Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen in verband met het vergroten van de effectiviteit van de wet (Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden) (25369).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil mijn dank uitspreken aan het adres van de leden van deze Kamer die allen hun instemming hebben laten blijken met wat is voorgesteld in deze wet, zij het dat sommigen ook nadrukkelijk hebben gewezen op de historie die vooraf gaat aan het indienen van dit wetsvoorstel. De heer Veling noemde het een merkwaardige geschiedenis. Hij heeft begrijpelijkerwijze de vraag gesteld of de mentale bezwaren die in een eerder stadium waren gebleken, nu zijn weggenomen. Hij ging nog ietsje verder – daarom begin ik ermee, op dat punt te antwoorden – door te vragen of de regering zich door de sociale partners laat vertellen hoe de wetgeving meer naar believen ingericht moet worden.

Voorzitter! Ik verheel niet – ik heb dat ook in de Tweede Kamer gezegd – dat de regering met gemengde gevoelens een voorstel heeft gedaan om de bestaande Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen te veranderen in deze wet. De gemengde gevoelens kwamen voort uit enerzijds het onverkort onderstrepen van de doelstelling van de wet zoals die tot stand is gekomen, terwijl anderzijds in ogenschouw moet worden genomen, dat de tenuitvoerlegging van die wet op nogal wat punten te wensen overliet. Het kan natuurlijk geen premie zijn op het niet uitvoeren van een wet dat je vervolgens verandering van een wet wilt overwegen. Het zou op zichzelf als precedent niet erg goed zijn, dat zo te benaderen.

Aan de andere kant dient de wetgever altijd in het oog te houden of de wijze waarop een wet is ingericht, hetzij in technische zin, hetzij in materiële zin voldoende draagvlak ondervindt in de samenleving. Daarbij komt – en daarom acht ik het wel verantwoord in te steken op nieuwe voorstellen – dat het hierbij ook gaat om een type wetgeving dat echt afwijkt van hetgeen wij gebruikelijk als wetgeving hebben. Deze wetgeving doet namelijk een beroep op uiteindelijk vrijwillige gedragsreacties van mensen. Weliswaar kadert de wet deze in. De wet schrijft ook het een en ander voor. Maar iedereen beseft – van meet af aan gold dat voor de Wet BEAA – dat de wetgever niet met politie te paard kan afdwingen wat er in een onderneming gebeurt. Er zit iets van overtuigingskracht in. Die moet ook in de wet zitten en die moet ook blijken uit het draagvlak om hiermee verder te kunnen komen. Ik kom zo te spreken over de vraag wat je doet, afhankelijk van wat de respons is op datgene wat in de wet is voorgesteld.

Het was naar mijn mening niet houdbaar om met de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen door te gaan op de wijze zoals het ging. Het was tegelijkertijd wel haalbaar en dat is ook gebleken uit de gesprekken met werkgevers en werknemers, ook bij werkgevers draagvlak te vinden voor de gedachte dat wij in Nederland iets extra's moeten doen om de positie van allochtonen in de ondernemingen te versterken. Als dat draagvlak niet bestond, zou er eerder een contraire positie zijn ontstaan. Je had dan kunnen zeggen: de wetgever vindt dat wij er wel wat aan moeten doen en iedereen moet daaraan zijn steentje bijdragen, of men dat nu leuk vindt of niet. Hier ging en gaat het erom, de inrichting van de wet zo vorm te geven dat je dat draagvlak verbreedt en van meer succes kunt spreken. Wat je nooit via een wet als deze kunt regelen, is wat er uiteindelijk in de sfeer van arbeidscontracten gebeurt. Een arbeidscontract is per definitie iets wat zich op het individuele niveau tussen werkgever en werknemer afspeelt. Wil je uiteindelijk bevorderen dat de doelstelling van de wet daar wordt gerealiseerd, dan zul je die individuen wat tegemoet moeten komen – ik wil niet zeggen: het hen zo gemakkelijk mogelijk moeten maken – als er manifest sprake is van knelpunten in de uitvoering. Gebleken is dat er dingen in de wet zaten die niet aansloten op wat werkgevers in de praktijk nog wel bereid zijn te doen en wat velen van niet bereid waren te doen. Het kabinet heeft ervoor gekozen, daarop in te spelen. Wij konden dat ook doen omdat wij daarbij konden aansluiten op de vervolgactie die de Stichting van de arbeid wilde overeenkomen na het eerste minderhedenakkoord en de aansluiting op de aangepaste wetgeving. En dat dan met een gezamenlijke afspraak die tripartiet is besproken in voorjaars- en najaarsoverleg om de effecten van zowel de wetgeving als het verlengde minderhedenakkoord de komende jaren actief te volgen en om op een aantal punten te stimuleren dat er langs beide lijnen meer wordt gedaan dan de afgelopen jaren het geval is geweest. Ik zal er straks nog wat over zeggen.

Dat dus voor wat betreft de historie. Ik moet daarbij inderdaad met de heer Hofstede aantekenen dat het treft, dat de nieuwe voorstellen nu in de wet kunnen worden opgenomen op het moment dat het economisch tij het mogelijk maakt veel meer succes te boeken. Iemand – ik dacht dat het mevrouw Gelderblom was – ging zover om te stellen: is het nog wel nodig om zo'n wet te hebben als het economisch tij meezit? Zeker wel. Als je kijkt naar de zeer onevenredige cijfers, dan is dit bij uitstek het moment om met die rugwind aan de slag te gaan met deze wet. Dat is niet alleen hét moment vanuit sociaal oogpunt, maar ook kijkend naar het economisch belang van werkgevers om gegeven de knelpunten op de arbeidsmarkt nu ook te investeren in mensen met wat minder opleiding of mensen met nog wat aanpassingsproblemen op de arbeidsmarkt. Ik zou bijna zeggen: als het op een moment als dit niet lukt, op welk moment zou je dan wel succes mogen verwachten?

De heer Hofstede heeft gevraagd wat er gaat gebeuren met het jaarverslag dat nu aan de ondernemers wordt gevraagd en welke activiteiten daaraan vast kunnen zitten om een bredere uitstraling te verbinden aan wat individuele ondernemingen in zo'n jaarverslag vastleggen. Dat wij de indiening van het jaarverslag bij Arbeidsvoorziening hebben gelegd, geeft Arbeidsvoorziening een mogelijkheid om zich een goed beeld te vormen van de behoeften van en de knelpunten bij individuele werkgevers. Door dat zo te doen, zijn er ook mogelijkheden gecreëerd, dat organisaties, maar dat kunnen ook de overheid zelf of sectorwerkgevers en -werknemers zijn, zich via de passieve openbaarheid een beeld vormen van wat er op een wat geaggregeerder niveau aan informatie verzameld kan worden over de prestaties van individuele ondernemingen. Al naar gelang de bevindingen kunnen er in openbaarheid consequenties aan worden verbonden. Daarbij kunnen organisaties een rol spelen, maar ook kan een sectoraanpak overeengekomen worden. Dat bevestigt wat mij betreft, dat Arbeidsvoorziening als schakel in dat geheel een veel natuurlijk plaats is dan de kamers van koophandel tot nu toe zijn geweest. Oneerbiedig gezegd, waren die niets meer dan een postbus. Ik constateer dat de heer Hofstede ermee instemt dat wij het zo doen.

Vervolgens vroeg hij naar de achtergronden van de evenredigheidscijfers. Ik had de indruk dat hij sprak over een percentage als afgeleide van werkloosheid, maar het gaat om percentages van de beroepsbevolking die de referentie vormen voor de beoordeling van de evenredigheidsdoelstelling van een arbeidsorganisatie in een bepaalde regio. Heel goed begrijp ik zijn vraag over de verschillende cijfers die hierbij naar voren komen, bijvoorbeeld met betrekking tot de departementen: LNV met 2,6% en Algemene Zaken met 9,2%, terwijl ze toch beide zichtbaar in Den Haag zijn gevestigd. De verklaring is de volgende. De arbeidsorganisatie in kwestie dient haar eigen evenredigheidscijfer te relateren aan de omgeving waar wordt geworven, waar vacatures worden uitgezet. In het geval van LNV is dat niet alleen in Den Haag maar door het hele land heen; het is bekend dat LNV veel vestigingen in het land heeft. Het ministerie van Algemene Zaken bevindt zich in de gelukkige of ongelukkige situatie dat het klein is en met huid en haar aan Den Haag verbonden is. Zowel het selectiegebied in geografische termen als de functieniveaus waarnaar gekeken moet worden, bepalen de totstandkoming van de evenredigheidscijfers die dus per arbeidsorganisatie, gedifferentieerd naar functieniveaus, uiteen kunnen lopen, ook al zijn die organisaties in dezelfde plaats gevestigd.

De heer Hofstede vroeg voorts naar de brief die over de rol van de personeelsvertegenwoordiging zou worden verzonden naar de Stichting van de arbeid. Volgens de memorie van antwoord zou dit in maart gebeuren. Welnu, het is niet in maart gebeurd, maar wél op 1 april. Ik mag aannemen dat de heer Hofstede daarmee vrede kan hebben.

Mevrouw Jaarsma heeft een behartigenswaardig betoog gehouden over marktwerking en de consequenties daarvan. Ik beluister bij haar wel eens dat het fenomeen marktwerking in het bijzonder in de huidige kabinetsperiode een hoge vlucht zou hebben genomen. Dat zou niet verklaren, voorzitter, dat reeds in de vorige kabinetsperiode naar een instrument als de Wet BEAA werd gezocht. Wij moeten dus voorzichtig zijn om zozeer bij het fenomeen marktwerking oorzaak en gevolg van de achterstelling van allochtonen op de arbeidsmarkt te zoeken. Ik meen te mogen stellen dat deze kwestie zeer veel meer oorzaken en/of verklaringen kent. Ongetwijfeld zal het zo zijn dat ook het functioneren van de markt hierbij een rol speelt, maar er zijn veel meer sociaal- culturele factoren die hierbij betrokken zijn. Zelf zou ik wat afstand willen houden tot die vrij directe analyse die wat dit betreft is gegeven.

Mevrouw Jaarsma heeft terecht gewezen op de centrale rol van werkgevers en werknemers, hetgeen haar bracht bij de vraag waarom het onderdeel van de doorlichting is verdwenen. Voorzitter! Het betreft hier een onderdeel van de onderzoeksverplichting waarover ook door anderen is gesproken. Inderdaad was dit een opmerkelijk punt in de vorige wet. Hiermee werd de werkgever de opdracht gegeven om te komen tot een analyse van de mogelijkheden en tekortkomingen van de eigen arbeidsorganisatie. Daarvan zeg ik in alle eerlijkheid dat wij hebben geconstateerd – en niet omdat werkgeversorganisaties ons dat zeiden, want die hebben er natuurlijk voor gepleit om dat af te schaffen – dat ook in de middelgrote bedrijven men niet als eerste eraan denkt om daarin een eigen initiatief te nemen en om mensen vrij te stellen om rapporten te maken en dat te doen volgens het stramien dat de wetgever bedoelt. Daarmee kritiseer ik niet met terugwerkende kracht de wetgever, die daar toen voor koos. Ik vind wel dat de wetgever de plicht heeft te proberen, daarvoor een praktischer benadering te kiezen.

Daarom hebben wij het taakstellend werkplan en het jaarverslag in elkaar geschoven. Wij hebben gevraagd om het jaarverslag iets meer te laten zijn dan een droge opsomming van feiten en cijfers. Bij die feiten en cijfers zou men ook moeten aangeven wat daaruit voor de arbeidsorganisatie wordt afgeleid voor het te voeren personeelsbeleid. Daarmee krijgt het jaarverslag wat meer substantie, maar dat staat dan tegenover het doen vervallen van de onderzoeksverplichting. Ik acht dat een redelijk evenwichtige uitkomst van de zoektocht tussen het ideaal en de weerbarstige praktijk, waarmee wij bezig zijn bij de vormgeving en uitvoering van dit wetsvoorstel.

Is nu de rol van de arbeidsinspectie als toezichthouder op hetgeen in de praktijk gebeurt, niet een beetje te globaal geformuleerd? Is het, in de woorden van mevrouw Jaarsma, niet een te groot beroep op het zelfreinigend vermogen van arbeidsorganisaties? Ik meen van niet. Als je op dit punt tot die bevinding zou komen omtrent het opereren van de arbeidsinspectie, zijn er nog tal van andere terreinen waar wij ook zien dat de arbeidsinspectie een belangrijke taak vervult, zonder dat dit onmiddellijk in de sfeer van strafrechtelijke handhaving valt. Ik zou niet graag de rapporten en de inspecties van de arbeidsinspectie missen. Zij vervullen namelijk heel vaak een signaalfunctie naar een sector of de samenleving, waar wel degelijk een gevolgtrekking uit wordt gemaakt door degenen die zich door bepaalde signalen aangesproken mogen voelen. In dit verband kan dit uiteindelijk ook leiden tot civielrechtelijke procedures van belanghebbenden. Daarin is de signalerende functie van de arbeidsinspectie een onmisbare functie en ook geen vrijblijvende functie.

Is de overheid als voorbeeldwerkgever voldoende in staat om overtuigingskracht uit te stralen naar het bedrijfsleven, doordat de overheid ook zelf laat zien dat het personeelsbestand zich behoorlijk ontwikkelt in de richting die met het wetsvoorstel is bedoeld. In algemene zin zien wij natuurlijk een gedifferentieerd beeld. Ik heb daarover ook gerapporteerd. De specifieke vraag over het departement van SZW en de hogere schalen kan als volgt beantwoord worden. Een evenredigheidsdoelstelling zou zijn 2% van het personeelsbestand. Dat is natuurlijk heel laag als je dit als evenredigheidsdoelstelling ziet. Dit indiceert iets over de algemene situatie op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleide allochtonen. Maar bij SZW is in schaal 9 en hoger sprake van een percentage van 3,9. Afgezet tegen die overigens heel lage doelstelling kan dat er dus net mee door.

Wij zijn overigens wel voornemens, zoals ook met de Tweede Kamer is afgesproken, om met departementen een aantal acties overeen te komen op zowel het eigen departement als belendende organisaties om het aandeel van allochtonen te doen toenemen. Toevallig heb ik daar morgen een algemeen overleg over met de Tweede Kamer. Ik ben ook voornemens daar de komende jaren, met de collega van Binnenlandse Zaken, goed de vinger aan de pols te houden. In die zin wil ik mevrouw Jaarsma wel nazeggen dat de overheid uiteindelijk, ook als hoeder van deze wet, ook zelf uitermate serieus moet nemen wat hiermee is bedoeld.

Moeilijk ligt het op het punt van de Wet inschakeling werkzoekenden en de gemeenten. Als je nu bepaald hebt dat per 1 januari jongstleden de dienstbetrekkingen in de Wet inschakeling werkzoekenden als dienstbetrekkingen behorend tot de gemeente worden beschouwd, dan is het lastig, in de systematiek van deze wet, om daar een knip in te maken. Dat laat overigens onverlet – in zoverre begrijp ik het punt van mevrouw Jaarsma wel – dat het nuttig zou zijn, als gemeenten, in de zin van werkgevers, in hun jaarverslagen een specificatie zouden aanbrengen van wat in de verschillende segmenten van de gemeentelijke personele organisatie het aandeel van allochtonen is. Ik zou dat nuttig vinden en er is niets op tegen, als dat zou gebeuren. Maar het in formele zin voorschrijven lijkt mij moeilijk en ook niet gewenst, omdat we de status van de werknemers in de WIW nu eenmaal bewust zo geregeld hebben zoals we dat hebben gedaan. En dit al sinds 1 januari, zoals mevrouw Jaarsma goed bekend is.

Voorzitter! Mevrouw Van den Broek heeft nog verwezen naar de scepsis van haar fractie – toen in ieder geval en nu ook, maar weer iets minder. Dat laatste beschouw ik overigens als winst, want ik heb geleerd mijn zegeningen onder alle omstandigheden te blijven tellen.

Waarom toch een wet? Ik denk dat die wet ook tot uitdrukking brengt dat we er nog lang niet zijn en dat het zelfs in deze jaren met een opgaande conjunctuur in de economie en op de arbeidsmarkt, eigenlijk stuitend blijft hoeveel het aandeel van allochtonen op de arbeidsmarkt achterblijft bij het aandeel van, wat dan wordt genoemd, autochtonen. Ik wil daar overigens in één adem aan toevoegen dat we de afgelopen jaren, in absolute cijfers gezien, een spectaculaire groei meemaken van aantallen mensen uit minderheden die op de arbeidsmarkt zijn ingestroomd. Dat is op zichzelf een goede ontwikkeling, maar we mogen ons niet in slaap laten sussen. Stel je maar eens voor wat het in dit verband zou betekenen, als de conjunctuur wat minder zou zijn. Wij zullen ons zeer moeten inspannen om daarmee verder te gaan.

Ik denk dat ook niemand het zou hebben begrepen, als het anders was, want dan zou het punt van de heer Veling een zeer terecht punt zijn geweest: laat je alleen je oren hangen naar protesten van werkgevers? Immers, laten we eerlijk zijn: werkgevers zouden mij geen strobreed in de weg hebben gelegd om gewoon de Wet BEAA in te trekken. Maar ik heb toen in dat gesprek gezegd: nee, dat kan niet aan de orde zijn, omdat dit precies het verkeerde signaal zou zijn. We hebben met die Wet BEAA namelijk nog onvoldoende bereikt en we zullen hoe dan ook een instrument, een vehikel moeten vinden om veel meer te kunnen bereiken. Het maximale tot waar ik wil gaan, is het zo praktisch mogelijk inrichten om daarmee het draagvlak te verbreden, maar niet om de doelstelling, noch om het instrument van wetgeving buiten haken te zetten. Dat is eigenlijk ook mijn antwoord op deze vraag van mevrouw Van den Broek.

Ik weet dan ook niet of zoveel allochtonen een aarzeling zullen hebben om zich te laten registreren, maar mevrouw Van den Broek was ook zelf bereid om in dezen de evaluatie af te wachten. Het is natuurlijk wel een belangrijk punt voor de evaluatie. Wij hebben evenwel een aanwijzing dat dit in de praktijk wel losloopt.

Waarom de doelgroep in de wet, zo is voorts gevraagd. Wij hebben dat om drie redenen overwogen en uiteindelijk ook gedaan. In de eerste plaats gaat het om een tijdelijke wet. Je hebt wat dat betreft een beperkte tijdspanne waarin je zaken regelt, ook tamelijk specifieke zaken zoals die op het punt van de doelgroep.

In de tweede plaats waren er onder het regime van de oude wet nogal klachten van werkgevers, die eigenlijk op zoek waren naar oorspronkelijke regelgeving en die ook nog meemaakten dat die zich een aantal malen wijzigde. Zij vroegen zich af: hoe zit het met de doelgroep? Zij moesten daarop steeds hun automatisering instellen en zij wensten rust. Die rust is eigenlijk gevonden door het zo breed formuleren van de doelgroep, dat menselijkerwijs moeilijk nog groepen te bedenken zijn die men in aanmerking zou moeten nemen. Dit maakte alles overzichtelijker.

In dit verband kan ik mevrouw Gelderblom zeggen, dat wat de Koerden betreft niet anders mogelijk is dan wat in de wet is bepaald. Je moet je inschrijven aan de hand van de naam van het land waar je vandaan komt en niet aan de hand van de bevolkingsgroep waartoe je behoort. Ik meen dat mevrouw Gelderblom goed op de hoogte is van de moeilijke aspecten in dit verband en van de interpretatiekwesties die hierbij aan de orde kunnen zijn. Wat dat betreft hebben wij aansluiting gezocht bij hetgeen qua registratie op dit punt gebruikelijk is, namelijk registratie aan de hand van geboorteland.

Ter geruststelling wijs ik er nog op, dat de inschrijving en registratie naar geboorteland alleen telt op het moment van inschrijving. Daarna zijn deze gegevens niet meer interessant, want dan telt alleen nog maar de optelsom van mensen die zich hebben laten registreren en die behoren tot de doelgroepen die in de wet zijn genoemd.

Voorzitter! Dan wil ik nog graag iets zeggen over het probleem in Heemstede. Bij vorige gelegenheden heb ik al veel gezegd over de situatie in en rondom Zutphen. Vandaag gaan we het echter een keer over Heemstede hebben. Dat vind ik prima. Daar is precies datgene aan de hand, wat mevrouw Van den Broek beschreef. Door de wijziging van de indeling van de RBA-regio's ontstaat een ander referentiekader. Ik ga er hierbij van uit, dat de gemeente Heemstede haar personeel met name betrekt uit de onmiddellijke omgeving. Anders zou dat zogenaamde landbouwpunt opgeld doen. Misschien ligt in het gestelde een aanmoediging voor de gemeente Heemstede besloten en wil men voor mensen in de regio openstaan. Misschien wordt het noemen van een hoger aantal allochtonen dan in de vroegere situatie gold als een uitdaging ervaren. Naar mijn mening wordt hiermee datgene gereflecteerd wat in de regio Heemstede wel degelijk aan de orde is. Het is natuurlijk ook maar net wat je onder een regio verstaat. Ik heb daar echter een wat bredere kijk op.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter! Het valt mij op, dat de minister in verband met dat landbouwverhaal zegt, dat je een verband moet leggen met de omgeving waarin geworven wordt. Waarom geldt zoiets wel voor het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en niet voor Heemstede? Overigens, het gaat mij niet zozeer om de gemeente Heemstede zelf.

Minister Melkert:

Dat begrijp ik.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

U zegt echter: het kan per arbeidsorganisatie, per functieniveau verschillen en men kan de percentages ook relateren aan de omgeving waarin wordt geworven. Dat geldt dus wel voor het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en niet voor gemeenten.

Minister Melkert:

Het geldt voor beide. Het geldt voor het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, omdat dat ministerie verschillende instellingen in het gehele land heeft. Je krijgt daardoor een soort middeling van de cijfers over het gehele land. Voor een gemeente kan als normaal uitgangspunt gelden wat wordt gehanteerd in de RBA-regio waarin de gemeente zich bevindt. De RBA-regio's zijn wat groter geworden. Materieel zou het mij verheugen, als werkzoekenden in het Amsterdamse in Heemstede emplooi konden vinden.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Daar hebben ze geen huis.

Minister Melkert:

Dan moeten ze maar pendelen. Dat moet je wel doen met het type vervoer dat het milieu zo min mogelijk belast, vindt ook minister De Boer.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik heb zojuist niet gereageerd, omdat ik dacht een tweede termijn te kunnen houden. Daar heb ik echter van afgezien en nu deze discussie ontstaat, wil ik nog een vraag stellen. Als je op het gebied van minderheden het gemiddelde van Nederland neemt, kom je toch al gauw aan een 5% à 6% van de beroepsbevolking. Dus het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zou met zijn gemiddelde over het gehele land toch ook in die orde van grootte moeten zitten. Als je het alleen over Den Haag hebt – wij nemen dan het ministerie van Algemene Zaken, dat de hoogste evenredigheidsdoelstelling heeft van alle ministeries, namelijk 9,2% – dan moet je constateren dat je hier met ongeveer 20% allochtonen zit. Ook dan klopt er niks van. Dat bracht mij tot de conclusie dat evenredigheidscijfers wel erg flinterdun worden als je er zo mee omgaat. Wij hebben echter niets beters dan evenredigheidscijfers, dus ik wil er niet van afzien. Ik wil er wel op aandringen dat ze wat "normaler" worden toegepast en dat niet alleen wordt bekeken hoe een ministerie er zo gemakkelijk mogelijk van af kan komen.

Minister Melkert:

Voorzitter! De heer Hofstede laat nu een punt ter zijde. Ik vind het heel belangrijk dat hij die vraag verder toespitst, want uiteindelijk gaat het ook in de komende jaren steeds om de vraag hoe het resultaat zich verhoudt tot het evenredigheidscijfer. Er is nog een tweede aspect, te weten de functieniveaus. Nu kan ik vanaf deze plek niet kijken naar de functieniveaus die bij de genoemde departementen aan de orde zijn, maar in ieder geval heeft het departement van Binnenlandse Zaken een objectieve systematiek ontwikkeld die voor de overheidsorganisaties uiteindelijk tot de vaststelling van de evenredigheidscijfers leidt. Ik pik uit deze begrijpelijke vragen van de heer Hofstede wel op dat het goed is om in de communicatie over de implementatie van deze wet, waarmee wij de komende weken en maanden te maken krijgen, op dit punt nadere helderheid te verschaffen. Als ik de heer Hofstede op dat punt tegemoet kan komen, dan doe ik dat graag. Wij hebben dat allemaal nodig om het goed uit te leggen.

Mevrouw Zwerver heeft nog wat nauwkeuriger de vinger gelegd – dat begrijp ik heel goed, gezien de historie van de Wet BEAA – bij de punten die uit die vroegere wet zijn verdwenen, te weten het werkplan en de sanctie. Zij heeft gezegd dat de handhaving van de wet wordt overgelaten aan maatschappelijke instanties die zich hiervoor verantwoordelijk voelen. Dat is wat mij betreft niet helemaal de correcte weergave van de rol van maatschappelijke organisaties die wij in dit kader zien. Natuurlijk is het niet aan de overheid om maatschappelijke organisaties op dit punt iets voor te schrijven. Overigens hebben wij in de voorbereiding van deze wetgeving het nodige overleg gehad met organisaties van minderheden. Zij hebben zelf hun grote belangstelling laten blijken om mee te participeren in het steeds weer versterken van het draagvlak voor de uitvoering van deze wet. Het versterken van het draagvlak daarvoor heeft ook veel te maken met het vragen van aandacht voor het resultaat dat je in de praktijk ervaart, of het nu gaat om het tijdig inleveren van het jaarverslag of om de inhoud van het jaarverslag. Dat zal allebei belangrijk zijn. Organisaties zullen daarin een rol kunnen spelen, eventueel door het ondersteunen van individuen die in het uiterste geval civielrechtelijke actie willen ondernemen en ook door in samenspraak met de overheid regelmatig de resultaten te bezien van datgene wat nu op de rails wordt gezet.

Misschien mag ik in dit verband aangeven wat in de komende tijd door de regering zelf en ook door en met sociale partners zal worden gedaan om aandacht te vragen voor de uitvoering van deze wet en dus ook om de hoofdlijnen van de overeenstemming in het akkoord van de Stichting van de arbeid te doen belanden op het niveau van de werkvloer. Overeenstemming met de Stichting van de arbeid, met de centrale organisaties van werkgevers en werknemers, geeft natuurlijk nog geen garantie dat je er helemaal bent in de wijze waarop dat in de praktijk wordt opgepakt. Wij gaan nu aan de slag met een taskforce, een commissie die binnenkort zal worden geïnstalleerd en die bestaat uit een aantal mensen die hun sporen op tal van terreinen hebben verdiend. Ik zal hen vragen, de ontwikkelingen te volgen, de vinger aan de pols te houden en vooral de gang erin te houden door initiatieven te nemen, mensen bij elkaar te brengen, ervaringen te wisselen en te bundelen en de "best practices" te promoten in samenspraak met de werkgevers en werknemers in de sectoren en met de bedrijfsadviseurs minderheden bij Arbeidsvoorziening. Het is bekend dat wij daar een behoorlijke impuls aan hebben gegeven. Het aantal bedrijfsadviseurs minderheden bij Arbeidsvoorziening is weer op peil. Er komen steeds meer mensen die zich hiermee bezig gaan houden. Dat lijkt mij het beste om de beweging op gang te brengen die wij ook echt nodig hebben.

Arbeidsvoorziening heeft overigens ook voorbereidingen getroffen om adequaat te kunnen inspelen op CAO-afspraken over scholing en werkgelegenheid van etnische minderheden, inclusief een sectorale infrastructuur voor de uitvoering. De arbeidsinspectie zal door het meten van de CAO-afspraken en het leggen van een verbinding tussen die afspraken en de implementatie daarvan het nodige aan feitelijke ondersteuning kunnen geven.

Ik noem ook het initiatief "Ondernemers doen meer" van VNO-NCW. In elk van de vijf regio's van deze organisatie is inmiddels een stuurgroep of een ander instituut totstandgekomen dat regelmatig activiteiten op dit terrein ontplooit. In dit verband noem ik ook de monitoringscommissie van de FNV, met verantwoordelijke bestuurders van verschillende bonden onder leiding van de CAO-coördinator. Ook bij andere organisaties zijn soortgelijke voorbeelden te noemen.

Wat ik hiermee wil aangeven, is dat het onjuist zou zijn om na het najaarsoverleg tevreden achterover te leunen in de trant van "wij hebben een akkoord en over een jaar of vijf evalueren wij dat weer". Het is eveneens onjuist om na de aanvaarding van een wet te denken dat je er bent. Ik geloof er veel meer in dat met de instrumenten van het akkoord en van de wet uiteindelijk een aantal mensen bij maatschappelijke organisaties aan het werk worden gezet om steeds weer elkaar aan te spreken op de resultaten die worden geboekt en de aanpak die wordt gevolgd. Het is uiteindelijk geen kwestie van met de knoet in de hand resultaten bereiken. Iedereen die dat denkt, komt snel van een koude kermis thuis. Zo werkt onze arbeidsmarkt niet, zo zit onze samenleving niet in elkaar. Waar onze samenleving wél gevoelig en ontvankelijk voor is, is overtuigingskracht en organisatievermogen. Daarin wil ik natuurlijk wel investeren. Daar ben ik ook op aanspreekbaar. Uiteindelijk ben ik natuurlijk ook aanspreekbaar op de resultaten die in dat totale proces tot stand gebracht worden.

Wat mij betreft is dat de kern van het voorstel dat hier aan de orde is. In zichzelf is er geen garantie op resultaat en al helemaal niet op onmiddellijk zichtbaar resultaat. Wel is het een essentieel onderdeel van een breder proces, dat uiteindelijk tot het doel moet leiden dat veel meer mensen van buitenlandse afkomst, gewoon Nederlander als zij zijn, een plaats op de arbeidsmarkt krijgen. De arbeidsmarkt zal dat zelf in de komende jaren ook steeds harder nodig hebben.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Voorzitter! Na deze beantwoording heb ik bijna tranen in de ogen. Ik vind het heel goed dat de minister zo zijn best heeft gedaan, maar het lijkt wel heel erg veel op welzijnswerkterminologie uit de jaren zeventig. Ik bedoel daar niets slechts mee, want daar zat een aantal goede dingen in. Zo langzamerhand wil ik echter wel boter bij de vis.

Maandag las ik in de Volkskrant de kop: "Loonstijging gaat voor oude beloften in nieuwe CAO's". Ik citeer uit het stuk: "De aandacht voor jongeren krijgt geen vervolg met meer aandacht voor andere werknemers, hoewel vakcentrales en werkgevers daarover de afgelopen jaren een reeks mooie afspraken hebben gemaakt."

Dit is nu precies de achilleshiel van dit wetsvoorstel. In eerste termijn heb ik gevraagd hoe serieus de regering dit wetsvoorstel neemt. Ik heb kritiek geuit op de handhaafbaarheid. Ik handhaaf die kritiek.

Ik wil een klein testje bij de minister doen door hem antwoord te vragen op de volgende vraag: is de minister bereid om de algemeenverbindendverklaring bij CAO's uitsluitend en alleen toe te passen als in die CAO's een passage is opgenomen over het allochtonenbeleid? Ik zeg dus nog niet eens, dat daarin iets over de evenredigheid moet staan. Alleen als de minister mijn vraag met ja beantwoordt, ben ik bereid hem te geloven. Voor het overige zullen wij voor het wetsvoorstel stemmen. Als hij echter met nee antwoordt, zullen wij evenzeer als bij de vorige wet onze twijfels houden en geduldig afwachten hoe het met de evaluatie gaat.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik vind dat mevrouw Jaarsma echt wat te somber is over wat op de arbeidsmarkt gaande is. In CAO-besprekingen staat heel wat druk op de onderhandelaars om in de primaire arbeidsvoorwaarden iets zichtbaar te maken van het doorvertalen van de economische groei. Uit de cijfers blijkt echter dat er geen reden is om somber te zijn over de beleving van het verantwoordelijkheidsgevoel van sociale partners. Zij proberen een en ander in evenwicht te houden, ook in een tijd van gunstige conjunctuur. Afspraken in CAO's kunnen ook betrekking hebben op de inschakeling van langdurig werklozen of de inschakeling van allochtonen; iets te vaak vallen beide begrippen helaas samen. Het was geen taal van de jaren zeventig maar taal van het jaar 2000 en daarna toen ik zei dat de Nederlandse arbeidsmarkt met de huidige vergrijzing steeds meer ruimte zal moeten maken voor het inschakelen van mensen die tot nu toe veel minder aan de slag kwamen. Er zijn dus ook objectieve factoren die ons niet somber hoeven te maken over de vooruitzichten die er zijn.

Moet je daarvoor dan paardenmiddelen inzetten, zoals het middel dat mevrouw Jaarsma introduceerde? Het antwoord is nee. Er zijn namelijk ook andere redenen om het instrument van de algemeenverbindendverklaring van CAO's als belangrijk te zien; die zijn de fractie van mevrouw Jaarsma goed bekend. Daarmee kan de inbedding van het arbeidsvoorwaardenbeleid in de bredere ontwikkeling van de arbeidsmarkt, zoals bij voorzieningen voor opleiding en kinderopvang, gestalte krijgen. Bij dergelijk flankerend beleid behoort ook de inschakeling van langdurig werklozen en allochtonen. Dat maakt de Nederlandse arbeidsmarkt zo typerend. Dat heeft mede te maken met het belangrijke instrument van de algemeenverbindendverklaring. Mevrouw Jaarsma bood mij een ruil aan. Wat mij betreft, kies ik dan voor leven met de twijfels van de PvdA-fractie en met de zekerheid van de handhaving van de algemeenverbindendverklaring.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 23.55 uur tot 0.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik deel de Kamer mee, dat de leden Boorsma en Stevens mij hebben laten weten dat zij de vergadering hebben moeten verlaten.

Ik deel de Kamer voorts mee, dat de vergadering van 21 april om 10.00 uur begint, gelet op de aangemelde spreektijden.

Naar boven