie. Een van de Franse presidenten, zijn partijgenoot Mitterrand of misschien nog De Gaulle, heeft gezegd dat een fundamentele belastingwijziging een van de grootste cultuurschokken is die een volk kunnen overkomen. Ook de argumentatie van de minister-president om een lastenverlichtingsprogramma eraan toe te voegen, geeft iets aan van zorg daarover. Als het waar is dat het een zo fundamentele aangelegenheid is voor de verhoudingen in een volk, vind ik de tijd die de volksvertegenwoordiging krijgt om zich daadwerkelijk met dit onderwerp bezig te houden, hoe je het ook wendt of keert, veel te kort. Ik vraag nog eens uitdrukkelijk aandacht voor de noodzaak van een draagvlak voor vrijwel alle aspecten, ook in de volksvertegenwoordiging. Ik vraag dit temeer omdat de voorstellen vrij snel tot fundamentele kritiek hebben geleid, die er zelfs aanleiding toe gaven dat de minister-president aanpassingen heeft toegezegd, bijvoorbeeld over de middengroepen. Ondanks alle inspanningen en met respect voor de bewindslieden, zoals ik gisteren al heb gezegd, is het stuk ook weer niet zo degelijk dat je in goed vertrouwen kunt denken dat de zorgvuldigheid en de noodzakelijke slagvaardigheid in de volksvertegenwoordiging aan de dag gelegd kunnen worden om in een kort tijdsbestek zo'n majeure operatie door te voeren. Ik vraag nog een keer of er echt geen ruimte is om er wat meer tijd voor beschikbaar te stellen.

Minister Kok:

Een van de pakkende slotalinea's van de heer Braks was gisteren dat het kabinet moet openstaan voor kritiek. Ik vraag mij af waaraan hij de kritiek ontleent om te zeggen dat ik geluisterd heb naar opmerkingen vanuit de samenleving en de politiek over de middengroepen. Wij vonden het, alles nog eens goed bekijkend, verstandig om het niet op kerstmis of nieuwjaar te laten aankomen en zelf aan te kondigen dat wij actief naar mogelijkheden wilden zoeken om dat element wat aan te passen. Ik ga ervan uit dat wij erin slagen om dit invulling te geven. Overigens raakt dit niet de fundamenten van de stelselherziening; deze hebben op gans andere uitgangspunten en principes betrekking.

De heer Braks sprak van de tijd die het parlement krijgt, maar het parlement is natuurlijk de baas over de eigen werkwijze. De stelselherziening is in 1997 in de steigers gezet. Iedereen wist toen hoe deze in elkaar zat, wat de achtergronden waren, wat de vormgeving zou zijn. Iedereen heeft gezien dat de discussie hierover de meningsvorming op weg naar de verkiezingen van 1998 heeft beïnvloed. De kiezer heeft uitspraken gedaan en het kabinet heeft vervolgens van de drie fracties die het nieuwe kabinet steunen, de opdracht gekregen, de zaak uit te werken langs de lijnen en met inachtneming van de preciseringen die zijn aangegeven. Dus in 1997 zijn de fundamenten gelegd; wij zijn door het jaar 1998 heen en nu bijna aan het einde van 1999. Met een maximum aan transparantie zijn de commentaren en beschouwingen gegeven. Nu wij het einde van 1999 allengs naderen en de Tweede Kamer bezig is de eindprocedure voor de komende periode definitief vorm te geven, waarover al beginselafspraken in de Tweede Kamer zijn gemaakt, moet het waarlijk mogelijk zijn, met een voldoende termijn van informatie en voorbereiding dit de fiscale stelselwijziging van 2001 te laten zijn. Ik doe dan ook een beroep op beide Kamers van de Staten-Generaal om hierin te bewilligen en hieraan medewerking te geven. Natuurlijk heb ik kennisgenomen van publieke uitingen. Er is een open brief van een aantal fractievoorzitters van oppositiepartijen aan fractievoorzitters van regeringspartijen in de Tweede Kamer geweest. Daarin wil de regering zich niet mengen; er zijn proceduregesprekken en -afspraken geweest in de afgelopen tijd. Ik meen dat ik u kan toezeggen dat het kabinet alles zal doen, maar dan ook alles, om het thans de Tweede Kamer en straks, mocht de Tweede Kamer haar akkoord geven aan deze stelselwijziging, de Eerste Kamer mogelijk te maken in het tijdvak dat daarvoor nodig is, haar beraadslagingen en beslissingen af te ronden. Aan ons zal het niet liggen.

Voorzitter! Over de eigen woning kan ik kort zijn. De fiscale behandeling van de eerste eigen woning in het belastingstelsel voor de 21ste eeuw blijft, conform het regeerakkoord en ook conform datgene wat erover in het stuk van 1997 was opgenomen, gelijk aan de huidige regel. Om die reden is de eigen woning met haar elementen opgenomen in de eerste box.

De overheidsfinanciën staan er, vergeleken met een aantal jaren geleden – daar is gisteren ook met instemming op gewezen –, gunstig voor. Het overheidstekort is fors teruggedrongen; ook de schuldquote is dalend. De verdienste daarvan delen we met eerdere kabinetten, die onder vaak moeizame omstandigheden ingrijpende beslissingen hebben moeten nemen, beslissingen die toen evenzeer noodzakelijk als soms ook pijnlijk waren. Ik ben daar vanochtend mijn bijdrage mee begonnen.

Het op orde brengen van onze overheidsfinanciën en het breder versterken van onze economie is niet zozeer een doel op zich, maar ook een middel om gaandeweg meer ambities te kunnen realiseren. Er is het kabinet veel aan gelegen om koers te houden en aan de in het regeerakkoord neergelegde hoofdlijnen van beleid vast te houden. Het regeerakkoord gaat uit van een evenwichtig samenstel van maatregelen: verdere reductie van het tekort, voortgezette verantwoorde lastenontwikkeling en extra middelen voor onder meer zorg, kennis en onderwijs, stedelijke vernieuwing, versterking van de sociale infrastructuur en specifiek inkomens- en werkgelegenheidsbeleid. Zeker nu het economisch goed gaat en de welvaart toeneemt, zien we de sociale problematiek die overblijft, des te scherper en ervaren we ze ook als des te schrijnender. Dat is dan ook de reden waarom dit kabinet, ook tijdens de rit, op belangrijke beleidsterreinen extra investeert.

Vrij algemeen is gevraagd naar de mogelijkheden van extra uitgaven. Laat ik daar dit van zeggen. Als de economische groei meevalt, ontstaat binnen de kaders van het regeerakkoord, met de strikte scheiding die daarin is afgesproken tussen uitgaven en inkomsten, ruimte voor extra uitgaven. Binnen de bestaande afspraken leidt een lager tekort en een hogere economische groei – beide doet zich nu voor – tot een verruiming van de beleidsmogelijkheden. Het is al vaak gezegd: we betalen samen over de staatsschuld jaarlijks 30 mld. aan rente, een bedrag dat we niet kunnen uitgeven aan zorg, aan veiligheid, aan milieu, aan onderwijs of aan wat dan ook. Een lager tekort en een lagere staatsschuld, waardoor de rentelasten binnen het uitgavenkader afnemen, levert structurele ruimte op voor meer uitgaven. Om een voorbeeld te geven: als we, anders dan nu voorzien krachtens de stukken, zowel in 2001 als in 2002 een sluitende begroting zouden hebben – het is allemaal maar vooruitkijken en vooruitrekenen – dan zou dat bij het huidige renteniveau een daling van de rentelasten van ruim 1 mld. betekenen, een ruimte die ook voor uitgaven kan worden benut. Bij een hogere economische groei kan er ook anderszins sprake zijn van uitgavenmeevallers, bijvoorbeeld in de sfeer van sociale zekerheid. Ik wees op de werkloosheid, maar het geldt ook voor de overige inactiviteit.

Algemeen is ook gewezen op het belang van schuldreductie: zelf betalen wat je besteedt en geen lasten naar de toekomst verschuiven. Dat lijkt me een eerste wijsheid. De betekenis daarvan zal voluit moeten worden meegewogen op het moment dat we, voor het eerst sinds een kwart eeuw, niet langer van jaarlijkse begrotingstekorten hoeven te spreken. Dat moment komt mogelijk in zicht, maar zekerheid daarover bestaat niet; dat heeft dan weer alles te maken met de huid en de beer. Het is niet meer dan logisch dat het kabinet tegen die tijd grondig nagaat, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, welke mogelijkheden dit biedt voor de in het regeerakkoord vastgestelde ambities. Maar ik zei u dat die ambities ook in belangrijke mate inpasbaar zijn binnen een dan anders luidend uitgavenkader. Dat uitgavenkader blijft, maar de ruimte daarbinnen wordt vergroot. De bij het regeerakkoord gemaakte afspraken zijn maatgevend, maar tijdens het debat over de regeringsverklaring in augustus 1998 is al gebleken dat de regeringsfracties in de Tweede Kamer over een en ander in die als-dan-situatie, niet voorzien in het behoedzaam scenario van het regeerakkoord, ook hun licht zullen willen laten schijnen. Komt tijd, komt raad, ook over dit luxe probleem waarvan ik met velen hoop, dat het zich ook daadwerkelijk zal voordoen.

Mijnheer de voorzitter! Verschillende afgevaardigden, onder wie de heer Dees, wijzen terecht ook op het grote belang van investeren in de toekomst naast solide overheidsfinanciën. Niet alleen op de winkel passen, maar de handen uit de mouwen steken en investeren in kwaliteit. Dat vergt een ambitieuze overheid op terreinen als onderwijs en opleiding, organiserend vermogen, veiligheid, zorg en sociale infrastructuur, een consequent beleid, gericht op verhoging van de participatiegraad, niet rentenieren maar zorgdragen voor een stevig fundament onder de vergrijzingslasten. In het verlengde van het gewisselde bij de algemene beschouwingen aan de overzijde wil ik, zoals ik al heb aangegeven, graag verder nadenken over de behoefte van de toekomst en de nieuwe eisen die daarmee aan de overheid worden gesteld. Dat betekent verder werken aan een ambitieus Nederland in een internationale omgeving, waaraan ik nu het laatste blokje van mijn beantwoording zal wijden.

Mijnheer de voorzitter! Het Europese integratieproces tussen soevereine staten met uiteenlopende politieke en sociale tradities is een van de grootste verworvenheden van deze eeuw. De grote verscheidenheid in reacties op dezelfde uitdagingen heeft op belangrijke onderdelen van politiek, financieel en sociaal-economisch beleid een toenemende mate van harmonisatie van belangen te zien gegeven. Hierdoor is een verregaande verwevenheid van Europees en nationaal beleid ontstaan. Dit is een dynamisch proces, dat wordt gestuurd door het centrale uitgangspunt dat beleid dient te worden gevoerd op het meest geschikte niveau. Europa, en meer in het bijzonder de Europese Unie, staat aan de vooravond van een historische stap. Dat is een beladen woord, maar het is hier op zijn plaats. De uitbreiding van de Unie vormt een historische opgave waarmee wij de deling van Europa in dit deel van de wereld gedurende een halve eeuw definitief kunnen overwinnen. Daarmee wordt een cruciale bijdrage geleverd aan stabiliteit en veiligheid. Tegelijkertijd biedt de uitbreiding een unieke kans op de vorming van een grotere interne markt, die voordelen schept voor Nederland en voor Nederlanders. Tijdens de Europese Raad in Tampere de vorige maand heb ik gesproken over mijn droom van één Europa, ongedeeld en democratisch. Maar om die droom te verwezenlijken, moet heel veel praktisch werk worden gedaan. De Europese Raad van Helsinki in december is de eerstkomende halteplaats op dat traject. Het laat zich aanzien, dat op die Europese Raad belangrijke beslissingen kunnen worden genomen en een koers wordt uitgezet voor vele jaren.

Ook de heer Schuurman heeft een vraag gesteld over het uitbreidingsproces. De regering zond deze week een notitie over dat proces aan het parlement. We vertrouwen erop, dat in Helsinki door de Europese Raad wordt besloten om het volgende jaar toetredingsonderhandelingen te beginnen met Letland, Litouwen, Slowakije, Malta, Bulgarije en Roemenië en aldus te streven naar uitbreiding met twaalf landen. Daarmee staat de uitbreiding bovenaan de agenda van de Unie. Uitbreiding is niet langer een abstract proces maar een concreet voornemen. Voorts hopen we natuurlijk dat wordt besloten om het lopende onderhandelingsproces met Polen, Hongarije, Tsjechië, Estland, Slovenië en Cyprus met kracht voort te zetten. Het is ons doel om met de Unie in 2002 gereed te zijn voor opneming van de eerste toetreders, zodra die toetredingskandidaten daarvoor klaar zijn. Tevens hopen wij de kandidaat-status van Turkije te bevestigen, maar zorgvuldig moet worden zeker gesteld dat aan alle politieke criteria krachtens Kopenhagen is voldaan alvorens toetredingsonderhandelingen met Turkije daadwerkelijk kunnen beginnen. Het perspectief van een ingrijpend uitgebreide Unie dwingt ons na te denken over de vraag hoe we zeker stellen, dat de Unie ook op langere termijn goed blijft functioneren. Mevrouw Lycklama wees in dit verband op het rapport van de drie wijzen onder leiding van oud-premier Dehaene. De Europese Raad van Helsinki zal besluiten over de agenda van een Intergouvernementele Conferentie, die in december 2000 moet worden afgesloten. Deze IGC dient de institutionele maatregelen en verdragswijzigingen voor te bereiden, die nodig zijn om zeker te stellen dat het sterk vergrote Europa inderdaad goed en effectief blijft functioneren. De regering heeft hierover eveneens maandag jongstleden een notitie aan het parlement gestuurd. Wij kiezen in die notitie voor een vrij ambitieuze inzet. Wij willen verder gaan dan de drie bekende onderwerpen die in Amsterdam in 1997 niet konden worden opgelost. Nu wij beginnen aan een traject van uitbreiding met, voorzover nu valt te overzien, op den duur 12 landen moeten wij doortastend zijn en ons niet beperken. In elk geval moeten wij vermijden dat wij over enkele jaren weer een IGC moeten organiseren, omdat wij ons huiswerk deze keer niet goed zouden hebben gemaakt.

Deze aanpassingen stellen grote eisen, ook aan de mate waarin burgers in staat worden gesteld ervan kennis te nemen, zich ermee vertrouwd te maken en zich er een oordeel over te vormen. De lidstaten moeten een open debat willen voeren met de Europese burger, opdat deze beide processen steunt, zowel de uitbreiding als de institutionele aanpassingen. Daarom schreef de regering nadrukkelijk in de notitie over de uitbreiding en in de notitie over de IGC dat zij deze processen onder de publieke aandacht wil brengen. Dat is meer dan een persbericht. In de Staat van de Europese Unie die de Kamer met de begrotingsstukken heeft gekregen, is daar al veel aandacht aan gegeven. Wij willen het debat waar mevrouw Lycklama aandacht voor vroeg graag initiëren en voeren. De eerste initiatieven daartoe zijn al genomen. Deze worden komend jaar uitgebreid. Informatieverstrekking en een open debat staan daarin centraal. Wij zullen voortgaan met het nemen van initiatieven op dat vlak en daarbij ook aandacht geven aan jongeren. Voor hen is een ongedeeld, vrij en democratisch Europa misschien meer een vanzelfsprekendheid dan voor oudere generaties. De Europese realiteit zal zich als een vanzelfsprekendheid aan onze jeugd moeten presenteren. Ik reageer dus graag in positieve zin op de opwekking in de richting van het kabinet meer aandacht te geven aan het verstrekken van informatie, het ontwikkelen van een debat en het geven van ruimte voor nadere meningsvorming, ook in de publieke discussie. Ook dat is nodig om het draagvlak onder Europa, de fundamenten onder Europa sterk te houden en te versterken.

Mevrouw Lycklama en de heer Braks stelden vragen over de diverse onderwerpen die aan de orde kwamen in Tampere tijdens de Europese Raad. Ik denk vooral aan de rechtsbescherming van de burger en aan het asiel- en migratiebeleid. In Tampere heeft de Unie het belang onderstreept van de absolute eerbiediging van het recht om asiel te zoeken. De Unie zal streven naar de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asielstelsel dat stoelt op de volledige toepassing van het Vluchtelingenverdrag van Genève. Eén van de conclusies van Tampere luidt: "Doel is een open en veilige Europese Unie die volledig voldoet aan de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag van Genève en andere relevante instrumenten betreffende de mensenrechten en die in staat is op basis van solidariteit humanitaire noden te lenigen." Hiermee worden precies de peilers van het Nederlandse asielbeleid verwoord. Er zal geen sprake zijn van een fort Europa. Dat is niet de uitkomst. Dat mag ook niet het beeld zijn van Tampere. De term fort Europa is hier echt een misplaatste metafoor.

In Tampere is een belangrijke politieke impuls gegeven. De beslissingen van Tampere moeten nu worden omgezet in concrete voorstellen en juridisch bindende besluiten. Het tijdschema, zoals dat is neergelegd in het Verdrag van Amsterdam, moet op punten worden versneld. Daartoe zal door de Commissie een scorebord worden gebruikt. Dat is een gangbaar begrip en een gangbare methode in het kader van de interne markt. Er is afgesproken dat er in december 2001 opnieuw een volledig debat wordt gewijd aan dit veld. Dit is een duidelijke termijn. Wij moeten ervoor zorgen dat wij tegen die tijd werkelijk voortgang hebben geboekt. Het is goed dat de Europese Commissie ook op dit beleidsterrein zeer ambitieus is en de aan de Commissie toekomende verantwoordelijkheden zeer actief oppakt en invult.

Mevrouw Lycklama sprak over het integratieproces in bredere zin. De verdere verdieping van de integratie zal niet alleen mogen bestaan uit meer regels en richtlijnen. Ik wees al op het belang van publieke steun en betrokkenheid bij de uitbreiding. Ook de verdere sociale en economische integratie moet breed worden gedragen. Meer en meer moet het een proces zijn van maatschappelijke organisaties, van burgers, van bedrijven en van lidstaten samen die sturing en stimulansen geven. Dat ligt besloten in het streven naar de ontwikkeling van best practices, peer pressure en benchmarking of te wel vergelijken, zien wie iets het beste doet, leren en stimuleren. Dat is bedoeld. Dat zijn dus ook onderdelen, niet alleen van concurrentie, maar ook coördinatieprocessen om op de weg van het van elkaar leren en met elkaar vergelijken, vooruitgang te realiseren. Dat zal een centraal thema worden op de bijzondere Europese Raad die in maart 2000 in Lissabon plaatsvindt. Die raad staat in het teken van werkgelegenheid, economische hervormingen, maar ook sociale samenhang, innovatie en kennis.

Inzake het Europees veiligheids- en defensiebeleid verwijs ik naar de notitie die namens de regering op 29 oktober is verzonden. Wat wij in de EU beogen is om onze nationale vermogens dusdanig te versterken en op elkaar af te stemmen, dat effectiever en efficiënter kan worden opgetreden. Daarbij prefereert de regering optreden in NAVO-verband. Grootschalig EU-optreden is thans buiten de realiteit. Een en ander zal verder zijn uitgewerkt in de Defensienota, die binnenkort aan het parlement wordt aangeboden.

De regering heeft tijdens de algemene politieke beschouwingen in de Tweede Kamer een evaluatie van de Kosovocrisis toegezegd. Deze zal zich richten op de politieke, militaire en humanitaire aspecten van de Nederlandse betrokkenheid. Daarin komen de meeste vragen van de fracties van GroenLinks, RPF en GPV aan de orde. De regering zal deze evaluatie uiteraard tevens doen toekomen aan de Eerste Kamer. Ik wil daar nu niet op vooruitlopen, maar ik veroorloof mij wel enkele algemene opmerkingen.

Volgens de heer De Boer kan het optreden van de NAVO in Kosovo niet worden betiteld als een succesverhaal. Ik zal dat niet willen ontkennen, in die zin dat de luchtacties, die onvermijdelijk waren geworden, niet rechtstreeks en onmiddellijk een eind hebben gemaakt aan de etnische zuiveringen. Daarbij komt dat ieder slachtoffer onder de burgerbevolking in Kosovo, Albanees of Servisch, er één te veel is. Dat doet echter niets af aan het feit dat de luchtacties uiteindelijk het diplomatiekpolitieke proces effectief hebben ondersteund, respectievelijk mede mogelijk hebben gemaakt. Daardoor konden de vluchtelingen voor de winter naar huis terugkeren. Dat was het doel van de luchtacties. Dat doel is bereikt. Het besluit om in te grijpen in Kosovo was niet een unilateraal Amerikaans besluit. Dat besluit is genomen in de NAVO-raad, waarin alle bondgenoten zijn vertegenwoordigd en waar besluiten worden genomen met unanimiteit. Nederland nam deel aan de besluitvorming en heeft ermee ingestemd. De Tweede Kamer is daarover reeds in oktober 1998 ingelicht.

Nederland is zowel politiek, militair als humanitair nauw bij de gebeurtenissen tijdens de crisis in Kosovo betrokken geweest. Het NAVO-optreden was een vast punt op de agenda van de ministerraad, waar vele van de ook door de fractie van GroenLinks genoemde onderwerpen zeer uitvoerig aan de orde zijn geweest. Daarnaast heeft de regering zich tijdens de crisis naar de mate van het mogelijke ingespannen om tegenover het parlement verantwoording af te leggen voor de Nederlandse inzet op al deze terreinen. Ten tijde van de luchtacties overlegde de Tweede Kamer vrijwel wekelijks met de betrokken bewindslieden op basis van een brief met informatie over recente ontwikkelingen op politiek, militair en humanitair terrein.

De heer Dees heeft gewezen op het blijvende belang van de bondgenootschappelijke verdediging naast de aandacht voor vredesoperaties. Ook de regering is van mening dat een krachtige defensie-inspanning ook na de Koude Oorlog nodig blijft. Dat is de afgelopen jaren vooral door de instabiliteit op de Balkan wel heel duidelijk gebleken. Nieuwe veiligheidsrisico's, zoals de dreiging die uitgaat van de proliferatie van massavernietigingswapens en van ballistische raketten, hebben de volle aandacht van de regering. De Defensienota zal op deze en andere veiligheidsrisico's nader ingaan. De nota zal beschrijven hoe de krijgsmacht het best kan worden ingericht om alle taken, waaronder de bondgenootschappelijke verdediging, zo goed mogelijk te kunnen blijven verrichten. De verdediging van ons grondgebied en van onze bondgenoten blijft een kerntaak van de Nederlandse krijgsmacht. Vanwege de zeer sterk afgenomen dreiging van een massale aanval en de langere waarschuwingstijd die hiervoor op dit moment geldt, is het verantwoord voluit de aandacht te richten op deelneming aan vredesoperaties, die overigens vaak in bondgenootschappelijk verband worden uitgevoerd. Dat betekent dus niet dat de krijgsmacht niet langer zal zijn ingericht op de algemene verdedigingstaak. De middelen van de krijgsmacht zijn immers inzetbaar voor het vervullen van alle taken. Het gaat wat ons betreft niet om een keuze tussen de hoofdtaken. Het is geen of/of, maar en/en, in een goed evenwicht.

De heer Braks heeft gevraagd of onze defensie-inspanningen nog wel voldoende zijn om in bondgenootschappelijk verband geloofwaardigheid te behouden. Die geloofwaardigheid staat geenszins ter discussie. In het conflict rond Kosovo nam Nederland intensief deel aan de luchtcampagne. Het leverde hieraan met het Verenigd Koninkrijk en na Frankrijk de grootste Europese bijdrage. Ook ons aandeel in de NAVO-geleide vredesmachten in Bosnië en Kosovo is zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin aan de maat.

Door de fracties van Partij van de Arbeid en CDA werd gevraagd naar de opvattingen van het kabinet over humanitaire interventie. Zoals door minister Van Aartsen tijdens de opening van de algemene vergadering van de VN naar voren werd gebracht, is dit vraagstuk een van de grote dilemma's van deze tijd. Het is de vraag of de wereldgemeenschap moet gedogen dat een land doorgaat met systematische schending van fundamentele mensenrechten doordat de Veiligheidsraad verlamd is. De vraag naar de juiste balans tussen soevereiniteit en de mogelijkheid van humanitaire interventie is hierbij in het geding.

Het kabinet is van mening dat actief gezocht moet worden, samen met anderen en te beginnen met gelijkgezinden, naar nieuwe verantwoorde evenwichten. Een dergelijke discussie zal tijd kosten, maar zij is het waard, gevoerd te worden. Nederland zal er alles aan doen om deze discussie verder te brengen en daarin ook naar vermogen een bijdrage te leveren. Zo worden er intensieve contacten onderhouden met internationale juristen, met politici in binnen- en buitenland en zal binnenkort een seminar over dit onderwerp worden georganiseerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. De regering is voornemens komend jaar een notitie over dit onderwerp aan het parlement te sturen.

Mijnheer de voorzitter! De heer De Boer vraagt zich af hoe de internationale solidariteit die de regering zo hoog in het vaandel heeft, uitwerkt in het feitelijke beleid. Ook vraagt hij zich af waar het geld voor de ontwikkelingssamenwerking nu werkelijk terechtkomt. Nederland trekt komend jaar ruim 7,3 mld. uit voor echte ontwikkelingshulp en hoort daarmee internationaal nog steeds tot de koplopers. Dit is een heel concrete uiting van internationale solidariteit. Mede door een herschatting is het bruto nationaal product fors gegroeid. Dit kabinet heeft ook bij die sterke groei onverkort vastgehouden aan de afspraak, 0,8% van het Nederlandse BNP uit te trekken voor deze doeleinden. Bij de algemene beschouwingen had Ontwikkelingshulp zijn pakjesavond, zoals de heer De Boer dat noemt, allang achter de rug.

De regering is zich er zeer wel van bewust dat er in handel en investeringen een veelvoud omgaat van de hulpbedragen. Sterkere participatie aan de internationale handel zal ontwikkelingslanden vooruit kunnen helpen. Maar dan moet het internationale handelsstelsel wel beter zijn afgestemd op hun behoefte. Dat standpunt zal Nederland ook actief uitdragen op de komende ministeriële conferentie van de WTO in Seattle. In het ontwikkelingsbeleid staat effectiviteit voorop. Wij moeten ervoor zorgen dat elke gulden maximaal effect heeft. Dat is mogelijk als de ontvangende landen zich eigenaar voelen van de eigen ontwikkeling. Dat betekent overigens niet dat de regering landen, die hun zaakjes niet op orde hebben, in de steek laat, zoals bij de begrotingsbehandeling voor Ontwikkelingssamenwerking begin dit jaar in de Eerste Kamer nog uitvoerig is besproken. Naast de groep landen waarmee Nederland bilateraal intensief samenwerkt, is er de goedbestuurlijst van landen die in aanmerking komen voor steun op dat vlak. Bovendien krijgen veel landen die geen goed beleid en bestuur kennen steun via het niet-gouvernementele kanaal.

Mijnheer de voorzitter! Dit brengt mij aan het einde van de beantwoording in deze eerste termijn in de wetenschap dat ik straks zeker enkele bestraffende opmerkingen te horen zal krijgen, niet alleen over onderwerpen waarover men van mening verschilt met de regering, maar ook over kwesties die in deze beantwoording nog te weinig aandacht hebben gekregen. Ik heb geprobeerd, dat risico enigszins beperkt te houden.

De vergadering wordt van 12.30 uur tot 13.45 uur geschorst.

De heer Braks (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister-president voor zijn uitvoerige antwoord, zowel schriftelijk als mondeling. Ik bewonder zijn vasthoudendheid, maar moet echter opmerken dat zijn antwoorden niet altijd bevredigend waren. Ik durf dat bijna niet te zeggen tegen een minister-president die uitgeroepen is tot de minister-president van de eeuw. Dat is immers nogal wat. Ik heb daar groot respect voor. Ik moet echter zeer kritisch zijn. Het onbevredigende karakter van de antwoorden heeft immers niet alleen betrekking op details. Die kunnen bij de opeenvolgende begrotingsbehandelingen aan de orde worden gesteld door de overige leden van mijn fractie. De antwoorden waren vooral standaardantwoorden. Het waren geen duidelijke antwoorden. Vaak hadden zij alleen betrekking op onderdelen van een vraag. Daardoor heb ik niet het gevoel gekregen dat de minister-president positief reageert op mijn uitnodiging om zich open te stellen voor kritiek. Die positieve uitnodiging heb ik vooral gedaan in verband met de moeilijke politieke situatie en het oordeel van het publiek over de politiek in Nederland. De minister-president moet openstaan voor kritiek. Toen ik sprak over het Belastingplan, merkte de minister-president direct op, op de kritiek op dat plan te hebben gereageerd. Ik heb echter een meer indringende vraag aan het kabinet voorgelegd. Ik heb daarbij verwezen naar niet de eerste de beste. Ik doel op de aangehaalde opmerkingen van de heer Kalma en, voorheen rijkscommissaris voor de rijksdienst, de heer Tjeenk Willink. De reactie daarop is uitermate magertjes geweest. Ik zeg dit omdat ik erin teleurgesteld ben. Het politieke bedrijf zou naar mijn eigen, stellige overtuiging zeer gediend zijn als men dit soort vragen en zaken niet zou laten liggen.

Ik ben het met de minister-president eens over het algemene economische beleid. Dat goedlopende beleid, wat ons bijna in de schoot wordt geworpen, kan de Nederlandse samenleving enorm dienen. Ik hoorde vanmorgen bij het ontwaken op de radio dat er weer een meevaller van 2 mld. te verwachten is. De heer Zalm heeft daarbij een kanttekening geplaatst. Dat werd ook direct duidelijk in het radiobericht. De heer Zalm zal dan ook wel tot het einde van het jaar een kanttekening blijven plaatsen. Ik ben zeer benieuwd waar wij uiteindelijk op uitkomen. Er is echter sprake van zeer gunstige ontwikkelingen.

De gevolgen van het goedlopende economische beleid heb ik op een indringende manier aan de orde gesteld. Die worden echter door de minister-president veel te veel als tijdelijk en niet-structureel en als voorbijgaand beschouwd. Ik kan er echter niet omheen dat ik in mijn omgeving – en dat is bepaald breder dan een bepaald Brabants dorpje – brede signalen opvang in de door mij in eerste termijn gebruikte termen. Er is in de samenleving een structurele achterstand ontstaan. Ik heb dat achterstallig onderhoud genoemd. Dat is het wezenlijke kernprobleem waarvoor wij staan. Zeer veel mensen zijn van overheidsdiensten afhankelijk, die in moeilijke situaties de werkgelegenheid moeten ondersteunen. Ik blijf van mening dat de extra impulsen in de economische ontwikkeling leiden tot overconsumptie. Ik heb dat "consumptiedrift" genoemd. Dat gun ik de mensen van harte, maar het heeft wel tot gevolg dat de werkgelegenheid in de sectoren waar die consumptiedrift gestalte krijgt zo aantrekkelijk wordt, dat er te weinig personeel is te krijgen voor de meer principiële taken van de overheid: de zorg, het onderwijs, de politie enz. Ik blijf dit een ernstig probleem vinden. De minister-president wil dit probleem met name aanpakken door meer mensen uit de categorie 55+ aan het werk te zetten. Ik meen dat dat heel goed mogelijk is, maar de praktijk is dat het om relatief kleine aantallen gaat die daartoe nog zijn te bewegen, terwijl het probleem vandaag moet worden aangepakt. De Haagse wethouder Heijnen heeft gisteren nog het rapport "Bemiddelen met zorg" in ontvangst genomen, waaruit blijkt dat ruim de helft van de arbeidsplichtige werklozen voorlopig niet in staat is, aan het werk te gaan. Ik denk al met al dat er structurele problemen zijn om deze mensen en ook de 55-plussers aan het werk te krijgen. Ik vind dat dit een zorg moet zijn voor de overheid, omdat het probleem dat er te weinig werkers in de zorg zijn welhaast een structureel karakter draagt. Er is gebrek aan geld, maar vooral ook aan werkers in de zorgsector. Je kunt je daar niet van afmaken door te zeggen dat de overheid zoveel mogelijk invloed moet gaan uitoefenen om deze mensen aan het werk te krijgen. Als ik tegen mensen zeg dat de minister-president naar voren heeft gebracht dat dit moet gebeuren, krijg ik als antwoord: en gij geleuft dat? Er zit al met al enige spanning tussen de woord en de daad.

Voorzitter! Wij kunnen ons overigens vinden in het door het kabinet voorgestane economische beleid. De heer Kok wees terecht op de noodzaak, de jaarlijkse rentelast terug te brengen. Dat geld zou inderdaad veel beter kunnen worden aangewend en daarom moet het beleid zich blijven richten op terugdringing van het financieringstekort. Ik hoop dat minister Zalm het inderdaad mag meemaken dat wij dit jaar een overschot krijgen. Daarmee wordt de totale staatsschuld overigens niet direct kleiner; die schuld is de laatste vijf jaar met 54 mld. gegroeid, een bedrag waar wij nog een hele tijd tegenaan zullen kijken.

Er is uitvoerig gesproken over de invoering van de marktwerking. Het gaat erom dat mensen en middelen effectiever worden ingezet. De heer Kok zei terecht dat de burger er beter van moet worden. Daar zijn wij het van harte mee eens. Wij zijn het echter niet eens met alle onderdelen van de invoering van de marktwerking. Dat zeggen wij niet alleen vandaag. Wij hebben uitdrukkelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij het invoeren van de marktwerking in het kader van de thuiszorg, de Ziektewet en het Pemba-complex. Ook waren wij geen voorstander van verzelfstandiging van Staatsbosbeheer, ondanks forse druk op onze fractie van allerlei belanghebbenden. Persoonlijk heb ik altijd bezwaar gehad tegen verzelfstandiging van de Landbouwvoorlichtingsdienst omdat dat uitsluitend de grote en niet de kleine bedrijven ten goede komt. Ik heb daar serieuze kanttekeningen bij geplaatst. Hoewel wij het met het principe op zich niet oneens zijn, hebben wij in dit huis bij de uitvoering ervan vaak een tegenstem uitgebracht. Ik heb er behoefte aan, dit wat uitgebreider naar voren te brengen, mijnheer Ruers, omdat u ons via uitspraken van de CDA-fractieleider aan de overzijde, schetste als geheide voorstanders van verzelfstandiging en privatisering. Neen, dat is uitdrukkelijk geconditioneerd geweest, ook aan de overzijde, maar daar ga ik niet over. Wat deze kant van het Binnenhof betreft, nodig ik u graag uit de Handelingen er nog maar eens op na te slaan. U zult dan versteld staan van de zorgvuldigheid waarmee wij dat gedaan hebben, ondanks de druk die er ook op ons nog wel eens wordt uitgeoefend.

Toen de minister-president zei dat er toch geen geld meer bij moet en dat men zich toch zelf moet kunnen bedruipen, sprak hij over de Post, maar zo'n primaire gemeenschapsvoorziening mag toch wel wat gemeenschapsgeld kosten? Doel van het invoeren van marktwerking is toch om de doelmatigheid te vergroten en niet om elke vorm van gemeenschapsparticipatie te voorkomen? Dat het niet goed gaat, merk ik zelf elke dag, want bij mij komt de post later dan het avondblad, terwijl ik toch vrijwel naast het postkantoor woon. Voor mij is het in ieder geval aanleiding om 's morgens vroeg zelf naar het postkantoor te gaan om de post op te halen, want anders kan ik niet aan het werk.

De heer Schuyer (D66):

Mijnheer de voorzitter! Dat avondblad is overigens geprivatiseerd. In dat opzicht kan het dus blijkbaar wel!

De heer Braks (CDA):

Het kan best ook wat later komen, want in ieder geval in het weekend is het er vaak zelfs voor de middag!

De heer Schuyer (D66):

Ik wil de tegenstellingen niet oproepen, want ook ik sta best wel kritisch ten opzichte van de huidige ontwikkelingen, maar ik vind wel dat wij er wat al te gemakkelijk overheen gaan als wordt gezegd dat de overheid het wel efficiënter zou doen. De Post is nu enkele malen naar voren gebracht, maar als wij al die postkantoortjes willen laten bestaan, moeten wij accepteren dat de porto ƒ 1,50 per brief wordt of dat er gemeenschapsgeld in wordt gestopt. Als dat laatste het geval is, zou dat ook met een verzelfstandigd orgaan moeten. Er wordt mijns inziens te gemakkelijk gezegd dat de overheid het wel beter zou kunnen doen, want dat is in ieder geval na de RSV-enquête nog niet gebleken.

De heer Braks (CDA):

Het verschilt natuurlijk van sector tot sector. Er zijn ook voorbeelden genoemd, zoals het loodswezen, die goed werken. Ook geprivatiseerde overheidsbedrijven, zoals DSM, de Postbank samen met de Middenstandsbank hoort u mij niet noemen. Ook al ben ik het ten principale niet oneens met een zekere verzelfstandiging, ik heb het recht om kritische kanttekeningen te plaatsen daar waar je merkt dat het niet aan de wensen en in ieder geval niet aan de verwachtingen voldoet.

De heer Bierman (OSF):

Voorzitter! Ter ondersteuning van het verhaal van de heer Braks wil ik er nog aan toevoegen dat nu de Post geprivatiseerd is zij een voorbeeld had kunnen nemen aan de verzelfstandigde NS, waar je op heel wat stations nu gemakkelijker een pizza dan een treinkaartje kan krijgen. Wat dat betreft, vind ik dat de fantasie bij dit eenmaal geprivatiseerde bedrijf ver te zoeken is. Het is voor mij dus ook geen garantie dat privatisering veel oplevert.

De heer Braks (CDA):

Soms krijg je uit onverwachte of misschien toch niet helemaal onverwachte hoek wel eens wat steun en dat doet mij genoegen, want dat is de politieke dialoog die wij in dit huis graag willen bevorderen, want uiteindelijk zijn wij toch de grootste fractie.

Voorzitter! In de beantwoording van de schriftelijke vragen is de regering ingegaan op onze vragen over loopbaanonderbreking en het verlenen van zorg en heeft zij aangegeven dat er inderdaad minimaal gebruik van wordt gemaakt. Ook blijkt eruit dat het eigenlijk alleen gebruikt wordt voor stervensbegeleiding van familieleden. Gelet op de opnamecapaciteit van verzorgings- en verpleeghuizen, is dit voor ons extra reden om nogmaals aandacht te vragen voor die problematiek. Hoewel ook wij voorzichtig willen zijn met het geven van extra financiële middelen, willen wij hier toch wel een zekere prioriteit aan toekennen.

Aanvankelijk heb ik geaarzeld iets te zeggen over de land- en tuinbouw, maar het zou niet geloofwaardig zijn geweest als ik er niets over had gezegd. De minister-president heeft er ook op gereageerd, maar is daarbij niet ingegaan op de kern, namelijk dat het vertrouwen van die belangrijke sector in de overheid weg is. Door de aard van de productiemethoden en tal van andere omstandigheden is dit bij uitstek een sector die afhankelijk is van overheidshandelen. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar voor de hele wereld. Ik heb een pleidooi gehouden om dat vertrouwen te herstellen. Ik ben blij dat Henk Koning een commissie zal leiden die zich bezig zal houden met de sociale begeleiding. Dat is echter het einde van het traject, daarvoor moeten nog vele andere zaken aan de orde komen die de gehele sector ernstig raken. Ik heb oprecht mijn vertrouwen uitgesproken in de nieuwe minister. Ik daag hem echter wel uit het vertrouwen in de sector te herstellen en de Nederlandse landbouw in al z'n facetten op de kaart te zetten. Ik wil terug naar de situatie dat de Nederlandse landbouw in binnen- en buitenland een geziene sector is.

Ook al wordt er gekozen voor een andere wijze van benoemen, het ambt van burgemeester zal ook in de toekomst in de Grondwet moeten blijven staan. Ik heb eerder met verbijstering gesproken over de gang van zaken rond het referendum. Men heeft er namelijk voor gekozen om toch maar weer een wetsvoorstel bij het parlement in te dienen. De D66-fractie spreekt over een bedrijfsongeval. Ik ben die term eerder in de pers tegengekomen, maar ik had hem nog niet in dit huis gehoord. Het is en blijft verbijsterend dat een in deze Kamer volledig rechtmatig tot stand gekomen grondwetswijziging, een bedrijfsongeval wordt genoemd. "Bedrijfsongeval" is een denigrerende kwalificatie, zowel voor deze Kamer als voor het lid en de leden die dit bedrijfsongeval hebben veroorzaakt. Men zal dus in de toekomst opnieuw een voorstel doen voor een grondwetswijziging. Ter overbrugging heeft men een wetsvoorstel voor een consultatief referendum in voorbereiding, omdat men niet kan wachten totdat de normale procedure wederom in gang is gezet. De Raad van State heeft veel tijd nodig om zijn advies uit te brengen. Ik reken erop dat in dit advies rekening wordt gehouden met het gezag van dit huis en de constitutie en dat men niet op deze minachtende wijze zal doorgaan. Mijn woordkeus maakt wel duidelijk hoe mijn fractie over deze gang van zaken denkt.

In de schriftelijke beantwoording is men ingegaan op mijn vragen over het analfabetisme in Nederland. Ik had eerder ergens het getal van 400.000 Nederlandse analfabeten gehoord, maar in een recent onderzoek van de OECD "Literacy skills and the knowledge-society" wordt een nog veel verontrustender beeld geschetst. Volgens dat rapport zouden er in ons land 1 miljoen analfabeten zijn, waaronder 800.000 nederlandstaligen. Daarnaast is er een groep van 2,5 tot 3 miljoen inwoners die over te weinig bagage beschikt om de toekomst goed aan te kunnen. Hun taalontwikkeling zou te gering zijn.

Deze cijfers zijn zeker het vermelden waard. Ik hoor graag een reactie van de regering hierop, want als wij willen investeren in de toekomst, mag een zo grote groep mensen niet buiten spel komen te staan. De technologische vernieuwing en de globalisering zijn afgeschilderd als een uitdaging. Wij kunnen die uitdaging door deze mate van analfabetisme moeilijk aangaan. Het probleem van analfabetisme treft mensen tegenwoordig des te harder, omdat mensen als een gevolg van de individualisering veel meer dan in het verleden voor zichzelf moeten zorgen. In de Tweede Kamer heb ik ooit een soortgelijke discussie gevoerd. Mij werd toen de vraag gesteld of de mensen wel weten hoe zij gebruik kunnen maken van de beschikbare instrumenten. Het gaat erom dat men weet waar diensten beschikbaar zijn. Ik heb het gevoel dat dit in toenemende mate een probleem wordt. Tegelijkertijd raakt men steeds meer op zichzelf aangewezen. Ik zie wat dit betreft echt risico's aankomen voor het goed functioneren van de Nederlandse samenleving. Dat moet de overheid, zeker de minister van Onderwijs, toch een zorg zijn. Ik twijfel er ook niet aan dat dat het geval is.

Wat betreft ruimtelijke ordening heb ik gesproken over een Babylonische spraakverwarring omdat allerlei nieuwe initiatieven door elkaar lopen. Er moet uitermate goed gecommuniceerd worden, zéker met de gemeenten. Ik dring er sterk op aan dat, in het kader van welke nota dan ook, wordt voorkomen wat is gebeurd bij de aankondiging van de uitbreidingen bij de grote steden, de Vinex-locaties. Bij die gelegenheid gaf de overheid aan waar gebouwd zou mogen worden en vervolgens waren de projectontwikkelaars en anderen er bijzonder snel bij om die gronden te verwerven. Er was duidelijk sprake van een "announcement-effect", veroorzaakt door de overheid. Ik neem aan dat men hiervan heeft geleerd. Juist als gevolg van deze gang van zaken heeft men nu met betrekking tot deze locaties zoveel problemen met de grondverwerving en het doorgeven van de betaalde prijs naar de kopers van woningen.

Sprekend over de medische ethiek heeft de minister-president aangegeven dat de overheid een normatief kader moet stellen en dat het uitgangspunt voor de wetgeving moet zijn: bescherming van kwetsbaar leven. Voorzitter! Was het laatste maar waar! Het normatieve kader dat het kabinet voorstaat, leunt op zelfbeschikkingsrecht voor de mens en op bescherming van de artsen die levensbeëindigend handelen. Het gaat mij niet om het ter discussie stellen van de integriteit van artsen. Ook erken ik dat er bij ondraaglijk lijden in stervenssituaties ruimte moet zijn voor verschillende interpretaties van wat menswaardig is. De voorbeelden die de heer Schuurman gaf over een cultuur, waarin weliswaar geen sprake is van dwang maar wel van een drang om doodswensen te uiten, wil ik wel nog aanvullen met het volgende.

De voorgestelde wettelijke verankering van de wilsverklaring brengt de KNMG tot de uitspraak dat een arts de gevraagde hulp "uitsluitend zal kunnen weigeren wanneer hij kan aantonen dat hij daartoe goede redenen heeft". Als een "onverdachte" belangenorganisatie als de KNMG – zij kan zich immers in grote lijnen vinden in het euthanasievoorstel van de regering – dit zo stelt, moet dat toch als een serieuze aangelegenheid worden gezien. De KNMG meent dat er sprake is van een té dwingend karakter. Voorzitter! Gelet op dit alles kan toch moeilijk worden volgehouden dat het kabinet bescherming van kwetsbaar leven voorstaat. Over het geschetste dilemma tussen zelfbeschikkingsrecht en bescherming verkrijg ik graag een uitvoerige reactie van de regering. Ik weet dat dit later nog indringend kan worden besproken bij de begrotingsbehandeling, maar het gaat om een zo fundamentele aangelegenheid dat wij er ook hier de aandacht voor vragen.

Voorzitter! Een centraal thema in de bedoelde voorstellen betreft de zelfbeschikking van 12- tot 16-jarigen. Toen dit voorstel plotseling in de publiciteit en in de Kamer aan de orde kwam, heb ik mij afgevraagd of het werkelijk om een probleem zou gaan. Ik heb dit punt voorgelegd aan mijn fractie en aan deskundigen. Ook mensen die te maken hebben met de praktijk in ziekenhuizen zeggen mij dat zij dit probleem niet kennen. Ik verzoek de minister-president aan te geven waarom juist deze categorie wordt betrokken bij de termen waarin het desbetreffende wetsvoorstel voorziet.

Voorzitter! Ik zou het in tweede termijn hierbij willen laten. Wij hebben gedacht aan het voorbereiden van een motie over de constitutionele kaders, maar deze kwestie laten wij nu even rusten, omdat wij ons binnenkort toch op deze materie gaan bezinnen. Misschien levert dat nog wel iets op.

De heer Schuyer (D66):

Nu u helemaal uitgesproken bent, zou ik u nog iets willen vragen over de gekozen burgemeester. U stelt namens uw fractie dat alles wat met de burgemeester samenhangt, vanwege het gewicht van het ambt altijd in de Grondwet geregeld moet zijn. Ik vind dit een merkwaardige redenering, want het ambt verliest geen gewicht als het in een gewone wet geregeld wordt, maar afgezien daarvan vraag ik me af hoe de discussie hierover in uw partij verloopt. Als de voorzitter van uw partij zegt dat hij voor de grote steden een voorstander is van de gekozen burgemeester, dan moet dat eerst nog in het partijprogramma worden opgenomen, waarvoor een lange weg moet worden afgelegd. Maar stel dat uw partij deze gedachte steunt, dan kan uw fractie toch niet meer volhouden wat u nu hebt gezegd?

De heer Braks (CDA):

Dat is nog maar de vraag, want onze fractie heeft een tamelijk onafhankelijke positie.

De heer Schuyer (D66):

Ook ten opzichte van uw eigen partijprogramma?

De heer Braks (CDA):

Dat is wel een punt. Wij nemen zelf nadrukkelijk deel aan de discussie hierover en wij zijn ook in principe niet tegen Grondwetswijzigingen, zoals wij al bewezen hebben. Dit tijdperk vraagt een ander kader dan het verleden en wij missen ook wel het aspect van Grondwettelijke toetsing. Dat dit in Nederland niet mogelijk is, heeft ons de laatste tijd nogal eens teleurgesteld. Een goed voorbeeld is de Wet herstructurering varkenshouderij. Ik ben blij dat er in deze Kamer steun was voor het verzet tegen deze wet; ik heb zelden zoveel van het staatsrecht geleerd als door de slechte aanpak in deze wet. Maar wij zijn wel van mening dat het fundament dat de Grondwet vormt, zo'n wezenlijke betekenis heeft dat je daarin niet lichtzinnig veranderingen moet aanbrengen. De burgemeester moet in de gemeente, die naar onze mening nog meer autonomie zou moeten krijgen, zodanig beschermd blijven dat er altijd een constitutionele grondslag moet zijn, in welke vorm aanwijzing en selectie ook plaatsvindt.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister-president namens mijn fractie voor zijn antwoorden. In grote lijnen hebben wij ons daarin goed kunnen vinden. Er is slechts één vraag niet beantwoord, die ik dan ook zal herhalen, maar ik heb wel een aantal commentaren en toevoegingen op enkele hoofdpunten.

Ten eerste het financieel-economisch beleid. Ik deel de opvatting van de minister-president dat er met name sinds1982 in ons land heel veel is bereikt en dat dit ook zichtbaar is in een verkleining van de maatschappelijke achterstanden. De relatie tussen wat er op financieel-economisch beleid tot stand is gebracht en de vertaling daarvan in participatie en vermindering van achterstanden is zichtbaar. Ik had de getallen zelf nog niet gezien, maar ik was blij dat de minister-president mededeelde dat er ook op het punt van de langdurige werklozen misschien een kleine wijziging in de trend waarneembaar is. Toch hebben wij op dit gebied nog zorgen, want bijvoorbeeld uit analyses van het grotestedenbeleid blijkt dat er in verschillende steden allerlei groepen niet bereikbaar zijn voor omscholing of niet vatbaar zijn voor financiële prikkels. Er zijn mensen die toch in een isolement blijven of die het werken in grijze, zwarte of criminele circuits als een aantrekkelijk alternatief zien voor normaal participeren in de samenleving. Deze harde kern van de problematiek baart ons vooral in de grote steden zorgen. Het is heel moeilijk om te zeggen wat je daaraan moet doen. Op een werkbezoek in een van de grote steden hoorde ik zowel van het gemeentebestuur als van de ambtenaren, de medewerkers: wie een baan wil hebben in onze stad, kan die baan vinden. Dit is een veelzeggend citaat, dat ik niet één keer, maar vele malen heb gehoord. Ondanks alle goede inspanningen op het gebied van prikkels, incentives, omscholing etc. is het een vraagstuk dat misschien ook met tolerantiegrenzen te maken heeft. Ik zie graag dat deze hardnekkige problematiek eens goed apart wordt geanalyseerd.

De minister-president heeft aan het slot van zijn betoog uitvoerig gesproken over het financieel-economische beleid. Wij kunnen ons daarin vinden, al zou het ons liever zijn dat er een rangorde wordt aangebracht in de doelstellingen die hij noemde. Wat moet nu de prioriteit hebben? Ik wil daar enkele opmerkingen over maken.

Wij zijn het eens met de opvattingen over de wijziging van het belastingstelsel. De fractie van de VVD in de Eerste Kamer hecht er sterk aan dat de procedures zodanig worden ingericht, natuurlijk met inachtneming van de zorgvuldigheid, dat wij de wetsvoorstellen zo tijdig kunnen behandelen dat het nieuwe stelsel in 2001 kan ingaan. Dit vinden wij een belangrijk punt. Wij hechten er ook aan dat de afgesproken lastenverlichtingen doorgang vinden.

Daarna is het, zeker als het financieel-economisch wat beter gaat, de vraag waar de prioriteiten liggen. Partijpolitiek zijn er op dit punt wat verschillende preferenties. De minister-president had een afgewogen en genuanceerd betoog, maar wij willen toch de staatsschuld vrij hoog op het lijstje zetten van de dingen die moeten worden aangepakt. De minister-president vroeg zich af wie er in 1982 had durven voorspellen dat het nu financieel-economisch zo goed zou gaan en dat er zoveel werkgelegenheid zou zijn, zoveel arbeidsplaatsen. In de periode van 1982 tot 1999 is het begrotingstekort teruggebracht van 7% tot ongeveer nul. Dit is een formidabele prestatie, maar in diezelfde zeventien jaar is de staatsschuld opgelopen van 200 mld. naar 520 mld., een buitengewoon treurig getal. Wij vinden het antwoord van de minister-president over de staatsschuld kwalitatief goed. Wij belichten nog wel het morele aspect dat je een toekomstige generatie niet moet belasten met die 520 mld. die wij als schuld hebben opgebouwd. Ook op die grond vinden wij dat de sanering van de staatsschuld een hoge, expliciete prioriteit op het lijstje moet krijgen.

Investeringen in de toekomst komen daarna. Wij hebben in dit verband vooral de kennissamen- leving genoemd. Ik constateer wel enige erosie van het begrip inves- tering. Er worden nu ineens allerlei zaken die in het verleden consumptieve uitgaven werden genoemd, waar toen iedereen het over eens was, in de categorie van de inves- teringen gezet omdat dit wat makke- lijker verkoopt. Voor de kenniseconomie heeft de minister-president twee voorbeelden op het gebied van Economische Zaken en van OCW genoemd. Dat zijn echt investeringen, die onze steun hebben en die voorrang moeten krijgen. Wij moeten oppassen voor inflatie van de definitie, waardoor elke consumptieve uitgave een investering wordt.

Ik zeg dit vooral omdat aan de euforie na prinsjesdag in de Tweede Kamer, met al die geld vragende moties, nog geen einde lijkt te zijn gekomen. Je kunt geen Handelingen van een begrotingsbehandeling opslaan of je ziet allerlei amendementen en moties voor extra intensiveringen voor, tijdens of desnoods na de voorjaarsnota. Wij maken ons echt zorgen over de begrotingsdiscipline, zeker in het licht van mijn opmerking over de staatsschuld. Vermindering van de staatsschuld en echte investeringen in de toekomst hebben dus onze prioriteit. Laat het kabinet de begrotingsdiscipline echter sterk in acht nemen, anders zijn wij terug in 1982 voordat wij het weten.

Ook over het sociaal-culturele beleid hebben wij zorgen. Ik heb al gesproken over de groep van langdurig werklozen waar geen cultuur van werken aanwezig is, waar de werkcultuur nooit een norm is geweest. Die groepen zijn er.

Ik maak mij ook zorgen over het minderhedenbeleid. Er is al op gewezen dat uit de rapportages van het Sociaal en cultureel planbureau blijkt, dat het opleidingsniveau van minderheden lager is dan bij autochtone jongeren; onderwijsresultaten blijven achter en de beleidsmaatregelen op de arbeidsmarkt zijn weinig effectief. Dat beeld is derhalve verontrustend. Waar wij zo bang voor zijn, is dat hier problematiek kan gaan cumuleren, in de eerste plaats doordat het aantal allochtonen in bijvoorbeeld de grote steden nog sterk zal stijgen. In het jaar 2015 zal het aantal allochtonen volgens de prognoses in de vier grote steden 50% zijn. Maar we wijzen er ook op dat de diversiteit van de allochtone populatie toeneemt. Want spraken we het afgelopen decennium over de minderhedenproblematiek, dan hadden we het over Marokkanen, over Turkse mensen, over Nederlands-Antillianen, over Surinamers; maar je ziet nu dat die diversiteit van asielzoekers toeneemt. Dat betekent naar onze mening dat de draaglast- en draagkrachtproblematiek – wat kan een samenleving dragen en wat is de last van nieuwkomers? – nog veel zwaarder kan worden. Dat kan de sociale cohesie erg bedreigen. We vinden het dus belangrijk dat op deze problematiek, die hevig kan cumuleren in tien, vijftien jaar, een goed anticiperend beleid wordt gevoerd. Ik zal de eerste zijn om te zeggen dat er in het verleden al beleidsmaatregelen zijn geweest die ook effecten hebben gehad. Die zijn er en die kan ik zo nodig ook noemen. Maar waar het om gaat, is dat we voor die toekomst een grotere slag moeten slaan, teneinde op het gebied van participatie – participatie en werk centraal; maar ook sociale en maatschappelijke participatie – heel veel te doen om inactiviteit tegen te gaan en cohesie te bevorderen, maar ook om het draagvermogen in de samenleving voor deze problematiek op voldoende niveau te houden.

Wat dat betreft vind ik het wat jammer dat de minister-president niet is ingegaan op mijn uitnodiging het sociaal-cultureel beleid een evenwaardige plaats te geven aan het sociaal-economisch beleid. We hebben altijd een beetje de neiging in de politiek om het sociaal-economisch beleid op de voorgrond te stellen. Het is ook belangrijk; ik ben er zelf mee begonnen in mijn tweede termijn. Maar ik zou toch willen bepleiten dat dit sociaal-cultureel beleid een meer eigenwaardige positie krijgt. Waarom heb ik bepleit dat bijvoorbeeld de regering één keer per jaar, of op andere momenten, regeringsstandpunten over de rapporten van het Sociaal en cultureel planbureau formuleert, bijvoorbeeld betreffende de minderhedenproblematiek of de jaarrapportages? Dat doe ik ook vanuit de achtergrond dat we wat meer gelijkwaardigheid moeten hebben in de inbreng die uit de sociaal-economische hoek komt. Nu, daar spelen de rapporten van het Sociaal en cultureel planbureau een rol; dat vindt zijn doorwerking in de Miljoenennota en in andere stukken. Maar heel dat sociaal-culturele beleid, gericht op sociale cohesie en op participatie, zou een paraplu moeten hebben. Het is nu beleid van ministeries, maar eigenlijk zou ik willen zeggen: je moet een sociaal-cultureel beleid kunnen ontwikkelen dat meer inhoud heeft, dat meer is dan de optelsom van wat de ministeries doen. Het vraagt ook wat meer paraplubenadering, omdat je in het land kunt constateren dat er op verschillende plaatsen vaak heel verdienstelijke experimenten, projecten en onderzoeksvoorstellen zijn. Die kunnen heel verdienstelijk zijn, maar dan gebeurt dat op één plek en op die plek gebeurt het goed, maar niemand doet er verder iets mee. Wat ontbreekt, zijn implementatiemechanismen om projecten van bewezen waarde in het land te verspreiden, zodat je vliegwielfuncties hebt en zodat niet elke gemeente – want het is vaak gemeentelijk beleid – afzonderlijk bezig is met het wiel uit te vinden.

In dat verband heb ik een drietal suggesties genoemd die hiermee te maken hebben en die ook weer wat versnipperd zijn beantwoord. In de eerste plaats is dat een regeringsstandpunt over rapporten van het Sociaal en cultureel planbureau, eventueel één keer per jaar. Ik bedoel daarmee rapportages op een relatief wat hoger abstractieniveau dan allerlei deelrapportages aan de Tweede Kamer over tal van onderwerpen. Zo de minister-president daar nog geen regeringsstandpunt over kan geven, dan kan hij misschien straks zijn persoonlijke mening hierover kenbaar maken, in de tweede termijn.

Minister Kok:

Dan kunt u mij daar vervolgens weer een vraag over stellen!

De heer Dees (VVD):

Ja, precies, en zo houden we elkaar bezig.

Het tweede punt betrof het kenniscentrum. Ik heb er kennis van genomen dat in het kader van het grotestedenbeleid ook aan het kenniscentrum wordt gedacht. Het enige wat ik nog even mee wil geven, is het volgende. Als je over een kenniscentrum grote steden praat, dan zitten daar de drie kolommen in: het economisch beleid, het ruimtelijk-fysieke beleid en het sociaal-cultureel beleid. Ik vraag me af of dat dan weer niet een zo hoog niveau gaat worden, dat al die facetten onvoldoende aan de orde komen. Ik heb in ieder geval willen benadrukken, dat in mijn waarneming de sociale pijler op dit punt veel aandacht verdient.

In de derde plaats heb ik een vraag over een gevoelig punt en wel of niet in bepaalde sectoren van het minderhedenbeleid moet worden teruggegaan naar het doelgroepenbeleid. Het is een tijdje een taboe geweest. De gemeentes zijn met het doelgroepenbeleid gestopt omdat men het stigmatiserend vond. Ik kan mij bij die opmerking op zichzelf wel iets voorstellen, maar in de huidige situatie bereikt het algemene beleid deze doelgroepen niet. Is het kind dan niet met het badwater weggegooid? Met andere woorden: zouden die categorieën toch niet beter en effectiever met een doelgroepenbeleid kunnen worden bereikt? Het SCP heeft niet geconcludeerd, het doelgroepenbeleid te herroepen maar na lezing van de rapporten ligt die conclusie bij mij voorop de tong. Kan daar nog eens naar worden gekeken?

Voorzitter! Zoals de heer Braks het niet kan nalaten over landbouw te praten, kan ik het natuurlijk niet laten om iets over de volksgezondheid te zeggen. Maar allereerst wil ik een enkele opmerking maken over de gezondheidsethische vraagstukken, omdat anderen daar veel over hebben gezegd. Naar mijn mening besteedt het kabinet heel veel aandacht aan gezondheidsethische vraagstukken. Als ik dit in internationaal verband vergelijk – ik maak de debatten in de Raad van Europa mee – heeft Nederland een buitengewoon hoog niveau van debat over gezondheidsethische vraagstukken en dat debat voert Nederland ook transparant: iedereen kan eraan deelnemen. Ik herinner aan de debatten over medisch-weten- schappelijk onderzoek met mensen – experimenten met mensen; een heel gevoelig onderwerp – over de orgaandonatie en over euthanasie. Dan kan in het algemeen geconstateerd worden, dat in ons land met die onderwerpen zeer gewetensvol, zeer zorgvuldig en zeer transparant wordt omgegaan. Ik vind dat de minister van Volksgezondheid – en dat automatisch het gehele kabinet – heel grondig met deze zaken omgaat. Natuurlijk zitten er discussiepunten in de wetgeving over euthanasie. Wij zullen onze mening daarover geven, maar er is naar mijn mening geen reden om te veronderstellen, dat het Nederlandse beleid hier tekortschiet. Haast integendeel.

Ik maak mij wel zorgen over de bestuurlijke vormgeving van de volksgezondheid. Ik zie namelijk een grote kloof tussen een nota over de bestuurlijke vormgeving van het tweede compartiment, de "cure", dat wil zeggen het gedeelte van de Ziekenfondswet. Daarin staat de verzekeraarsbudgettering centraal, evenals de regiefunctie van de zorgverzekeraars. Zij moeten de zorginkoop doen en met de aanbieders van zorg – de ziekenhuizen, de instellingen de beroepsbeoefenaren in de regio – zaken doen. Dit model stamt uit het Dekkertijdperk. Langzamerhand raakten wij daar aan gewend en dat zal ingevoerd worden. Nu worden wij ineens geconfronteerd met het voorontwerp van wet over de exploitatie van zorginstellingen. Daarbij wordt de bal niet bij de regio gelegd maar worden verstrekkende bevoegdheden bij de minister gelegd en niet alleen terzake van de beheersing van de kapitaalintensiveringen. Dat kunnen wij ons namelijk wel voorstellen. Maar in de nieuwe wet krijgt de minister ook verregaande bevoegdheden om beleidsregels vast te stellen op grond van een zorgvisie. Dat zijn allemaal punten, waarmee men in de regio rekening moet houden. De reikwijdte van het wetsvoorstel is erg groot. Het raakt niet alleen de instellingen, zoals dat bij de Wet ziekenhuisvoorzieningen het geval was, maar de wet kan zich ook uitstrekken tot de extramurale zorg, tot de privé-klinieken en soms tot individuele beroepsbeoefenaren. Dat gaat dus heel ver. Als wij bovendien zien, dat de minister daarnaast meerjarenafspraken op landelijk niveau met de koepels maakt, wat is dan nog de ruimte voor de regio? Er is een zorgvisie van de minister en er zijn meerjarenafspraken. Dat betekent toch een wezenlijke inperking van de ruimte voor de regio?

Ik had mijn speech al geschreven op dit punt toen ik zag, dat het overleg van de instellingen, de zorgverzekeraars en nog een aantal categorieën in een brief dezelfde fundamentele kritiek uitspraken over dit nieuwe wetsvoorstel. In een recente rapportage van VNO/NCW is hier buitengewoon kritisch op gereageerd. Ik houd het kabinet voor dit idee te heroverwegen. Wanneer ik daar zo hier en daar over praat, wordt er gesteld dat er potentieel veel bevoegdheden voor de minister in staan, maar dat zij die nooit zal gebruiken. Dat is geen criterium. Je praat over een ruime delegatie die niet wordt benut, maar een volgende of daaropvolgende bewindspersoon kan dat wel doen. Dat kan leiden tot een beïnvloeding door de overheid van elke vierkante centimeter in de gezondheidszorg. Dat was in het kader van de Structuurnota-Hendriks 20, 30 jaar geleden ook al het geval. Dat moet niet terugkomen.

Ik ben de heer Schuyer nog een opmerking verschuldigd over de kwestie van het dualisme in het lokaal bestuur. Hij zei dat er eigenlijk niet mag worden afgeweken van afspraken, gemaakt in het regeerakkoord. Het nog niet behandelen van de wetsvoorstellen om de benoeming van de commissaris van de koningin en de burgemeester uit de Grondwet te halen, zijn niet automatisch strijdig met afspraken, gemaakt in het regeerakkoord. Immers, de keuze voor een dualistisch model zou juist kunnen betekenen dat men in zo'n model de benoemde burgemeester en de benoemde commissaris van de koningin wil handhaven. Het uit de Grondwet halen van die positie ligt dan niet voor de hand. Volgens ons rechtvaardigt dit het vooralsnog niet behandelen van deze wetsvoorstellen. Wij wachten liever de voorstellen van de commissie-Elzinga af. Dit is een formele reactie op het voorstel van de heer Schuyer.

Ik heb in eerste termijn niet gesproken over de positie van de Eerste Kamer, omdat wij geen behoefte hebben om daarover te praten. Nu anderen er wel iets over hebben gezegd, geef ik op twee punten een reactie. Eerst iets over een eventueel andere verkiezing van de Eerste Kamer. Voorgangers van mij, onder andere de toenmalige voorzitters, de heren Korthals Altes en Ginjaar, hebben daar ook al over gesproken. Ons standpunt is wat dat betreft bekend. Wij zouden dat een goede zaak vinden.

Dan iets over eventueel verdere ingrepen in het bestaande tweekamerstelsel. Daar hebben wij geen behoefte aan. Wij hebben de indruk dat de behoefte aan scherp toezicht op de kwaliteit van de wetgeving via toetsing aan de criteria van rechtsstatelijkheid, grondwettelijkheid verenigbaarheid met internationale verdragen, doelmatigheid, handhaafbaarheid en maatschappelijk draagvlak, eerder is toegenomen dan afgenomen. Het aantal verwerpingen in deze Kamer is beperkt en slechts bij uitzondering echt politiek gevoelig. Het aantal verbeteringen door toezeggingen over uitvoeringsregelgeving is legio. Afgedwongen novellen, die er in mijn waarneming niet zoveel zijn geweest, blijken meestal in een behoefte te voorzien. De gang van zaken bij de behandeling van de Algemene nabestaandenwet, waarbij de Tweede Kamer bij de behandeling van de novelle nog veel meer vroeg en kreeg dan de Eerste Kamer had verlangd, toont het nut aan van dit stukje ongeschreven staatsrecht.

Daarnaast heeft mijn fractie ook geen behoefte aan het terugzendrecht. Een terugzendrecht, waarbij de Tweede Kamer het wetsvoorstel in tweede lezing definitief afdoet, in aanmerking genomen wat de Eerste Kamer heeft opgemerkt – dat heeft tot die terugzending geleid – is een te vergaande uitholling van het instemmingsrecht van de Eerste Kamer. Er is geen enkele garantie dat de Tweede Kamer in tweede lezing geen voet bij stuk houdt, daartoe al dan niet door de regering aangemoedigd. Een terugzendrecht, waarbij de Eerste Kamer alsnog over het eindresultaat stemt, zal naar onze mening snel uitdraaien op een terugzendrecht, waarbij de Tweede Kamer het laatste oordeel geeft. Immers, nadat de Tweede Kamer tot twee keer toe tot hetzelfde resultaat is gekomen en de door de Eerste Kamer gevraagde heroverweging niet tot een ander resultaat heeft geleid, zal al snel het argument opgeld doen dat de Tweede Kamer het laatste woord heeft en dat de Eerste Kamer zich na een eerste verzoek om heroverweging dient neer te leggen bij het politieke eindresultaat dat in de Tweede Kamer is bereikt. Ten slotte zal het bestaan van een terugzendmogelijkheid in de praktijk met zich brengen dat hieraan uit referentie voor de Tweede Kamer de voorkeur moet worden gegeven boven verwerping alsnog. Kortom, naar onze mening wordt de Eerste Kamer tandeloos gemaakt en vervolgens monddood. Dat nadeel is groter en weegt voor ons zwaarder dan het betrekkelijk geringe aantal malen dat de Eerste Kamer door een uitspraak de meerderheid van de Tweede Kamer trotseert. Het is eerder een taak voor politieke partijen om daar goede afspraken over te maken, dan aan de regering om het initiatief te nemen de macht van deze Kamer te beperken. Wat het terugzendrecht betreft, is onze opvatting duidelijk. Meer bevoegdheden vragen wij niet, minder bevoegdheden evenmin. Wij vragen de minister-president om bij de voorbereiding van de nota die hij heeft aangekondigd, deze beschouwing in de overwegingen te betrekken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! De minister-president heeft in zijn eerste termijn een onderkoelde opmerking gemaakt over mijn dogmatische benadering. Dat is even wennen, want het gebeurt niet zo vaak dat ik met dogmatisch word geassocieerd. Dat is iets om over na te denken. Sommige collega's hebben gisteren in de wandelgangen gezegd dat zij de toon van mijn bijdrage wel heel hard vonden. Zij vroegen zich zelfs af of onze tamelijk massieve kritiek op Paars en de rol van de PvdA daarin, die krachten in de PvdA die wel iets zien in een eventuele samenwerking met GroenLinks, niet kopschuw zouden kunnen maken. Ik denk niet dat een verhaaltje in de Eerste Kamer veel effect zal hebben. Ik wil er echter wel een paar dingen over zeggen.

Bij het uitspreken van een paar zinnen uit mijn verhaal in eerste termijn dacht ik: dit klinkt niet goed; dat had ik beter niet kunnen zeggen. Het blijft dus altijd nauw luisteren, ook naar jezelf. Verder mogen de jaarlijkse algemene beschouwingen naast inhoud ook een tikje theater zijn. Het is een hele zit en je moet toch proberen het een beetje onderhoudend te laten zijn. Of dat altijd lukt, blijft de vraag. Zowel in de schouwburg, als in het politieke debat valt dat verschillend uit en kun je dat heel verschillend waarderen. Voorts zitten sommige elementen uit het kabinetsbeleid mij echt hoog. Kiezers zetten de oppositie niet in de bankjes om de regering vooral lof toe te zwaaien. Die krijgen ze wel genoeg van zichzelf, van de coalitiepartijen en in dit geval ook van ondernemend Nederland. Naast alles wat goed gaat – ik heb dat in eerste termijn ook in enkele zinnen erkend – zitten er in mijn ogen ernstige weeffouten in de paarse aanpak. In mijn bijdrage probeer ik dat duidelijk en scherp aan te geven, in de hoop dat er iets van doordringt, want natuurlijk bevalt het niet als je een spiegel wordt voorgehouden waarin je een minder prettig beeld ziet van jouw werkelijkheid. Het zou wat al te masochistisch zijn om van het kabinet te vragen dat het dat leuk vindt. Nuttig vinden, mag wel gevraagd worden.

Zou dat spiegelen meer effect hebben als het wat softer en waziger gebeurt? Ik denk overigens dat dat bij een spiegel niet werkt. In een politiek debat is vriendelijkheid en wazigheid dus niet het eerste waar ik aan denk. Tolerantie, aandacht, vriendelijkheid, wellevendheid, opzoeken wat je verbindt, dat is een houding die in het echte leven, buiten deze zaal, de dagelijkse gang door dit ondermaanse aangenamer en leefbaar houdt. Maar in een politieke discussie gaat het om de helderheid en de verschillen, om duidelijk te maken wat je van elkaar scheidt, om een zo scherp mogelijke analyse en oordeelsvorming van wat er gebeurt. Al te vroeg en al te vaak relativeren en het eens worden, is de dood voor het politieke debat. Dan kunnen wij beter met zijn allen in één warme, knusse relatie onder de paarse wollen dekens kruipen. Daar moet ik echter niet aan denken.

Ik dank de minister-president voor de beantwoording. De heer Kok is een behendig politicus. Dat zeg ik met zowel bewondering, als kritiek. Bekwaam wandelt hij aan de hand van zijn mapjes langs de inbreng van de Kamer, soms to the point, soms langs de kwintessens heen en soms zegt hij helemaal niets. Mijn inbreng over het primaat van de politiek wordt bijna gereduceerd tot wat aspecten als ministeriële verantwoordelijkheid en nog wat van die losse gedachten, die meer in het procedurele vlak liggen. De nota van de minister van Binnenlandse Zaken verdwijnt direct achter de rododendrons. Het is en blijft wat Kok betreft, een non existent paper. Zoals gezegd, de minister-president houdt niet van dit soort beschouwingen. Ik heb het in eerste termijn al gezegd en ik constateer het nu weer. Het zij zo! Het is echter wel jammer.

Ik loop kort de hoofdthema's van mijn beschouwing nog even langs om te zien of wij wat opgeschoten zijn met de beantwoording van de regering.

Ik bestrijd niet het duidelijk aanwezige succes van Paars. Dat was ongeveer mijn eerste zin. Maar ik richt het zoeklicht op de achterkant van dat gelijk. De minister-president is altijd de eerste om te melden hoe vervuld hij is van de noodzaak om alles wat weerloos is en zorg behoeft alle aandacht te geven. Ik heb al vaker in ontmoetingen hier gezegd dat ik geen enkele twijfel heb aan die intentie.

Die aandacht wordt naar mijn smaak onvoldoende tijdig en substantieel vertaald in concreet beleid. Ik blijf bij de stelling dat de liberale dominantie in Paars leidt tot overal zichtbaar achterstallig onderhoud en achterblijven in de collectieve sector. Het terugtrekken van de overheid, deregulering en privatisering zijn doorgeschoten. De kop van de Volkskrant in het stukje over de senaat stelde dat de Eerste Kamer daar inmiddels weinig tot niks meer in ziet. Hoewel bijna iedereen dat begint in te zien, gaat de trein vooralsnog vrolijk verder.

Ik heb geprobeerd in een interruptie helderheid daarover te krijgen. De minister-president komt dan met het voorbeeld van de telecommunicatie, die redelijk geslaagd is, hoewel het mij mateloos irriteert dat sinds die toko geprivatiseerd is, het je tegenwoordig ƒ 1,50 kost als je een nummer wilt weten. Vroeger was dat voor niks. Of dat nou in het belang van de burger is? Want dat was het centrale punt: al die privatiseringen en verzelfstandigingen doen wij eigenlijk vooral in het belang van de burger! Nou, m'n zolen. Dat geloof ik gewoon niet. Heel veel van die verzelfstandigingen en privatiseringen hadden een financieel belang voor de Staat. Je kunt dan zeggen dat dit indirect ook het belang van de burger is, maar daar moet je dan wel een zorgvuldig evenwicht in zoeken.

Een zekere mate van zelfreflectie is goed, zei de minister-president. Mijn vraag is hoe die eruit ziet. Ik geloof altijd de mooie zinnen, maar ik heb in de politiek geleerd dat als er een mooie zin gebezigd wordt, je altijd even moet vragen wat het precies betekent. Hoe ziet die zelfreflectie eruit? Het betekent toch niet gewoon doordraven, zo mag ik hopen.

Ik had een motie voorbereid over het inlassen van een pauze bij de privatisering en het toezenden van een nota aan de Kamer om alles helder tegen het licht te houden, zowel de privatiseringen die hebben plaatsgevonden als die waarmee wij bezig zijn en die wij in de toekomst willen uitvoeren. Mevrouw Lycklama had in de eerste termijn van de regering scherp gehoord dat er een nota komt die aan deze aspecten voldoet. Als dat in tweede termijn nog een keer duidelijk gezegd wordt, lijkt mij een motie niet nodig. Zo'n motie zou wel eens een meerderheid kunnen krijgen, omdat de senaat uitgekeken is op privatisering en marktwerking, als je de Volkskrant mag geloven.

Ik wil nog even iets zeggen over de reïntegratie. Op mijn vragen heb ik een schriftelijk antwoord gekregen. Ook op dat terrein wordt de situatie rooskleuriger voorgesteld dan zij is. In 1989 was 2% van de arbeidsgehandicapten in dienst. Zij werkten. In 1998 is dat 1,9%. Wij zijn dus niet opgeschoten. De risicoselectie door de werkgevers laat zien dat de helft van de bedrijven nog steeds bezig is met medische keuringen of bij sollicitaties vragen stelt over de gezondheid. Dat staat haaks op de doelstelling van de wetgever. Het gebruik van de wettelijke reïntegratie-instrumenten is in enkele jaren zelfs fors gedaald. In 1995 gebruikt 13% van de bedrijven ze en in 1997 nog maar 7%. Het valt niet te verwachten dat de Wet REA daarin een trendbreuk teweeg zal brengen. Het blijkt dat de instrumenten voor de reïntegratie doorgaans pas gebruikt worden als al tot die reïntegratie is besloten. Zij zijn geen stimulans tot. Kortom, ik vind de weergave van de minister-president wat te rooskleurig.

Over de stimulering van nieuwe werkgelegenheid komen wij bij elkaar als het gaat om een samenhangend, compleet aanbod aan het nu nog thuiszittend potentieel. Ik herhaal dat zo'n aanbod opleiding en werkervaring moet inhouden. In ieder geval moet er meteen salaris betaald worden. Als dat pas later gebeurt, werkt het voor een deel niet. Er zijn drie groepen: herintredende vrouwen, gehandicapten en langdurig werkzoekenden. Voor de eerste twee groepen kan de aanpak, als het maatwerk is, goed werken. Bij de langdurig werkzoekenden speelt nog een ander probleem. Ook daarin zijn weer twee groepen te onderscheiden: mensen met een allochtone achtergrond en anderen. Voor de gehele groep geldt het probleem van de niveaukloof tussen beschikbaar werk enerzijds en bekwaamheid, ervaring, opleiding en sociale vaardigheid van de mensen anderzijds. Wij doen daar te weinig aan. Ik ben daar beroepsmatig veel bij betrokken. Ik zie, bijvoorbeeld, het effect van de WIW. Voor de betrokken mensen is het prettig om vanuit de socialedienstsituatie in de WIW terecht te komen. Het leidt echter maar weinig tot betaald werk. Het gat wordt niet opgevuld. Er is dan ook onvoldoende instrumentarium ontwikkeld, ook in de zin van opleidingen, om dit probleem adequaat aan te pakken. Ik vind dat daaraan veel meer energie, deskundigheid en intellectueel vermogen moet worden besteed. Ik nodig de regering uit, hiervoor een plan te ontwikkelen.

Voorzitter! Over de rol van de NAVO en de lessen van Kosovo zeg ik niet veel meer. De minister-president heeft toegezegd dat hierover een nota zal verschijnen. Ik wacht die nota af.

Uit het schriftelijke antwoord op de vraag over de NAC-resolutie wordt duidelijk dat Nederland zich heeft aangesloten bij het standpunt van de NAVO. Nederland wil dus ook dat dergelijke acties in NAVO-verband worden genomen. Canada heeft zich daar uiteindelijk ook bij neergelegd. Ik vraag mij wel af wat de inbreng van de regering is in de NAVO-discussie. Wat wil de Nederlandse regering? Neemt Nederland een eigenstandig standpunt in?

Ik blijf van mening dat Paars het vermogen ontbeert om de eigen dogma's, zoals Nederland distributieland, te relativeren. Het onwankelbare geloof in het feit dat onze main-ports de rotsen in de branding voor onze nationale economie zijn, dient in dit verband als bewijs. Dit is volhardend geloven in een mythe. In de wereldeconomie zijn immers overal processen van samenvoeging en krachtenbundeling te zien, die het mogelijk moeten maken dat grote ondernemingen efficiënter en slagvaardiger kunnen opereren. Bij Rotterdam en Schiphol houdt het kabinet ons echter voor dat de schaalvergroting vooral in samenwerking voorbij de horizon van het haalbare ligt. Deze main-ports moeten daarom de concurrentie op eigen kracht overwinnen. Dat kan alleen als wij met miljardeninvesteringen te hulp schieten. Samenwerken met naburige main-ports of zelfs met havens in Nederland is meestal een brug te ver. De discussie wordt vervolgens gesloten.

Dat de Raad voor verkeer en waterstaat, die vol zit met mensen die het kunnen weten, laatst openlijk kanttekeningen plaatste bij het dogma Nederland distributieland, is iets wat in regeringskringen eerder als lastig dan als een stimulans wordt ervaren, bijvoorbeeld om de discussie nogmaals aan te gaan. Dit is toch teleurstellend? Ik begreep uit de krant dat de minister onlangs een zeer kritische brief heeft gekregen van onze geachte collega Wolfson, ook over deze thematiek.

Ik kom te spreken over de Betuwelijn. Het rapport van de RIVM laat zien dat de milieuwinst ongeveer tot nul is gereduceerd. Er liggen tevens studies over de onderschatting in de besluitvorming van de capaciteit van het vervoer over water. Aan de matte beantwoording van de minister-president maak ik op dat hij er zelf ook niet meer in gelooft. Mijn vraag is daarom of hier geen nieuw beleid moet ontstaan.

Over het Belastingplan heb ik niet veel te zeggen. Dat komt over drie weken aan de orde. Ik vind het echter teleurstellend dat de premier niets heeft gezegd over mijn principiële vraag, namelijk of het systeem nog op draagkracht is gebaseerd. Heel veel deskundigen betwijfelen dat. Zelfs de heer Hofstra wordt daarvoor weer tot leven gewekt. De reactie van de minister-president op mijn vraag over de hypotheek van het eerste huis in het Belastingplan had een hoog Pavlov-gehalte. Iedereen, buiten de VVD en het kabinet, begint te geloven dat er zo langzamerhand in Nederland een onhoudbare situatie is ontstaan, ook internationaal gezien. De minister-president deelt echter in een zin mede dat dit punt in box 1 zit. Dat wist ik al. Ik vroeg echter waarom. Het moet volgens mij immers in box 3 zitten.

Voorzitter! Ik blijf van mening dat de daadkracht van Paars voor een deel verkeerd gericht wordt en voor een deel is verlamd. Het grootste verwijt dat Paars echter gemaakt kan worden, is dat het zonder er veel woorden aan vuil te maken en zonder dat er verantwoording over wordt afgelegd tornt aan een oude mentaal-culturele traditie van egaliteit en gelijkwaardigheid in Nederland. De elites in Nederland, eeuwenlang opgevoed in de traditie van overvloed en onbehagen, zijn aan het grote geld gaan ruiken en worden daarin uitgebreid gefaciliteerd door de paarse politiek, ook door het nieuwe belastingplan. Terecht wijst iemand als Kalma erop dat de hoogste tarieven van de inkomstenbelasting binnen 10 jaar met 20% zijn gekelderd. Onder Paars is de denivellering in een stroomversnelling gekomen. Het kenmerk van de Nederlandse beschaving is eeuwenlang geweest dat wij verschillen in toom wisten te houden, maar nu nemen die verschillen dagelijks toe. De rijen van de miljonairs zwellen razendsnel aan. In tien jaar tijd is ook hun aantal verdubbeld. Het belastingplan van Vermeend en Zalm is in mijn ogen koren op hun molen. De prijs voor deze robuuste veramerikanisering van inkomensverschillen is dat de cultuur van gelijkwaardigheid en egaliteit, die het mentale draagvlak vormde voor veel voorzieningen, in toenemende mate wordt uitgehold. De hogere middenklasse zal zich steeds meer afwenden van de collectieve financiering, simpelweg omdat men beter uit is als het privaat wordt ingekocht. Daarmee wordt het draagvlak van de verzorgingsstaat in mijn ogen steeds smaller. In dat proces is Paars onder aanvoering van de VVD als katalysator opgetreden. In plaats van een solidaire en egalitaire cultuur te bevorderen, zijn er mechanismen geïnstalleerd die een graaicultuur op gang beginnen te brengen. Je ziet dat overal om je heen. De prijs daarvan is hoog, te hoog. De in eeuwen opgebouwde ontspannen samenleving in Nederland wordt opgeofferd aan de macht van het grote geld. Ik weet dat zij het niet prettig vinden en misschien ook niet zo bedoelen, maar de sociaal-democraten, die hun ideologische veren hebben afgeschud, hebben daarin een rol gespeeld. Die discussie moet gevoerd worden en daarop richtte zich een groot deel van mijn beschouwing tijdens deze algemene politieke beschouwingen.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Voorzitter! Ik vond het erg aardig dat de heer De Boer een kritische beschouwing over zijn eigen beschouwing gaf, maar aan het einde ging het toch weer de andere kant uit.

Voorzitter! Mijn fractie dankt de minister-president voor de uitvoerige beantwoording van de vele vragen. Ik spreek mijn waardering uit voor alles wat er door Paars bereikt is op het terrein van werk, werk en werk. Enkele fracties – en ik heb hierbij ook de heer De Boer op het oog – gaan al te gemakkelijk voorbij aan hetgeen er is bereikt. Wij doen dat niet. Wij zijn trots op wat er is bereikt. Tien jaar geleden konden wij ons de huidige arbeidskrapte niet voorstellen. Er heeft zich een gigantische verschuiving voorgedaan en dat leidt tot nieuwe problemen die om een oplossing vragen. De minister-president heeft ons die problemen indringend geschetst en aangegeven dat het kabinet daar met grote prioriteit aan werkt. Mijn fractie wenst het kabinet daarbij veel succes toe.

Voorzitter! Mijn fractie heeft wat de privatisering betreft om een time-out gevraagd. Zij stelt met genoegen vast dat er een kadernotitie komt over de privatisering van de nutssector. In die notitie zal het kabinet een open houding aannemen ten opzichte van de ontwikkelingen die op dit terrein plaatsvinden. De minister-president zei dat het kabinet een reële analyse zal geven van de stand van zaken. Het kabinet gaat dus niet op de automatische piloot. Dat vind ik prima. Mijn fractie neemt aan, dat die bezinning ook inhoudt dat er nu even pas op de plaats wordt gemaakt met verdere privatiseringsvoorstellen. Eerst een analyse. Zou de minister-president willen bevestigen dat die notitie er inderdaad komt met een reële bezinning over de staat van de privatisering en de problemen die zich daarbij voordoen?

Terecht gaf de minister-president aan dat de markt ondergeschikt is aan de rechtsorde; marktwerking vraagt toezicht. Het is overheid en markt. Steeds een zoeken naar een dynamisch en geen statisch evenwicht. De wereld verandert. Toetspunt 1, zo gaf de minister-president aan, is of de burger er beter van wordt, of het kwaliteit oplevert en of toegankelijkheid wordt gegarandeerd! Daar wringt dan toch iets met de sluiting van de postkantoren op het platteland waarover de heer Schuurman sprak. Telecom is een succesgeval van privatisering, maar dat succes houdt ongetwijfeld ook verband met het sluiten van die postkantoren. Kruisbestuiving is er niet meer, wat onrendabel is, wordt afgestoten en dan blijkt maar weer eens hoe moeilijk het is om over die burger te praten. Voor grote aantallen burgers is Telecom fantastisch, maar voor anderen is de sluiting van het lokale postkantoor een groot gemis. Niet hun belang! Toegankelijkheid moet wel voor alle burgers gelden. Mijn fractie wil dit punt graag nadrukkelijk meegeven voor die reële analyse die in die kadernotitie wordt opgenomen.

Voorzitter! Ik sluit mij van harte aan bij het voorstel van de heer Dees om het sociaal-cultureel beleid specifiek aan de orde te stellen, ook voor de balans tussen het sociaal-economische en het sociaal-culturele, want het sociale schiet er soms wel bij in. Ik denk dan even aan Europa, het sociale Europa. Ik neem aan dat het geen opzet is van de minister-president dat dit onderwerp niet aan de orde is geweest. Wat vindt hij onder andere van de voorstellen van de heer Melkert onlangs op de armoedeconferentie in Helsinki? Voor de verwezenlijking van de Europese droom – waarover ook de minister-president uitvoerig heeft gesproken – zo stelde de heer Melkert is een sociaal contract met de burgers van Europa nodig. In het Europese sociale model zouden gemeenschappelijke kwaliteitscriteria moeten worden opgenomen ter ondersteuning van effectief armoedebeleid in de verschillende Europese landen. Deze kwaliteitscriteria kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld alfabetisme, minimumgaranties van bestaan, verzorging van ouderen, ondersteuning van alleenstaande moeders en arme gezinnen met kinderen, een basisverzekering van gezondheidszorg, een sluitende aanpak van scholing, werk en sociale activering. Lidstaten moeten dan de mogelijkheden krijgen zelf een aantal richtlijnen te selecteren die passen bij de nationale behoeften en mogelijkheden. Verder zou een Europees comité armoedebeleid en sociale uitsluiting moeten worden geïnstalleerd, een comité dat concrete aanbevelingen doet aan de Europese Commissie. Een sociaal Europa, ik zou graag de mening van de minister-president over deze concrete voorstellen horen, ook om een beter idee te krijgen van wat wij ons daarbij moeten voorstellen en waarmee de burgers zich moeten kunnen identificeren. Ik sluit af met een laatste vraag over Europa. Ik vroeg eerder hoe het kabinet de uitslag van de Oostenrijkse verkiezingen interpreteert. Verder stelde ik de vraag aan de orde hoe omgegaan moet worden met racisme in Europa. Door de uitbreiding van de EU is bezinning op dit onderwerp van groot belang. Wij moeten niet doen alsof er geen probleem is. Ik hoop dat de minister-president hierop alsnog wil ingaan, want deze vragen zijn van groot belang voor de toekomst van Europa.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik dank de minister-president hartelijk voor zijn reactie op de bijdrage van onze fracties en op mijn interrupties. In een van mijn interrupties zei ik dat het eigenlijke probleem niet aan de orde komt, als wij ons in zo'n geformaliseerde taal uitdrukken. Ik heb de minister-president daarmee beslist niet willen kwetsen. Zijn integriteit en inzet voor alles wat zwak is, zijn alom bekend. Als ik de indruk mocht hebben gewekt dat ik twijfel aan zijn integriteit, vind ik dat vervelend. Ik houd echter staande dat politici over belangrijke kwesties dikwijls op een abstract niveau in allerlei formele juridische termen met elkaar praten. In mijn betoog wilde ik nu juist de levensechte werkelijkheid naar voren halen.

Aan het eind van zijn inbreng heeft de minister-president gezegd dat voorkomen moet worden dat er een klimaat ontstaat waarin het zwakke en het kwetsbare geen levensbescherming meer genieten. Ik deel dat uitgangspunt, maar ik ben in tegenstelling tot hem van mening dat dit klimaat er al is. Het wetsvoorstel zal dit klimaat verder doen verslechteren. Dat dit klimaat er al is, blijkt wel uit het feit dat de Gehandicaptenraad telkens weer op de bres moet springen als de positie van de gehandicapten aan de orde komt. Dat heeft deze raad ook gedaan toen het wetsvoorstel werd ingediend. Ik ben blij dat hij dat heeft gedaan, want dat maakt duidelijk dat gehandicapten in het geestesklimaat van onze maatschappij zomaar in de knoei kunnen komen.

De filosoof Rietdijk heeft in publieke discussies en in geschreven teksten het criterium gehanteerd dat de beschermwaardigheid van het leven daar ligt waar het leven nog gelukkig is. De Gehandicaptenraad heeft deze mijnheer Rietdijk voor de strafrechter gedaagd en ik ben erg benieuwd naar de uitspraak van de rechter. De heer Rietdijk verdedigt zich door te zeggen dat hij iets zegt wat velen denken, maar niet durven te zeggen. Om elk misverstand uit te sluiten, zeg ik dat ik het zeer waardeer dat minister Borst de ideeën van de heer Rietdijk hartgrondig zegt te verwerpen. Ik heb die opmerking met applaus begroet, hetgeen niet wegneemt dat de ideeën van de heer Rietdijk zomaar voet aan de grond kunnen krijgen in onze samenleving. Hier speelt een soortgelijk probleem als mevrouw Lycklama in verband met Oostenrijk aan de orde stelde. De gebeurtenissen in Oostenrijk zijn geen symptoom, zij zijn een tendens. Een dergelijke tendens is ook in Nederland te onderscheiden. In ons land verslechtert het klimaat voor de beschermwaardigheid van het zwakke namelijk steeds meer.

Uit mijn bijdrage mag niet worden afgeleid dat wij denken dat het maatschappelijk kwaad door overheidsmaatregelen kan worden uitgebannen. Wij zijn daartoe niet in staat, maar ook de regering is dat niet. Het is wel onze verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen die dit kwaad zoveel mogelijk inperken. In het publieke domein moet de overheid het publieke kwaad bestrijden. Er zit altijd een spanning tussen regelgeving en vrijheid. Ik geef twee voorbeelden waaruit blijkt dat de overheid wel al het een en ander heeft gedaan. Om geweldsexplosies te beteugelen, worden er nu overal camera's opgehangen om de misdadigers vroegtijdig te kunnen signaleren. Twintig jaar geleden werd voor de Nederlandse televisie pedofilie verdedigd. Tegenwoordig zeggen we daar gelukkig allemaal "neen" tegen. Wij zijn dus allemaal wel voor regelingen maar de vraag is of wij wel voldoende regelen. Kan er niet méér worden gedaan? Er zit een spanningsveld tussen regelen en vrijheid. Ik vind nog steeds dat onze maatschappij te ver doorslaat in de richting van vrijheid.

Wordt een beroep gedaan op mijn tolerantie, voorzitter, dan ben ik daar erg gevoelig voor. Immers, ik zou graag als tolerant bekend willen staan. Echter, tolerantie is geen neutraliteit en het is ook geen onverschilligheid. Ik respecteer en tolereer mensen met een andere levensopvatting en een ander gedrag, maar dat wil niet zeggen dat, wanneer ik daarin een tendens zie die voor onze samenleving ontbindend werkt, ik daarover niet met de desbetreffende persoon in discussie kan treden. Dat zou ik juist bij uitstek willen doen om de tolerantie niet te laten verworden tot onverschilligheid.

Het is mij opgevallen dat de minister-president niet is ingegaan op mijn oproep om meer aandacht te geven aan het gezin. Ook daar liggen misverstanden voor de hand. Immers, juist omdat ik geestelijk gezien een zeer oude traditie vertegenwoordig, zegt men – als ik voor het gezin opkom – al gauw: dat is dat ouderwetse gezin van de vrouw achter het aanrecht enz. Voorzitter! Wij leven in een tijd waarin wij inderdaad gelukkig mensen persoonlijk een grotere verantwoordelijkheid toekennen en zien dragen. Echter, ook hier weer moet worden onderkend dat grotere verantwoordelijkheden gemakkelijk kunnen ontsporen in fragmentarisatie. Ik geef een ludiek voorbeeld dat ik aantrof in Trouw van 11 november. Een columnist beschrijft een gezin waarvan de kinderen 's morgens om zeven uur bij de eerste ouders worden gebracht, vervolgens op school met verschillende onderwijzers te maken krijgen, zulks als gevolg van deeltijdarbeid, en daarna naar een ander gastgezin gaan. Vervolgens blijken de ouders in de file te staan, zodat de kinderen bij de buren moeten worden ondergebracht. Als vader en moeder eindelijk thuiskomen, zeggen ze tegen elkaar: zie je wel dat samen werken best kan als je het maar goed organiseert? Vervolgens staat er: "In bed kan Mart de slaap niet vinden. Hij droomt van dertig vaders en moeders die zich allemaal met hem bemoeien." Natuurlijk, voorzitter, is dit een karikatuur, maar een karikatuur zegt altijd iets; daarom waarderen wij ze zo. Ook hier zit een trend in. Ik begrijp niet waarom wij niet ook in deze moderne tijd kunnen opkomen voor het gezin als sterke gemeenschap waarin de toekomstige generatie kan worden opgevoed. Wij moeten daarmee mijns inziens zeer zuinig omgaan.

De minister-president is over de kwestie economie-milieu optimistischer dan wij. Wij zijn blij dat de emissie van allerlei schadelijke stoffen wordt teruggedrongen en wij zijn blij met de initiatieven betreffende de vergroening van het belastingsysteem. Echter, ook hier doen zich spanningsvelden voor die op de lange duur en wereldwijd niet te ontlopen zijn. Mede gelet op de actualiteit dring ik erop aan dat wij ons niet beperken tot de formele aangelegenheden waarmee wij in de politiek te maken hebben. Laten wij de levende werkelijkheid in de politiek ter sprake brengen. Wij kunnen er niet omheen dat wereldwijd de 20% rijken 80% van de milieugebruiksruimte bezetten. Als onze economie zo doorgaat, zullen wij over een eeuw 16 keer meer produceren en consumeren. Als dat wereldwijd gebeurt – en waarom zouden de armen van vandaag daarop geen recht hebben – móet het spaak lopen. Voorzitter! Ik heb daar geen definitieve oplossingen voor. Ik waardeer het dat bijvoorbeeld minister Pronk hierover hardop durft te denken en daarin zie ik zeker geen aantasting van de eenheid in het kabinetsbeleid, zoals de heer Dees doet. Zo mag mevrouw Borst zich ons inziens ook best uitlaten over een herziening van het stelsel voor de gezondheidszorg na Paars II. Waarom niet?

Wij dienen over dergelijke zaken na te denken. De heer Braks gaf, geloof ik, aan dat deze minister-president de beste minister-president van de afgelopen eeuw is. Ik heb begrepen dat een organisatie in Davos de heer Kok tot premier van de wereld zou willen maken. Welnu, ik zou hem willen vragen om wat meer mondiale dimensies bij zijn betogen te betrekken.

Voorzitter! Op mijn opmerkingen over de bedreigingen van de democratie is de minister-president niet ingegaan. Ik licht die opmerkingen nader toe. Er ontstaan op het moment megaconcerns die in technische, economische en financiële zin de grootste macht hebben. Daarvan zijn er ongeveer tien. Zij hebben meer financiële mogelijkheden dan de VS alleen. Dacht u dat zij met die geldmacht niets doen? Die doen daar van alles mee. Voor wij het weten, beslissen ze via ICT-systemen voor u en voor mij, voor ons allemaal. Willen wij dat? Ik geef een voorbeeld. Onder het vorige kabinet heeft deze Kamer het Wereldhandelsverdrag goedgekeurd. Ik betwijfelde toen of ik daaraan mijn stem zou moeten geven. Het verdrag omvatte duizenden pagina's en geen Kamerlid kon daarvan kennisnemen. Ik vroeg staatssecretaris Van Dok hoe het zat met de genetisch gemanipuleerde producten die toen in opkomst waren. Zij antwoordde mij dat zij niet wist of daarover iets in het verdrag werd vermeld; zij zou mij later schriftelijk nader informeren. Het verdrag werd aanvaard en drie maanden later kreeg ik een brief waarin werd verwezen naar voetnoten; men kon tegen die producten alleen bezwaren uiten wanneer de gezondheid van mensen in het geding was. Maatschappelijke en ecologische consequenties waren dus niet aan de orde. Niettemin wordt daarover nu intensief gediscussieerd, in Brazilië, Engeland en bij ons. Intussen zijn wij al gebonden in de vorm van het Wereldhandelsverdrag waarop die technisch-economische machten veel eerder hun stempel hebben gedrukt dan de democratie kon doen. Ik verneem graag de visie van de minister-president hierop.

Voorzitter! Graag onderschrijf ik de opmerkingen van de heer Braks aan het adres van collega Schuyer waar het gaat om het "bedrijfsongeval" waarbij het correctief referendum in deze Kamer niet werd aanvaard. Ik kan ook zeggen dat het een vergissing is geweest van de heer Schuyer en dat wij dit maar gauw moeten vergeten. Echter, hij sprak hierover in verband met zijn suggestie om een nieuwe vorm te kiezen voor de behandeling van grondwetswijzigingen. Tegen die achtergrond moet ik zeggen dat het onjuist is om over een "bedrijfsongeval" te spreken wanneer een Kamer, die bij haar volle verstand plenair aanwezig is, onder zeer grote druk beslissingen neemt. Ik vermoed dat wij, als de heer Schuyer zegt dat hij een ander woord had moeten kiezen, zinvoller met elkaar kunnen gaan spreken over de nota over de Eerste Kamer die wij straks krijgen van de minister van BZK. Als de gedachte blijft hangen dat wij een nota krijgen om in het vervolg bedrijfsongevallen tegen te gaan, hebben wij er weinig behoefte aan om een dergelijk stuk te ontvangen.

De argumentatie van de heer Dees betreffende het terugzendrecht willen wij graag onderschrijven. Echter, wij moeten voorkomen dat er conflicten zouden ontstaan tussen Tweede en Eerste Kamer. Samen vormen ze één parlement en beide Kamers kennen een duale relatie met het kabinet. Dat dualisme tussen kabinet en parlement wil ik graag duidelijk handhaven. Voor we het weten, hebben we te maken met dualisme tussen beide Kamers en dat kan onmogelijk de bedoeling zijn.

De heer Schuyer (D66):

Als het begrip "bedrijfsongeval" emoties oproept, neem ik het graag terug. Die term was bedoeld voor één lid van deze Kamer dat eergisteravond op de televisie een uitvoerig betoog heeft gehouden waaruit bleek dat hij de bedoelde avond met name door vrouw en kinderen werd gestimuleerd om tegen te stemmen. Ik kan het niet anders zien dan dat die uitkomst een bedrijfsongeval was.

De heer Wiegel (VVD):

Mijn vrouw en kinderen waren het geheel eens met mijn standpunt en stembepaling in die nacht. Mijn stem was een bewuste beslissing.

De heer Schuyer (D66):

Ja, maar ze hebben de argumenten om het anders te doen, niet gehoord.

De heer Wiegel (VVD):

Voorzitter! Ik val de heer Schuyer niet lastig met de term "bedrijfsongeval" want door de uitslag van die stemming was het het optreden van zijn groep dat ertoe leidde dat er kortelings een bedrijfsongeval van het kabinet optrad.

De heer Schuyer (D66):

Maar wél aangekondigd!

De heer Wiegel (VVD):

Dat doet aan dat ongeval niets af.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Voorzitter! We behoeven niet alleen aan de heer Wiegel te denken als de heer Schuyer over "bedrijfsongevallen" spreekt. Het gaat hier immers niet om één tegenstemmer; de Kamer heeft tegengestemd. Dat wil ik toch even rechtzetten.

Voorzitter! Ik sluit dit betoog af met een soort politieke evaluatie. Het is mij op twee punten opgevallen dat er grote eenstemmigheid is tussen de fracties in deze Kamer. Er is maar één fractie die daar min of meer buiten staat, namelijk die van de VVD. Veel fracties vragen het kabinet of het wel zo goed is, de lastenverlichting door te zetten zoals men dat van plan is. Moet er niet meer aandacht zijn voor de collectieve voorzieningen? Komen de collectieve goederen niet in het gedrang bij de opmars van de marktwerking? Daarnaast geven de fracties aan dat het fenomeen privatisering kritischer moet worden bezien.

Ik trek uit deze fundamentele overeenstemming een conclusie. Het lijkt erop dat wij op grond van deze algemene beschouwingen kunnen constateren dat het niet voor 100% zeker is dat er na Paars II ook een Paars III komt. Ik ga niet in op de vraag wat er dan wél komt, maar zie toch in deze Kamer minder steun voor Paars dan in voorgaande jaren het geval was.

De heer Schuyer (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik begin mijn betoog met de minister-president dank te zeggen voor zijn antwoorden. Het was duidelijk dat hij door een interruptie van de heer Schuurman geraakt was en op dergelijke momenten komt er een bepaald type emotie naar voren. Ik moet zeggen dat ik dat goed herken. Ik kom straks nog wel terug op de normen en waarden. Ik vind dat wij met elkaar de plicht hebben om naar de juiste verhouding te zoeken.

Twee weken geleden werd ik gevraagd voor een spreekbeurt bij de Jonge Democraten, samen met Niet Nix. Bij die gelegenheid lag een motie voor, die neerkwam op: verschillen en tweedeling mogen als niemand er op achteruit gaat. Ik had mij voorbereid op een felle reactie van de jongeren in die zin dat deze gedachte breed zou worden afgewezen. Echter, tot mijn verbazing luidde de resolutie na afloop: verschillen en tweedeling mogen als iedereen er op vooruitgaat. Voorzitter! Misschien is dit een redenering die het verdient om er nader naar te kijken. De vraag is of, in relatie met ons belastingstelsel, bijvoorbeeld de tweedeling in de zorg met dat perspectief kan worden bekeken. Levert dit geen interessante uitgangspunten op voor het bepalen van het beleid?

De moeilijkheid is natuurlijk dat men zich snel vergist bij het bezien van wat er vroeger was. Daarmee kom ik bij het onderwerp markt en overheid. De reacties die hebben geleid tot verzelfstandigingoperaties zijn niet zomaar uit de lucht komen vallen. Er waren Europese overwegingen en er waren ook grote miskleunen en problemen bij de overheid opgetreden. Niet alleen RSV heeft tot een trauma geleid; er was méér. Het is toch wat merkwaardig dat men kennelijk van de overheid allerlei gratis voorzieningen verwacht. De heer De Boer gaf als voorbeeld dat hij voor een inlichting 85 cent moest betalen. Wel, zoveel kost dat waarschijnlijk ook. Als je vindt dat dit gratis moet zijn, maak je gebruik van overheidsgeld. En het is de vraag of je zo maar op overheidskosten allerlei inlichtingen zou mogen vragen. Ik heb hier niet direct een antwoord op, maar ik vind wel dat de discussie over markt en overheid enige reflectie behoeft, zoals de minister-president en mevrouw Lycklama aangaven, een time-out. Voor mij is het echter nog geen gegeven dat het opnieuw bezien van deze zaak zal leiden tot een volstrekt ander beleid. Ik steun wel de vraag van mevrouw Lycklama om een notitie over wat er hierbij goed is gegaan, wat er verkeerd is gegaan en hoe wij hiermee verder gaan.

Op het punt van de arbeidsmarkt was er gisteren nieuws: er dreigt een tekort van 42.000 onderwijzers. De minister van Onderwijs reageerde hierop heel verstandig door een opsomming te geven van alle activiteiten waarmee hij in zijn beleid wil trachten, dit te voorkomen. Hij zei er wel meteen bij dat hij geen garanties kon geven, en terecht. Ik ben het wel eens met wat de minister-president in een interruptiedebatje met de heer Bierman zei, namelijk dat er nu nog heel veel mensen zijn die niet aan de samenleving deelnemen in een vorm waarmee zij alle sociale contacten hebben. Sociale contacten vormen een van de aspecten van werk. Dit betekent dat wij er nog niet aan toe zijn om geen werk meer te genereren. Toch heeft de heer Bierman in zoverre wel gelijk dat in het recente verleden de oorzaak te vinden is van de problemen van de minister van Onderwijs. Nog geen tien jaar geleden hebben wij met regelingen als DOP, VUT en dergelijke mensen tussen 50 en 55 jaar, dus niet eens mensen tussen 55 en 65 jaar, uit het onderwijs gebonjourd. Je moest buitengewoon sterk in je schoenen staan om dit te trotseren, want je stootte jongeren het brood uit de mond, zo werd er gezegd. Dit zorgt nu voor geweldige problemen. De heer Bierman vraagt zich dus terecht af of het toch niet goed zou zijn om op de lange termijn toch eens te kijken, welk overheidsbeleid wij in de steigers zouden moeten zetten om op dit punt bepaalde garanties te kunnen geven. Wij hebben de plicht, herhaling van ongelukken zoals die uit het recente verleden – de minister van Onderwijs is er het grootste slachtoffer van, maar de zorg is een goede tweede – te voorkomen.

Nu zegt de minister van Economische Zaken dat er langer gewerkt moet worden en er komt flexibele pensionering. Er is een wetsontwerp inzake leeftijdsdiscriminatie. Er wordt ook aan gedacht dat vluchtelingen wat eerder zouden moeten mogen werken. Het zijn allemaal zaken die mij op korte termijn nuttig lijken, maar laten wij dan wel bekijken, in hoeverre onze idealen niet toch door de markt gedicteerd worden. Leeftijdsdiscriminatie is al zeker tien jaar een onderwerp in de politiek, maar nu is er pas een wetsontwerp. Dit betekent dat de markt de politiek toch een draai geeft, en die zou ik graag behouden.

Ik bewonder de minister-president voor zijn standvastigheid over de Betuwelijn, maar ik denk echt dat hij niet kan volhouden dat er ten opzichte van tien, vijftien jaar geleden niets veranderd is. Dat is niet waar. Er is niet alleen twijfel in de samenleving. Ook is de hoop in de schoenen gezonken dat er financiers gevonden worden, hetgeen toch iets betekent. Een groot aantal economen is tegen en er is ongelooflijk veel gebeurd in de ontwikkeling van de binnenvaart, wat de zaak in een nieuw perspectief zet. Wat mijn fractie het minst aangenaam vindt, is dat de overheid zelf zwabbert door met die noordtak aan de gang te gaan.

Over normen en waarden heeft de heer Schuurman een buitengewoon goed en indringend verhaal gehouden. Hij heeft laten zien op welke punten wij het eens zijn. Dit lijkt mij ook wel eens belangrijk. Hij zei dat hij het beleid voor de mensenrechten en onze internationale opstelling van harte steunt, maar dat er ook andere zaken zijn, zoals de coffeeshops. De minister-president heeft hierop gezegd – ik zeg het hem van harte na – dat hij nog niet zo ver is om te denken dat stopborden het meest werkzame aandeel vormen. Wat ik in de discussie telkens mis, is niet de worsteling tussen mensen of groepen om over normen en waarden te spreken, maar duidelijkheid over datgene wat wij van de overheid op dit punt verlangen. Over deze zaak hebben wij wellicht wel verschil van inzicht. Mijn groepering vindt de vrijheid van het menselijk leven een belangrijk goed in dit opzicht. Wij vinden dat men zelfbeschikking over zijn eigen doen en laten mag hebben en dat de overheid buitengewoon spaarzaam moet zijn om hierin te interveniëren. Ik mis in de discussie met de heer Schuurman, ook in de interrupties, wat hij nu precies van de overheid verwacht. De coffeeshops vormen een prachtig voorbeeld, want de war on drugs die in de Verenigde Staten gevoerd wordt, kan toch niemand Europa en ons land toewensen.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Misschien mag ik de heer Schuyer eraan herinneren dat ik in tweede termijn een toelichting gegeven heb. Ik heb gezegd dat er een spanning is tussen regeling door de overheid en de vrijheid van de burger. Ik heb ook gezegd dat bij die-en-die vrijheid de overheid niet werkeloos kan toezien. Dat doet de overheid ook niet op andere terreinen. Ik zei al dat wij geen van allen meer bezwaren hebben tegen het neerzetten van camera's op plaatsen waar gemakkelijk geweldsexplosies optreden. Ook over het verzet tegen pedofiele handelingen waarvan kinderen het slachtoffer worden, zijn wij het eens. Er moet dus een reden voor de overheid zijn. Kijk eens op een wat mij betreft moderne of postmoderne manier naar het gezin, maar zorg er in elk geval voor dat deze fundamentele levensgemeenschap in onze maatschappij niet wordt aangetast. Daar kan de overheid in haar beleid heel wat aan doen, meer dan alleen maximale vrijheid garanderen. Er zijn ontbindingsverschijnselen, en dan is er een taak voor de overheid, niet om in het leven van mensen in te grijpen, maar wel om het publieke kwaad met maatregelen terug te dringen. De arm van de overheid strekt bij mij echt niet zo ver.

De heer Schuyer (D66):

Ik kan uw opmerkingen in belangrijke mate delen, zij het dat ik in de debatten in de Tweede Kamer over de manier waarop wij met criminelen in de pedofiele sfeer moeten omgaan, veel van de waan van de dag zag. Wij zouden hen vijftien jaar, twintig jaar moeten volgen, moeten castreren en dergelijke. Dit gaat tegen alle kennis in, die erop wijst dat je die dingen juist niet moet doen. Onze voorzitter heeft in dit verband de rijke gedachte geuit dat wij het Wetboek van Strafvordering juist hebben uitgevonden om als overheid tussen de dader en het slachtoffer te gaan staan. Als je hierin al te veel schuift, kom je dicht bij het eigen rechter spelen.

Ik sluit mijn opmerkingen over normen en waarden af met de medische ethiek. Heel nadrukkelijk is het volgende aangegeven; ik denk dat dit heel belangrijk is. Als je onze medische ethiek in internationaal perspectief ziet en ook de resultaten ervan, dan kan het toch niet anders zijn dan dat iedereen ziet dat daar een aantal heel bijzondere ontwikkelingen in zit. Ik doel dan met name op de punten waarover wij praten: abortus, euthanasie en het foetusmateriaal. Daar hebben wij toch een regelgeving, hetzij gehad, hetzij in de steigers, die juist van de zijde van de overheid een heel precieze regulering inhoudt. Wat ik mis in de discussie, is dat het een medicus betreft die, wanneer hij integer handelt, er recht op heeft niet met het Wetboek van Strafrecht in aanraking te komen. Dat is een element waar de overheid wel degelijk een rol in heeft.

Voorzitter! Tot slot – het is ook een opmerking richting de heer Dees – de bestuurlijke vernieuwing. Ik heb al in mijn eerste termijn gezegd dat er goed te leven valt met de gedachte – als een fractie in dit huis dit vindt – dat men een verbinding legt tussen allerlei bestuurlijke vernieuwingen en de staatscommissie-Elzinga. Waar ik op gewezen heb, is dat die verbinding in ieder geval niet in het regeerakkoord zit en dat wij – dat benadruk ik zeer – hechten aan een aantal afspraken die op dat punt in het regeerakkoord gemaakt zijn. Wij menen er recht op te hebben onze coalitiepartners daarop te kunnen te spreken, zo goed als de coalitiepartners ons mogen aanspreken.

De heer Dees heeft in tweede termijn iets gezegd over de staatsschuld. Dat delen wij; dat is niet een zaak waar we nu concessies over hoeven te doen. Maar naar de lastenverlichting kun je verschillend kijken. De lastenverlichting, in een bepaald aspect, komt opnieuw aan de orde op het moment dat er overschotten zijn. Dan komt er een mid-term-review; in die zin wil ik daar duidelijk naar kijken. Maar we hebben een aantal afspraken gemaakt ten opzichte van de lastenverlichting in relatie tot de belastinghervorming. Daar hechten wij beiden aan, maar wij hebben daar toch iets andere opvattingen over dan de VVD-fractie. Dat hebben we ingeleverd, omdat ook een aantal andere afspraken gemaakt zijn. Ik wil dit graag aan de coalitiepartners voorhouden. In dat opzicht heb ik ook bedoeld aan te geven dat de minister-president naar mijn indruk had kunnen zeggen, dat hij de deconstitutionalisering van de burgemeestersbenoeming een belangrijke wet vond en deze graag nog in dit kalenderjaar had willen behandelen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Dank aan de minister-president, zowel voor zijn schriftelijke, als voor zijn mondelinge reactie op onze vragen. In tweede termijn maak ik nog een enkele opmerking en ik houd daarbij de indeling aan die ik ook in eerste instantie hanteerde.

Om te beginnen zou ik willen zeggen dat de minister-president terecht het gewicht van een financieel-economische ondergrond, zeg maar het draagvlak van het politieke beleid, heeft benadrukt. Dat er meer is dan dat – daar heeft, zo meen ik, mijn hele bijdrage in eerste termijn van getuigd. Maar dat dit draagvlak in orde moet zijn, is een allereerste verantwoordelijkheid.

Voorzitter! Ik had in eerste instantie om een toelichting gevraagd op de opmerking van de minister-president dat we niet op een werkende, maar op een stille vulkaan leven. Ik heb hem daar niet over gehoord, zodat ik denk dat er helemaal geen vulkaan meer is – maar wie weet – net zo min als ik hem overigens over de theorie van de nieuwe economie heb gehoord.

Voorzitter! Het deed mij goed te signaleren, dat de minister-president zich in het kader van het financieel-economische beleid redelijk tot zeer positief heeft uitgelaten over de vermindering van de staatsschuld. Van onze kant heb ik het belang daarvan benadrukt op morele gronden maar vooral vanwege de rentelast en evenzeer vanwege de blokkerende werking ervan op de begroting. Dat is wel duidelijk geworden en het zou met cijfers te onderstrepen zijn, maar daar wil ik in tweede instantie niet verder op ingaan. Maar dat is het motief, dat ook de begroting flexibeler zou worden wanneer wij van de staatsschuld en mitsdien van die rentelast voor een deel bevrijd zouden worden. Wij beseffen terdege, dat vermindering van de staatsschuld een strategie voor de lange termijn is, maar we moeten de kansen en gelegenheden natuurlijk wel benutten. In dat opzicht kan ik mij aansluiten bij de woorden van de heer Dees. Dat er wat mogelijk is, bewijzen de cijfers uit het verleden. Vier jaar terug zaten we nog op 80% van het BBP, thans naderen we 60%. In het begin van de jaren zeventig spraken wij over 20% en daar zouden wij, als voorlopige doelstelling in elk geval, graag naar terug willen.

Voorzitter! Ik wil nog een enkele opmerking maken over de kwaliteit van het openbaar bestuur. Terecht heeft de minister-president erop geattendeerd, dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen verzelfstandiging en privatisering. Gevraagd naar succesvolle voorbeelden van privatisering, omdat het er toch allemaal een beetje aarzelend uitkwam, noemde de minister-president ook de winkeltijden. Dat nu lijkt mij weer niet juist; de winkeltijdenwet is een voorbeeld van deregulering en heeft niets met privatisering of verzelfstandiging te maken. Ook op dat punt moeten wij voor begripsverwarring of -vervuiling waken.

Voorzitter! Spreken over verzelfstandiging en privatisering betekent natuurlijk niet, dat wij terug willen keren naar de beginsituatie toen verzelfstandiging en privatisering op de politieke agenda kwamen. De vraag is slechts waar wij de grenzen trekken. Op onze vraag, in navolging van die van mevrouw Lycklama of een time-out niet gewenst is, was het antwoord niet rechttoe-rechtaan positief of negatief. Mevrouw Lycklama heeft in tweede instantie daarover nadere vragen gesteld en wij zijn benieuwd naar de nadere reactie van de minister-president. Als het antwoord in beginsel positief zou zijn, is een zekere specificatie misschien ook nodig, bijvoorbeeld of die time-out alleen voor nieuwe, nog te starten operaties zou gelden of ook voor reeds in gang gezette operaties. Dat is wel een punt van gewicht. De minister-president legde zeer sterk de nadruk op het criterium van doelmatigheid bij dit type operaties. Dat is terecht, maar er zijn meer en andere criteria en afwegingen aan de orde. Ook dat, lijkt mij, behoort deel uit te maken van de beschouwingen op dit punt.

Voorzitter! Het deed mij genoegen te vernemen, dat de minister-president de ruimtelijke ordening en de grondpolitiek niet zwaar politiek dogmatisch heeft aangezet. Daar is weinig heil van te verwachten, zo bewijst de geschiedenis. Dat zou ook slecht passen bij een kabinet, dat werking van het marktmechanisme hoog in het vaandel heeft staan. Er vindt, zo begrijp ik, een breed en grondig onderzoek plaats waarin de effecten voor de landbouw ook in kaart worden gebracht. Dat doet ons goed. Voor de zomer van 2000 zal een standpunt bepaald zijn, zo meende ik te begrijpen. Dat betekent, dat dan dus nog geen effectieve maatregelen beschikbaar zijn. Mijn vraag in eerste instantie was juist gericht op het tijdpad, dat het kabinet voor ogen heeft, met name in relatie tot de Vijfde nota ruimtelijke ordening. Anderen hebben dat verband ook gelegd. Ik verneem daar gaarne meer over.

Ter afsluiting wil ik naar voren brengen dat je ook onder de kwaliteit van het openbaar bestuur zou kunnen rangschikken, het primaat van de politiek. Ik durf dat woord overigens haast niet meer te gebruiken, zo omstreden lijkt het te worden. In mijn analyse in eerste termijn heb ik een relatie gelegd tussen het verdwijnen van de ideologische verschillen of tegenstellingen tussen de politieke partijen. Dat heeft mede het gezag van de politiek aangetast. Men kan dat verlies aan ideologisch getinte tegenstellingen een autonoom proces noemen, dat in onze maatschappij is verankerd, maar één van de effecten daarvan is toch dat de legitimiteit van het politiekepartijenstelsel behoorlijk onder druk komt te staan. Het is natuurlijk in eerste instantie een zaak van de politieke partijen zelf om daar wel of niet iets aan te doen. Maar niemand kan toch om de vraag heen hoe een nog toenemend monisme tussen bijvoorbeeld regering en coalitiepartijen, te combineren is met een pleidooi van diezelfde regering voor verdere dualisering in ons staatsbestel. Ik denk dat het beleid toch wat consequenter zou moeten zijn, wil een dergelijke oproep overtuigend aanslaan.

Tot slot wenst mijn fractie het kabinet alles toe wat ook wij nodig hebben voor het vervullen van onze verantwoordelijke taak.

De heer Ruers (SP):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil de minister-president hartelijk danken voor zijn uitgebreide antwoord en voor het feit dat hij op een aantal aspecten diepgaand is ingegaan. Ik wil in deze termijn met name reageren op hetgeen hij heeft gezegd over privatisering, de MDW en nog een aantal aspecten.

De minister-president heeft gezegd dat het gaat om de kwaliteit van het openbaar bestuur, de relatie markt-overheid en de rol van de overheid. Ik denk inderdaad dat dat drie begrippen zijn die bij elkaar passen. Er is gezegd dat de burger behoort te weten bij wie hij of zij terecht kan. Dat is een juiste opmerking. Als ik echter naar de praktijk kijk en met name naar de geprivatiseerde bedrijven, is het de vraag bij wie de burger terecht kan. Er werd al gesproken over sluiting van postkantoren en loketten op stations. Mijn ervaring is, zeker als je naar de post kijkt, dat als je klachten hebt, je niet weet waar je terecht kunt. Ik begrijp dan ook niet hoe de minister-president kan stellen dat de post een voorbeeld is van een geslaagde privatisering. Er zijn mij vele voorbeelden bekend, zoals de geprivatiseerde KPN, die in praktijk hopeloos werken. Het is niet alleen dat de post wat later komt, maar als je klachten hebt, krijg je geen antwoord bij het bedrijf.

De heer De Boer heeft de minister-president terecht een aantal malen gevraagd waar die succesvolle privatiseringen zitten. De minister-president kwam toen met enige moeite op het voorbeeld van de sector van de telecommunicatie. Ik zie dat echter nog niet zo, behalve dan dat je nu producten in de winkel kunt kopen, die je vroeger niet kon kopen. Het is echter de vraag of een niet geprivatiseerd bedrijf die producten misschien ook had kunnen verkopen. Bovendien is het nog de vraag hoe het gaat uitpakken nu voor de bedrijven op telecommunicatiegebied de marktwerking is doorgezet. Wij zien de laatste tijd – dat hadden wij verleden jaar al vermoed – zeer snelle ontwikkelingen in internationaal verband. Er dreigen grote Europese conglomeraties en internationale monopolies te ontstaan. De vraag is of de Nederlandse overheid daar straks nog enige invloed op heeft. Wij betwijfelen dat ten zeerste.

De minister-president heeft ook gezegd dat de vraag centraal moet staan wat de burger er beter van wordt als er wordt geprivatiseerd. Dat is een juist criterium. Dat zouden wij bij alles moeten gebruiken. Dan is het de vraag of wij er beter van zijn geworden. Er is echter nog meer. Wij moeten niet alleen naar de burger als consument kijken. Wij moeten ruimer kijken. Wij moeten ook kijken naar de investeringen van de geprivatiseerde bedrijven. Er spelen dus criteria voor de korte termijn, maar ook criteria voor de middellange en de lange termijn. Daar moet je ook rekening mee houden als je gaat bekijken of een bedrijf moet worden geprivatiseerd.

In de nutssector doet zich het probleem van het monopolie voor. Ik wees zojuist op het voorbeeld van de telecommunicatie. De vraag is, als je een bedrijf privatiseert, of het monopolie dan niet in stand blijft en op dezelfde manier of zelfs harder in de richting van de burger uitwerkt. De minister vroeg zich af wat er moet gebeuren met een ondoelmatige PTT, een ondoelmatig staatsbedrijf. Hij zei zo ongeveer dat wij dit niet voor rekening van de belastingbetaler mogen laten komen. Ik vind dat bijna op het demagogische af. Het gaat niet om een keuze tussen een ondoelmatig overheidsbedrijf en een doelmatig bedrijf in de markt. Je moet je eerst afvragen, als de PTT als staatsbedrijf ondoelmatig is, waarom dat bedrijf niet zodanig wordt gerund dat het doelmatig is. Ik vind dat de overheid te kort schiet als er sprake is van een niet doelmatig overheidsbedrijf. Dan moet er eerst orde op zaken worden gesteld. Dan moet ervoor worden gezorgd dat dit bedrijf doelmatig gaat werken.

De vraag is vervolgens, als het bedrijf is geprivatiseerd, of de belastingbetaler beter af is. Ik denk van niet. Je kunt nu al zien dat de dienstverlening minder wordt. De tarieven gaan zeker niet omlaag, misschien tijdelijk, maar verder niet. De vraag is voorts of het bedrijf nog wel op de juiste manier investeert. Wij hebben in Nederland slechts weinig ervaring met bedrijven die al enige tijd zijn geprivatiseerd. Wij kunnen nog niet zover terugkijken wat dat betreft, behalve als het om het loodswezen gaat. De regering erkende wat dat betreft al dat daarbij fouten zijn gemaakt en dat daarvan moet worden geleerd. Ik hoop dat dit gebeurt. In Engeland is men tien jaar eerder met privatiseren begonnen. Daar kunnen wij een aantal voorbeelden vandaan halen dat er bepaald niet om liegt. Ik noem de spoorwegen in Engeland. Iedereen weet hoe het daar werkt. Er wordt winst gemaakt, maar de dienstverlening is hopeloos. De investeringen zijn ver achtergebleven. Hetzelfde geldt voor de Engelse waterbedrijven. Dat kan ook gebeuren met geprivatiseerde bedrijven in Nederland. De minister-president zegt dat daar toezicht op wordt gehouden en dat er regels voor de tarieven moeten komen. Dan raak ik geïnteresseerd. Ik ben heel benieuwd hoe die spagaat wordt gemaakt. Enerzijds heeft de minister-president het over: "Lang leve de marktwerking. Het bedrijf wordt in de markt gezet. Wij zijn er niet meer. De markt moet het doen, want het kan allemaal veel beter." Tegelijkertijd wil de minister-president de tarieven wel in de hand houden. Ik vraag mij af hoe hij die zaken gaat combineren.

Een praktisch voorbeeld. Onlangs is een aantal grote elektriciteitsproductiebedrijven overgenomen. Het gaat om UNA, een heel groot bedrijf. Daarvoor heeft Reliant het lieve bedrag van 3,5 mld. betaald. Reliant is echter niet de nieuwe naam van Sinterklaas. Reliant is gevestigd in de Verenigde Staten en niet in Madrid. Reliant is een gewoon commercieel bedrijf dat een gigantische som geld betaalt voor dat productiebedrijf. Wat wil men daarvoor terug hebben? De aankoopsom en een behoorlijk bedrijfsresultaat. Als je dat vervolgens naast die 3,5 mld. zet, dan kan het niet anders dan dat de tarieven omhoog gaan. Dat moet gewoon. Men zal zeggen dat er sprake is van een vrij bedrijf en dat men zelf uitmaakt hoe de tarieven worden vastgesteld. Ik ben heel benieuwd hoe de minister-president daar een stokje voor steekt. Hoe voorkomt hij dat dit bedrijf zijn eigen tarieven aan de markt stelt? Ik ben heel benieuwd of hij dat kan en zo ja, hoe hij dat doet. Volgens mij komt hij dan in aanvaring met zijn eigen marktwerkingsprincipe.

Ik vat samen. Als er geprivatiseerd moet worden, dan moet je een aantal criteria stellen. Het eerste uitgangspunt moet zijn dat je er pas aan begint als is aangetoond dat privatiseren beter is dan niet privatiseren. Het moet geen gokje zijn. Er moet in de Kamer ook niet worden gezegd – dat is een keer gebeurd bij één van de desbetreffende wetten – dat wij erop moeten vertrouwen dat het goed komt. Dat is niet de methode. Er moet eerst worden aangetoond dat het beter is om te privatiseren. Anders moet je dat niet doen. Des temeer terughoudendheid moet er worden betracht – dat is het tweede criterium – als het om een nutsbedrijf gaat of om een bedrijf met een monopoliepositie. Kijk maar naar de ervaringen elders. Als een overheidsbedrijf onvoldoende werkt, dan moet ervoor worden gezorgd dat de kwaliteit verbetert. Dan heb je meer recht van spreken.

Over de dienstverlening aan de burger zegt de minister-president dat de burger behoort te weten waar hij terecht kan. Ik zou als burger inderdaad graag weten waar wij terecht kunnen bij het geprivatiseerde bedrijf. Wat blijft er voor die burger nog over na de privatisering?

Als wij nadenken over privatisering, moeten wij goed opletten wat wij doen. Bij twijfel geldt: niet doen! Ik heb gezegd dat er uitverkoop is gehouden. De minister-president ontkent dat. Ik heb hem echter een serie voorbeelden gegeven. Ik heb geen enkele tegenwerping gehoord, behalve de simpele ontkenning. In mijn vak ben ik gewend te spreken over gemotiveerde ontkenning. Een simpel nee is niet voldoende. Je moet gemotiveerd ontkennen. De bewijslast voor die stelling dat er geen uitverkoop is gehouden, ligt bij de minister-president. Ik hoor dat bewijs niet. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen geven. Het geldt niet alleen op nationaal niveau, maar ook op regionaal en gemeentelijk niveau. Het is een complete uitverkoop. Als je alles op een rij zet, zie je een bladzijdenlange lijst van bedrijven die in nog geen tien jaar tijd weggegeven zijn en waarop wij geen invloed meer hebben. De burgers zullen daarvan de dupe worden.

Er wordt overwogen een motie in te dienen. Wij hadden dat plan ook. Wij wachten graag af of de anderen daartoe zullen besluiten naar aanleiding van de reactie van de regering in tweede termijn. Wij denken dat er wel degelijk reden is een time out aan te vragen: eerst herbezinning en onderzoek voordat er een bedrijf ter privatisering wordt voorgesteld.

In mijn eerste termijn heb ik een vraag gesteld over nevenfuncties van de leden van de Hoge Raad. Ik heb de schriftelijke antwoorden gelezen, maar het antwoord op deze vraag ontbrak. Ik zou dat alsnog willen hebben. De Hoge Raad is het hoogste rechtscollege in ons land. Dat moet boven alle twijfel verheven zijn. De integriteit van de overheid en de rechterlijke macht staan op het spel. Het gaat om het vertrouwen van de burger in de Staat. Volgens de wet moeten de leden van de Hoge Raad hun nevenfuncties melden bij de functionele autoriteit. Dat is sinds twee jaar een openbaar register. Maar vervolgens gebeurt er niets mee. Ik heb net gelezen dat sommige leden van de Hoge Raad nevenfuncties hebben met bijverdiensten van ƒ 20.000 en meer per jaar. Dat is meer dan een maandsalaris voor deze toch niet slechtbetaalde mensen. Dat kan niet in Nederland. Ik hoor graag hoe de minister-president daarover denkt, vooral omdat voor het eerst in 150 jaar leden van de Hoge Raad in een civiele procedure gewraakt zijn vanwege het feit dat er belangenverstrengeling is met verzekeringsmaatschappijen in dergelijke procedures. Als wij op dat vlak terechtkomen, wordt de hele Nederlandse rechtspraak in een slecht daglicht gesteld. De integriteit van de overheid komt in het geding. Ik hoop dat de regering daartegen wil optreden.

De heer Bierman (OSF):

Voorzitter! Ik dank collega Schuyer voor het onderstrepen van mijn betoog in eerste termijn. Ik betreur het dat ik de minister-president niet aan mijn kant heb weten te krijgen om verder te gaan dan het hier en nu naar het straks en later. Hij is echt een mens van het hier en nu en minder van het straks en later, behalve bij infrastructurele werken als de Betuweroute. Daarmee wil hij op de langere termijn doorgaan.

Op een aantal vragen heb ik nog geen antwoord gekregen. Ervan uitgaande dat ontgroening en vergrijzing enorme vormen zullen aannemen, dat dit spanning op de arbeidsmarkt zal geven en loonrondes tot gevolg zal hebben en dat wij daarmee de eigen concurrentiepositie ondergraven, heb ik om de ernst daarvan aan te geven, gevraagd of het doorrijden met aangetrokken handrem moet worden voortgezet. Ligt het om die reden niet voor de hand geen bedrijventerreinen meer aan te leggen? Moet wat wij al hebben aangelegd, niet geoptimaliseerd worden? Moet niet worden geselecteerd op arbeid in niet-slijtende beroepen teneinde ouderen langer in het arbeidsproces te houden, dan wel hen daarin te laten terugkeren? Bij de slijtende beroepen zal in mijn visie de schoen het eerst gaan wringen. Dat is al te zien, maar zal nog in ernst toenemen. Een bedrijf als de krijgsmacht zal daar duidelijk mee te maken krijgen. Bij bepaalde verrichtingen hoort immers een bepaalde leeftijd en vitaliteit. Als mensen die niet meer hebben en toch mee willen doen, komen wij uiteindelijk bij "Dad's Army" terecht. In Engeland doet zich nu reeds de vraag voor waar nog jonge, gespierde lieden vandaan te halen. Daar heeft men het oog laten vallen op lichte criminelen. Dat draagt natuurlijk bij aan de cellenleegstand, maar het is maar de vraag of dat leidt tot een betrouwbare krijgsmacht. Wat is hierover de mening van de minister-president?

Voorzitter! Wat betreft het onderwijs ben ik reeds gisteravond door de actualiteit ingehaald. De minister van Onderwijs heeft over het lerarentekort duidelijk gezegd geen garanties te kunnen geven. Ik kan hem echter wel een garantie geven. Dat tekort zal er blijven. Dat houdt dus in dat er naar andere methoden gezocht moet worden om de tekorten bij de bedoelde beroepen op te lossen. Ik dank het kabinet overigens voor het antwoord op een detailvraagje, namelijk over de verantwoordelijkheid van de leerkracht voor de assistent in de klas.

In de zorgsector krijgen mensen tegenwoordig een paard cadeau wanneer zij in deze sector gaan werken. Ik vraag daarom aan de minister-president hoeveel paarden er in de gang moeten staan, voordat ook hij meent dat hier van een ernstige situatie sprake is. Met dit soort verleidingsmethoden lokt men wellicht mensen, wat echter betekent dat sommig werk in andere sectoren alsnog blijft liggen.

Voorzitter! Ik heb het nodige gezegd op het gebied van normen en waarden. Ik heb de maatschappelijke stage genoemd, om in een periode waarin er sprake is van een cultuur van afzijdigheid, nieuwe maatschappelijke verantwoordelijkheden te introduceren. Met dergelijke stages kan tevens worden voorzien in de tekorten die niet via de arbeidsmarkt opgevuld kunnen worden.

Ik doel hierbij ook op het contact met mensen die niet om het loon, maar vanwege barmhartigheid bepaalde functies vervullen. De contacten met deze mensen moeten worden versterkt. Wij moeten niet alleen investeren in kennis. Dat is nu een uitgemolken thema. Wij moeten ook in sociale vaardigheden investeren. Daarin worden veel mensen te weinig gestimuleerd. In mijn ogen moet het zoeken naar werk verschuiven naar het zoeken naar werkers. Hier is er bovendien sprake van een precaire balans. In mijn ogen moet er tevens een verschuiving plaatsvinden van de burgerrechten naar de burgerplichten. Ik heb in eerste termijn al opgemerkt dat wij bij de jonge generaties met cohorten te maken hebben die buitengewoon arbeidsintensief zullen blijken te zijn als die via doelgroepenbeleid aangepakt moeten worden. Daarbij kan men denken aan opvoedkundige cursussen en internaten. Dat zijn echter zaken die beter en minder stigmatiserend in het kader van een maatschappelijke stage kunnen passen.

Voorzitter! Ik heb in een interruptie al een vraag gesteld die ik tot slot wil herhalen. Hoe kan het kabinet afdwingen dat mensen die via spaarregelingen en pensioenvoorzieningen uit het arbeidsproces zijn getreden, omdat men leuk heeft kunnen beleggen en de hypotheek op het huis is afbetaald, alsnog in het arbeidsproces blijven of herintreden? De minister-president zegt dat wij niet moeten gaan rentenieren. Dat is echter al lang aan de gang en zal ook een nog veel grotere omvang aannemen. Het enige wat ik kan bedenken, is dat men ook deze mensen gaat lokken. Als ik kijk naar mijn eigen situatie, wil ik na aanleg van de Betuwelijn bij een eventueel tekort aan machinisten op een achternamiddag best een treintje naar Zevenaar trekken!

Voorzitter! Ik wens de minister-president veel wijsheid toe bij de verdere ontwikkelingen.

De vergadering wordt van 16.02 uur tot 16.15 uur geschorst.

Minister Kok:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor haar inbreng in tweede termijn. Ik heb mij voorgenomen om zo weinig mogelijk in herhalingen te vervallen. Voor het overige neem ik aan dat straks bij de behandeling van de begrotingen en belangrijke wetsvoorstellen de Kamer voluit de gelegenheid heeft om met de regering het debat over aangelegen onderwerpen voort te zetten en te verdiepen.

Ik vind het jammer dat de heer Braks mijn antwoord niet bevredigend vond. Hij heeft erop gewezen dat er kritiek op het kabinet wordt geuit waarop vervolgens te weinig weerwoord wordt geleverd. Ik heb ook het artikel van de heer Kalma gelezen over de bestuursstijl. Dat was niet een geheel onverwacht en ook geen origineel commentaar uit zijn pen aan dit adres. U begrijpt dat ik een ijverige leerling ben en vervolgens probeer mijn leven te beteren, maar de beste strategieën worden meestal niet hardop uitgesproken. De heer Tjeenk Willink heeft bepaalde spanningsvelden aangeduid en ik wijs erop dat deze ook zijn terug te vinden in de nota die de regering op de derde dinsdag van september heeft uitgebracht. In die nota wordt niet alleen de kwestie van de ministeriële verantwoordelijkheid uitgebreid belicht, maar worden ook enkele dilemma's aan een beschouwing onderworpen. Het kabinet geeft daarin ook aan hoe het daarmee wenst om te gaan. Ik wil graag de indruk wegnemen dat ik die onderwerpen heb laten liggen, maar verwijs toch ook naar de uitgebreide beschouwingen die namens het gehele kabinet aan dit onderwerp in genoemde nota zijn gewijd.

De heer Braks (CDA):

Ik neem kennis van uw woorden over de heer Kalma. Hij zal dat trouwens ook wel doen. Ik blijf hem overigens lezen om alert te blijven en ik raad hem aan om ook maar aan het schrijven te blijven. Er trof mij een zin uit de inleiding van de heer Tjeenk Willink voordat hij begon met zijn opsomming van de contradicties. Ik weet niet meer de exacte tekst, maar hij stelde dat de overheid er bij het binnentreden in de nieuwe eeuw zeer slecht voorstaat en zeer kwetsbaar is. Het lijkt mij dat de eerste vertegenwoordiger van de overheid dit niet kan laten passeren. Die omschrijving houdt eigenlijk in dat de contradicties zo groot zijn, dat ze nauwelijks nog beheersbaar zijn.

Minister Kok:

Ik heb de neiging om mij niet in de mate van somberheid te laten dompelen die uit de woorden van de heer Braks blijkt. Alsof het einde der dagen in zicht is! Wel meen ik dat de woorden van de heer Tjeenk Willink ons aanleiding moeten geven om grondig na te gaan hoe wij meer ordering en duidelijkheid kunnen creëren in al die dilemma's. Het geven van een rapportcijfer aan de huidige stand van zaken vind ik minder belangrijk dan een aantal van die dilemma's van antwoorden te voorzien. Daarop is het kabinet in de door mij genoemde nota volop ingegaan.

De heer Braks (CDA):

Dat aanvaard ik ook. Zojuist sprak iemand over een uitdaging, maar het moet eigenlijk een opdracht zijn. De zin die door Tjeenk Willink uitgesproken wordt, is dat hij tot de conclusie komt dat de overheid aan het eind van de 20ste eeuw zich in een uiterst kwetsbare positie bevindt. Dus, er ligt nogal een opdracht!

Minister Kok:

Die nemen wij ook graag op ons en hopelijk in samenspraak en in goed overleg met beide Kamers der Staten-Generaal, want alleen zullen wij het niet kunnen!

Voorzitter! De heer Braks heeft gesproken over de problematiek van de boven 55-jarigen en nogmaals gevraagd om bij onze inzet 55-plussers langduriger en op een goede manier bij het arbeidsproces te betrekken. Volgens hem gaat het om kleine aantallen, maar hij heeft tegen het streven op zich geen bezwaar. Ik meen toch dat wij dit probleem, en dus ook de mogelijkheden op dit punt, niet moeten onderschatten. Vaststaat dat veel vacatures goed vervuld zouden kunnen worden, ook kwalitatief gezien, als mensen niet te vroegtijdig het arbeidsproces zouden verlaten. Bovendien heeft het vooruitzicht dat men na de 55-jarige leeftijd waarschijnlijk toch niet meer zal werken ook een ontmoedigende werking op de jaren daarvoor. Men zal soms minder geneigd zijn om zich nader voor werk te bekwamen in het licht van nieuwe ontwikkelingen als het einde van de loopbaan naar verwachting toch al zo in zicht is. Daarom wachten wij met grote belangstelling het advies van de SER terzake af. Ik verwacht dat in december. Als het gaat om het benutten van thans onbenut potentieel, spreken wij behalve over de mensen van boven de 55 jaar, ook over leden van minderheidscategorieën, over een ruimere inschakelingsmogelijkheid en realisatie van vrouwen op de arbeidsmarkt en over grote groepen mensen die tot de categorie arbeidsgehandicapten behoren. Ik begreep van de heer Braks dat als dit soort dingen werd gezegd in zijn omgeving dan toch snel het antwoord zou zijn "en gij geleuft dat".

De heer Braks (CDA):

Dat zouden zij zeggen als u het zei, want als ik het zou zeggen, zouden ze veel forsere taal gebruiken!

Minister Kok:

Als u mijn naam gebruikt, begint er al twijfel te ontstaan? Ik zal dan graag eens met u meegaan en mensen proberen duidelijk te maken dat het inderdaad een uitdaging is, maar ook een opdracht om de ernstige problemen in de vorm van spanningen op de arbeidsmarkt van een zo goed mogelijk antwoord te voorzien, want die problemen zijn er, maar ook een uitdaging en een opdracht om honderdduizenden mensen die echt graag aan het arbeidsproces zouden deelnemen ook de mogelijkheden daartoe beter te bieden dan thans gebeurt. Het zicht daarop mag door die spanningsproblematiek niet vervagen.

Voorzitter! Naar aanleiding van hetgeen de heer Braks heeft gezegd, kan ik wellicht direct reageren op wat eigenlijk breed vanuit uw Kamer naar voren is gekomen rondom de problematiek van marktwerking, verzelfstandiging, privatisering, dat allemaal sterk te onderscheiden. Vanmorgen heb ik aangegeven dat het het voornemen van het kabinet is om over dit onderwerp op korte termijn een nota op te stellen en voor te leggen aan het parlement, de Tweede en Eerste Kamer. Aanleiding daartoe is mede ontstaan door gedachtewisselingen aan de overzijde ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen. Waarom? Omdat het echt van belang is – de discussie hierover gisteren en vandaag onderstreept dat nog eens – om enige ordening te brengen in de gedachtevorming en meningsvorming over een aantal hiermee verbonden samenhangende vragen. Dat stond en staat ons voor ogen als het gaat om marktwerking, dat stond en staat ons voor ogen als het gaat om gehele of gedeeltelijke verzelfstandiging, op afstand plaatsen. Wat zijn daarbij de principia en uitgangspunten? Daar moet u natuurlijk geen totaal nieuwe ideeën bij verwachten, want de hele wereld is daar al mee bezig. Het staat in de hele wereld bol van allerlei vormen van marktwerking en verzelfstandiging, waarbij steeds het gebruik van de prikkels en de doelmatigheidswerking die uit de marktwerking voortvloeit en het veilig stellen van publieke belangen, de burger centraal stellend, voorop staan. Die nota zal naar verwachting rond de jaarwisseling het kabinet passeren. Het streven is erop gericht, een en ander nog voor de kerst af te ronden, hetgeen betekent dat de nota tijdig zal voorliggen. Deze nota kan de basis bieden voor een nadere gedachtewisseling en een zekere ordening in de begrippenkaders. Het luistert allemaal heel nauw en daarbij komt nog dat een aantal processen – verzelfstandiging, privatisering, aandelenvervreemding – zich in de uitvoeringsfase bevindt. In het regeerakkoord is zelfs een afspraak gemaakt over de ruimte die kan worden geschapen door deze aandelenvervreemding. Ik wijs hierop om misverstanden te voorkomen. De Eerste Kamer zal bij de begrotingsbehandeling van EZ de nota met het kabinet kunnen bespreken.

De heer De Boer (GroenLinks):

De minister-president is redelijk helder over de inhoud. Ik stel met genoegen vast dat een en ander verder gaat dan alleen de nutsvoorzieningen. Het is mij echter nog niet duidelijk of er nu wel of niet een pas op de plaats zal worden gemaakt. Er is gevraagd te temporiseren totdat de evaluatie heeft plaatsgevonden. Is dat mogelijk? Sommige processen zijn wellicht intussen zover gevorderd dat men niet meer kan ingrijpen, maar geldt dat ook voor de "halffabrikaatplannen"? Is de regering bereid om met die plannen kassian te doen?

Minister Kok:

Ik wijs de heer De Boer erop dat wij over een korte termijn spreken. De nota zal rond de jaarwisseling de Kamer bereiken. Wij bevinden ons inmiddels in het begin van de tweede helft van de maand november. Rondom Kerstmis zijn wij bovendien nog een aantal dagen weg. In die beperkte periode moeten een aantal onderhandelingen, conform eerder gemaakte afspraken, worden afgerond. De Kamer kan natuurlijk haar oordeel geven over de plannen die eventueel nog worden voorgelegd. Ik wil de indruk wegnemen dat alles wat in bespreking is of onderwerp van onderhandelingen is, terzijde wordt gelegd, nu deze nota is toegezegd. In het belang van de voortgang der dingen lijkt mij dat niet goed. De Kamer kan alles op een transparante wijze volgen en beoordelen. Ik hoop dat de Kamer mij toestaat om niet verder in te gaan op de opmerkingen die hierover in tweede termijn zijn gemaakt, want hierop zal dus later nog worden teruggekomen.

De heer Braks gebruikte grote woorden. Hij stelde dat het vertrouwen van de land- en tuinbouw in de overheid weg is. Ik laat dat voor zijn rekening. Ik stel in alle gemoedsrust wel vast dat dit geschonden of beschadigd vertrouwen een gevolg kan zijn van het feit dat de sector soms meer is beloofd dan uiteindelijk, mede uit het oogpunt van duurzaamheid, kon worden waargemaakt. Een en ander neemt niet weg dat wij ons dit moeten aanrekenen. Ik doe dat ook, want ik houd er niet van om mijn verantwoordelijkheid te ontduiken. Ingrijpende maatregelen zijn nodig om de doelstellingen te halen die wij ons ten aanzien van het dierenwelzijn en de mest- en kwaliteitsproblematiek hebben gesteld. Ik ben de CDA-fractie erkentelijk dat zij zegt dat de minister van LNV de zaken op een heel heldere manier en met het nodige flankerende beleid aanpakt. Flankerend beleid is in twee opzichten van belang. In de eerste plaats ten opzichte van agrarische sectoren die in de komende jaren zeer ingrijpende reorganisaties zullen ondergaan, zoals ook andere delen van samenleving en economie grote reorganisaties hebben gekend. Daar moet sociaal beleid bij, en niet als franje, maar als onderdeel daarvan. En in de tweede plaats is er flankerend beleid nodig in de vorm van beleid voor de ontwikkeling van een vitaal platteland, aangezien de reorganisaties en saneringen ook grote gevolgen hebben voor de sociaal-economische en de sociaal-culturele omgeving. Op beide terreinen heeft de overheid een grote verantwoordelijkheid en zij wil met medebestuurders van andere overheden en van maatschappelijke organisaties een antwoord geven op vragen waar zij voor komen te staan.

De heer Braks heeft publicaties van de OECD en andere instanties over de omvang van het analfabetisme gememoreerd. Daarbij is het natuurlijk de vraag hoe dat begrip gedefinieerd wordt, maar hoe dan ook, het zal duidelijk zijn dat wij op dit terrein veel moeten doen. Het gaat om de kwaliteit van het onderwijs, ook al voor jonge kinderen, om de kwaliteit van het onderwijs voor degenen die van elders zijn gekomen en hier korter of langer verblijven. Wij nemen het met een hoge prioriteit in ons beleid ter hand om hierin verbetering te brengen.

De opmerkingen van de heer Braks over medische ethiek geven mij aanleiding, nog eens aan te geven dat het verlenen van een wettelijke status aan een wilsverklaring niet inhoudt dat die verklaring een dictaat voor de arts is, maar wel dat die daar serieus rekening mee moet houden. Het gaat tenslotte om een wilsuiting, opgesteld en ondertekend door iemand die volledig de beschikking heeft over zijn of haar geestelijke vermogens, maar de beslissing om euthanasie toe te passen blijft de volle verantwoordelijkheid van de arts. Dit onderwerp zal zeker aandacht krijgen bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel en dat geldt ook voor het artikel inzake de 12- tot 16-jarigen. De vraag van de heer Braks hierover zal in dat verband zeker uitvoerig aandacht krijgen. Ik volsta nu met de constatering dat het betreffende dilemma zich inderdaad gelukkig hoogst zelden voordoet.

De heer Dees was enigszins verrast door de positieve ontwikkeling op het punt van de langdurig werklozen. De cijfers zijn vrij markant; ik zal mij niet te veel in de statistiek begeven, maar in de afgelopen 12 maanden is het totale geregistreerde aantal werklozen afgenomen met vier- tot vijfduizend, terwijl het aantal langdurig werklozen in de afgelopen twee en een half jaar gehalveerd is. Dit betekent dat die andere helft er nog steeds is en dat zich in die groep de verschijnselen kunnen en zullen voordoen die de heer Dees aangaf, namelijk dat er mensen bij zijn die vrijwel onbereikbaar zijn. In dit verband hebben wij afspraken gemaakt over sancties, rekening houdend met het evenwicht van rechten en plichten dat ook voor deze mensen geldt. Onder die wel heel slecht bereikbare mensen zijn er die met welk algemeen werkend mechanisme dan ook niet kunnen worden bereikt en een zeer toegesneden benadering vragen. Het is mijn ervaring en het zal de ervaring van velen zijn, ook in deze Kamer, dat hieraan in de praktijk van het leven heel veel aandacht wordt gegeven. Ik zou zeggen: ieder mens telt, ook iemand die zelfs met de meest ingrijpende inspanning niet meer bij de arbeidsmarkt kan worden betrokken. Dit komt voor: dat het niet meer kan. Mensen weer een beetje op weg helpen en uit het afschuwelijke isolement halen waarover ook de heer Dees sprak, is natuurlijk meer dan de moeite waard. Ook dit is een opdracht. Ik wijs er toch nog eens op dat wij met de terugdringing van de langdurige werkloosheid al een heel eind zijn opgeschoten. Ook dit geeft impulsen om er krachtig mee door te gaan.

Van de opmerkingen van de heer Dees over de staatsschuld en de betekenis van een nominale reductie ervan heb ik met zeer veel belangstelling kennisgenomen, ook in aansluiting op de eerste termijn.

Ik heb daarna kennisgenomen van zijn opmerkingen over echte en minder echte investeringen in de toekomst. Ik moest even fronsen bij dit onderscheid, maar heb moed geput uit de latere opmerking van de heer Dees dat sociaal-cultureel beleid een meer gelijkwaardige plaats naast sociaal-economisch beleid moet krijgen. Wij moeten dan ook niet te veel in categorieën investeringen in de toekomst denken, want alles heeft zijn eigen merites. Beleid, ook op basis van de belangrijke rapporten van het SCP geformuleerd en te formuleren, om mensen weer te motiveren, te activeren en hiermee zingeving in het leven te geven, en alles wat wij op deze terreinen kunnen doen, vraagt om investeringen in de toekomst. Deze hebben, weliswaar op een andere manier, dezelfde intrinsieke betekenis als investeringen in de economie die met een hoofdletter wordt geschreven.

Over het minderhedenbeleid en in het bijzonder het doelgroepenbeleid heb ik wel wat aantekeningen gekregen, maar ik weet niet of ik deze beantwoording moet gebruiken om uitvoerig erop in te gaan. Het kabinet vindt dat het doelgroepenbeleid vooral op lokaal niveau gestalte moet krijgen, met inschakeling van zogenaamde zelforgani- saties. Dit is ook zo verwoord in de nota Kansen krijgen, kansen pakken. Ik vertrouw erop dat er gelegenheden komen om namens het kabinet nader toelichting hierop te geven in deze Kamer.

Ik kom bij de opmerkingen van de heer Dees over volksgezondheid. Ik dank hem voor de constatering dat de Nederlandse bijdrage voor de kwaliteit van de wetgeving en de kwaliteit van de inbreng internationaal gezien mag worden. Overigens wil ik de kanttekeningen en opmerkingen die over dit onderwerp zijn gemaakt, ook in tweede instantie, toevertrouwen aan de verdere beoordeling door de minister, die in haar verdere nadenken over de vormgeving van het beleid voor de nabije toekomst zeker aandacht eraan zal geven.

Over de positie van de Eerste Kamer sprak hij op de manier van: nu hoort u het nog eens even van onze fractie; houdt u als kabinet maar rekening met onze opvattingen. Wij houden natuurlijk met alles goed rekening. Het eindresultaat kunnen wij nog niet garanderen, maar wij hebben in elk geval goed geluisterd. Ik heb er nog wel een opmerking over. Als ik het goed begreep, zei de heer Dees dat het eerder aan politieke partijen is dan aan de regering om zich gedachten te vormen over de positie van de Eerste Kamer. Op dit punt maak ik een licht voorbehoud, want er is wel aanleiding voor de regering, al was het slechts omdat hierover duidelijke afspraken zijn gemaakt. Het is ons min of meer opgedragen om over de positie van de Eerste Kamer in ons bestel gedachten te formuleren, die vervolgens natuurlijk aan het gemene overleg met beide Kamers van de Staten-Generaal worden onderworpen.

Ik kom toe aan de opmerkingen van de heer De Boer.

De heer Dees (VVD):

Ik had nog een concrete vraag gesteld, die u overigens best mag meenemen voor nader beraad. Ik hoef hierover dus niet per se nu een toezegging te hebben als die later komt. Dat betreft de regeringsstandpunten bij belangrijke stukken van het Sociaal en cultureel planbureau.

Minister Kok:

Ik zal dit zeker niet meenemen voor nader beraad, want dan krijgt het letterlijk de klank mee dat het kabinet in nader politiek beraad gaat over dit onderwerp. Dat zou de vooruitzichten aan het einde van dit jaar voor de verdere toekomst nog somberder maken, althans voor ons. Dat het somber is, zal niet voor ieder van u gelden, maar voor sommigen wel, hoop ik.

Ik had hierover een stuk gekregen, dat ik even kwijt was, maar dat ik nu heb teruggevonden. De heer Dees verwees ook naar andersoortige instituten dan het SCP. Ik weet niet of hij het Centraal planbureau met zoveel woorden heeft genoemd, maar ook bij rapporten van het CPB geven wij geen echte regeringsstandpunten. Het is wel zo dat de inbreng van het CPB expliciet zijn plaats krijgt op enigerlei wijze in de nota's, de stukken en de voortgangsstukken die we maken. Ik heb dus een zekere huivering – dat staat hier ook – voor aparte standpunten bij SCP-rapporten. Bovendien zou al snel de indruk kunnen ontstaan, alsof we nu die SCP-rapporten maar zo'n beetje over ons heen laten komen en daar niets mee doen. Het lijkt wel, met andere woorden, alsof je er alleen maar iets mee doet, als je er een regeringsstandpunt over formuleert. Maar dat kan ook heel verkeerd uitwerken, in de zin van: nu, dan hebben we tenminste dat standpunt weer op papier gezet; dat hebben we ook weer ingediend en nu gaan we weer over tot de orde van de dag.

De vraag is of je de constateringen, analyses, conclusies en aanbevelingen waartoe men komt, op een herkenbare manier een plek geeft niet in de kokers alleen, maar ook in integraal kabinetsbeleid, zodanig dat degene die de SCP-rapporten kent, beoordeelt en daar zijn opvattingen over heeft, ook kan zien wat een kabinet daarmee doet. Dat doen we volop en daar zou ik graag met kracht mee door willen gaan.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter! Dat gebeurt doorgaans in heel sectorale nota's die niet samenvattend zijn. Als ik naar het onderwerp van het minderhedenbeleid kijk, als het gaat over de positie van minderheden in het onderwijs, dan komt er over dat aspect een nota; en als het over minderheden op de arbeidsmarkt gaat, komt dat misschien ook apart. Ik heb de parallel met het Centraal planbureau getrokken, want als je bijvoorbeeld een Miljoenennota leest of andere stukken, dan komen de onderwerpen die mede voortkomen uit wat het Centraal planbureau aanlevert, daar macro aan de orde. Wat ik toch in stukken mis, is dat op macroniveau – ik heb dit even de "paraplu" genoemd – het sociaal-cultureel beleid veel meer voeding zou kunnen krijgen en ook veel meer uitstraling, wanneer die paraplu er is. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een bepaalde rapportage over stukken van het Sociaal en cultureel planbureau – maar u mag het wat breder zien – waarbij dat periodiek, één keer per jaar of één keer in de twee jaar, zou gebeuren, zodat we het totaalbeeld, de totaalontwik- keling, hebben. Nu wordt er vaak heel verkokerd in algemene over- leggen, ook aan de overkant, aan de hand van zeer gedetailleerde stukken over gesproken. Waar ik het over heb, is een stuk dat een wat hoger abstractieniveau heeft, maar dat wel die grote lijnen en de samenhang behandelt.

Minister Kok:

Ik kan daar wel een eind in meedenken. Alleen, ik heb altijd zo'n moeite met al die algemene overleggen over deelnota's, en met een nota zus en een nota zo. We schrijven ons zelfs blauw aan de ene nota na de andere. Waar het om gaat, is of de gezichtspunten waartoe het SCP komt – die zijn buitengewoon waardevol – voldoende worden betrokken niet alleen op de deelterreinen van overheidsbeleid – dat is het minste wat je mag verwachten – maar ook voldoende zichtbaar zijn in bredere nota's. U noemde, meen ik, de Welzijnsnota. Het gaat dan om zaken als het versterken van de samenhang en het implementeren van goede voorbeelden door het ondersteunen van gemeenten en maatschappelijke organisaties daarbij. Kijkt u ook naar het grotestedenbeleid: als het gaat om de minderhedenproblematiek, dan dacht ik dat in het grotestedenbeleid juist ook heel veel aspecten van integratiebeleid hun plaats krijgen. Dan ga je uit de kokers naar de integraliteit. Ik wil er best nog eens over nadenken en ook de collega's die als eersten hun verantwoordelijkheid hebben op deze terreinen, zullen daar zeker ook verder over nadenken. Maar ik zou eigenlijk willen waarschuwen – daar wil ik het verder bij laten; het is geen politieke waarschuwing, maar een beetje beleidsmatig – tegen het idee dat als er nu maar een officieel standpunt komt bij een rapport, we dan een straat verder zijn. Ik wil wel kijken of we nog beter kunnen presteren op het punt van de verwerking in het beleid en in beleidsvoornemens en wat betreft het zichtbaar maken van samenhangen dan thans gebeurt. Ik dacht dat we daar een aantal kaders voor hebben gecreëerd, maar het kan wellicht beter.

Ik kom bij de heer De Boer en ga in op opmerkingen die hij heeft gemaakt, ook naar aanleiding van de reactie in eerste termijn. Ik verwees ook aan het adres van de heer Braks naar de nota Vertrouwen in verantwoordelijkheid van het kabinet, die onder de primaire verantwoordelijkheid van de minister van BZK in het kabinet is ingebracht en die is behandeld en vastgesteld. Die nota geeft bij uitstek aan – dat zal in de begrotingsbehandeling volop kunnen worden besproken – hoe het kabinet tegen een groot aantal van de eerder genoemde spanningsvelden en dilemma's aan kijkt, ook daar waar het gaat om het functioneren van de overheid en de wijze waarop de burger het functioneren van de overheid beleeft in veranderende tijden. Ik verwijs wat betreft de marktwerking en de verzelfstandiging naar wat daarover reeds is gezegd. Wat betreft de arbeidsgehandicapten heb ik de opmerking van de heer De Boer genoteerd, dat de regering de situatie met betrekking tot reïntegratie te rooskleurig voorstelt. De lage arbeidsparticipatie van arbeidsgehandicapten is de aanleiding geweest voor de invoering van de Wet REA. De heer De Boer verwacht daar toch niet zo veel van, maar de door hem aangehaalde 1,9% – afkomstig uit het SZW-werkge- verspanel – is gebaseerd op een gegevensverzameling die begin 1998 heeft plaatsgevonden, voorafgaand aan de inwerkingtreding. Een ander onderzoek geeft trouwens een onderbouwde schatting van 350.000 tot 500.000 werkende arbeidsgehandicapten, wat overeenkomt met een aandeel van 5 tot 7. De Kamer zal mij niet horen zeggen, dat dit de laatste waarheid is maar die cijfers en schattingen zijn nogal in beweging. Laten wij in elk geval een poging doen, ieder vanuit zijn eigen te onderscheiden verantwoordelijkheid, om te kijken hoe op dat vlak van de reïntegratie verdere verbeteringen kunnen worden bereikt. Met minder kunnen wij niet toe.

Voorzitter! De opmerking is gemaakt, dat er veel meer inventiviteit op de WIW moet worden losgelaten. Wij hebben het hier over een relatief nieuwe wet. De gemeenten zijn druk bezig om de mogelijkheden van deze wet, waaronder scholing maar ook dienstbetrekkingen, ten volle te benutten. In het kader van de sluitende aanpak wordt het reïntegratiebeleid nog eens krachtig geïntensiveerd. Voor de reïntegratie van nieuwe instroom in de werkloosheid en voor het "zittende" bestand van langdurig werklozen wordt een steeds grotere inspanning geleverd, ook financieel. Er moet en kan inderdaad nog veel aan verbeterd worden, maar aan nog een deltaplan is echt geen behoefte. Nu gaat het niet om het woord; het gaat om de vraag of wij met nog meer inspanning en ambitie tot betere beleidsresultaten kunnen komen.

Ik ben een kort antwoord verschuldigd op de vraag over de NAC-resolutie. De NAVO zal een werkprogramma opstellen voor de invulling van paragraaf 32 van de Washington Top over nucleair beleid. In ieder geval zal daarin een plaats worden ingeruimd voor de voortgang van de afbouw van het nucleaire arsenaal van de NAVO-landen. Het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de VS hebben daar onlangs overigens zeer veel aan gedaan en de regering zal de Kamer binnenkort een notitie terzake aanbieden.

Voorzitter! Het spijt mij, dat ik blijkbaar een te mat antwoord heb gegeven in verband met de Betuwelijn. Wat moet ik daar nog voor nieuws op zeggen? Door de heer Schuyer werd in twijfel getrokken of er nu eigenlijk wat veranderd was sinds een aantal jaren geleden. Ik weet in ieder geval één gouden moment, waarop er een redelijke mate van consensus was over vrijwel de volle breedte van de Tweede Kamer. Dat was in de periode 1994-1998, toen het CDA nog niet helemaal los was van de eigen regeringsverantwoordelijkheid. Bij de vorming van het eerste paarse kabinet hadden we de afspraak gemaakt, dat wij nog eens grondig zouden kijken naar mogelijkheden om met inpassingen toch tot een draagvlak te komen, waardoor de Betuwelijn wel aanvaardbaar zou kunnen zijn. Er is inderdaad een gouden moment geweest, waarop het CDA nog niet was afgehaakt en de drie paarse partijen ook helemaal hun steun konden geven aan de Betuwelijn. Er waren natuurlijk wel mensen binnen de paarse partijen die er anders over dachten, maar dat is bekend. Maar nu moeten wij ervoor zorgen, dat het spul ook een keer gaat rijden. Wij moeten niet almaar blijven delibereren, want dan komt de achterlandverbinding vanuit Rotterdam naar Duitsland helemaal op de tocht te staan. Water is daarvoor geen alternatief. Water kan wel wat vervoeren, maar niet alles en niet in die mate.

Dan heb ik nog enige opmerkingen over het belastingstelsel. Dit is in voldoende mate op draagkrachtverhoudingen gebaseerd. Aan de afwegingen rondom het eigen huis is zeer veel aandacht gegeven in de afrondende besprekingen in 1997 en ook tijdens de kabinetsformatie en daarna. Men moet verder niet uit het oog verliezen dat er een duidelijke cesuur is aangebracht tussen het beleid wat betreft de eerste woningen en dat met betrekking tot de overige aanpak van de hypotheekrenteaftrek.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Dat dit binnen het kabinet op die manier wordt gevoeld, is mij volstrekt duidelijk. De samenleving houdt zich momenteel echter druk bezig – dat geldt ook voor allerlei deskundigen – met de vraag naar het draagkrachtbeginsel en of wij op deze manier kunnen doorgaan met de behandeling van het eerste huis. Dat kan het kabinet toch niet zijn ontgaan? Mijn vraag was of het denken daarover doorgaat en of dit uiteindelijk niet tot andere keuzen moet leiden. De minister-president antwoordt dat dit in het regeerakkoord is afgesproken en dat deze keuze is gemaakt. Verder wordt er niet gedacht. De vraag is of dit nog wel kan, gelet op de ontwikkelingen van de laatste twee jaar.

Minister Kok:

Voorzitter! Dat is vragen naar de bekende weg. De belastingvoorstellen, zoals die thans aan de overzijde worden besproken, zijn ook bij de Eerste Kamer bekend. Een keuze maken, betekent niet dat je ophoudt met denken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! De keus met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek voor het eerste huis wordt niet meer gemotiveerd in het licht van de huidige situatie. Daar heb ik bezwaar tegen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat het kabinet een keuze maakt. Ik heb er bezwaar tegen dat er geen rekening wordt gehouden met het feit dat wereld aan het veranderen is en dat het zo langzamerhand te dol begint te worden. Dat leidt tot een nieuwe motivering. Het kabinet mag best bij zijn keuze blijven, mits die is gemotiveerd op basis van de nieuwe situatie. Dat mis ik.

Minister Kok:

Voorzitter! De heer De Boer kan erop vertrouwen dat er in de pakken papier die de regering volgende week naar de Tweede Kamer stuurt, in antwoord op het naar voren gebrachte in de Tweede Kamer – de Eerste Kamer komt nog aan de beurt – zeer uitgebreid wordt ingegaan op dit thema, rekening houdend met alle naar voren gebrachte overwegingen en argumenten. De conclusie van de heer De Boer laat ik verder aan hem over. Het is ook maar net hoe je de dingen benadert.

Ik vind dat wij in een land leven dat, ook als het gaat om het inkomensniveau van de sociale minima en van allen die daaraan zijn gerelateerd, de toets der kritiek en een vergelijking goed kan doorstaan. Men kan klagen over de verslechterende positie van bepaalde groepen, maar het SCP heeft aangegeven in welke omvang de nominale reëel meetbare armoede in veel gezinnen en bij alleenstaanden in betrekkelijk korte tijd is teruggelopen. Kennelijk zijn wij toch in staat om, naast al het goede waar de minder zwakken van profiteren, ook heel veel sociale vooruitgang te realiseren. Dat zou zonder de sterke economische basis die wij hebben gecreëerd niet hebben gekund.

De heer Braks (CDA):

Voorzitter! Ik spreek de minister-president niet tegen als hij spreekt over de onderkant. Ik heb in mijn bijdrage in eerste termijn gewag gemaakt van het feit dat het aantal gevallen van onoplosbare schuldposities is verdubbeld. Ik heb het gevoel dat dit een knelpunt is als gevolg van allerlei ontwikkelingen. Door de consumptiedrift stort men zich wel eens in te grote avonturen. Heeft de regering zicht op die ontwikkeling? Zo ja, dan wil ik daar een keer over worden gerapporteerd.

Minister Kok:

Het zou mij niets verbazen als er in de meters papier die op de Derde Dinsdag naar de Kamer zijn gegaan de nodige geconcentreerde informatie is opgenomen over die kwestie. Terwijl ik dit zeg, krijg ik de mededeling dat er toch nog een notitie bijkomt van een halve centimeter over deze problematiek. De heer Braks wordt dus op zijn wenken bediend.

Voorzitter! Mevrouw Lycklama heeft behalve de marktwerking en de verzelfstandiging nog twee andere kwesties aan de orde gesteld. Ik heb geprobeerd in het schriftelijke antwoord dat vanochtend vroeg naar de Kamer is gegaan over het sociale Europa al iets te zeggen. De sociale agenda van Europa ontwikkelt zich geleidelijk. De afgelopen jaren heeft de werkloosheidsproblematiek centraal gestaan. Daarvoor is een fors aantal richtsnoeren ontwikkeld. Deze richtsnoeren leiden ertoe dat wij elkaar en onszelf beoordelen op de beste praktijk. Dat leren van elkaar blijkt te werken. Net zo goed als ministers van Financiën elkaar streng aankijken als de een het wat minder goed doet dan de ander, zo is het ook goed als wij elkaar de maat nemen op een constructieve manier op alle onderdelen van het sociale en het werkgelegenheidsbeleid.

Lidstaten worden op de uitvoering daarvan ook door de Raad en de Commissie getoetst en voorzien van aanbevelingen voor beleid. Nederland heeft daarbij, in tegenstelling tot eerdere berichten, veel waardering gekregen. In de laatste Sociale Raad is de Commissie gevraagd, te bestuderen hoe vraagstukken die aan het werkgelegenheidsprobleem verbonden zijn in Europees verband bespreekbaar kunnen worden. De Commissie heeft dat toegezegd. Overigens staat op de agenda van de Sociale Raad al het thema sociale bescherming dat tijdens het Portugees voorzitterschap verder zal worden uitgewerkt. Heel concreet moet worden gedacht aan sociale cohesie, het bevorderen van activering, ook naast het werk, aan armoedebestrijding en, heel voorzichtig, sommige aspecten van socialezekerheidswetgeving. Hiermee is de droom van de heer Melkert wellicht nog niet helemaal uitgekomen, maar hij is nog jong. Vaststaat dat de sociale agenda zich de komende jaren verder ontwikkelt.

Het tweede punt dat mevrouw Lycklama noemde, betreft de Oostenrijkse verkiezingen. Ik heb zelf ervaren in contacten met Oostenrijkse politici dat men het wel heel erg op prijs stelt hierop in de eerste plaats in het Oostenrijkse bestel zelf een antwoord te geven. Anders gezegd: publiek gedane uitspraken van buitenaf over dit soort gevoelige, gecompliceerde problemen zijn vaak contra productief en getuigen niet altijd van wijsheid. Over een aantal ideeën die door de grote winnaar van de Oostenrijkse verkiezingen in het recente verleden zijn geuit, behoeven wij niet langer met elkaar van gedachten te wisselen. Op de vraag hoe het mogelijk is dat in een land als Oostenrijk deze partij opeens zoveel steun heeft gekregen en zoveel winst heeft geboekt, valt misschien wel meer te zeggen en over georganiseerd ongenoegen nog veel meer. Wij doen er heel verstandig aan en ik zou de Kamer willen vragen, het kabinet daarin te vertrouwen, in de contacten daarover met Oostenrijk en anderen in het kader van de Europese Unie met de nodige prudentie om te gaan.

De heer Schuurman heeft de spanning tussen de levensechte werkelijkheid en de teksten die worden afgescheiden nog eens aan de orde gesteld. De manier waarop hij dat heeft toegelicht, heb ik heel goed begrepen. Hij heeft gewezen op elementen die in het klimaat rondom gevoelige onderwerpen een rol spelen. Ik heb daar mijnerzijds vanochtend over gezegd hoezeer ik het zou betreuren wanneer dit soort klimaatbepalende factoren de boventoon gingen voeren. Het is al erg genoeg als zij de onderstroom mee bepalen. De heer Schuurman wees op de contacten met de Gehandicaptenraad naar aanleiding van de zwangerschapsafbreking en de recente voorstellen die daarover zijn gedaan. Collega Borst heeft uitgebreid met de vertegenwoordigers van de Gehandicaptenraad gesproken. Ik heb de indruk dat dit tot de nodige verheldering heeft geleid. Wij hebben er in ieder geval nooit enige twijfel over laten bestaan dat een gehandicapt leven zinvol is of kan zijn. Het is in elk geval niet zo dat de overheid even uitmaakt hoe dat leven moet worden beoordeeld. Iets anders is of in een werkelijk vreselijke en uitzonderlijke situatie, waarbij door voortschrijdend medisch inzicht kan worden vastgesteld dat voor een kind na de geboorte geen medische hulpverlening mogelijk is, een verlate zwangerschapsonderbreking mogelijk is. Wij doen er goed aan om dit voorstel, met deze toelichting en op deze wijze gepresenteerd, op de eigen merites te beoordelen. Wij moeten de zaken niet vermengen met aspecten of gezichtspunten die nimmer tot het domein hebben behoord waarbinnen de afwegingen van het kabinet worden of zijn gemaakt, zo zeg ik over de hoofden van de Kamerleden heen tegen diegenen die zich hierover soms geëmotioneerd uitlaten.

Voorzitter! Over waarden en normen hoef ik niet opnieuw te spreken. Ik heb dat reeds in eerste termijn gedaan. Wij moeten echter allemaal blijven oppassen voor eenzijdigheid en te snelle conclusies, die de indruk wekken een voor altijd geldende betekenis te hebben. De heer Schuyer heeft daarover een aantal opmerkingen gemaakt en gaf daarbij aan dat het belangrijk is om hierbij te relativeren. De manier waarop de heer Schuurman een en ander benadert, past qua systematiek in mijn redenering. Er bestaat altijd spanning tussen wat wordt verboden of opgelegd en de vrijheid. Wat betekent de vrijheid van de een voor het met elkaar kunnen samenleven van anderen? Wat betekent de vrijheidsbeperking van iemand vanuit het oogpunt van de elementaire menselijke rechten? Het is daarom goed om niet alleen in algemene termen, maar ook in concreto, met een grote mate van zorgvuldigheid over dergelijke zaken te praten. Ik doel dan op voorstellen terzake of op maatschappelijke ontwikkelingen die de aandacht vragen. Luisterend naar dit kabinet, zal men dan ook niet snel denken dat het de opperste wijsheid in pacht heeft of hier het eigen gelijk claimt. Dat kan niet. Het is moeilijk om aan te geven wat goed is en wat slecht is. Het is ook moeilijk om aan te geven wat het evenwicht moet zijn. Als dat evenwicht er is, is het bovendien niet gemakkelijk om dat te handhaven.

Voorzitter! Er is aandacht gevraagd voor het gezin en het ouderlijk huis. De thuissituatie vervult een heel belangrijke rol in het mee begeleiden van jonge kinderen bij de eerste stappen op hun levensweg. Het kan niet uitsluitend aan anderen worden gevraagd om hier aandacht aan te geven. Wij moeten proberen, elkaar de ruimte te geven bij het inrichten van het leven op een wijze die de emancipatie in werkelijk alle opzichten mogelijk maakt. Vroeger was er vaak sprake van een overzichtelijke situatie, die zich nu ook nog wel voordoet. De werkzaamheden zijn daarin zo georganiseerd dat er altijd een overzichtelijke opvang en begeleiding is voor een jong kind. Er is geen sprake van tweeverdieners. Ook die situatie heeft in het verleden een aantal nadelen met zich gebracht, die niet moeten worden veronachtzaamd. Het gaat erom, dat vanuit de thuissituatie alles wordt gedaan. Er moet ook een beroep op verantwoordelijkheid worden gedaan om samen met anderen die in het proces van opvoeding en opleiding zitten, de begeleiding van jonge kinderen inhoud te geven. Als hierbij voorbij wordt gegaan aan de thuissituatie, zou dat niet goed zijn. Dat punt moeten wij blijven benadrukken.

Voorzitter! Wat betreft de verhouding tussen economie en milieu weet ik niet of ik optimistischer ben dan de heer Schuurman. Hij heeft gelijk dat in de mondiale verhoudingen een kleine minderheid de overgrote meerderheid van de milieugebruiksruimte opslokt. Dat is een veel schrijnender ongelijkheid dan wij op microschaal in eigen land tegenkomen. Ik wil de aan dit probleem verbonden mondiale dimensie niet ontkennen, maar meen dan tegelijkertijd dat een antwoord moet worden gevonden in een mondiale benadering. Kyoto was een kleine maar betekenisvolle stap, die ons de instrumenten verschaft om in de wereldsamenleving stap voor stap te bouwen aan een proces in het kader waarvan antwoorden kunnen worden geformuleerd. De regering is zich bewust van de risico's die zijn verbonden aan verdergaande internationalisering. Te denken valt aan het verlies van democratische controle op technische, financiële en economische machten die een gevaar kunnen vormen voor recht en publieke gerechtigheid in internationale verhoudingen. Via een wereldomspannende organisatie als de WTO kan worden gewerkt aan het ontwikkelen van bindende internationale normen en afspraken. Ook hier past dus een internationaal antwoord op een problematiek die qua aard en omvang de landsgrenzen ver overschrijdt.

Voorzitter! De twee conclusies van de heer Schuurman laat ik natuurlijk aan hem. Over de marktwerking en verzelfstandiging komen wij nader te spreken. In de Tweede Kamer heb ik gemerkt dat opmerkingen tegen de voorgestane lastenverlichting al snel verbleken als de vraag wordt gesteld of men dan ook tegen de belastinghervorming is. Ik ben benieuwd of de tegenstanders van de lastenverlichting om die reden de gehele belastinghervorming, met alle daaraan verbonden voordelen, aan hun deur voorbij zullen laten gaan. Wij zullen dat binnenkort wel merken.

De heer Schuyer heeft zich voor een deel aangesloten bij het betoog van de heer Bierman. Aan het adres van beide sprekers wil ik opmerken dat het kabinet bezig is met het in kaart brengen van middellange- en langetermijnontwikkelingen. Het analyseert verschijnselen als vergrijzing, ontgroening, structurele veranderingen in de economie enz. Wij kunnen nu nog niet exact bepalen hoe kansrijk en serieus allerlei nieuwe ontwikkelingen zijn. Wie het weet, mag het zeggen. In ieder geval is werken aan en nadenken over de middellange- en langetermijnontwikkelingen in de sector van de arbeid (arbeidsmarkt, arbeidsmarktbeschikbaarheid) van groot belang. Als ik de indruk heb gewekt dat wij ons daarvan afkeren, wil ik dat graag corrigeren. Iets anders is dat ik de behoefte had om hier en daar enkele nuanceringen aan te brengen in het betoog van de heer Bierman. Ik kan mij wat dit betreft goed aansluiten bij de benadering van de heer Schuyer.

Over de normen en waarden heb ik al het nodige gezegd in reactie op de heren Schuurman en Schuyer. Ik ben het in hoge mate eens met de benaderingswijze van de heer Schuyer en ik dank hem voor de suggestie inzake bestuurlijke vernieuwing over wat ik in eerste termijn ook had kunnen zeggen!

De heer Holdijk heeft nogmaals een toelichting gevraagd op opmerkingen waarop ik in een vragenuur aan de overzijde al uitgebreid heb geantwoord. In een wat beschouwend interview deze zomer heb ik enkele opmerkingen gemaakt in antwoord op de vraag wat nu de kansen en risico's zijn verbonden aan internationalisatie van het kapitaalverkeer: mogelijke onbeheersbaarheden, ook thans nog, door een te gebrekkige financiële architectuur, speculatieve tendensen die nu eens de ene kant op gaan en de andere keer ertoe kunnen leiden dat het ene na het andere land niet meer het vertrouwen geniet van het internationale kapitaal of bankwezen. Daarbij had ik natuurlijk niet Nederland op het oog, want daarin bestaat roestvrij vertrouwen, maar wij hebben in het recente maar ook in het grijzere verleden natuurlijk wel illustraties gehad van sneeuwbaleffecten die ook heel snel zichzelf kunnen versterken. Daarmee is geen typering gegeven van de huidige economische situatie in ons land en dit deel van de wereld, zoals ik ook in de Tweede Kamer heb gezegd, maar laten wij ons in het spreken over de beheersbaarheid van internationale kapitaalstromen en de versterking van de financiële architectuur niet te snel in slaap laten sussen door de tijdelijkheid van dit moment!

In eerste instantie heb ik de grondpolitiek volgens mij al in voldoende mate toegelicht. Het gaat erom dat heel goed in kaart te brengen en daarbij de aspecten van landbouw en woningbouw te betrekken om dat straks bij de afronding van de vijfde nota ruimtelijke ordening in de meningvorming van het kabinet te betrekken.

Ik hoop dat de waarneming van het toenemende monisme van de heer Holdijk zich op de goede manier bewijst. Ik dacht dat er af en toe wel enige spanning is te zien. Natuurlijk is een te vergaande mate van monisme de dood in de pot. Als wij kijken naar de komende jaren zie ik niet dat toekomstige coalities van welke samenstelling dan ook zo snel de neiging zullen hebben, allemaal toch een beetje behept met die Nederlandse grondigheid, om het er helemaal op aan te laten komen en geen regeerakkoordafspraken te maken. De praktijk van het politieke leven van alledag laat ook wel zien dat zelfs stevige regeerakkoordafspraken nog enige ruimte laten aan onderscheiden fracties voor het eigen geluid en soms meer dan dat.

De heer Ruers sprak over nevenfuncties. Minister Korthals gaat de berichten in de media na en de Hoge Raad is al om een reactie gevraagd. Ook in de Tweede Kamer zijn er al vragen over gesteld en op korte termijn zal er dus ook helderheid over komen.

De opmerkingen van de heer Bierman heb ik in de loop van mijn antwoord al van enig commentaar voorzien. Hij verwijst steeds naar de beeldspraak die kennelijk is gebruikt over doorrijden met een aangetrokken handrem. Dan gaat het op den duur toch wel roken en zelfs ook stinken. Volgens mij is het ook niet echt veilig voor inzittenden noch andere verkeersdeelnemers. Bedoeld is natuurlijk te zeggen dat wij het doorrijden, het vormgeven aan het beleid, op een zodanige wijze proberen te doen dat oververhitting wordt voorkomen. Of dat nu met die aangetrokken handrem het beste gebeurt, is dan nog wel de vraag. Hier gaat de beeldspraak volgens mij toch wel de fout in.

Dat er allerlei methoden worden ontwikkeld om mensen naar de arbeidsmarkt te brengen, is mij niet onbekend. De wervingsmethode waar de heer Bierman op doelde, zijn beloningen voor eigen personeel als zij erin slagen zeer veel nieuwe collega's aan te brengen. Ik kan op de specifieke voorbeelden die zijn genoemd niet ingaan, maar een enthousiaste rol van het personeel om meer mensen in het bedrijf te krijgen, kan echter niet worden ontmoedigd.

De heer Bierman (OSF):

De minister-president lijkt mij toch weer te schampen aan het echte probleem. Ze worden daarmee namelijk wel weggelokt bij anderen. Het probleem ligt dan dus in een andere sector. Ik heb ook aangegeven dat de publieke sector daar het eerst en het hevigst door geplaagd zal worden. Het ging nu om de paarden die in de zorgsector worden gegeven, maar wat moet er straks nog worden geboden om nog iets te krijgen? Een olifant?

Minister Kok:

Het proberen via een actief wervingsbeleid de best mogelijke mensen in je eigen bedrijf of instelling te krijgen, is natuurlijk van alle tijden. Enige mobiliteit is ook niet verkeerd. Het kernpunt is echter of cruciale sectoren in de collectieve sector, zoals de zorg en het onderwijs, op de korte en wat langere termijn in staat zijn hun arbeidsmarktpositie te behouden respectievelijk te versterken. Dat gaat in de kern terug naar de vraag hoe het zit met de beloningspositie en de totale arbeidsvoorwaardenpakketten. Er zijn in de loop van het afgelopen jaar nog wat nota's verschenen, ook vanuit Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin die totale pakketten beter met elkaar vergeleken worden. Ik zou ook dat in ieders belangstelling willen aanbevelen. Het blijkt namelijk dat, als je alles bijeen neemt, de mogelijkheden die vanuit de collectieve sector aan werkers daar worden geboden bepaald niet steeds in een mate achterblijven, zoals wel wordt gesuggereerd. Er zijn echter knelpunten, die in aard en omvang kunnen toenemen. Daar moeten wij bij zijn. Als men kritisch is zou men kunnen zeggen dat wij op een aantal punten aan de late kant zijn. Wij zijn echter ingehaald door de enorme groei van de werkgelegenheid, die juist daar een aantal knelpunten heeft veroorzaakt.

Ik wil mijn bijdrage afronden met de mededeling dat wij als kabinet niet ambitieus genoeg kunnen en willen zijn om hier betere antwoorden te geven op kwaliteitsvragen van de eerste orde, waar uiteindelijk de dienstverlening voor burgers die op de voorzieningen zijn aangewezen, mee staat of valt. Dat kunnen wij niet serieus genoeg nemen.

De heer Braks (CDA):

Ik voelde aankomen dat de minister-president aan het einde van zijn beantwoording was. Er is echter een relevant onderwerp ook in tweede termijn niet aan de orde gekomen. Dat is de gang van zaken rond het referendum. Ik heb dat een dubbele minachting van de besluitvorming hier genoemd. Het heeft ook aanleiding gegeven tot een dialoog tussen de heer Schuyer en de heer Wiegel. Acht de minister de aanpak, zoals die naar voren is gekomen, namelijk het opnieuw indienen van het voorstellen en, omdat dat niet snel genoeg gaat, het indienen van een tussenwetsvoorstel, een aanpak die hij kan verantwoorden en rechtvaardigen ten opzichte van de democratische besluitvorming, zoals die hier heeft plaatsgevonden? Dit met respect voor de instituties.

Minister Kok:

Ik herinner mij dat ik daar zowel in de Tweede Kamer, na het beëindigen van de informatiewerkzaamheden door de heer Tjeenk Willlink, als in de Eerste Kamer, ten tijde van een interpellatie op verzoek van de heer Schuurman, uitgebreid over heb gesproken. Ik wil geen debat over dit onderwerp ontlopen, maar het lijkt mij wat merkwaardig dat ik alles wat daarover in juni in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is gezegd, nu nog eens dunnetjes over moet doen. Het was een onderwerp dat in de informatieronde uitgebreid is besproken. Er is voor een tweesporenaanpak gekozen. Op korte termijn wordt eerst een nieuw wetsvoorstel en vervolgens het oude voorstel tot grondwetswijziging ingediend. De Raad van State adviseert tijdig over de vraag of de voornemens van het kabinet compatibel zijn met de Grondwet. Wij zullen in de komende tijd proberen om alsnog steun te verwerven voor een onderwerp waar wij helaas eerder dit jaar geen resultaat mochten boeken. Ik sta voluit voor de grondwettigheid van onze nieuwe inspanningen. Ik zie verder met vertrouwen het vervolg van de gedachtewisselingen in de beide huizen der Staten-Generaal tegemoet. Ik zie niet in wat er abject is aan de benaderingswijze van het kabinet. Verder vind ik het verbazingwekkend dat dit onderwerp zonder één ander woord opnieuw op deze wijze naar voren wordt gebracht.

De heer Braks (CDA):

Hier is inderdaad eerder over gesproken. Ik wil echter toch opnieuw constateren dat een en ander neerkomt op het volstrekt terzijde stellen van constitutionele bepalingen over de wijze waarop grondwetswijzigingen tot stand dienen te komen. De procedures zijn in dit huis volledig correct toegepast en het vervolg dat nu hieraan wordt gegeven, getuigt van minachting. Ik wil dat vandaag nogmaals onderstrepen.

De heer Schuyer (D66):

De regering heeft natuurlijk haar hoop gevestigd op de nieuwe samenstelling van deze Kamer. Ik begrijp het probleem van de heer Braks daarom niet zo goed. Het wetsontwerp wordt in een hele nieuwe setting behandeld, dus: wie weet hoe een koe een haas vangt?

De heer Braks (CDA):

Het gaat om de vraag wat precies wordt gewijzigd, de Kamer of het wetsontwerp. Het wetsontwerp wordt ongewijzigd ingediend en dat getuigt van minachting voor deze Kamer.

De heer Schuyer (D66):

Het moet worden afgewacht of het wetsvoorstel inderdaad ongewijzigd wordt ingediend. De heer Braks heeft ook opgemerkt dat het wetsvoorstel wordt ingediend, omdat een en ander niet snel genoeg zou gaan. Ik herinner hem eraan dat over dit wetsvoorstel niets is afgesproken in het regeerakkoord. Het gaat om een heel andere zaak, namelijk een adviserend referendum. Dat is een geheel nieuw fenomeen.

De heer Dees (VVD):

Wellicht zijn bij die tijd al onze problemen opgelost, omdat wij dan over het terugzendrecht beschikken.

De heer Braks (CDA):

Daarover moeten wij in de toekomst nog maar eens discussiëren. Ik houd echter overeind dat deze discussie het gevolg is van de opmerking van de heer Schuyer dat de hele gang van zaken een bedrijfsongeval is. Ik vond en vind dat een onwaardige betiteling van een verder volstrekt grondwettelijke procedure.

De heer Schuyer (D66):

Dat woord is in een interruptie met de heer Schuurman gevallen en ik heb dat woord toen ook teruggenomen. Ik heb verder toegelicht voor wie dit was bedoeld.

Minister Kok:

Al met al blijf ik het merkwaardig vinden dat de heer Braks onder verwijzing naar een uitlating van de heer Schuyer die bovendien is gecorrigeerd, de regering van minachting voor het parlement beticht.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de regering voor de gegeven inlichtingen.

Sluiting 17.28 uur

Naar boven