Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers (26303).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Dijk (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Vorig jaar aanvaardden wij de Elektriciteitswet 1998, zij het met enige voorbehouden en reserves. Aangezien de voorgestelde liberalisering van de elektriciteitssector was verdeeld in drie fasen bood ons dat gelegenheid, in te stemmen met de eerste fase en ons op grond van de daarin opgedane ervaringen later te bezinnen op de wenselijkheid van de volgende fase. Onze instemming met de eerste fase was niet alleen ingegeven door de constatering dat de Europese richtlijn ons verplichtte een eerste stap te zetten, maar ook doordat wij de toenmalige minister een eindweegs konden volgen in zijn verwachting dat liberalisering per saldo gunstige gevolgen zou hebben voor de elektriciteitsvoorziening van ons land. Onze verwachtingen waren wat minder hoog gestemd dan de zijne, omdat we naast de voordelen van de liberalisering ook een aantal gevaren onder ogen wensten te zien, onder andere betrekking hebbend op de betrouwbaarheid van de voorziening, de leveringszekerheid, de gelijke en onbelemmerde toegang, de kwetsbare positie van de kleine verbruikers, het risico van afwenteling, het milieu en de perspectieven voor de Nederlandse elektriciteitsbedrijven.

We zijn nu anderhalf jaar verder en het totaalbeeld is nog steeds wat onbestemd. Zeker, de ontwikkelingen richting liberalisering en internationalisering gaan snel. Ons land blijkt in steeds mindere mate een eiland – zo het dat al was – en de trend naar scherpere concurrentie en lagere prijzen is zeker zichtbaar, maar onbewolkt is de hemel niet. Verwachtingen van Nederland als netto-exporteur blijken overoptimistisch. Over de verwachtingen van een zelfstandige, internationaal concurrerende Nederlandse elektriciteitsproductiesector zullen we het op deze plaats maar niet hebben. De neiging tot protectie van de eigen nationale industrie blijkt in een aantal Europese landen nog springlevend, ook in landen die in naam 100% geliberaliseerd heten, en tegen indirecte vormen van protectie biedt de wederkerigheidsclausule vaak geen soelaas. De zeer beperkte capaciteit van de grensoverschrijdende verbindingen begrenst de groei van de internationale handel en de daaruit voortvloeiende potentiële voordelen. En last but not least, het voorziene prijsvoordeel voor de consument wordt nu al weer voor een behoorlijk deel afgeroomd door een toeslag, een soort belasting op de transporttarieven. Ook het Nederlandse beleid heeft zo zijn protectionistische trekjes. Daarover zo dadelijk meer, veel meer.

Samenvattend: de hemel is toch tamelijk bewolkt. Belangrijke elementen in onze afweging vorig jaar waren in de eerste plaats: Hoe betrouwbaar, verzekerd en toegankelijk is en wordt de elektriciteitsvoorziening in een geliberaliseerde markt? En hoe effectief is de bescherming van de niet-vrije klanten, de duizenden middelgrote en kleine ondernemingen en de miljoenen huishoudens? Tussen de dynamische, turbulente, opportunistische naar winst strevende en niet altijd optimaal functionerende markt aan de ene kant en de naar zekerheid, betrouwbaarheid en een redelijke prijs strevende elektriciteitsgebruiker anderzijds, ligt het net als enig niet-geliberaliseerd monopolistisch element in een overigens geliberaliseerde elektriciteitssector. Aan dat scharnier dienen dan ook de hoogste kwaliteitseisen te worden gesteld. In de tweede plaats is en was het gevaar niet denkbeeldig dat de grote elektriciteitsverbruikers ruimschoots de vruchten zouden plukken van de vrije markt, maar dat een aantal nadelen en kosten zouden worden verhaald op de klanten die geen vrije keuze hebben. Dat deze zorgen niet uit de lucht gegrepen zijn, blijkt wel uit een recent overzicht van de prijsontwikkeling in de Europese Unie gedurende de afgelopen jaren, gepubliceerd in de NRC van afgelopen vrijdag.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! Ik begrijp dat het artikel in de NRC nogal wat verwarring heeft opgeroepen. In het artikel zat een zeer ernstige fout. Men heeft daarin namelijk gezegd dat er in het Verenigd Koninkrijk een prijsstijging van 40% zou zijn, maar dat moest een prijsdaling van 40% zijn. Dat maakt een klein verschil. Ik heb het overzicht van de commissie bij me. Dat wil ik graag aan de leden overhandigen, opdat alle woordvoerders kunnen zien hoe de werkelijkheid is.

De voorzitter:

Ik stel voor te voldoen aan het verzoek van minister Jorritsma-Lebbink tot het doen opnemen van een noot in de Handelingen over de prijsontwikkeling in de EU.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.) 1

De heer Van Dijk (CDA):

Ik stel deze correctie ten zeerste op prijs. Die is zeker noodzakelijk. Er werd ongetwijfeld ook nog het een en ander bericht over een aantal andere landen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Allemaal dalingen.

De heer Van Dijk (CDA):

Nederland komt er in het overzicht nog redelijk beschaafd van af. Ook hier blijken de voordelen toch geheel neer te slaan bij de grote afnemers en zijn de kleinverbruikers er geen cent op vooruitgegaan.

Voorzitter! Het feit dat de Elektriciteitswet 1998 voldoende aanzetten bevatte om dit complex van problemen het hoofd te bieden, was voor ons een van de redenen om vorig jaar voor die wet te stemmen. Een belangrijk deel van het nu voorliggende wetsvoorstel is een nadere invulling en concretisering van deze aanzetten. Ik spreek hier over de artikelen die betrekking op de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, op het netbeheer, dat nu inderdaad voorziet in een lacune die ik vorig jaar constateerde, en op de artikelen die betrekking hebben op de voorwaarden, tariefstructuren en tarieven voor het transport en de levering van elektriciteit.

Naast veel waardering voor de wijze waarop verdere invulling wordt gegeven aan wat de vorige wet in het vooruitzicht stelde, leven er bij mijn fractie toch nogal wat vragen en twijfels.

Een eerste vraag is of dit systeem in de praktijk zal leiden tot een voor de klant doorzichtig, uniform en optimaal stelsel van tarieven. Er worden om te beginnen in de wet te veel belangen die het tariefstelsel zal moeten dienen probleemloos bij elkaar gegooid, terwijl die belangen zich lang niet altijd zo probleemloos laten verenigen. Er zullen dus afwegingen moeten worden gemaakt, waarvan de uitkomst niet is te voorzien. Lees artikel 41, lid 1a, nog eens door: betrouwbaar, duurzaam, doelmatig, milieuhygiënisch verantwoord, kostenverlaging en een daarop gericht doelmatig inkoopbeleid. De belangen rollen als het ware over elkaar heen.

Een voorbeeld van een mogelijke spanning is die tussen de milieudoelstelling en de doelstelling van de laagst mogelijke inkoopkosten. Blijkens haar antwoord mikt de minister op uniforme leveringstarieven, gebaseerd op het meest efficiënte bedrijf, waarbij geen rekening meer wordt gehouden met verschillen in inkoopkosten. Betekent dit dat een leverancier die uit milieuoverwegingen niet altijd de goedkoopst beschikbare elektriciteit zal inkopen, de meerkosten voor eigen rekening zal moeten nemen en dat een gebruiker die bereid is uit milieuoverwegingen een hogere prijs te betalen, van de leverancier te horen krijgt: het spijt me, dat mag ik niet, want ik zit aan tarieven vast die gebaseerd zijn op de laagste inkoopkosten?

Verder blijkt ons uit de toelichting dat de dienst toezicht een verre van eenvoudige taak krijgt met veel afwegingsmomenten, veel overleg en bovendien veel informatie, waaronder bedrijfsinformatie. Wij vrezen vooral in de overgangsfase voor een snel groeiende bureaucratie en een niet altijd even doorzichtige uitkomst. Dat de dienst toezicht een bescheiden organisatie zal blijven, die alleen toetst op hoofdlijnen, lijkt ons een illusie.

Een tweede vraag die bij ons is blijven hangen, ook na het antwoord van de minister op eerdere vragen, is of zij er wel verstandig aan heeft gedaan, in te stemmen met het amendement van de Tweede Kamer, waarbij de transportkosten deels aan de producent en deels aan de eindverbruiker in rekening worden gebracht. Die producent zal toch alleen een Nederlandse producent kunnen zijn, en geen buitenlandse? Betekent dit dan niet dat geïmporteerde stroom slechts een deel van de transportkosten zal dragen en de in Nederland geproduceerde stroom de volle mep? Betekent dit dan niet een verstoring van de concurrentieverhouding in een voor ons land ongunstige zin?

De vragen en kritiekpunten die ook bij onze fractie leefden over de rechtsbescherming van hen die zich niet kunnen verenigen met beslissingen over de tariefstructuur, de voorwaarden en de tarieven, zijn deels opgelost door de antwoorden van de minister enkele dagen geleden. Zij zegde toe het daartoe te leiden dat niet alleen tegen de vaststelling van de tarieven, maar ook tegen de vaststelling van tariefstructuren en voorwaarden beroep kan worden ingesteld bij het College van beroep voor het bedrijfsleven. Rest de vraag wanneer zij de wijziging van de Mededingingswet, die als voertuig voor deze toezegging moet dienen, denkt in te dienen.

Uit het antwoord van de minister over de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht maak ik op dat de minister zelf wel voorstander is van die toepassing, maar twijfelt of zij daarover wel een aanwijzing aan de directeur van de dienst toezicht kan geven. Is die conclusie juist? Als dat zo is, beschikt zij toch zeker nog over andere middelen die ertoe leiden dat de directeur die beslissing eigener beweging neemt, waarbij het geven van een aanwijzing het laatste middel zou moeten zijn? Kan zij toezeggen dat het beoogde doel zal worden bereikt, op welke wijze dan ook?

Ik sprak zojuist over de eminente betekenis – waar heb ik dat woord meer gehoord – van het netwerk als waarborg voor een betrouwbare, verzekerde en toegankelijke elektriciteitsvoorziening, waaraan de hoogste kwaliteitseisen moeten worden gesteld. Tot die eisen behoort onafhankelijkheid van het landelijk netwerk. Over de vraag of die onafhankelijkheid wordt gediend door een aandeelhouderschap van de Staat in dat netwerk, heeft de minister in de afgelopen maanden tegenstrijdige meningen verkondigd. Bij verschillende gelegenheden betoogde zij dat zulk aandeelhouderschap de onafhankelijkheid automatisch vergroot, maar meer recentelijk putte zij zich uit om de Tweede Kamer ervan te overtuigen hoe weinig waarde dat aandeelhouderschap heeft. Wij zijn geen van allen volmaakt, maar zo komen wij niet verder. Deze zaak is van grote betekenis voor onze toekomstige energievoorziening, waarbij wij zo weinig mogelijk risico's willen lopen en neigen naar de voorzichtige kant. Ook wij prefereren daarom 100% aandeelhouderschap van de Staat. Over de relatie tussen dat aandeelhouderschap en de compensatieregeling voor niet-marktconforme kosten kom ik dadelijk nog te spreken.

Naast de zojuist genoemde belangrijke onderdelen van dit wetsontwerp wordt ons vandaag ook gevraagd in te stemmen met het opleggen van een heffing ten laste van alle elektriciteitsverbruikers om de niet-marktconforme kosten van een aantal elektriciteitsproducenten te dekken. Dit voorstel wijkt in veel opzichten wezenlijk af van de wet van 1998. Om maar meteen duidelijkheid te scheppen, de bereidheid van het CDA om aan deze regeling mee te werken is, na alles wat er is gebeurd, tot een absoluut nulpunt gedaald.

Er zullen sterke argumenten nodig zijn om ons ervan te overtuigen dat het nodig is, miljoenen consumenten over een lange reeks van jaren voor vele miljarden guldens te belasten om een aantal productiebedrijven die niet in staat blijken orde op eigen zaken te stellen, enige bescherming te bieden tegen de koude wind van de internationale concurrentie, terwijl de bedoeling van de nieuwe Elektriciteitswetten 1998 en 1999 juist is, de gehele elektriciteitssector met uitzondering van het netwerk wel aan die wind bloot te stellen.

Wat is er de afgelopen anderhalf jaar veranderd? Ik noem een drietal punten. Het begon met een zeer bescheiden compensatieregeling die zou worden verleend als een grootschalig productiebedrijf tot stand kwam. Zo'n bedrijf kwam er niet. Evenmin kwam er een door de voormalige minister Wijers gevraagd gezamenlijk plan dat perspectief zou bieden aan de sector. Evenmin bleken de bedrijven in staat, de overeenkomst van samenwerking op eigen kracht te ontbinden of de gezamenlijk aangegane verplichtin gen onder elkaar te verdelen. Dit alles komt op het bord van de minister. Erger nog, bedrijven ontkennen de draagplicht en dreigen een door de minister opgelegde verdeling tot bij de hoogste rechter te zullen aanvechten.

Reeds vorig jaar groeide het inzicht dat de bedrijven in de gegeven omstandigheden als zelfstandige spelers op de internationale markt weinig kansen zouden hebben en goede kandidaten zouden zijn om te worden overgenomen door grotere, sterkere bedrijven. Van de minister mocht worden verwacht dat zij met die optie rekening zou houden.

Het tweede punt van verschil is het volgende. In schril contrast met het voortschrijdende vertoon van onmacht om orde op eigen zaken te stellen, voerden de bedrijven hun claims op overheidscompensatie op tot een veelvoud van wat anderhalf jaar geleden ter tafel lag. De minister bewilligde in een groot deel ervan. Wij spreken niet langer over stadsverwarming en kolenvergassing alleen, maar over een aantal dure en langjarige invoercontracten, over de aanlegkosten van een verbinding met Noorwegen en over het gratis gebruik daarvan. Dat alles gaat over de ruggen van de consumenten. Wij vervangen de ene niet-marktconformiteit – te dure contracten – door een andere niet-marktconformiteit, te weten overheidssteun en niet-marktconforme gebruikerstarieven. De positie van de bedrijven werd nog comfortabeler toen de minister in december verklaarde zich verantwoordelijk te voelen voor hun voortbestaan, wat nog wel iets meer is dan het gedeeltelijk afdekken van een aantal niet-marktconforme kosten.

Een derde verschil is dat het perspectief dramatisch veranderde, toen inderdaad een sterke buitenlandse speler belangstelling toonde voor een van de Nederlandse productiebedrijven en een heel wat hogere waarde toekende aan dat bedrijf dan waarvan tot dan toe was uitgegaan. De ontstane situatie riep onmiddellijk twee nieuwe vragen op. Als de waarde van de bedrijven zoveel hoger is dan verwacht, hoe groot is dan hun draagkracht, hun vermogen om de niet-marktconforme kosten zelf te dragen? Hoe lost men vervolgens de fundamentele onverenigbaarheid op tussen een beleid gericht op privatisering enerzijds en het op poten zetten van een collectieve, langdurige steunoperatie voor diezelfde bedrijven anderzijds?

Het eerste punt, het draagkrachtcriterium, is inmiddels in de wet opgenomen, zonder dat daarbij duidelijk is gemaakt hoe dat criterium zal worden gehanteerd, laat staan welke effecten het zal hebben op het niveau van de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten. Welk beleid de minister voor ogen staat met betrekking tot de privatisering van de productiebedrijven, met name welke voorwaarden zij verbindt aan haar instemming met de aandelenverkoop is nog geheel onbekend. Door deze onzekerheden is de eerder door haar ontwikkelde compensatieregeling op losse schroeven komen te staan. In haar memorie van antwoord trachtte de minister ons gerust te stellen door erop te wijzen dat artikel 77a slechts een "kan"-bepaling is, die niet nu reeds leidt tot onomkeerbare stappen wat betreft de hoogte van de toeslag. Maar daar ligt nu juist ons probleem! De onzekerheden zijn zo groot dat zelfs op de meest elementaire vraag omtrent de noodzaak en de hoogte van de compensatie en de daaraan gekoppelde hoogte van de toeslag geen zinnig woord is te zeggen.

De minister vraagt van ons, haar nu alvast de bevoegdheid te geven tot het heffen van een toeslag op de elektriciteitstarieven en de voornaamste elementen die wij zouden willen kennen wel bij AMvB te zullen regelen. Mijn fractie, voorzitter, is niet bereid haar die bevoegdheid, gegeven de vele onzekerheden, nu reeds te geven.

Volgens onze Grondwet dienen belastingen en heffingen van het Rijk bij wet te worden geregeld. Zo'n wet dient aan zekere eisen te voldoen, hetgeen hier niet het geval is. Ik kom daar dadelijk op terug.

Wat wij in dit stadium van de minister verwachten, is het ontwikkelen van beleid dat tot doel dient te hebben de extra lasten die zij de consumenten wil opleggen tot het uiterste minimum te beperken. Alleen als zij ons kan aantonen daarin te zijn geslaagd, is er met ons te praten over een toeslagregeling en niet eerder.

Hoeveel vrije beleidsruimte, zo vragen wij ons af, heeft de minister nog? In hoeverre heeft zij zich al gecommitteerd in de overeenkomst op hoofdlijnen, waaronder zij haar handtekening reeds had gezet, maar die niet van kracht werd omdat de ander partijen weigerden te tekenen? Wij stelden de vraag of deze overeenkomst clausules bevat waarin de mogelijkheid werd geschapen, de compensatieregeling in neerwaartse richting te herzien in geval van nieuwe inzichten in de draagkracht van bedrijven of in geval dat het eigendom van de bedrijven overgaat in particuliere handen, privatisering dus. Het antwoord was "nee". Dat is een slechte zaak, waarmee de belangen van de consument niet werden gediend en de positie van de minister niet werd versterkt.

Hoezeer de minister in die tijd gericht moet zijn geweest op het dienen van de productiebedrijven en hoe weinig op de belangen van de consument, blijkt ook uit het antwoord dat zij ons gaf op een vraag over het bestaan van een negatieve compensatieregeling. Vooral bij langdurige verplichtingen is het zaak, ook rekening te houden met marktprijsontwikkelingen die op dit moment niet erg waarschijnlijk lijken. Momenteel rekenen wij met prijsdalingen, waardoor de afgesloten contracten verliesgevend worden en de consument moet bijpassen om de verliezen op te vangen. Maar wat als de prijzen weer zouden stijgen en de contracten winstgevend worden? Treedt dan een negatieve compensatieregeling in werking, waarbij ook de consument zou kunnen delen in de winst? Antwoord: Ja, wel een negatieve compensatieregeling, maar de winst blijft in de bedrijven voor het vormen van een reserve voor slechtere tijden. Fijn voor de aandeelhouders, waaronder wellicht ook buitenlandse aandeelhouders, en jammer voor de consument, zo denk je dan.

De minister zit nu voor de wel zeer moeilijke taak, een driedubbele knoop te ontwarren. Een drietal knopen, die een sterke onderlinge samenhang vertonen. De eerste is de ontbinding van de overeenkomst van samenwerking en de verdeling van de verplichtingen over de individuele productiebedrijven. De tweede is een geactualiseerde vaststelling van de draagkracht van die bedrijven om de niet-marktconforme kosten voor hun rekening te nemen. De derde is duidelijk te maken welke voorwaarden zij stelt aan de privatisering van die bedrijven. Naar onze mening dienen deze beslissing uit te gaan van een integrale beleidsvisie. De minister maakte wellicht een grapje toen zij in haar memorie van antwoord stelde, reeds over te kunnen gaan tot het heffen van een toeslag ten laste van de consument voordat de verdeling van de verplichtingen over de productiebedrijven voltooid zou zijn. Een grapje, dachten wij. Immers, na de ontbinding van de overeenkomst van samenwerking zijn er nog slechts individuele bedrijven en is er geen collectief meer. Blijkens de wettekst moet de minister compensatie van niet-marktconforme kosten afstemmen op de draagkracht van die bedrijven en niet op die van het collectief. Maar die draagkracht kan toch alleen worden vastgesteld als bekend is welke verplichtingen aan die bedrijven zijn overgedragen? En dat bepaalt weer welke compensatie nodig wordt geacht. De hoogte daarvan bepaalt weer welke toeslag de consument moet betalen. Nogmaals, zolang deze zaken niet duidelijk zijn geregeld, valt er met ons geen zaken te doen over een belasting van de consument.

Voorzitter! Het is in dit debat ook van belang een ogenblik stil te staan bij de wegen waarlangs de consument wordt gepakt want de toeslagregeling van artikel 77a is niet het enige kanaal waarlangs de consument meebetaalt aan de niet-marktconforme kosten van de productiebedrijven. Allereerst is er het tussen de productie- en distributiebedrijven gesloten protocol dat nu een wettelijke basis krijgt en waarvan wordt vastgesteld dat het tot 2001 in stand zal blijven. Dat protocol voorziet in gedwongen winkelnering en verschaft de productiebedrijven niet alleen afnamezekerheid, maar ook inkomenszekerheid. In dat verzekerde inkomen zit een extra bedrag van 400 mln. voor de dekking van niet-marktconforme kosten, dat wil zeggen 1,6 mld. in de periode 1997-2000. De grote afnemers, die vrij zijn te kopen waar zij willen, zullen van dat protocol geen last hebben. De kosten komen op de schouders van de gebonden afnemers. Hier gebeurt dus precies wat wij niet wilden. De minister ziet dat zelf waarschijnlijk ook wel, want in haar laatste antwoord geeft zij aan door middel van tariefvaststelling in het jaar 2000 te willen voorkomen dat die kosten worden afgewenteld op de beschermde afnemers, desnoods ten laste van de distributiebedrijven. Maar wat is de rechtsbasis van een dergelijke oplossing? In deze wet wordt toch bepaald dat de distributiebedrijven ook voor het jaar 2000 gebonden zijn aan het protocol, aan de gedwongen winkelnering en aan de kosten? Via een tariefmaatregel worden ze echter gedwongen de voor hen onvermijdelijke, in de wet verankerde kosten voor hun eigen rekening te nemen.

In het jaar 2001 wordt het protocol als financieringsbron van de niet-marktconforme kosten afgelost door de toeslag op de tarieven, die de consument zal moeten betalen conform artikel 77a. Het is overigens een gedeeltelijke financieringsbron, want er wordt slechts een deel van de niet-marktconforme kosten gedekt. De toeslag is in ieder geval een voor de consument zichtbaar element van zijn rekening. Dat kan niet gezegd worden van de resterende niet-marktconforme kosten, dat wil zeggen de verbinding met Noorwegen en het gratis gebruik daarvan door de productiebedrijven. Die kosten duiken conform artikel 77b immers onder in een andere financieringsbron, te weten de transporttarieven van de landelijke netbeheerder.

Voorzitter! Wij zijn om een aantal redenen geen voorstander van dit soort dubbele belastingkanalen. Eén reden is dat de consument nooit zal weten wat het totale bedrag is waarvoor hij wordt gepakt. Het maakt het ook vrijwel onmogelijk te berekenen hoeveel van de voordelen, die de consument zou kunnen verwachten van de dalende marktprijzen, weer wordt afgeroomd door zijn verplichte bijdrage aan deze kosten. In haar overleg met de Tweede Kamer op 2 december jongstleden trachtte de minister de leden ervan te overtuigen dat die afroming redelijk beperkt zou zijn door het bedrijfsvoordeel te vergelijken met de hoogte van de toeslag. Die vergelijking ging naar twee kanten mank. In de teller wordt wel de toeslag opgenomen, maar de onzichtbare aanslag van het hiervoor genoemde tweede belastingkanaal niet. In de noemer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat een daling van de marktprijzen voor 100% doorwerkt naar de beschermde afnemers. Wij weten inmiddels dat dit met de allerbeste bedoelingen niet volledig het geval zal zijn. Met een grotere teller en een kleinere noemer zitten wij al snel in een situatie waarin een aanzienlijk groter deel van de marktprijsdaling aan de neus van de consumenten voorbij gaat. Hoe groot dat deel zal zijn, is onbekend en behoort daarmee tot de lange lijst van onzekerheden die deze materie omgeven. Laat ik die lijst nog eens nalopen.

Verreweg de grootste onzekerheid is hoeveel deze steunoperatie de consument in totaal gaat kosten, ook niet bij benadering. Wij hebben geen flauw idee en alleen dat al zou ons ervan moeten weerhouden in te stemmen met de artikelen 77a en 77b. In een interview noemde ik deze operatie een openeinderegeling, hetgeen de minister weersprak. Toen ik haar vervolgens vroeg waar dan het einde ligt, dat wil zeggen wat de totale kosten zouden kunnen zijn in de meest ongunstige omstandigheden, kon zij daar geen volledig antwoord op geven. Ik probeer het opnieuw, want ik wil thans een idee hebben over welke orde van grootte wij het vanavond hebben. Goed, ik begrijp dat de nog niet geconcretiseerde draagkrachtfactor de berekening bemoeilijkt, maar laat die dan maar even buiten beschouwing en ga terug naar de overeenkomst op hoofdlijnen. Mijn eerste vraag is dan of de in eerdere stukken genoemde daling van de prijs tot 5 cent per kilowattuur het diepste punt is tot waar de minister de verliezen nog compenseert, of ook nog daaronder? Er even van uitgaande dat de bodem bij 5 cent ligt, wat is dan bij dat prijsniveau het jaarlijkse bedrag aan compensatie dat zal worden uitgekeerd ter financiering van de importcontracten? Tel daarbij op de jaarlijkse kosten van de stadsverwarming, de kolenvergassing, de aanleg en exploitatie van de Noorse verbinding en wij krijgen althans een ruwe benadering van de hoogte die de kosten zouden kunnen bereiken in een ongunstig jaar.

Mijn derde vraag: in de wet van 1998 was het jaar waarin de compensatieregeling zou eindigen aangegeven. In het onderhavige wetsvoorstel is dat niet meer het geval, er staat geen datum meer bij. Uit de duur van de leveringscontracten leid ik af dat wij hier te maken hebben met een zeer langdurige compensatieregeling, waarschijnlijk tot het jaar 2026. Gegeven die lange duur interesseert het ons dan ook te weten wat bij benadering de contante waarde van de compensatieregeling over deze gehele periode zou zijn. Ik vraag dus niet om exacte bedragen, maar om een benadering, zeg bij een gemiddeld prijsniveau van 6 cent.

Ik stel die vraag ook, omdat ik de waarde wil kunnen vergelijken met de waarde van de aandelen van het landelijk net. Ik vermoed, maar de minister kan dat wellicht weerleggen, dat de waarde van de compensatieregeling over de gehele periode tientallen miljarden guldens zou kunnen bedragen en dus in geen verhouding staat de waarde van de aandelen. Als dat zo is, hoeft er geen strijdigheid te bestaan tussen ons pleidooi om de compensatieregeling tot het uiterste te verminderen en ons pleidooi voor een 100%-aandeelhouderschap van de staat in het net.

Een tweede onzekerheid is het advies waarmee de drie wijze mannen zullen komen en of dat een haalbare oplossing van de gerezen problemen zal bevatten.

Een derde onzekerheid is de vraag tot welke verdeling van de verplichtingen de minister zal besluiten en of de betrokken partijen, ook de buitenlandse contractpartners, daarmee instemmen.

De vierde onzekerheid is, wat men onder draagkracht verstaat, welke draagkracht de bedrijven na toedeling van de verplichtingen zullen blijken te hebben en welke invloed dat zal hebben op de compensatie. Een vijfde onzekerheid is, welke voorwaarden de minister zal verbinden aan haar instemming met gehele of gedeeltelijke privatisering van bedrijven. Met name gaat het dan ook om de vraag of zij zich daarbij zal richten naar de destijds in de Tweede Kamer uitgesproken voorkeur voor verkoop "met de bakstenen erin". In antwoord op vragen van de PvdA merkte de minister verleden week op, dat zij er bij het verlenen van instemming met privatisering op toeziet dat contractpartijen voldoende rekening houden met niet-marktconforme kosten die op de desbetreffende onderneming rusten of zullen rusten. Het gebruik van het woord "toezien" veronderstelt dat anderen – in dit geval de contractpartijen – conform deze voorwaarden zullen handelen. Maar dat kunnen ze op dit moment toch niet, omdat alles afhangt van een aantal vitale beslissingen van de minister zelf?! Zo gaat het om de verdeling van de verplichtingen, de effecten van het draagkrachtcriterium en de relatie tussen privatisering en het al dan niet voortzetten van steun. Een zesde onzekerheid is de vraag of de Europese Commissie zal instemmen met het staaltje Nederlandse concurrentievervalsing dat in feite besloten ligt in de regeling van de Noorse verbinding. Een zevende onzekerheid is de vraag welke alternatieve benaderingen er blijkens het antwoord van de minister worden ontwikkeld voor het oplossen van voornoemde problemen. Ik verwijs naar haar antwoord op vragen en suggesties die de PvdA naar voren bracht in het eindverslag. Onzeker is ook in hoeverre de minister die alternatieve benaderingen zou kunnen overnemen. De achtste onzekerheid is ten slotte welke contribuabelen, in welke mate, door de toeslag zullen worden getroffen. Heel lang dacht ik dat die vraag eenvoudig te beantwoorden zou zijn met: natuurlijk alle elektriciteitsverbruikers, groot en klein. Toen wij daarop wat doorvroegen – worden ze écht allemaal aangeslagen? – kregen wij ten antwoord dat de minister de mogelijkheid wilde openhouden om de bijdrage aan de niet-marktconformiteit te spreiden over zoveel mogelijk gebruikerscategorieën. Dat klinkt aanmerkelijk minder stellig dan "alle". Advies zou zijn gevraagd naar een mogelijke differentiatie naar groepen verbruikers. Ook dit schept weer onzekerheid. Voorzitter! Ik houd nu op, maar de lijst van onzekerheden is voor uitbreiding vatbaar.

Mijnheer de voorzitter! De Grondwet bepaalt dat belastingen en heffingen van het Rijk bij wet moeten worden geregeld. Zo'n belasting- of heffingenwet moet aan bepaalde minimumeisen voldoen. Naar onze overtuiging voldoen de artikelen 77a en 77b niet aan de eisen die je aan zo'n wet mag stellen. Wij gaan nog een stap verder: op dit moment is het ontwerpen van zo'n wet niet mogelijk gezien de onzekerheden op de vitale punten die ik zojuist noemde. Wat zouden wij in zo'n wet geregeld willen zien? Naar onze mening dienen die wet en de daarbij behorende toelichting ten minste de volgende elementen te bevatten:

  • - de rechtsgronden van de toeslagheffing en de onderliggende compensatieregeling;

  • - de noodzaak en beleidsmatige opportuniteit van de compensatieregeling;

  • - de volledige ontwerptekst van de met de bedrijven gesloten compensatieregeling;

  • - een raming van de opbrengst en van de besteding bij verschillende niveaus van marktprijzen;

  • - de absolute en relatieve gevolgen voor de elektriciteitsprijs van de heffingen voor verschillende categorieën gebruikers;

  • - een afbakening van de groep natuurlijke en rechtspersonen van wie de toeslag wordt geheven, met eventuele differentiatie daarin;

  • - een afbakening van de groep begunstigden, waarbij enige uitleg van de vraag waarom die groep beperkt is tot de grote productiebedrijven, niet zou misstaan;

  • - de hoogte van de toeslag bij verschillende prijsniveaus of ten minste de determinanten die de hoogte van de toeslag bepalen en het systeem waarmee de toeslag wordt berekend;

  • - een regeling van de beroepsmogelijkheden, zo die niet al bestaan;

  • - een datum of verschillende data waarop de toeslagregeling wordt beëindigd. En ten slotte, voorzitter, zal het in de huidige situatie zeker nodig zijn niet alleen een wettelijk recht maar ook voor de minister een plicht op te nemen om de compensatieregeling te herzien zodra zich nieuwe feiten voordoen die de noodzaak van de compensatieregeling in een ander licht plaatsen; clausules die zij vergat op te nemen in de overeenkomst op hoofdlijnen.

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Het voorliggende wetsvoorstel bevat vele elementen die met onze steun zouden kunnen worden aanvaard en die zelfs urgent zijn. Het voorstel bevat ook elementen die onze instemming niet hebben. Artikel 76, lid 2, over het protocol draagt niet onze instemming, maar daarmee heffen wij het protocol niet op. Dat is dus een slag in de lucht. Onze grootste onoverkomelijke bezwaren zijn die tegen de artikelen 77a, 77b en 77d. Die artikelen toch maar te slikken en af te wachten totdat er een AMvB ligt, is voor ons geen begaanbare weg, voorhang of geen voorhang. Als de wet niet deugt, is de kans te groot dat alles wat op die wet wordt gebaseerd ook niet deugt. Het tijdelijk buiten werking stellen van die artikelen, hetgeen de minister reeds toegezegde, tot het tijdstip waarop wij over grotere wijsheid beschikken, lost ook niets op. Die artikelen zelf worden daarvan niets beter en de kans dat de minister deze toch in werking zal stellen en een aantal zeer cruciale elementen per AMvB zal regelen, is te groot. Wij zouden dan weer in dezelfde situatie kunnen komen als toen de Tweede Kamer verleden jaar de minister verzocht haar AMvB om te vormen tot wat nu deze wet is geworden.

Deze overwegingen, voorzitter, leiden ons ertoe de minister te verzoeken deze Kamer toe te zeggen dat zij de genoemde artikelen niet slechts voorlopig buiten werking zal stellen maar nimmer in werking zal doen treden en zal vervangen door een wet op het tijdstip dat zij in staat is inhoud te geven aan de eisen waaraan zo'n wet zou moeten voldoen.

Ik zie met belangstelling het antwoord van de minister tegemoet.

De heer Loudon (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De elektriciteitssector is natuurlijk altijd een sterk gereguleerde sector geweest. Om vandaar de overgang te maken naar een geliberaliseerde markt, is zeker geen eenvoudige opgave geweest en is het nog steeds niet. De overheid trekt zich terug en haar rol verandert. Van speler op deze markt wordt zij zuiver toezichthouder, met de taak erop toe te zien dat opwekking, levering en afzet van elektriciteit zich afspelen op een level playing field met een Europese dimensie voor alle partijen.

Hoe gecompliceerd deze overgang wel is en is geweest blijkt uit het hele wetgevingstraject. Zowel het oorspronkelijke wetsvoorstel, de Elektriciteitswet 1998, als de thans voorliggende wijziging van deze wet moesten op vele punten worden gewijzigd of verduidelijkt. De dynamiek van een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt werd onderschat. Wellicht heeft het op dat punt aan voldoende visie ontbroken. Bij mijn fractie leeft de vrees dat er ook in de komende jaren voortdurend wrijving zal optreden tussen een gedeeltelijk geliberaliseerde markt en de dynamiek van deze markt. De vraag die rijst, is of de thans voorziene geleidelijke volledige liberalisering niet zou moeten worden bespoedigd. Dit zal de sector dwingen om sneller zijn efficiency en productiviteit te verhogen en biedt de thans nog beschermde afnemer het perspectief daar sneller van te kunnen profiteren door lagere elektriciteitsprijzen.

De Elektriciteitsrichtlijn gebiedt de Nederlandse Staat tot invoering van marktwerking in de elektriciteitssector. Een eerste stap is reeds gezet met het gedeeltelijk van kracht worden van de Elektriciteitswet 1998. Met het thans voorliggende wetsvoorstel wordt door middel van invulling van enkele voor het functioneren van de elektriciteitsmarkt noodzakelijke onderdelen, zoals tariefelementen, een verdere stap in de richting van marktwerking in deze belangrijke sector gezet. Vanwege het belang van dit wetsvoorstel voor het functioneren van de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt streeft de VVD-fractie ernaar, nog deze week te komen tot een definitieve afronding van dit wetsvoorstel. Of dit ook zal lukken, is afhankelijk van het optreden van de minister. Er zijn nog enkele onduidelijkheden op voor de VVD-fractie belangrijke onderdelen. Te denken valt aan de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de regeling van de zogeheten NMC-kosten en de procedurele waarborgen voor afnemers. Naar de mening van de VVD-fractie hoeven deze openstaande discussiepunten, mede gelet op de constructieve opstelling van de minister bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel, evenwel geen beletsel te zijn om te komen tot de ook door de minister gewenste spoedige afronding van dit wetsvoorstel.

Een onderwerp waarvoor de VVD-fractie sterk aandacht heeft gevraagd, zijn de procedurele waarborgen. Deze waarborgen vallen uiteen in de onderdelen inspraak voor afnemers bij de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor gebruik van het net én rechtsbescherming. In de nadere memorie van antwoord is de minister de VVD-fractie op het punt van de rechtsbescherming in belangrijke mate tegemoetgekomen. De minister heeft toegezegd, het College van beroep voor het bedrijfsleven alsnog aan te wijzen als eerste en enige rechter voor de behandeling van geschillen over besluiten tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor gebruik van het net. De VVD-fractie heeft met instemming van deze toezegging kennis genomen. De aanwijzing van het College van beroep voor het bedrijfsleven zal plaatsvinden door middel van wijziging van de Elektriciteitswet 1998. De minister wordt verzocht, bij de implementatie van haar toezegging de tekst van het amendement op stuk nr. 48, zoals in de Tweede Kamer ingediend bij de behandeling van dit wetsvoorstel, als uitgangspunt te hanteren. De tekst van dit amendement geeft op correcte wijze uitdrukking aan datgene wat de VVD-fractie beoogt. Is de minister hiertoe bereid?

De minister heeft aangegeven dat aanwijzing van het College van beroep voor het bedrijfsleven door wijziging van de Elektriciteitswet 1998 zo spoedig mogelijk en op een geschikt moment zal plaatsvinden. In dit verband heeft de minister gewezen op de voorgenomen aanpassing van de Mededingingswet. Kan de minister aangeven op welke termijn dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer tegemoet kan worden gezien? Hoe staat de minister er tegenover, de aanwijzing van het CBB te regelen in het kader van de Gaswet? In dit wetsvoorstel, dat momenteel bij de Tweede Kamer in behandeling is, wordt de Elektriciteitswet 1998 immers ook op enkele punten gewijzigd. Verwezen zij naar artikel 43 van de Gaswet. Gaarne een reactie van de minister.

Een wijziging van de Elektriciteitswet 1998 zal vermoedelijk enige tijd duren. Hierdoor kan bij rechtzoekenden onduidelijkheid bestaan bij welke rechter zij in deze overgangsperiode een geschil over een door de directeur van de DTE genomen vaststellingsbesluit aanhangig moeten maken. Naar de mening van de VVD-fractie moet een rechtzoekende zich ook in deze overgangsperiode met een geschil over een vaststellingsbesluit kunnen wenden tot het College van beroep voor het bedrijfsleven. Artikel 62 van de Elektriciteitswet biedt hiertoe de mogelijkheid. Dit artikel wijst immers het College van beroep voor het bedrijfsleven aan als bevoegde rechter voor geschillen over besluiten, genomen op grond van de Elektriciteitswet 1998. In beginsel, aldus het advies van Kupperman van der Wiel, geldt dit uitgangspunt ook voor vaststellingsbesluiten. In dit advies wordt er evenwel ook op gewezen dat artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht de reikwijdte van artikel 62 Elektriciteitswet 1998 vervolgens alsnog beperkt door de vaststellingsbesluiten van beroep bij het College van beroep voor het bedrijfsleven uit te sluiten.

In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister, dat een besluit tot vaststelling van een tarief niet kan worden beschouwd als een algemeen verbindend voorschrift. Mijn fractie heeft twijfels over de juistheid van deze uitspraak. Een dergelijk besluit heeft immers tot gevolg dat dit tarief gaat gelden voor alle afnemers, die van een elektriciteitsnet gebruikmaken. Van een individueel besluit lijkt daarmee geen sprake te zijn. In hoofdstuk 1 van het advies van Kupperman van der Wiel wordt ook geconcludeerd dat een besluit tot vaststelling van een tarief een algemeen verbindend voorschrift betreft. Hoe dit ook moge zijn, indien de rechter van oordeel mocht zijn, dat een dergelijk besluit een algemeen verbindend voorschrift is, zal ook tegen deze besluiten, in afwijking van artikel 8:2 AWB, beroep bij het CBB moeten kunnen worden ingesteld.

Uit de toelichting op de Algemene wet bestuursrecht volgt dat artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders bepaald, voorrang heeft boven een andersluidende bepaling in een bijzondere wet, zoals de Elektriciteitswet 1998. Het is evenwel mogelijk om in de bijzondere wet, de Elektriciteitswet, te bepalen dat een artikel opgenomen in deze wet, waaronder artikel 62 Elektriciteitswet 1998, voorrang krijgt boven artikel 8:2 Algemene wet bestuursrecht. Een dergelijke voorrang van de bijzondere wet, in casu de Elektriciteitswet 1998, boven de Algemene wet bestuursrecht dient bij voorkeur te blijken uit een uitdrukkelijke wetsbepaling. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis evenwel geen absolute eis. Ook op andere wijze, bijvoorbeeld uit de parlementaire behandeling van de wet, kan blijken dat de bepaling in de bijzondere wet, in casu de Elektriciteitswet 1998, in zijn onderlinge verhouding met de Algemene wet bestuursrecht voorrang dient te krijgen boven artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Met andere woorden: het is mogelijk de toepasselijkheid van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht op vaststellingsbesluiten uit te sluiten. Dit is mogelijk doordat de wetgever dit bij de parlementaire behandeling van deze wet ondubbelzinnig te kennen geeft. In dat geval wordt de reikwijdte van artikel 62 Elektriciteitswet 1998 dat, zoals reeds gesteld in beginsel ook geldt voor vaststellingsbesluiten, niet door artikel 8:2 AWB beperkt.

Een dergelijke uitleg heeft tot gevolg dat het College van beroep voor het bedrijfsleven op grond van artikel 62 Elektriciteitswet 1998 bevoegd wordt een beroep inzake een vaststellingsbesluit te toetsen. Teneinde het College van beroep voor het bedrijfsleven ook in de overgangsperiode aan te wijzen als bevoegde rechter voor de behandeling van geschillen over besluiten tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor gebruik van het net, is de VVD-fractie van mening dat artikel 62 Elektriciteitswet 1998 zodanig moet worden uitgelegd dat dit artikel voorrang heeft boven artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij wijziging van de Elektriciteitswet 1998 kan deze uitleg van artikel 62 nader worden geëxpliciteerd. Naar de mening van de VVD-fractie kan de minister met deze uitleg van artikel 62 instemmen, omdat deze interpretatie geheel in lijn is met de door de minister gedane toezegging. Kan de minister zich vinden in de door de VVD-fractie voorgestane uitleg van artikel 62 van de Elektriciteitswet 1998?

Een ander voor de VVD-fractie zwaarwegend onderwerp is de toepasselijkheid van afdeling 3.4 AWB op besluiten van de directeur van de DTE strekkende tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor gebruik van het net. De minister onderschrijft het voordeel van het toepassen van de in afdeling 3.4 AWB opgenomen procedure voor het nemen van vaststellingsbesluiten. De minister geeft evenwel geen zekerheid dat deze procedure ook daadwerkelijk voor te nemen vaststellingsbesluiten zal worden toegepast.

De VVD-fractie onderschrijft het uitgangspunt van de minister dat het geven van aanwijzingen aan de directeur van de DTE terughoudend moet worden toegepast. De wens van de VVD-fractie om te komen tot een aanwijzing van de minister aan de directeur van de DTE strekkende tot het verplicht stellen van afdeling 3.4 AWB op vaststellingsbesluiten moet echter niet worden gezien in het kader van de toezichthoudende functie van de minister. Door middel van gebruik van het aanwijzingsinstrument wilde de VVD-fractie zonder vertraging van dit wetsvoorstel toepassing van afdeling 3.4 AWB op vaststellingsbesluiten zeker stellen. Hoe deze zekerheid verkregen wordt, is voor de VVD-fractie van ondergeschikte betekenis. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de minister andere mogelijkheden ziet om toepasselijkheid van de in afdeling 3.4 AWB bedoelde procedure te realiseren.

Een alternatief kan zijn dat de minister voor morgen na overleg met de directeur van de DTE de toezegging kan doen dat afdeling 3.4 AWB op nog te nemen vaststellingsbesluiten zal worden toegepast. Ondertussen kan gelijktijdig met de aanwijzing van het CBB als bevoegde rechter voor de toetsing van deze vaststellingsbesluiten in de elektriciteitswetgeving worden opgenomen dat afdeling 3.4 AWB bij de voorbereiding van vaststellingsbesluiten moet worden toegepast. Mogelijk ziet de minister andere gelijkwaardige alternatieven. Is zij bereid de VVD op dit voor hen zeer belangrijke punt tegemoet te komen? In ieder geval wensen deze leden de zekerheid te verkrijgen dat de minister de directeur van de DTE alsnog een aanwijzing zal geven, wanneer blijkt dat de directeur van de DTE deze procedure niet heeft gevolgd bij de vaststelling van zijn besluiten.

In het nader verslag heeft de VVD-fractie gewezen op de betekenis van artikel 3.14 BW voor de netbeheerders. De minister benadrukte in dit verband dat artikel 3.14 BW vooral van belang is voor de door de netbeheerders te sluiten overeenkomsten, niet zozeer voor de uitoefening van eigendomsbevoegdheden in relatie tot het elektriciteitsnet. De minister en de VVD-fractie spreken naar de mening van laatstgenoemden eigenlijk over hetzelfde. Immers, artikel 3.14 BW is van toepassing omdat het elektriciteitsnet moet worden beschouwd als een "openbare zaak". Eenieder moet tegen redelijke voorwaarden toegang tot het elektriciteitsnet kunnen krijgen. Dit uitgangspunt is voor een belangrijk deel nader uitgewerkt in de Elektriciteitswet. Met inachtneming van deze regelingen moet een netbeheerder de voorwaarden waaronder een afnemer toegang heeft tot het net, nader vaststellen. Deze voorwaarden vinden uiteindelijk een regeling in een tussen de netbeheerder en de afnemer te sluiten overeenkomst. Via deze weg werkt artikel 3.14 BW door in de overeenkomsten. Op dit laatste aspect is door de minister terecht gewezen. De VVD-fractie wijst er evenwel op dat artikel 3.14 BW ook een zelfstandige betekenis toekomt, namelijk in die gevallen waarvoor de Elektriciteitswet geen specifieke regeling geeft. In dat geval zal de netbeheerder bij de toepassing van zijn bevoegdheden, bijvoorbeeld het verdelen van beschikbare netcapaciteit, gelijk een bestuursorgaan, met tussenkomst van de schakelbepalingen 3.1 AWB en 3.14 BW gebonden zijn aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, in het bijzonder de artikelen 3.2 en 3.4 AWB alsmede de ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur.

De regeling van de NMC-kosten blijft een complexe zaak. Deze complexiteit wordt nog eens vergroot door de krachtige dynamiek van de zich liberaliserende elektriciteitsmarkt. Over tal van onderdelen van de zogeheten bakstenenproblematiek bestaat nog grote onduidelijkheid. De verkoop van UNA is illustratief. Deze leden ondersteunen daarom de keuze de artikelen die betrekking hebben op verdeling van de NMC-kosten voorlopig niet in werking te laten treden. Deze problematiek kan pas in volle omvang op de juiste wijze worden beoordeeld wanneer de Tweede en Eerste Kamer kunnen beschikken over de adviezen van de Raad van State en het advies van de drie wijze mannen. Deze adviezen moeten naar de mening van mijn fractie de basis vormen voor een principiële discussie over de bakstenenproblematiek. Mijn fractie gaat ervan uit dat de artikelen die betrekking hebben op de bakstenenproblematiek, dat wil zeggen de artikelen 77a tot en met 77d, niet eerder in werking zullen treden dan nadat zowel de Tweede als Eerste Kamer in de gelegenheid is gesteld met de minister over deze problematiek in discussie te treden en desgewenst tot wijziging van de betreffende wetsartikelen heeft kunnen overgaan. Pas nadat deze principiële discussie over de grondslagen voor een eventuele compensatie van de NMC-kosten heeft plaatsgevonden, zal de minister op basis van de dan gevoerde discussie met het parlement een voorstel voor een toeslag-AMvB kunnen doen. Deelt de minister dit standpunt?

Door de minister is naar aanleiding van vragen uit het parlement, laatstelijk door de Eerste-Kamerfractie van het CDA in de schriftelijke behandeling in relatie tot artikel 77a, lid 4, onder meer opgemerkt dat het nog niet onherroepelijk zijn van een definitieve regeling voor de NMC-kosten naar de mening van de minister geen reden is niet reeds op voorhand tot het opleggen en innen van een toeslag over te gaan. Deze opvatting is voor de VVD-fractie niet aanvaardbaar. Enerzijds is het vaststaan van een definitieve regeling bepalend voor de uiteindelijke omvang van de door de afnemers op te brengen gelden in de vorm van een toeslag, anderzijds zij erop gewezen dat de door de minister voorgestane handelwijze ertoe leidt dat de beoogde prikkel voor productiebedrijven om niet nodeloos te gaan procederen over een vastgestelde regeling voor verdeling van de NMC-kosten feitelijk krachteloos wordt. Immers, de productiebedrijven weten dat zij na een langdurige procedure achteraf alsnog aanspraak kunnen maken op door middel van een toeslag gegenereerde gelden.

De VVD-fractie is voorstander van een systeem waarbij per jaar de omvang en afdracht van een toeslag ten bate van productiebedrijven worden vastgesteld. Indien in een bepaald jaar geen toeslag nodig is, bijvoorbeeld omdat de elektriciteitsprijzen boven de 7 cent per kWh uitkomen, of indien wordt vastgesteld dat de elektriciteitsproducenten geen aanspraak kunnen maken op compensatie, bijvoorbeeld omdat er voor een bepaald jaar respectievelijk gedeelte daarvan geen sprake is van een onherroepelijke regeling, zal naar de mening van de VVD-fractie voor dat jaar de toeslag op nihil moeten worden gesteld. Een systeem van negatieve compensatie zoals door de minister omschreven in de nadere nota naar aanleiding van het verslag, inhoudende dat in een jaar met hoge elektriciteitsprijzen financiële reserves worden opgebouwd ten behoeve van toekomstige compensatie van elektriciteitsproducenten, wordt door de VVD-fractie uitdrukkelijk van de hand gewezen.

De VVD-fractie hecht eraan nog eens te benadrukken dat inspraak van het parlement bij het vaststellen van een toeslag op de netwerktarieven ter compensatie van NMC-kosten voor de VVD-fractie een essentieel onderdeel van de Elektriciteitswet 1998 vormt. In dit verband is artikel 77a, voorheen artikel 75, van groot belang. In combinatie met de voorhangprocedure is het parlement bij de vaststelling van een regeling voor compensatie van NMC-kosten betrokken. Deze procedurele waarborg is niet alleen van belang vanuit een democratisch oogpunt – een dergelijk vergaande regeling dient met instemming van het parlement te worden vastgesteld – maar ook vanuit een waarborgfunctie voor afnemers. De afnemers, die uiteindelijk de toeslag moeten betalen, moeten er zeker van zijn dat in een goede discussie tussen regering en parlement alle relevante feiten bij het vaststellen van een toeslagregeling zijn afgewogen. Vanwege deze belangen dient het begrip "toeslag" ruim te worden uitgelegd. In het verslag heeft de VVD-fractie een toeslag gedefinieerd als "elke bijdrage van afnemers, ongeacht haar benaming of vorm, die strekt tot vergoeding van NMC-kosten". Gelet op hun inbreng voelt de VVD-fractie zich op dit punt gesteund door de overige fracties in deze Kamer. De leden gaan ervan uit dat ook de regering zich in dit standpunt van de VVD-fractie geheel kan vinden.

Tegen deze achtergrond heeft mijn fractie in het verslag gewezen op de uitspraak van de minister, gedaan in de Tweede Kamer, inhoudende dat "uiteindelijk de afnemers alle NMC-kosten betalen". Begrijpen deze leden het antwoord van de minister op de door de VVD-fractie gestelde vraag goed, wanneer zij stellen dat de minister geheel instemt met de door de VVD-fractie gegeven uitleg, met dien verstande dat gedurende de zogeheten protocolperiode de distributiebedrijven hun (bak)steentje zullen bijdragen aan de oplossing van de bakstenenproblematiek en daarna de afnemers in de vorm van de toeslag op de nettarieven?

Een belangrijk ander onderdeel van de discussie over de NMC-kosten is de grondslag voor een eventuele uitkering van vele miljarden aan de productiebedrijven. Door de minister is in dit verband gewezen op de overheidsbetrokkenheid bij de verschillende bakstenen, zoals de importcontracten en de Noorse kabel. Over dit onderwerp is reeds uitvoerig gesproken. Na bestudering van alle relevante stukken en na kennis te hebben genomen van de antwoorden van de minister is de VVD-fractie van mening dat de overheidsbetrokkenheid niet zo ver ging dat daardoor op de overheid de verplichting is komen te rusten om de elektriciteitsproducenten zonder meer te compenseren. Het is juist dat de overheid een zekere betrokkenheid heeft gehad bij het ontstaan van de bakstenen, maar eenzelfde mate van betrokkenheid heeft diezelfde overheid ook en misschien zelfs nog sterker gehad bij de ontwikkeling van decentraal vermogen, zoals bij WKK.

De door de minister genoemde overheidsbetrokkenheid is voor de VVD-fractie onvoldoende om tot miljardensteun voor de elektriciteitsproducenten over te gaan. Indien er aanleiding mocht zijn om de elektriciteitsproducenten te compenseren, zal hiervoor een andere legitimatie moeten worden gevonden dan de vermeende overheidsbetrokkenheid.

Voor een goed oordeel over de NMC-problematiek is het belangrijk te beschikken over alle relevante informatie. Wij danken de minister voor de toezending van het advies van prof. Honée. Wij ontvangen gaarne alsnog het advies van de landsadvocaat te dezer zake, waarnaar wordt verwezen in het advies-Honée en waarnaar mijn fractie reeds bij het voorlopige verslag had gevraagd. Kan de minister dit advies morgen voor het vervolg van de behandeling van dit wetsontwerp meenemen?

Tegen deze achtergrond staat de VVD-fractie niet geheel onsympathiek tegenover de door het CDA en de PvdA ontwikkelde gedachte om de elektriciteitsproducenten eventueel een zekere steun te doen toekomen in ruil voor overdracht van 100% van de aandelen in het landelijk hoogspanningsnet. De Staat wordt dan eigenaar van het landelijke hoogspanningsnet, hetgeen de onafhankelijkheid van dit net ten goede zal komen. De staatseigendom van het landelijke hoogspanningsnet laat in dat geval overigens onverlet dat de elektriciteitsproducenten wel geheel aansprakelijk blijven voor hun deel van de NMC-kosten. Van een staatsgarantie voor de NMC-kosten kan naar de mening van mijn fractie in het geheel geen sprake zijn.

Mijn fractie heeft kennisgenomen van de mening van de minister over de mededingingsaspecten, verbonden aan de zogenaamde Noorse kabel. Wij zijn niet overtuigd en blijven bij ons standpunt, zoals verwoord in het voorlopige verslag, dat er wel strijdigheid is met de mededingingswetgeving. Wij zullen deze discussie thans niet vervolgen. De kwestie zal nog uitgebreid aan de orde komen bij de behandeling van artikel 77 en de toeslagen-AMvB.

In de NRC van 22 mei jongstleden is een artikel gepubliceerd met de titel "Noren dagen SEP voor de rechtbank". Volgens dit artikel overwegen de elektriciteitsproducenten de SEP en de bakstenen onder te brengen in een sterfhuisconstructie. Dit resultaat wordt bereikt door de waardevolle activa onder te brengen in een afzonderlijke vennootschap, waarna de SEP en de daarin nog aanwezige bakstenen failliet zullen worden verklaard. Het zal de minister niet zijn ontgaan dat door mijn fractie op een dergelijke mogelijkheid uitdrukkelijk is gewezen. In goed overleg met de toenmalige minister Wijers is destijds geconcludeerd dat een dergelijke constructie in strijd zou zijn met de Elektriciteitswet 1998. Tevens werd in goed overleg tussen de minister en ondergetekende vastgesteld dat de artikelen 71 en 72 betrekking hebben op alle mogelijkheden waarbij het aandelenkapitaal, direct of indirect, van elektriciteitsproducent, netbeheerder of distributeur wordt gewijzigd.

In dit wetsvoorstel worden de artikelen 71 en 72 naar aanleiding van deze discussie aangepast. De wijziging heeft alleen maar betrekking op die onderdelen die de aandelen betreffen. Ten aanzien van de activa heeft de minister niets geregeld. Moeten wij hieruit afleiden dat de minister overdracht van activa geheel vrij wil laten en daarmee de mogelijkheid van sterfhuisconstructies geheel open wil laten? Ik hoor gaarne de reactie van de minister op dit punt.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Wij zijn de minister erkentelijk voor de handreiking en de toezeggingen in de memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel. Belemmeringen om ondanks het extreem korte tijdsbestek dit wetsvoorstel nog in de oude samenstelling van de Eerste Kamer te behandelen, zijn daarmee weggenomen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om de minister en via haar haar ambtenaren te complimenteren met de snelheid waarmee de memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag aan ons zijn gestuurd.

Het gaat bij de handreiking en de toezeggingen van de minister met name om de bereidheid, de artikelen 75 tot en met 77 alsnog voor advies aan de Raad van State voor te leggen en de artikelen 77 tot en met 77d voorlopig niet in werking te laten treden. Maar ook de toezegging dat het College van beroep voor het bedrijfsleven zal worden aangewezen als rechter waarbij ook tegen tariefstructuren en -voorwaarden beroep kan worden ingesteld, is van belang, zij het dat dit pas later "bij een spoedige en geschikte gelegenheid" zal geschieden. Ik verwijs op dit punt naar de opmerking van collega Loudon terzake.

Bij de schriftelijke voorbereiding zijn de problemen waarvoor de regering zich gesteld ziet, uitgebreid aan de orde geweest. De zogenaamde bakstenen – ik hoorde kortgeleden ook de uitdrukking "straatstenen"; dat zijn kennelijk heel bijzondere bakstenen – spelen daarbij een prominente rol. De bindende regeling die de minister denkt te kunnen uitvaardigen en de voorgenomen meerderheidsdeelname in het landelijk hoogspanningsnet kunnen naar onze indruk licht op losse schroeven komen te staan. Dat kan, bijvoorbeeld, wanneer de commissie van drie wijze mannen een geheel andere therapie zou aanbevelen dan die van het wetsvoorstel. Hetzelfde geldt voor het aanstaande advies van de Raad van State, dat bijvoorbeeld een nieuw licht zou kunnen werpen op de implicaties van langdurige juridische procedures als gevolg van de door de regering gekozen weg.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie acht het antwoord op de vraag of de toeslag op de netwerktarieven niet in een apart wetsvoorstel met het karakter van een belastingwet zou moeten worden geregeld, niet bevredigend.

In het bijzonder grondslag, duur en reikwijdte van de toeslag behoren naar ons oordeel uiterst zorgvuldig te worden vastgelegd. Collega Van Dijk heeft deze lijst volledig aan de minister voorgelegd. Indien nodig moet dat gebeuren in de vorm van verschillende varianten om rekening te houden met de onzekerheidsmarges, met name betreffende de kWh-prijs, verbonden aan de compensatie van kosten uit importcontracten en de eventuele nieuwe inzichten over de draagkracht van de in het geding zijnde bedrijven.

Wij vragen ons daarbij af of de regelgeving van de toeslag wel in een algemene maatregel van bestuur gestalte behoort te krijgen, al is het dan met voorhang. Het lijkt voor de hand te liggen om, net als bij het voor ons liggende wetsvoorstel gebeurde, de toeslagregeling een wettelijke vorm te geven. Wij nemen aan dat de Raad van State ook over deze kwestie een licht zal laten schijnen.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie was benieuwd naar de wijze waarop men bij de voorgenomen verkoop van UNA greep heeft geprobeerd te krijgen op de onzekere bakstenenlast. Dat is gebeurd in de vorm van een garantie, afgegeven door de gemeenten Amsterdam en Utrecht en de provincies Noord-Holland en Utrecht. Kan de minister ons meedelen hoeveel die garantie bedraagt bij een elektriciteitsprijs van, laat ik zeggen, 5 cent per kWh? En hoeveel blijft dan als opbrengst over voor de betreffende provincies en gemeenten? Is dat inderdaad, zoals ik heb gelezen, toch altijd nog 2,7 mld.? Is er eigenlijk geen aanleiding voor het Rijk om een regresrecht te claimen op deze aandeelhouders en, meer in het algemeen, ook in andere, analoge gevallen? Dit ook bezien vanuit het gezichtspunt dat wederpartijen bij een contract met de SEP toch evenzeer verhaalsmogelijkheden houden op elk van de productiebedrijven. Zie hiervoor de memorie van antwoord, bladzijden 5 en 6. En dan vooral, zou je zeggen, een regresrecht op productiebedrijven als UNA, met kennelijk grote draagkracht.

Mijnheer de voorzitter! Van de zijde van de CDA-fractie en ook van onze zijde zijn in het verslag vragen gesteld over de waarde van het landelijk hoogspanningsnet. Op basis van de historische kostprijs is dat 1,2 mld. Geen antwoord werd gegeven op onze vraag hoe hoog de intrinsieke waarde is op meer reële basis, overeenkomend met de "regulatory asset base", uitgaand van een bepaald "return on investment", een realistisch geacht rendement en van een reële afschrijvingsmethodiek. De minister geeft in haar antwoord aan, dat de Dienst toezicht elektriciteitswet niet verder is dan een onderzoek naar een dergelijke waardering, ook overigens op basis van vervangingswaarde.

Mijnheer de voorzitter! Ons bevreemdt dat. Ik heb cijfers gekregen van de SEP. Volgens de SEP bedraagt de bedoelde intrinsieke waarde naar een dergelijke waardering, afhankelijk van de afschrijvingstermijn, bij een termijn van 40 jaar 2 mld. en bij een termijn van 60 jaar 3 mld. Daar komt een verwachte waarde van een SEP-Telecom bij – een realistische veronderstelling – zodat in de laagste variant uitgegaan kan worden van circa 3 mld. waarde van het landelijk hoogspanningsnet. Als het Rijk dat voor 100% zou overnemen, zou de SEP in staat kunnen worden gesteld zelf een groot deel van de niet-marktconforme kosten te dekken, voorzover die betrekking hebben op de door de SEP tegenover derden aangegane verplichtingen. Uitgaande van een 7 cent/kWh-scenario gaat het om Demkolec, om import over de kabel uit Noorwegen, om import van stroom uit de Europese Unie, om import van gas en om GKN. Uitgaande van kapitaallasten, gebaseerd op de aangegeven intrinsieke waarde, en van dekkende doorberekening van de exploitatiekosten zouden de transporttarieven verhoogd moeten worden met 10% (bij 2 mld. waarde en 6% rendement) tot 40% (bij 3 mld. waarde en 7% rendement). Dat lijkt veel, maar het slaat neer in een productiekostenverhoging van niet meer dan 2% bij zelfs 40% verhoging van transportkosten. En zelfs dan zouden de specifieke kosten voor transport over het hoogspanningsnet, dus per kilometer hoogspanningslijn of per GWh-verbruik, niet meer dan ongeveer de helft bedragen van die van bijvoorbeeld de Engelse National Grid Company. Wij waren heel laag in onze transportkosten en blijven dat ook in dat geval. In het verslag hebben wij gewezen op de te verwachten voordelen van zo'n regeling: het verdelingsprobleem wordt ingeperkt, lange juridische procedures liggen minder voor de hand, litiges met buitenlandse contractpartners worden vermeden en ingewikkelde materiële wetgeving voor een toeslag met belastingkarakter is niet meer nodig.

Naar het oordeel van mijn fractie zal het debat over de rentabiliteit van het hoogspanningsnet sowieso moeten worden gevoerd. Een tariefsverhoging op gezonde economische grondslag lijkt de mogelijkheid te bieden om een omstreden heffing voor compensatie van bakstenen te vervangen.

Bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken in januari van dit jaar heb ik op de uitzonderlijk gunstige positie van de elektriciteitsvoorziening in Nederland gewezen. De elektriciteitsdichtheid behoort tot de hoogste ter wereld met navenant zeer lage specifieke transportkosten. Brandstofvervoer in Nederland is zeer eenvoudig. Er is meer dan voldoende koelwater. De Eemscentrale kreeg kort geleden een Amerikaanse prijs. Demkolec is een unieke pionierinstallatie. Ik heb toen ook gezegd, dat op een goede dag de energieprijzen weer zullen stijgen en wie dan over een Eemscentrale of Demkolec beschikt, zit op rozen. Een bedrijf als Reliant heeft heel goed begrepen wat dat soort gunstige omstandigheden betekent. Bovendien betekent een goed verworven positie in Nederland een voortreffelijke start op de Europese markt. Bij een verstandig beleid, zonder overdreven haast, lijkt de kans groot, dat een aanpak van het bakstenenprobleem via volledige staatseigendom van TenneT het beste werkt, zeker bij een marktprijs in de buurt van 7 cent/kWh. Natuurlijk moet je je ook afvragen wat ons te doen staat als de elektriciteitsprijs langdurig onder de 7 cent/kWh blijft. Wij zouden de gedachte willen opperen dat een staatsgarantie voor het verschil ten opzichte van die 7 cent een redelijke oplossing zou kunnen bieden, maar dan wel onder de voorwaarde van een regresrecht naar de aandeelhouders, zoals ik dat zojuist naar aanleiding van UNA heb betoogd.

De minister acht het in de nota naar aanleiding van het verslag onverstandig – wij kunnen ons daar wel wat bij voorstellen – om thans zelf een inhoudelijk oordeel over oplossingen als deze te geven. Ik ben er toch uitgebreider op ingegaan om ook vanuit deze Kamer de commissie van wijze mannen, zoals die in de wandelgangen wordt genoemd, op het spoor te zetten van een oplossing, die wellicht minder risico's en meer kans van slagen biedt. Het grote voordeel van deze oplossing is vooral, dat langs de weg van normaal economisch beleid en kostentoerekening de niet marktconforme kosten, althans voor een groot deel, zullen kunnen worden gecompenseerd. Ook vanuit dit gezichtspunt, mijnheer de voorzitter, is het verstandig de artikelen 77 tot en met 77d pas in werking te laten treden, respectievelijk te wijzigen – ik zeg dat er uitdrukkelijk bij – nadat de wijze mannen en de Raad van State klaar zijn met hun werk. Mocht het de kant uitgaan die wij hier hebben gewezen, dan zit de regering niet vast aan wetsartikelen die haar in een bepaald keurslijf dwingen. Ik neem aan, dat de minister het tenminste daarmee eens is en wacht het antwoord met belangstelling af.

De heer Hessing (D66):

Bij nadere beschouwing doet het toch enigszins vreemd aan dat in de Elektriciteitswet 1998 is vastgelegd dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden vastgesteld ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers. De voorhangprocedure was hier weliswaar van toepassing. Op 18 juni 1998 heeft de Tweede Kamer dan ook aangegeven dat deze onderwerpen bij wet geregeld dienen te worden.

Uit het verloop van de uitvoerige behandeling van het wetsvoorstel kan in ieder geval worden vastgesteld dat het belang van de voorliggende onderwerpen zodanig groot is, dat een wet inderdaad de aangewezen weg is en dat eigenlijk vorig jaar al een AMVB uitgesloten had kunnen worden.

Dat neemt niet weg dat het voorliggende wetsvoorstel niets meer en niets minder een uitwerking bevat van de Elektriciteitswet 1998 die voor deze sector marktwerking heeft geïntroduceerd. Het is verleidelijk om op dit moment nog eens naar de onderbouwing van die principiële keuze te kijken. Ik zal dat niet doen, maar wil toch een enkele opmerking plaatsen.

Met de liberalisering van de stroomsector, door de Europese Unie bij richtlijn voorgeschreven, wordt het mogelijk dat producenten en consumenten deelgenoot worden van de voordelen van het principe van marktwerking. Er moet dan wel een serieuze vrije markt tot stand komen, die juist ook aan de kleinverbruikers op enig moment voldoende keuzevrijheid biedt. En of de vrije markt leidt tot de verwachte efficiencyverbetering met een bijbehorende prettige prijsstelling, moet maar worden afgewacht. Zij die kennis hebben genomen van het artikel in NRC Handelsblad van 28 mei jongstleden zullen wellicht met enige twijfels zijn achtergebleven. Er wordt wel eens gezegd dat je maar een andere krant moet gaan lezen als je het niet met de inhoud eens bent, maar op dit punt heeft NRC Handelsblad dus wel lelijk misgeslagen en ziet het beeld er dus aanmerkelijk zonniger uit dan wij hadden kunnen denken en dat is maar goed ook.

Voorzitter: Heijne Makkreel

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Voor de fractie van D66 zijn bij de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel, naast de positie van de kleinverbruikers, de volgende onderdelen van belang. Allereerst de problematiek van de bakstenen. Een merkwaardige term overigens voor een fenomeen dat qua symboliek van alles met bakstenen te maken heeft, behalve de prijs. Achter deze term gaan namelijk miljarden schuil die verbonden zijn aan niet-marktconforme kosten die afgedekt dienen te worden. Het bestaan overigens van de bakstenen vormt een klemmend argument in de richting van liberalisering, omdat de achterliggende gedachte toch is dat deze kosten onder een geliberaliseerd systeem niet – of althans niet in deze omvang – gemaakt zouden zijn. Daar staat tegenover dat juist de overheid geacht wordt algemene belangen te behartigen die niet steeds marktconform zijn te bekostigen. Hoe dan ook, wij zitten met de bakstenen in de maag. Het is dan ook op zich zorgelijk te noemen dat de cruciale artikelen van het voorliggende wetsvoorstel die toezien op de afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector, vooralsnog in de lucht hangen. Mijn fractie heeft er begrip voor dat terzake advies van de Raad van State wordt ingewonnen en dat voorts het advies van de commissie van drie wijze mannen wordt afgewacht, alvorens de bewuste artikelen in werking kunnen treden. Deze gang van zaken wekt echter op zijn minst de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel niet de vrucht is van vroed wetgevingsbeleid. Een wetsvoorstel dat op een wezenlijk punt moet worden aangehouden, gaat in ieder geval niet op voor de schoonheidsprijs. Kan de minister hierover haar oordeel geven?

Ik kom dan tot een inhoudelijke beoordeling. Allereerst de meer principiële vraag in hoeverre de overheid gehouden is het punt van de bakstenen min of meer voor haar rekening te nemen. In de schriftelijke gedachtewisseling en ook nu, is hieraan door CDA en VVD nadrukkelijk aandacht besteed. Met name gaat het hierbij om het gegeven dat het de overheid is geweest die een stimulerende rol heeft vervuld met betrekking tot een aantal van die verplichtingen, zoals de kolenvergassingscentrale Demkolec en de warmteleveringscontracten. Daar komt bij dat deze verplichtingen zijn aangegaan binnen het kader van de publieke taakopdracht waarmee de samenwerkende producenten belast waren. Per saldo kan mijn fractie de stellingname van de minister ondersteunen. De heer Loudon vroeg om een andere motivatie ter onderbouwing van deze principiële keuze. Ik zou die niet direct kunnen verzinnen. Ik kan mij op zich wel vinden in hetgeen in de stukken naar voren is gebracht ter onderbouwing van die principiële keuze. De stroomsector was een bijzondere sector waaraan bijzonder eisen, juist ook van overheidszijde, zijn gesteld. Dat was terecht, gelet op grote belang van deze nutssector voor de burgers. Het is tegen die achtergrond alleszins redelijk te noemen, dat de overheid bij de voorgestane liberalisering niet de handen geheel aftrekt van de sector, maar zich nu in ieder geval deels mede verantwoordelijk weet. Hoe een en ander definitief vorm kan worden gegeven, is niet duidelijk. Recente ontwikkelingen dragen in ieder geval niet bij tot die duidelijkheid.

Bij Algemene Maatregel van Bestuur zal ten aanzien van de in artikel 77a, lid 1, bedoelde verplichtingen een toeslag op de tarieven worden vastgesteld. Misschien ware het te overwegen om ook deze AMvB te zijner tijd om te zetten in een wet. Bedoelde toeslag wordt ingevolge lid 3 van dat artikel slechts vastgesteld, indien de financiële positie van de productiebedrijven dat noodzakelijk maakt. Het gaat hier dus om een oordeel over de gezamenlijke positie van de productiebedrijven. Tegen die achtergrond is het natuurlijk intrigerend te weten welke effecten de verkoop van het energieproductiebedrijf UNA op deze bepaling heeft. In het voorlopig verslag zijn daarover diverse vragen gesteld waarop nog geen bevredigend antwoord is verkregen. Is het denkbaar dat door de financieel gunstige verkoop van UNA de draagkracht van de gezamenlijke productiebedrijven zodanig in positieve zin wordt beïnvloed, dat in het geheel geen toeslag wordt vastgesteld voorzover het betreft niet-marktconforme kosten die betrekking hebben op de invoer van elektriciteit of gas? Kan de minister daarop ingaan? Overigens heeft energiebedrijf UNA ons geschreven dat uitvoering van de aan de overzijde aanvaarde motie 67 ertoe leidt dat volstrekt onduidelijk is wanneer toestemming verleend wordt voor de aandelentransactie. Motie 67 zegt inderdaad dat eerst besluitvorming dient plaats te vinden over de toetsingscriteria en dat tegen die achtergrond de minister haar instemming dient op te schorten. Welnu, de notitie over de toetsingscriteria verschijnt nog voor het reces, zo is toegezegd, doch wanneer vindt daarover besluitvorming plaats? Is dat na het reces, en zo ja, wat betekent dat voor het tijdstip van een eventueel besluit tot instemming?

Een andere ontwikkeling rondom de bakstenenproblematiek betreft de omstandigheid dat zeven Noorse kabelbedrijven, verenigd in de Troll-Group, via juridische stappen proberen te voorkomen dat de SEP door faillietverklaring van de onaantrekkelijke contracten af kan komen. Eerder heeft de minister verklaard, dat het scenario van faillissementen juridisch noch beleidsinhoudelijk een reële optie is. Hoe moet dit alles worden geduid? Speelt de optie van een dreigend faillissement van de SEP toch nog een rol om als breekijzer te dienen bijvoorbeeld om heronderhandelingen af te dwingen?

Voorzitter! Bij onvoldoende uitwisselingscapaciteit tussen de lidstaten bestaat de kans dat vijftien geliberaliseerde eilanden ontstaan in plaats van één interne markt, wat de bedoeling is. Het is de vraag, in hoeverre dit scenario kan worden voorkomen. De capaciteitsproblemen zitten niet zozeer in Nederland maar vooral in Duitsland. De vraag is dan ook, in hoeverre het mogelijk is de capaciteit op bestaande verbindingen uit te breiden in Duitsland, of dat daarvoor aanleg van nieuwe lijnen noodzakelijk is. In het laatste geval moet op vertraging worden gerekend, gelet op alle planologische procedures die zich dan aandienen. Dan zijn wij jaren verder met het risico dat inderdaad die eilanden ontstaan. Heeft de minister een beeld van de wijze waarop de capaciteitsknelpunten in de ons omringende landen kunnen worden aangepakt en hoeveel tijd daarmee gemoeid kan zijn?

Voorzitter! Mijn fractie behoudt zorgen ten aanzien van de ontwikkeling van duurzame energie en energiebesparing. Als de voorspelde hogere efficiency van de stroomsector zal leiden tot lagere prijzen, wordt het per saldo toch lastiger om rendabele duurzame energie te produceren, zeker als in gedachten wordt gehouden dat de vrije inkoop van goedkope doch relatief "vuile" energie uit het buitenland zich als een aantrekkelijk alternatief aandient. Mijn fractie is dan ook benieuwd naar het onderzoek dat gedaan wordt naar de rentabiliteit van warmtekrachtkoppeling en vooral ook naar andere vormen van decentrale opwekking van energie onder vigeur van de nieuwe Elektriciteitswet.

Reeds nu wil mijn fractie echter geen misverstand laten bestaan en duidelijk maken dat zij er de voorkeur aan geeft dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die de Elektriciteitswet biedt om een verplicht systeem van duurzame energie in te voeren. Op die manier wordt in ieder geval zeker gesteld dat duurzame energie een factor van betekenis blijft binnen de stroomsector. De minister kan dit signaal meenemen bij het opstellen van het energierapport dat deze herfst zal verschijnen.

Voorzitter! Mijn fractie krijgt nog graag een antwoord op de vraag, hoe het zit met het percentage duurzame energie. Voor 2020 is dat percentage op 10 gesteld, maar voor 2000 op 3. Het zal wel heel moeilijk worden dat percentage te halen, maar kan de minister nog eens aangeven hoe het met de inspanningen op dit punt staat en wat haar beeld daarbij is?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! In de bijdrage van onze fractie vorig jaar (29 juni 1998), waarin wij het aantasten van het nutskarakter door deze liberalisering scherp kritiseerden, sloten we af met de volgende conclusies:

  • - de doelstellingen (efficiency en keuzevrijheid) kunnen op een andere manier gerealiseerd worden (efficiency door benchmarking) en zijn te sterk eenzijdig, ideologisch bepaald (keuzevrijheid);

  • - het wetsvoorstel geeft nauwelijks een antwoord op de centrale problemen die er zijn: overcapaciteit centraal vermogen, omschakeling naar meer decentraal en duurzaam vermogen;

  • - het maakt planning onmogelijk en de rekening dreigt bij de kleinverbruikers neergelegd te worden;

  • - het koerst op lagere prijzen in Europa en maakt geen einde aan de import van vervuilende en/of gevaarlijke bruinkool- en atoomstroom, integendeel;

  • - het koerst op de liberale utopie van de autonome burger die vrij zou willen zijn om overal stroom te kopen, terwijl vrijwel iedereen gewoon bedrijfszekerheid wil tegen een acceptabele prijs;

  • - het gaat verder dan van Brussel moet en maakt Nederland kwetsbaar.

Ik sprak over de Jehova's van het marktfundamentalisme, die met de wind uit Brussel mee hun blije, neoliberale utopie over Europa uitstrooien. Het is werkelijk verbazingwekkend dat er nauwelijks verzet tegen deze plannen is gekomen. Er werd zelfs een sfeer van onvermijdelijkheid geschapen waardoor ook allerlei kritische groeperingen, zoals de Bezinningsgroep, zich vooral richten op beperken van de schade, terwijl hun eindoordeel destijds heel duidelijk was: de bedreigingen zijn groter dan de kansen! Op zichzelf is het wel een knappe regie om zo'n utopie als onvermijdelijk te laten zien. Ik wacht nog op een interessante politicologische analyse van de krachten daarachter.

Voorliggend wetsvoorstel, dat een uitwerking van de vorig jaar aangenomen Elektriciteitswet behelst waarvan de algemene maatregelen van bestuur een wettelijke status kregen, kan door onze fractie dan ook niet principieel anders beoordeeld worden, tenzij er natuurlijk nieuwe omstandigheden zijn die ook ons tot andere inzichten zouden kunnen leiden. Maar de nieuwe omstandigheden, veroorzaakt door de snelle dynamiek van de liberalisering, bevestigen ons juist in ons oordeel.

Laten wij eens beginnen met het contract dat de NS met Preussen Electra heeft gesloten. Deze Duitse producent beschikt over zeven kerncentrales en vier bruinkoolcentrales. En dat is nu juist stroom die GroenLinks wil uitbannen en dus zeker niet wil importeren. Het imago van de NS als schoon bedrijf loopt hierbij trouwens ook risico. Over de import van atoomstroom en bruinkoolstroom heeft onze fractie vragen gesteld aan de regering. Kunnen wij dit, als er een progressieve meerderheid in het parlement is die dat wil, tegenhouden? In de memorie van antwoord staat op pagina 24 het antwoord: "De wijze van opwekking speelt daarbij geen rol. Overigens is de Duitse markt helemaal open. Voor invoer gelden de algemene regels voor het vrije verkeer van goederen uit het EG-verdrag op grond waarvan het in beginsel niet mogelijk is om de import van goederen uit andere lidstaten te weren om redenen van het in die lidstaat gevoerde milieubeleid." Dat betekent voor zo'n beleid dus: exit!

Een ander hoofdpunt in een progressief energiebeleid is de bevordering van warmtekrachtkoppeling (WKK). Van alle kanten krijgen wij signalen dat die op dit moment stagneert. En ook de regering schrijft dat het moratorium – één van de meest perverse subsidieregelingen die er bestaan – van kracht blijft. Zij zijn pervers omdat een en ander geld kost en schadelijk is voor het milieu. Er wordt veel lippendienst bewezen aan WKK. Het is o zo belangrijk, maar de studie naar de positie van WKK in een geliberaliseerde omgeving wordt pas verricht na het besluit over liberalisering! De heer Hessing sprak daar zojuist ook over.

Deze voorbeelden geven precies aan wat er fundamenteel mis is in dit wetsvoorstel. Er wordt niet voor gekozen om een duurzame, totale energievisie op te stellen waarbij dan de middelen worden gekozen om die visie te realiseren. Zoals gezegd, maakt GroenLinks de politieke keuze om te stoppen met kernenergie en bruinkoolcentrales, minder centraal vermogen op te stellen en meer decentraal en een krachtige impuls te geven aan energiebesparing en duurzame energie. Vanuit zo'n duurzame visie op energiebeleid en deze politieke keuzen ligt het helemaal niet voor de hand om de elektriciteitsproductie vrij te maken, centrale planning af te schaffen en te koersen op lage prijzen door concurrentie. In het algemeen is duurzame energie duurder, net zoals zuivere koffie, producten van de Body Shop of EKO-producten. Groene stroom is duurder en toch blijkt er belangstelling voor te zijn. In de memorie van antwoord schrijft de regering op pagina 45 dat investeringen in duurzame energie zeker zullen plaatsvinden indien er een koopkrachtige vraag bestaat. Maar het probleem is natuurlijk dat die koopkrachtige vraag nauwelijks bestaat. De actie van Greenpeace voor zonnepanelen is wel van de grond gekomen, maar zal zich op basis van vrijwilligheid en dit prijsverschil beperken tot hooguit 3% van de bevolking. Dat is de groep die bereid is meer te betalen voor Max Havelaar-producten, EKO en zonnestroom. Maar het zal bij grote prijsverschillen nooit substantieel worden.

De voorgestelde marktwerking en liberalisering die in de theorie leiden tot meer efficiency en lage prijzen, veroorzaken juist de tegenovergestelde tendens van duurzame energie bevorderen. Eendimensionaal wordt slechts naar de lage prijs gekeken – dat is het doel dat wij voortdurend in de stukken lezen – en niet naar de wijze van productie en milieuschade. Succesvolle bedrijven zijn slechts de bedrijven die zoveel mogelijk winst maken.

Opmerkelijk was dat in het debat aan de overzijde de CDA-woordvoerder Van de Akker, zelf afkomstig uit ondernemersland, dit haarscherp aanvoelde. Hoewel ik het niet fraai vond dat hij de ommezwaai in de CDA-fractie niet wilde toegeven, benadrukte hij dat een nutsbedrijf andere doelstellingen heeft dan een commercieel bedrijf. Een commercieel bedrijf wil nu eenmaal, in deze economische orde, zoveel mogelijk winst maken. Winstmaximalisatie eisen de aandeelhouders, hoewel ook op dit gebied groene en ethische beleggingsfondsen aan deze keiharde kapitalistische logica aan het knagen zijn. Een nutsbedrijf heeft als doel een dienst te verlenen aan de bevolking waarbij betrouwbaarheid, veiligheid en duurzaamheid belangrijker zijn dan de winstmaximalisatie.

Een aardig voorbeeld is hierbij de energiebesparing. Het is natuurlijk altijd curieus geweest dat een bedrijf dat gericht was op omzetbevordering, met allerlei maatregelen op het gebied van energiebesparing frontaal tegen zijn eigen bedrijfslogica in ging. Politieke sturing op basis van energiebeleid en het karakter van het nutsbedrijf maakten dat mogelijk. Het is natuurlijk evident, dat de voorgestelde commercialisering en concurrentie van deze sector haaks staan op zoiets als energiebesparing. Ziet onze fractie dit wetsvoorstel als de blijde boodschap van Jehova's van het marktfundamentalisme, een deskundige uit de VS, nota bene afkomstig uit de Friedman-school, de heer Gregory Palast, ziet de privatisering van de nutsbedrijven als een grap, een fantasie. Deze deskundige die 25 jaar in de sector werkzaam is, zegt dat die vrije markt in de nutssector slechts bestaat als een hersenschim; het bestaat slechts in de theorie over de ideale markt, in de hoofden van politici; het is een professoren-vrije-markt. In de NRC van 8 april jongstleden wordt hij aan het woord gelaten. Het is het eerste krachtige en deskundige tegengeluid dat we tot nu toe hebben gehoord, een geluid dat wij helaas uit de milieubewegingen hebben gemist.

De eerste grote verrassing waar Palast mee komt, is dat de consument helemaal geen lagere tarieven heeft gekregen. Er wordt wel veel geschermd, ook door de minister, met positieve buitenlandse ervaringen, maar dat blijkt allemaal veel minder rooskleurig te zijn. Volgens Palast doen in de VS publieke nutsbedrijven het beter dan particuliere. Hij komt met cijfers over het Texaanse bedrijf Reliant, dat de Nederlandse markt met een hoog bod is binnengekomen. Reliant rekende aan particulieren 79,93 dollar voor 1000 kWh, terwijl het overheidsbedrijf CPS een tarief van 59,43 dollar hanteerde. Ook de ervaringen in Brazilië zijn ontluisterend. Er zijn 5000 mensen ontslagen en de tarieven zijn 400% gestegen. De schrijvers van dit artikel in de NRC van 28 mei jongstleden gaan door op het thema. Wie wordt hier wijzer van? Uit hun overzicht bleek, dat overal na de liberalisering de stroomprijs voor kleinverbruikers fors is toegenomen. Volgens het tabelletje van de minister is dat dus niet zo, maar is het duidelijk minder toegenomen dan bij de industriële afnemers. De cijfers klopten in ieder geval, alleen de plusjes en de minnetjes waren anders.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Juist, de minnen waren veranderd. Ik wijs erop dat het niet het tabelletje van de minister is maar van de Europese Commissie. Alleen, het stuk is afgedrukt op EZ-papier.

De heer Pitstra (GroenLinks):

De NRC noemt als bron Eurostat. Wij moeten de statistieken nog maar eens goed vergelijken. Ik neem aan dat de minister of haar medewerkers hierover een ingezonden brief zullen sturen.

Palast wijst in zijn verhaal ook op een punt dat onze fractie al herhaaldelijk heeft ingebracht. De liberale utopie, meer markt, minder regulering, vertoont ernstige breuken en inconsistenties, omdat liberalisering en privatisering pas mogelijk blijken te zijn na een omvangrijke regulering. Zo is de Amerikaanse stroomwereld de meest gereguleerde ter wereld. De bureaucratie, toch een zeer te bestrijden fenomeen bij neoliberalen, neemt sterk toe! In de VS gaat het om duizenden en duizenden vellen papier waarin precies wordt aangeven hoe de meter moet worden geplaatst, natuurlijk ook om allerlei procedures te voorkomen. Allemaal regels die nodig worden omdat de nutsdoelstelling wordt vervangen door efficiency en winstmaximalisatie. Kwaliteit van de dienstverlening moet opeens met veel regels afgedwongen worden. En bij al die regulering lopen we natuurlijk kans dat er fouten worden gemaakt. Hoe ingewikkelder, hoe meer kans op fouten.

Een punt van discussie is de werkgelegenheid in de sector. Op zichzelf is er wat voor te zeggen dat het scheppen van werkgelegenheid niet het primaire doel mag zijn. Het gaat om zinvolle werkgelegenheid en bij kerncentrales kunnen wij dat niet garanderen, om het eufemistisch uit te drukken. Grootscheepse investeringen in duurzame energie en energiebesparing scheppen natuurlijk ook werkgelegenheid. Interessant is dat er een analyse is gemaakt die aantoont dat de verborgen werkloosheid in de elektriciteitsbedrijven wel een succesfactor was waardoor in Nederland zo veel warmtekrachtkoppeling werd opgesteld. Nederland schijnt hierin uniek in de wereld te zijn. Wat ruimer in je jasje zitten kan er dus toe leiden dat nieuwe taken snel worden opgepakt en dat de dienstverlening verbeterd wordt. Ook bij de veiligheid geldt een soortgelijk verhaal. Nutsbedrijven controleren gaskachels op veiligheid. Daar wordt niets op verdiend, behalve mensenlevens.

Voorzitter! Ik keer terug naar de heer Palast. Hij heeft forse kritiek op Reliant. Gezien vanuit het publieke belang behoort Reliant tot de slechtst geleide energiebedrijven in de VS. Het management is niet slecht, het is verschrikkelijk. Het bedrijf staat in de toptien van de meest vervuilende energiebedrijven in de VS, ten minste bij de uitstoot van broeikasgassen.

De minister moet de overname door Reliant nog goedkeuren. Gaat zij wat doen met deze zware kritiek? Er lijkt alle aanleiding tot een goed gesprek met de heer Palast. Zoals gezegd, stond er in de NRC van 28 mei jongstleden een uitstekend verhaal over de aanstaande liberalisering van de nutssector. Veel kritiek komt ons bekend voor. Ook wij wezen vorig jaar op de mogelijkheid van bevordering van de efficiency via verplichte benchmarking. Het is allemaal moeilijk terug te draaien menen de schrijvers, vooral omdat paars het allemaal wil. Het lijkt ons dat deze kritiek niet geldt voor alle andere partijen. Het CDA aan de overzijde ging om, de SGP en de SP hadden fundamentele bezwaren en ook GroenLinks heeft zich niet onbetuigd gelaten in de discussie. Wij kunnen natuurlijk altijd terug als wij dat willen. De kritiek van Palast en de 10 punten van kritiek in de NRC zijn een goede aanleiding om krachtig op de rem te gaan staan. Kent de minister dit artikel en wat is haar reactie? Politiek interessant is natuurlijk, dat deze verhalen in een liberale krant staan!

Minister Jorritsma-Lebbink:

Sinds wanneer?

De heer Pitstra (GroenLinks):

De NRC lijkt mij zeker een liberale krant.

Over het bedrag dat Reliant heeft geboden, is nogal juichend gedaan. Het schijnt dat dit door Amerikaanse belastingbetaler wordt opgebracht omdat de investeringen aftrekbaar zijn. Past trouwens dat in een politiek van normen en waarden?

Bij enkele in het artikel wil ik uitgebreid stilstaan, zoals de vraag of het bij liberalisering nog mogelijk is om milieubeleid te voeren. De directe sturing van de overheid in de vorm van planning door de SEP die door de minister en het parlement moest worden goedgekeurd, verdwijnt. Er komen allemaal indirecte instrumenten voor in de plaats. Het bestaan van overcapaciteit, trouwens in geheel Europa, ziet de regering als een bewijs dat centrale planning niet werkt. Dat is onzin. Het is veel meer een bewijs dat de planning op verkeerde aannames was gebaseerd en dat mogelijkheden van warmtekrachtkoppeling zijn onderschat. Er zijn in de politiek gewoon verkeerde keuzen gemaakt – te veel centraal vermogen, de keuze voor kernenergie – maar het feit dat de politiek keuzes kan maken, ook voor niet-rendabele investeringen, moeten wij niet willen afschaffen. Er wordt nu veel gesproken over de bakstenen en vanuit de neoliberale ideologie wordt dat ook als een bewijs van de verkeerde ordening gepresenteerd. De politieke keuzes voor stadsverwarming – zeker de kleinschalige – en de kolenvergassing zijn ook achteraf zeer verdedigbaar en er is ook niets op tegen om dat in de tarieven om te slaan. Niet-commerciële beslissingen, niet-rendabele investeringen kunnen op de lange termijn juist zeer verstandig zijn en wij lopen een zeer groot gevaar dat dit soort investeringen in de toekomst niet meer gedaan wordt. Het is typerend dat dit bakstenen worden genoemd. Wij zouden het ook kurken van innovatie kunnen noemen.

Is het de minister bekend dat het budget voor R&D bij geliberaliseerde bedrijven veel lager is en dat in de VS nauwelijks meer op dit terrein wordt samengewerkt? Hoe gaat het met het grootschalige windenergieproject in de Noordzee? Wie wil dat nog doen als het proefproject succes blijkt te hebben? De planning wordt nu overboord gezet, de productie wordt vrij, de SEP wordt opgedoekt. Nu is er door de centrale planning voor een lange termijn van ongeveer tien jaar betrouwbaarheid gegarandeerd, maar hoe is dat in de toekomst? Export en import zijn het ideaal. Maar wie voorkomt nu dat de vrije markt tot catastrofale effecten leidt? De minister heeft van harte een PvdA-amendement omarmd waarin de kleinverbruiker ook prijsvoordelen zou krijgen. Dit kan echter niet voorkomen dat, wanneer door veel grotere import van stroom versneld capaciteit in Nederland wordt afgeschreven en deze versnelde afschrijving veel geld gaat kosten, die rekening betaald moet worden. De grootverbruikers ontspringen dan wel de dans, maar het kan niet anders dan dat in dat geval óf de dienstverlening en de kwaliteit en service worden aangetast óf de kleinverbruikers zullen moeten betalen.

Voor de eerlijkheid merken we op dat ook in ons energiescenario deze versnelde afschrijving van vervuilend, centraal vermogen wordt beoogd en meer dan 60% decentraal vermogen wordt nagestreefd, maar dit kan via overheidssturing op een maatschappelijk verantwoorde en gecontroleerde wijze plaatsvinden, waarbij trouwens ook aan de grootverbruikers hun voordelen ontnomen moeten worden.

De liberalisering leidt tot een ontdemocratisering van de energiepolitiek. Buitenlandse bedrijven, nota bene in Texas, gaan bepalen waar en hoe ze gaan investeren of afbouwen. Dat lijkt ons niet gewenst. Dit heeft bij ons niets met een Oranjegevoel van doen. Dat gevoel is in GroenLinkse kringen in het algemeen erg laag. Als sterk internationalistische partij speelt dat bij ons geen rol. Het gaat om de politieke zeggenschap over een vitale sector in onze economie. Hoe vitaal blijkt wel uit studies naar de mate waarin de maatschappij afhankelijk is van de elektriciteitssector en wat er allemaal gebeurt als de stroom uitvalt. Het is een kwestie van democratie dat de politiek hier volledige zeggenschap over krijgt en dat deze, voorzover zij verloren is gegaan tijdens al die herstructurering, wordt terugveroverd. We maken ons weinig illusies over de directe sturingsmogelijkheden die de toekomstige energierapporten en verslagen van de DTE ons zullen bieden.

Voorzitter! Na deze algemene kritiek willen we op een aantal concrete punten in gaan.

Aan de overzijde is veel over het cascadetarief gesproken en geschreven. Het was opmerkelijk dat, toen de glastuinbouw aangaf met Wkk in problemen te komen, partijen als de VVD en CDA er als de kippen bij waren om hiervoor op te komen! Op zich trouwens terecht, want in de glastuinbouw wordt succesvol met Wkk geopereerd. We hebben het artikel van A. Huijgen en J. Theeuwes in ESB van 22 januari 1999 nog eens goed bestudeerd en geprobeerd aan de hand van de antwoorden en amendementen het spoor te volgen. Dat viel niet mee, maar we handhaven de conclusie van hun kritiek dat het cascademodel de Wkk de das omdoet, omdat het een prikkel naar boven heeft ingebouwd terwijl daar minder transportkosten betaald hoeven te worden. Ik handhaaf mijn mening dat hun zonetarief beter zou werken. Ik deel ook de kritiek dat de zelfopwekkers niet hoeven te betalen voor de verzekering van het totale net, waarvan ze zouden profiteren. De producenten dienen zelf verantwoordelijk te zijn voor de ongestoorde voorziening. De procedures bij de recente stroomstoringen laten dat ook zien.

Zoals ik al zei, loopt er een studie naar Wkk in een geliberaliseerde omgeving. Worden deze ideeën daarin meegenomen?

De minister wil Wkk niet via de tarieven stimuleren, terwijl iedereen weet dat Wkk een belangrijke milieuwinst boekt. Wat is haar precieze weerstand hiertegen? Heeft ze in haar achterhoofd de kosten van het centraal opgesteld vermogen? Zo ja, dan komen we precies bij onze opvatting over een gecontroleerde afbouw van dit vermogen.

Voorzitter! Ik kom bij de bakstenen, de NMC-kosten. Onze fractie had er weinig problemen mee om de oude bakstenen – stadsverwarming en kolenvergassing – te dekken vanuit de tarieven. Wij hadden evenmin bezwaren tegen de MAP, die trouwens op de helling staat. Dat oude contracten hier echter ook zo gemakkelijk onder geschoven kunnen worden, waardoor er dan bedragen tot 17 mld. opgehoest moeten worden, gaat ons veel te ver. Het is niet onze keuze om te liberaliseren, maar als men wil dan toch wil liberaliseren en uitverkopen, moeten de belangstellenden een groot deel van de lijken in de meterkast maar zelf betalen.

We wachten het advies van de wijze mannen af, maar we hadden het veel beter gevonden als deze wet pas zou zijn behandeld na dit advies dat enorme consequenties kan hebben. We zijn het wat dat betreft geheel eens met de heer Van Dijk. Als het werkelijk gaat om 17 mld., is dat een goed argument om op de gekozen dwaalweg terug te komen.

Voorzitter: Korthals Altes

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dan kom ik op het hoogspanningsnet. Zoals bekend zou GroenLinks er geen enkel bezwaar tegen hebben gehad als het koppelingsnet voor 100% in handen van de overheid zou zijn gekomen. Dat hebben wij vorig jaar ook gezegd. De heer Loudon heeft daar net ook voor gepleit. Aan de overzijde werd nog een debatje gevoerd over de vraag of hij dat hier wel of niet had gezegd. De woordvoerder van de VVD ontkende dat, maar ik heb net geconstateerd dat de heer Loudon dat ook bepleit en wel vanwege de onafhankelijkheid van dat net. Ook de deal die Zijlstra voorstelt, vindt onze fractie interessant. 100% eigendom is toch ook het geval bij andere infrastructuur, zoals wegen, bruggen en rails, en dan doen wij er toch ook niet zo moeilijk over? Het ontgaat ons te enen male waarom de minister zo vreselijk tegen deze vorm van staatsbemoeienis was. Nou ja, het ontgaat ons natuurlijk niet helemaal, maar het is duidelijk, zoals bij het hele voorstel, dat het een ideologische weerstand van haar is. Als je geen invloed van de producenten op het net wilt en geen discriminatie in de toegang – gelet op onze visie op het stimuleren van duurzame energie en warmtekrachtkoppeling hebben wij daar ook wel belang bij – is het handiger dit volledig van elkaar te scheiden. 100% eigendom van de staat is daarvoor een heel elegante oplossing. Is het trouwens waar dat de regels om die discriminatie tegen te gaan, erg vaag zijn? Dat las ik laatst in een proefschrift hierover.

Het vierde concrete punt betreft de decentralisatie en stroomverliezen. Wat ik eigenlijk niet snap, is dat dit hele verhaal wordt verkocht als een efficiencyverhaal, terwijl iedereen toch weet dat veel stroomverliezen optreden bij transport. Misschien is dat op het koppelingsnet niet zoveel – ik heb daarnaar gevraagd – maar ik las ergens dat het gaat om 20% van de opwekkingskosten als de afstand meer dan 200 km is. Dat kan bij hogere afstanden zelfs 40% worden. Waar zijn wij eigenlijk mee bezig? Ook in onze energiepolitiek, net zoals in onze landbouwpolitiek, worden regionale productie en "vermark ting", ook om transport tegen te gaan, als wenselijk gezien. Het is duidelijk dat het liberaliseringsbeleid hier haaks op staat. Nu hadden wij al weinig geloof in de consumentensoevereiniteit op dit gebied. Wie gelooft in de fictie dat een kleinverbruiker uit Groningen bewust stroom uit Maastricht gaat inkopen? Je hebt toch wel wat beters in je leven te doen? Ook gelet op het transportverlies is dit dus ongewenst.

In het hele verhaal wordt optimistisch gesteld dat bij meer import ook meer export mogelijk is, ook qua capaciteit. Die import is nu beperkt tot 2700 MW. Wat volstrekt ontbreekt in het verhaal, is een goede analyse van de mogelijkheid van Nederland om bijvoorbeeld warmtekrachtstroom te exporteren. Kan die wel op tegen de Franse atoomstroom en de Duitse bruinkoolstroom en de Belgische atoomstroom? Incidenteel is er juichend een exportcontractje afgesloten, maar het haalt het niet bij wat bijvoorbeeld de NS in Duitsland heeft geflikt. Nu hebben wij geen bezwaren tegen import van bijvoorbeeld Noorse witte stroom. Daarbij zou trouwens wel de afspraak gemaakt moeten worden dat dit leidt tot een vervroegd sluiten van de meest vervuilende centrales in Nederland. In feite zou dit soort afspraken op Europees niveau met de milieudoelstelling als centrale doelstelling gemaakt moeten worden. Voelt de minister eigenlijk wel voor de Europese coördinatie op dit punt?

De reciprociteit. Om het Gekke-Henkie-effect te voorkomen, ziet de minister sterk toe op de ontwikkeling in Frankrijk. De Franse senaat – uit een verhaal leerde ik dat die kennelijk wel mag amenderen – schijnt dwars te liggen. Zijn hierover al ontwikkelingen te melden?

De conclusie. De fractie van GroenLinks zal niet instemmen met dit liberaliseringsavonturisme. Het is een volkomen achterhaald antwoord op een verkeerd gesteld probleem. Er wordt niet geredeneerd vanuit een wenselijke totaalvisie op energiebeleid. Nee, het middel marktwerking wordt als haarlemmerolie ingezet. Palast toonde evenwel aan dat de vrije markt helemaal niet bestaat in de nutssector. Het is een grap of een hersenschim van professoren. Het is de zoveelste grap van paars, die nog steeds gelooft in dogma's en helaas, terwijl er toch geen meerderheid meer in de Tweede Kamer voor bestaat, haar plannen nog steeds kan uitvoeren. Wij zullen niet meedoen aan deze grappenmakerij.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal het woord voeren mede namens de fracties van RPF en GPV. Onze fracties nemen met enige moeite afscheid van de dienstverlenende overheidsbedrijven, die jarenlang een belangrijke nutsfunctie vervulden. Wij zetten op dit terrein een tweede stap. Deze nutsbedrijven zijn nagenoeg alle in oorsprong gestart als private activiteit. Wij zien het: wij gaan weer terug. Al snel na het ontstaan werd het maatschappelijk belang van de openbare energievoorziening onderkend. Deze sterk gegroeide publieke betekenis werd vooral door de lagere overheden overgenomen, opgebouwd en vormgegeven, omdat de particuliere eigenaren de dienstverlening niet voldoende konden waarborgen, dan wel omdat een betere coördinatie onontkoombaar werd. Dit leidde ertoe dat de levering tot nu toe zo goed mogelijk is gewaarborgd. Bij storingen merken wij hoe afhankelijk wij, tot in de haarvaten van de samenleving, zijn geworden van energie.

De "nutsfunctie" heeft er bovendien toe bijgedragen dat het industriebeleid zich macro gezien heel goed kon ontwikkelen. Micro gezien is deze steeds meer een wezenlijk element geworden van de kwaliteit van leven en vormt een essentieel bestanddeel van de woonlasten.

Ook bij de nutsbedrijven werd altijd gestreefd naar positieve bedrijfsopbrengsten, maar het gaat daar niet zozeer om de winst als wel om kostenbesparing, resulterend in lage tarieven, ook voor gebieden die heel moeilijk te bedienen waren. Zij konden voor een gelijke prijs energie afnemen. Door het karakter van die nutsbedrijven kon de energiebesparing naar onze mening sterk gestimuleerd worden.

Het is onze fracties niet ontgaan dat door de toenemende mondialisering van de economie nutsvoorzieningen steeds meer worden blootgesteld aan internationale concurrentie. Je constateert dat, of je het jammer vindt of niet. Wij vinden het wel jammer. Nationale en regionale overheden verliezen daardoor hun grip op deze ontwikkelingen.

De omgeving is ook sterk veranderd. Zo is de EU-richtlijn betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit vastgesteld. Die richtlijn regelt de productie, het transport en de distributie van elektriciteit, met als doel op deze gebieden geleidelijk een vrije EU-markt tot stand te brengen. Door de richtlijn worden de mogelijkheden van import en export verruimd. Stapsgewijze openstelling van de nationale elektriciteitsmarkten wordt mogelijk; marktwerking dus op nu nog overheidsterreinen.

Wij constateren dat het kabinet groot vertrouwen heeft in die beoogde marktwerking, maar wij willen van de minister horen waarom de Nederlandse wetgeving verder moet gaan dan volgens de Europese richtlijn nodig is. Daar blijven wij vragen bij houden. Mogen wij ook van de minister weten waarom de wetgever nog meer wil treden in de financieel-economische en technische bedrijfsvoering van de distributiebedrijven, terwijl dat in andere, ons omringende landen in veel mindere mate wordt voorgeschreven? Wij zien daardoor problemen ontstaan. Naar onze mening is er geen sprake van echte marktwerking.

Liberalisatie heeft zeer dynamische marktreacties tot gevolg. Bedrijven zullen zoeken naar vergroting van hun marktaandeel, internationaal en regionaal. Zij zullen trachten te integreren, zowel voorwaarts als achterwaarts. Productie zoekt aansluiting bij distributie en andersom. Ook zal er sprake zijn van afstoting van taken. Een andere mogelijkheid is dat de bedrijven gaan diversifiëren. Wellicht zijn er bedrijven die ervoor kiezen, vanuit eigen kracht zo goed mogelijk een kleine deelmarkt te bedienen en streven zij naar zinvolle allianties. Kortom, de dynamiek is er inmiddels. Bij de Nederlandse energiebedrijven is dat te zien. Liberalisatie werpt ook op dat terrein haar schaduw vooruit. Mee veranderen met de omgeving is door de stappen die gezet zijn en die gezet zullen worden een bestaansvoorwaarde geworden.

Een duidelijk voorbeeld daarvan is dat buitenlandse bedrijven en bedrijven buiten de traditionele sector penetreren in de elektriciteitsmarkt in ons land. Naar onze mening zal dat grote gevolgen hebben. Deelt de minister onze zorgen dat er een uitverkoop van een belangrijk deel van de Nederlandse energiesector op handen is die negatieve effecten kan veroorzaken op sociaal en economisch gebied?

Met deze wetgeving wordt beoogd, individuele vragers en aanbieders op de elektriciteitsmarkt geleidelijk meer keuzevrijheid te geven, weliswaar binnen een raamwerk van regels dat gericht is op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening. Dit houdt voor de klanten een stapsgewijze keuzevrijheid in. De eerste vrije klanten zijn de echt grote klanten. Naar onze mening hebben zij voldoende deskundigheid in huis om goede contracten af te sluiten. Per 1 januari 2002 komt daar de middengroep bij. Zij zullen ook hun eisen hebben met betrekking tot de tariefhoogte en de te hanteren voorwaarden. Zij zullen ook maatwerkoplossingen in het algemeen verlangen. Het is maar de vraag of de Nederlandse bedrijven voldoende in huis hebben om toegevoegde waarde te leveren in de vorm van een lage prijs, een innovatiepakket met aanvullende producten en diensten, een uitstekende klantbehandeling en een goede service.

Wij vragen ons dat af omdat de overheidsbedrijven daar tot nu toe niet zo voor geëquipeerd waren. Zij moeten nu op die markt komen en concurreren. Zij moeten het waarmaken en de klanten tegemoet komen. Wij vragen ons vervolgens af hoe het na 2007 zal gaan met de overige klanten. Zullen zij alle goede voornemens en regels ten spijt niet in een nadelige positie komen ten opzichte van de grote afnemers? Wij maken ons daar echt zorgen over. Wij zijn kritisch, omdat de ingezette marktwerking op andere voormalige overheidsterreinen naar onze mening en waarneming lang niet altijd die positieve uitkomsten laat zien die werden beoogd.

Voorzitter! Aan het begin van mijn bijdrage heb ik even stilgestaan bij de structuur van de nutsbedrijven die wij tot nu toe kenden. Er zijn verschillende karakteristieke kenmerken waarvan ik er enkele noem.

De levering betreft essentiële voorzieningen waarvan het ontbreken grote maatschappelijke ontwrichtingen met zich kan brengen. Producten en diensten voldoen aan strak vastgelegde standaarden en roosters. Er is sprake van een, zo men wil, natuurlijk monopolie inzake infrastructuur en/of specifiek dienstverleningsgebied. Het ondernemersrisico en de concurrentie worden beperkt door wet- en regelgeving van overheidswege. Hoewel gestreefd wordt naar positieve bedrijfsopbrengsten is niet zozeer winst dan wel kostenbesparing resulterend in lage tarieven voor afnemers een maat voor succes. Er wordt door nagenoeg de gehele bevolking binnen het bedrijfsgebied gebruikgemaakt van de dienstverlening van het bedrijf.

Ik kom nu bij de keerzijde. Wij gaan immers de markt op. Particuliere nutsbedrijven hebben andere doelstellingen. Zij werken vanuit een andere invalshoek. Anders overleven zij niet. Ik noem ook daar wat kenmerken van. Het bedrijf is eigendom van particulieren. Zij bepalen het bedrijfsbeleid, weliswaar binnen kaders die wij proberen vast te stellen. De onderneming is inkomensbron voor eigenaars en werknemers. Dit leidt tot de doelstellingen van winstgevendheid en continuïteit. Men moet werken onder concurrentie. Klanten blijven alleen behouden bij voortdurende verbetering van de dienstverlening. Slecht functioneren leidt onherroepelijk tot bedrijfsbeëindiging. Er is geen overheid die nog tekorten zal aanvullen. Private ondernemingen zijn niet per se gebonden aan een afgebakend gebied. Mondiale activiteiten behoren tot de mogelijkheden

In navolging van collega Pitstra wil ik de Amerikaanse econoom Pallast aanhalen, die een deskundige is op dit gebied. Ik weet dat Amerika totaal niet vergelijkbaar is met ons land of met Europa. Toch citeer ik uit zijn interview met NRC Handelsblad. "Privatisering heeft tot gevolg dat Nutsbedrijven niet langer worden bevolkt door ingenieurs die het licht willen aanhouden maar door financiële specialisten." Daarbij kan een geweldig spanningsveld optreden bij de nutsfunctie. Hij zegt nog meer: "De theorie leert dat particuliere ondernemingen per definitie efficiënter werken dan overheidsinstellingen. Neem het publieke belang als uitgangspunt en dan werken ze juist niet efficiënter. Een hogere winst voor aandeelhouders leidt namelijk tot hogere tarieven voor de consument of tot een slechtere dienstverlening." Hier is dus sprake van een andere invalshoek. Er moet winst gemaakt worden. Dat kan leiden tot slechtere dienstverlening. Daar ligt nu voor de toekomst de zorg van de fracties waarvoor ik het woord mag voeren.

Een ander punt waar wij bang voor zijn is stroperigheid. Wij moeten manoeuvreren tussen de markt en het publieke terrein. Wij moeten allerlei constructies in het leven roepen die stroperig kunnen zijn en tot kostenverhoging voor de gebruiker kunnen leiden.

Voorzitter! Ik bedank de minister voor de antwoorden op de vragen die wij schriftelijk hebben gesteld. Ik pak er even enkele uit. Ik ga er niet uitgebreid op in. Een aantal collega's heeft dat al gedaan. Het gaat hier om de functie die wij het College van beroep voor het bedrijfsleven toe hadden bedacht. Daar is de minister in tweede instantie positief op ingegaan. Er zijn wat nadere vragen gesteld. Ik wacht graag op de beantwoording door de minister.

Er is heel intensief gestudeerd op de toeslag. Ook daar zal de minister op terugkomen. Ook dat wachten wij even af.

Voorzitter! Ik rond af. Het beheer van het hoofdnet is voor onze fracties een publieke taak en dat blijft zo. Daarom is de "50 plus 1"-regeling wat ons betreft wat onder de maat. Wij kunnen van harte instemmen met de constructie die aangedragen is door de CDA-fractie en de PvdA-fractie om tot een 100% deelname van overheidswege te komen. Dat zou duidelijk onze voorkeur hebben. Wij steunen die voorstellen dan ook.

Voorzitter! Wij wachten met belangstelling de reactie van de minister af.

De voorzitter:

Ik zou nu het woord willen geven aan de heer Ruers, maar stel vast dat hij niet in de zaal is en ook niet bereikbaar is. De minister zal morgen om 10.00 uur antwoorden.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven