Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens (Wet herstructurering varkenshouderij) (25746).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik heb bij dit debat met zeer veel aandacht en interesse, maar zelfs meer dan dat, geluisterd naar de inbreng van de verschillende fracties in deze Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel in eerste termijn.

Voorzitter! Ik ben er zeer gelukkig mee dat uw Kamer het wetsvoorstel zo voortvarend wil behandelen, overigens zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid. Er is terecht, evenals in de Tweede Kamer, bij de behandeling van dit wetsvoorstel zeer veel tijd en aandacht besteed aan de inhoud en de reikwijdte ervan. De sector heeft er enerzijds recht op, snel duidelijkheid te krijgen, maar anderzijds zijn de maatregelen voor de sector van zeer ingrijpende aard, dus is het goed om het voorstel, met al zijn onderdelen, zorgvuldig op zijn merites en effecten te beoordelen.

De heer Pit heeft aangegeven hoe ingrijpend het wetsvoorstel is en hoe het door boeren en hun gezinnen wordt ervaren. De heren Braks, Holdijk en Bierman hebben daarvoor ook aandacht gevraagd. De analyse van de heren Pit en Braks dat 40 à 60% van de bedrijven, met name de gezinsbedrijven, het door deze maatregelen niet zal redden, is te somber. Dat percentage wordt ook niet bevestigd door de uitkomsten van het LEI/CPB-onderzoek naar de effecten van het wetsvoorstel. Ik weet overigens dat deze gevoelens en angsten in de sector leven, soms in hoge mate aangewakkerd door onheilspellende berichten over dit wetsvoorstel.

Sinds 1994 is er een autonome ontwikkeling gaande, namelijk die van een vermindering van het aantal bedrijven en van een vorm van schaalvergroting. Het is van groot belang dat wij vooruit blijven kijken en niet op grond van allerlei onheilspellende berichten en soms ook onverantwoorde noodlotsberichten bij de pakken neer gaan zitten. De regering heeft alle vertrouwen dat de sector zich zal weten aan te passen. Daarvoor is – de heer Pit heeft daar terecht over gesproken – ook en vooral de rol van vrouwen op het platteland, de boerinnen, van zeer groot belang.

Voorzitter! De voorstellen in het wetsvoorstel, die voor een deel teruggrijpen op de brief van 10 juli, zijn inderdaad zeer ingrijpend. De heer Braks sprak over "diep ingrijpend". Maar, voorzitter, de problemen in de sector zijn er ook naar. De analyse in de julibrief van vorig jaar van de problemen waarmee de varkenssector kampt, wordt overigens breed gedeeld, ook in uw Kamer. De heer Braks heeft in dat kader gezegd dat hij de doelstellingen van het wetsvoorstel kan onderschrijven, althans zich daarin in ieder geval kan vinden, maar hij plaatst zeer forse vraagtekens bij de gekozen instrumenten. Dit leidde hem tot de conclusie waartoe hij kwam. Geheel aan het slot van mijn eerste termijn zal ik daarover nog het nodige zeggen.

Natuurlijk had de regering en had ik zelf, zoals de heer Varekamp heeft betoogd, liever gehad dat dé overheid niet had hoeven ingrijpen en dat de oplossing overgelaten had kunnen worden aan de sector. Ik denk echter, en ik wil daar niet te zeer over uitweiden, dat een lange periode die achter ons ligt – als je haar lang neemt zo'n 20 jaar en als je haar krapper neemt vanaf 1984 – heeft bewezen dat het zonder de overheid niet gaat. Onder de gegeven omstandigheden en ook gezien de ernst van de situatie kon een helder en adequaat antwoord van de overheid niet uitblijven. Daarover ben ik het eens met de heer Varekamp.

De bedrijven moeten ook nu van de overheid duidelijkheid krijgen over de randvoorwaarden waarbinnen zij in de toekomst kunnen produceren. Want waar het de regering en waar het mij om gaat, is om nu het proces in te gaan teneinde de sector weer geheel en al te verzoenen met de samenleving. Zoals ik in de Tweede Kamer heb gezegd: het vertrouwen van de samenleving in de sector moet worden hersteld en kan worden hersteld. Dat staat voor mij vast. De heer Braks heeft op dat belang ook gewezen.

Nu is het moment om ervoor te zorgen dat bij de bedrijven die weer opstarten na de pest de noodzakelijke investeringen op een zodanige wijze worden aangewend dat problemen kunnen worden opgelost en dat een ontwikkeling kan plaatsvinden naar een duurzame sector met toekomstperspectief, een gezonde, goede maatschappelijke inbedding, naar een sector die zijn verantwoordelijkheid neemt en ook zelf risico's draagt voor de gemaakte keuzen. Tot de heren Braks en Holdijk wil ik zeggen dat ik ervan overtuigd ben en dat de regering ervan overtuigd is dat deze sector perspectief heeft.

Ik zal in het volgende concreet ingaan op de door de woordvoerders gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. De heren Braks en Holdijk denken dat bij de berekening van de taakstelling van 14 miljoen kilo is uitgegaan van achterhaalde forfaitaire waarden. Beiden vinden dat een groter deel van de taakstelling via technische maatregelen en veevoermaatregelen zou kunnen worden gerealiseerd. Ik ben van mening, zoals ik ook heb betoogd in de Tweede Kamer, dat met extra inspanningen in het voerspoor nu geen betekenend deel van de herstructureringstaakstelling meer kan worden gerealiseerd.

Het is belangrijk om de fosfaatproductie in de varkenshouderij te verlagen. Bedacht moet worden dat de mogelijkheden daarvoor de afgelopen tien jaar al voor een belangrijk deel zijn benut. Bij het vaststellen van de taakstelling van de 14 miljoen kilo fosfaat is met deze in het verleden reeds geboekte winst dan ook rekening gehouden. De ruimte voor het boeken van een verdere vooruitgang in het veevoerspoor in de komende jaren is beperkt. De beperkte ruimte die er dan nog is, is voor een belangrijk deel ingeboekt bij het behalen van de taakstelling van 14 miljoen kilo fosfaat. De berekening is dus niet gebaseerd op achterhaalde forfaitaire waarden. Overigens is die berekening ook niet gebaseerd op het rapport van Van de Bunt. Het realistische karakter van de berekening is wel door Van de Bunt bevestigd. Een groter deel van de taakstelling van de 14 miljoen kilo via het veevoerspoor realiseren dan waarin in de artikelen 31 en 32 van het wetsvoorstel is voorzien, is denk ik gewoon niet realistisch. De 14 miljoen kilo fosfaat komt immers bovenop het al ingecalculeerde autonome spoor van de veevoerwinst. De artikelen 31 en 32 voorzien in de mogelijkheid dat de varkenshouders een derde van de 15% korting in 2000 compenseren door mineralenarm voer te gebruiken. Daarbij gaat het om ongeveer 2,8 miljoen kilo. Met de nu beschikbare voeders en kennis zijn deze extra voermaatregelen bovenop datgene wat al is ingeboekt verantwoord. Wij lopen dan ook geen risico's op het punt van welzijn, een thema dat vrij uitvoerig aan de overzijde is behandeld.

De heer Braks vroeg waarom de varkenshouderij aan de lat staat voor 14 miljoen kilo en ook voor deze herstructureringstaakstelling. Volgens de berekeningen van de integrale notitie mest- en ammoniakbeleid zullen na 2000 de mestoverschotten, afkomstig van de intensieve veehouderij, voor een hoeveelheid van ca. 37 miljoen kilo fosfaat niet aan een gebruiker in Nederland kunnen worden afgezet. Om te voorkomen dat na 2000 een landelijk niet plaatsbaar mestoverschot ontstaat, dient van die 37 miljoen kilo 20 miljoen kilo fosfaat aan mest te worden geëxporteerd en moet de mestproductie met 17 miljoen kilo fosfaat worden verminderd. Na afroming van mestproductierechten in het kader van de verplaatsingswet zal naar verwachting een taakstelling van 14 miljoen kilo fosfaat resteren. Die moet worden gerealiseerd door vermindering van de mestproductie.

De varkenshouderij droeg in 1996 het meeste bij aan het totaal van mestoverschotten op bedrijven, namelijk voor ca. 56%. De pluimveehouderij droeg voor 35% bij aan het mestoverschot. De bijdrage van de andere sectoren is verwaarloosbaar. Juist de afzet van varkensmest zal in vergelijking met die van andere mestsoorten op termijn de grootste moeilijkheden opleveren. In toenemende mate moet men dan mest over grote afstand vervoeren naar afzetgebieden, terwijl de uitrijmogelijkheden voor mest worden beperkt. Verwerking van varkensmest is geen reële optie. De heer Braks heeft gewezen op de mislukte initiatieven die zijn ondernomen op het gebied van grootschalige mestverwerking. Export van mest in onbewerkte vorm kan volgens veterinaire richtlijnen niet. De exporttaakstelling van 20 miljoen kilo fosfaat zal dan ook door de pluimveesector moeten worden gerealiseerd. In dit licht is de bijdrage van de varkenssector denk ik niet disproportioneel.

De heren Braks en Holdijk blijven hun twijfels houden over de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het Unieverdrag. In de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord ben ik daarop uitvoerig ingegaan. Het NJB-artikel van maart, door de heer Braks aangehaald, werpt mijns inziens geen ander licht op datgene wat ik in de stukken heb aangegeven. Overigens is niet juist wat door de heer Braks wordt gesuggereerd, als zou de nitraatrichtlijn alléén de rechtvaardiging voor de maatregel kunnen geven, hoewel daaraan wel een belangrijk argument kan worden ontleend. Ik heb aangegeven dat uit de vaste lijn van een aantal klassieke arresten steeds weer blijkt dat een nationale maatregel als de onderhavige niet wordt uitgesloten, ook al is de ruimte, vanuit communautairrechtelijk oogpunt, beperkt aangezien er voor varkens sprake is van een gemeenschappelijke marktordening in de zin van artikel 40 van het EG-verdrag. Als ik het goed zie, voorzitter, wordt dit door juristen waarvan uw Kamer adviezen en open brieven heeft gekregen, niet ontkend.

Of er sprake is van een met artikel 40 strijdige nationale maatregel, wordt door het Hof telkens van geval tot geval getoetst. Het Hof gaat hier dus, zo zou men kunnen zeggen, casuïstisch te werk. Een uitspraak in een casus waarbij exact dezelfde maatregel aan de orde was als wordt voorzien in het voorliggende wetsvoorstel, ligt er niet. Andere lidstaten hebben een maatregel met een dergelijke achtergrond nooit getroffen. Dat ligt voor de hand omdat geen enkele lidstaat in de EU in vergelijkbare omstandigheden verkeert. In geen enkele lidstaat of specifiek varkensgebied in een lidstaat is er sprake van een zo groot aantal varkens in verhouding met het beschikbare landbouwareaal.

Overigens, zekerheid over de uitkomst van een toetsing door het Hof in Luxemburg met betrekking tot de onderhavige maatregel, is er niet. Gegeven de criteria die het Hof bij de toetsing hanteert, zie ik die toets echter met vertrouwen tegemoet. Ik word in dat vertrouwen gesterkt nu Nederland al sinds 1985 volumemaatregelen met betrekking tot mest kent, zonder dat bijvoorbeeld de Commissie daarin een aanleiding heeft gevonden om een procedure tegen Nederland te beginnen. Overigens, ook de Raad van State heeft in zijn advies niet aangegeven dat de onderhavige maatregelen in strijd komen met het verdrag.

De heer Varekamp vraagt mij of de Commissie zich al heeft uitgesproken over het Nederlandse actieprogramma, gericht op het halen van de nitraatrichtlijn. Voorzitter! Wij hebben van de Commissie nog geen reactie ontvangen. Het bijgestelde actieprogram is pas 15 december 1997 aan de Commissie verzonden. Daarmee is overigens een eerdere ingebrekestelling in verband met het terugtrekken van het eerdere actieprogram, van de baan. Het actieprogram zal nog worden aangevuld met beleid voor de droge zandgronden, zoals de Commissie al is gemeld. Ik neem aan dat de Commissie ook dit aanvullende beeld bij haar totaaloordeel zal willen betrekken.

De heer Varekamp informeert voorts naar het beleid van andere lidstaten voor de intensieve veehouderij. Voorzitter! Het zou te ver voeren om daarop nu uitvoerig in te gaan. Bovendien is het beeld zeer divers. Echter, de meeste landen zullen conform de nitraatrichtlijn regels moeten stellen die beperkingen inhouden, bijvoorbeeld voor uitrijperioden, voor het aanwenden van mest en voor te gebruiken hoeveelheden mest. In Denemarken wordt overigens ook een relatie gelegd tussen de productieomvang en het aantal hectares waarop mest wordt afgezet. Nergens wordt echter een reductiemaatregel voorgesteld zoals Nederland heeft voorgesteld. De achtergrond daarvan is gelegen in hetgeen ik zojuist zei, dat men nergens in Europa – ook niet in de echte varkensdichte gebieden in Frankrijk en Duitsland – een zo hoge varkensdichtheid kent als in Nederland.

De heer Varekamp heeft ook geïnformeerd in hoeverre de varkensheffing in EU-verband de concurrentie zou kunnen verstoren. Dit onderdeel moest worden getoetst. De Europese Commissie heeft dit getoetst aan het communautaire steunkader. De Commissie heeft mij bij brief van 4 februari 1998 meegedeeld dat uit dien hoofde de invoering van de heffing niet op bezwaren stuit.

Ik kom vervolgens bij het belangrijke thema waar vanochtend in uw Kamer terecht uitvoerig aandacht is besteed. Dat is het thema van de schadevergoeding. Ik kom daarmee ook te spreken over het vraagstuk van de compensatie of beter gezegd, zoals in uw Kamer door een aantal geachte afgevaardigden naar voren is gebracht, het niet toekennen van een financiële compensatie. Dit is een aspect dat ook in de schriftelijke behandeling uitvoerig aan de orde is geweest en dat nu terecht prominent op de agenda staat. Het gaat immers om een onderwerp dat zowel aan het geschreven recht, de Grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens, als aan het ongeschreven recht raakt.

De betogen van de zijde van uw Kamer, voorzitter, zowel vandaag door een aantal uwer als in de stukken, dragen een sterk juridisch karakter. Datzelfde heeft ook gegolden voor mijn reacties op uw vragen in de schriftelijke rondes. Dat zou wellicht de indruk kunnen wekken dat het louter en alleen een juridisch vraagstuk is, een vraagstuk waarbij eigenlijk alleen nog maar juridische spitsvondigheden de hoofdrol zouden moeten spelen. Die indruk wil ik echter wegnemen, want het gaat niet alleen om een juridisch vraagstuk. Veeleer ligt hier de vraag voor of regering en parlement gezamenlijk van oordeel zijn dat aan de varkenshouderij een schadevergoeding moet worden toegekend. Ik denk dat dit de kernvraag is waar het om gaat. Over die afweging, een politieke binnen juridische kaders, dient onze discussie ook te gaan.

Maar – en daarmee kom ik dan naar aanleiding van de opmerkingen van uw Kamer toch meteen ook weer in een aantal zeer juridisch getinte opmerkingen – natuurlijk moeten wij bezien welke randvoorwaarden daarbij gezamenlijk door regering en parlement in acht moeten worden genomen. Dan is allereerst de relatie tussen het wetsvoorstel en artikel 14 van de Grondwet van belang. Het eerste lid daarvan ziet op onteigening met bijbehorende schadeloosstellingsplicht. Het derde lid ziet ook op andere vormen van inbreuk op het eigendomsrecht en laat de wetgever de keuze om al of niet voor enigerlei vorm van financiële compensatie te kiezen. Voor een juiste toepassing en interpretatie van de Grondwet dragen regering en parlement gezamenlijk de verantwoordelijkheid. Eerst en vooral de wetgever zal moeten beoordelen of invoering van het stelsel van varkensrechten zonder te voorzien in enige financiële compensatie, zich verdraagt met artikel 14 van de Grondwet. De heer Braks heeft daar terecht op gewezen.

Ik ben tijdens de schriftelijke behandeling vrij uitvoerig de diverse ins and outs van dat artikel langsgegaan; wetsgeschiedenis en wetssystematiek zijn omstandig aan de orde geweest. Maar ondanks al die uitgebreide exercities is de kern van het betoog van de kant van de regering over de relatie met artikel 14 van de Grondwet nog steeds hetzelfde. Artikel 14 heeft enerzijds geen betrekking op mestproductierechten en anderzijds is er ook geen sprake van een met onteigening te vergelijken maatregel.

Het eerste is, denk ik, nog het meest omstreden. Zowel vanuit uw Kamer, als door rechtsgeleerden van buiten uw Kamer zijn daar vraagtekens bij geplaatst. De heer Hessing heeft daar vanochtend nog weer uitvoerig bij stilgestaan. Kort gezegd komt de redenering hierop neer dat artikel 14, eerste lid, geen enkele beperking bevat met betrekking tot de objecten of rechten die voor onteigening in aanmerking zouden kunnen komen. Alle zaken en rechten zouden daarom onteigend kunnen worden en artikel 14, eerste lid, zou ruime werking hebben.

Die visie volgt de regering niet, voorzitter. In dit verband is in de nadere memorie van antwoord aangegeven dat het object van artikel 14 niet verder reikt dan de zogenaamde absolute rechten, rechten die rechthebbenden een anderen uitsluitende machtsverhouding verschaffen. Hierbij moet dan gedacht worden aan het eigendomsrecht en de daarvan afgeleide beperkende rechten, alsook rechten op voortbrengselen van de geest zoals octrooirecht. Welnu, in de schriftelijke stukken is ook vrij uitvoerig ingegaan – daar ga ik nu aan voorbij, voorzitter – op de grondwetsgeschiedenis ten aanzien van dit punt.

Een tweede aspect rondom de interpretatie van artikel 14, eerste lid, raakt aan de vraag wat nu eigenlijk moet worden verstaan onder onteigening in de zin van dat artikellid. Dat aspect is tot nu toe misschien wat minder belicht gebleven, maar is daarom niet minder van belang. Onteigening is niets minder dan het in het algemeen belang afnemen van een vermogensbestanddeel van een ander. De overheid eigent zich iets toe met de bedoeling de zaak of het recht vervolgens ten algemene nutte of voor het algemeen belang te gebruiken. Daarin schuilt ook het wezenlijke verschil met de vernietiging van zaken of rechten door de overheid, een overheidsactie waarop artikel 14, derde lid, onder andere betrekking heeft. Bij vernietiging is juist geen sprake van toe-eigening. De overheid verkrijgt niets, maar maakt slechts iets ongedaan. Met het vervallen van mestproductierechten is geen sprake van enige overdracht aan de overheid, die het recht vervolgens weer ten algemene nutte of voor het algemeen belang zou kunnen gebruiken.

Juist omdat onteigening een overdracht aan de overheid impliceert, kan naar mijn overtuiging artikel 14, eerste lid, ook geen betrekking hebben op alle vermogensrechten. Immers, met welke doel zou de overheid juist uit het verbintenissenrecht bekende relatieve rechten, rechten die een betrokkene een aanspraak geven op een bepaalde prestatie, moeten verkrijgen? Vanuit het algemeen belang ligt het daarentegen wel voor de hand onteigening te beperken tot absolute rechten, juist omdat die rechten een absoluut karakter hebben en uit dien hoofde jegens eenieder en ook jegens de overheid kunnen worden geldend gemaakt. Uit het enkele feit dat artikel 14, eerste lid, niet zelf aangeeft welke rechten of zaken voor onteigening in aanmerking kunnen komen, kan dus niet per definitie worden afgeleid dat daarom alles maar onteigend zou kunnen worden. Die visie heeft de grondwetgever ook niet uitgedragen.

Ik kom nu aan het aspect waar de heer Hessing uitgebreid over heeft gesproken, en dit in verband met de tweeslag absolute rechten/relatieve rechten. Met name gaat het dan om de vraag of de mestproductierechten nu wel of niet zijn te beschouwen als absolute rechten. Dat raakt ook aan het bijzondere karakter van het mestproductierecht. Als we toch gaan vergelijken, ontdekken we al snel, dat het mestrecht zich niet gemakkelijk in een van beide categorieën laat drukken. Het recht kan ook niet als absoluut recht worden beschouwd. In de kern gaat het hier immers om een regulering van de relatie tussen de overheid en de veehouder, en niemand anders. In welke zin zou je dit recht namelijk jegens anderen moeten inroepen? Het mestrecht is toch niet meer dan het recht om een bepaalde hoeveelheid fosfaten te mogen produceren of, omgekeerd, de garantie van de overheid jegens de boer, de mestproducent, dat geen sanctie wordt toegepast indien niet meer mest dan toegestaan wordt geproduceerd.

Ik kom dan toe aan opmerkingen over een ander aspect en wel over het aspect waarover de heer Hessing heeft gesproken. Hij trof een vergelijking met huurrechten. Daarbij moet toch sprake zijn van een misverstand. De Onteigeningswet kent namelijk niet de mogelijkheid van separate onteigening van huurrechten. Wel voorziet die wet in artikel 42 in een schadevergoeding aan de huurder ingeval van onteigening van een bedrijfsruimte. In dat geval wordt echter niet het recht, het huurrecht, onteigend, maar het gehuurde object. Als gevolg daarvan zou de huur tenietgaan en daarin ligt de rechtvaardiging van een schadevergoeding aan de huurder. Die situatie is hier echter niet aan de orde. Er worden namelijk geen stallen, grond of wat dies meer zij onteigend. Nee, er is sprake van een korting op het mestrecht, die niet onder het bereik van artikel 14, eerste lid, valt.

Overigens, wat zou de overheid met de rechten aan moeten? De overheid beschikt als het ware over een onuitputtelijk reservoir aan mestproductierechten. Ik kan mij niet voorstellen waarom de rijksoverheid met het oog op het gebruik voor het algemeen belang zich mestproductierechten van een particulier zou moeten toeeigenen. Het laten vervallen van mestproductierechten raakt wel aan de eigendom van de bedrijfsmiddelen. Uit de Meststoffenwet blijkt immers duidelijk, dat het mestproductierecht rust op een bedrijf. Daarin verschilt het recht niet van een milieuvergunning. De uitoefening van het eigendomsrecht van een bedrijf wordt door het onderhavige wetsvoorstel beperkt en valt daarmee onder artikel 14, derde lid, van de Grondwet.

Vanochtend zijn de namen genoemd van rechtsgeleerden die wel of niet steun aan de plannen van de regering hebben betuigd. Ik verschil van mening met Snijders, De Haan en Bruil, maar Ten Kate tref ik op dit punt aan mijn zijde. Artikel 14, derde lid, schrijft geenszins een schadevergoedingsplicht voor, maar legt de wetgever de plicht op, zich telkens te bezinnen op de vraag of de desbetreffende overheidsdaad met een vorm van vergoeding in verband met geleden schade gepaard zou moeten gaan. Dan raakt het aan redelijkheid en billijkheid.

De heer Hessing heeft in dit verband aangegeven, dat er zijns inziens ten principale geen reden is, bij het ontnemen van vermogensrechten geen schadevergoeding toe te kennen. Die stelling gaat de regering dus te ver. Telkens zal de wetgever de redelijkheid van zo'n vergoeding moeten beoordelen. Dat geldt ook in het onderhavige geval.

Voorzitter! Er is uitgebreid stilgestaan bij de relatie tussen het wetsvoorstel en het Europees verdrag voor de rechten van de mens. Ik wijs erop, dat het uiteindelijke oordeel over de verenigbaarheid van het stelsel van varkensrechten met het Europees verdrag niet bij de wetgever, maar bij de rechter berust. Specifiek gaat het dan om het eerste protocol van het verdrag. Artikel 1 stelt, dat iedereen recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en dat niemand zijn eigendom zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en volgens de algemene beginselen van internationaal recht. Een en ander laat volgens het artikel uitdrukkelijk de bevoegdheid van de staat onverlet om het gebruik van eigendom in algemeen belang te reguleren. In algemene zin moet niet uit het oog worden verloren dat zowel tekst als jurisprudentie met betrekking tot het Eerste Protocol ruime marges laat voor de staten, wanneer zij besluiten beperkte regels te stellen met betrekking tot eigendom. Wanneer de staten menen te handelen in het algemeen belang zal het Europese Hof niet snel iets anders aannemen. Uit arresten blijkt de ruime beoordelingsruimte van staten omtrent de vraag of een bepaalde maatregel in het algemeen belang is. Alleen wanneer het oordeel van de betrokken staat "manifestly without reasonable foundation" is, zal het Hof dat oordeel niet volgen.

Uit de jurisprudentie van het Europese Hof blijkt ook een zeker onderscheid tussen overheidsmaatregelen waarbij eigendom wordt ontnomen en maatregelen waarbij slechts de uitoefening van het eigendomsrecht wordt gereguleerd. Bij ontneming van eigendom is de algemene lijn dat compensatie moet plaatsvinden, maar bij regulering van eigendom geldt dat uitgangspunt niet. Ik heb in de stukken de opvatting verdedigd dat het mestproductierecht niet als eigendom in de zin van het Eerste Protocol moet worden beschouwd. Ik wil dat nader mondeling in uw Kamer toelichten.

Uit de jurisprudentie van het Europese Hof blijkt dat eigendom in de zin van het Eerste Protocol vrij ruim moet worden uitgelegd. Dat is niet nieuw, maar het is op zichzelf een consistente lijn van het Hof. De heer Pit heeft in dit verband terecht aandacht gevraagd voor het arrest van de "Holy Monasteries". In dat arrest ging het om de naasting van eigendommen door de Griekse overheid. Het Europese Hof oordeelde in dat geval dat de "fair balance" tussen het belang van de overheid en het belang van de kloosters was geschonden. De heer Pit heeft mij terecht gewezen op een onjuiste interpretatie van dit arrest in de nadere memorie van toelichting, want daarin wordt gezegd dat de "fair balance" niet zou zijn geschonden. De vraag is echter of dat uiteindelijk gevolgen heeft voor het betoog. Dat in het bedoelde arrest werd geoordeeld dat de door de Griekse overheid aan de kloosters geboden financiële compensatie onvoldoende was, is immers in dit geval niet van belang.

Het is onjuist om daaruit af te leiden dat ook bij het stelsel van varkensrechten de balans doorslaat. Die balans zou doorslaan wanneer wij ons zouden fixeren op een enkele casuspositie, die op zichzelf geen verwantschap vertoont met het specifieke instrument van het mestproductierecht. In de Griekse casus ging het om het toe-eigenen van onroerende zaken, in dit geval kloosters. Dat kan ik toch niet op een lijn stellen met het vervallen van een deel van mestproductierechten, een vorm van regulering van eigendom. Het Hof heeft zich over dergelijke zaken tot op heden niet uitgelaten. Het Hof heeft wel een aantal malen uitspraken gedaan over een qua doel en effect met mestproductierechten vergelijkbaar overheidsinstrument, de vergunning. In de stukken heb ik de parallel getrokken met een tweetal arresten waarbij sprake was van de intrekking van vergunningen. Het Hof oordeelde in dat geval dat die intrekking was te beschouwen als een vorm van regulering van eigendom. Een dergelijke overheidsdaad moet dus niet worden gezien als een vorm van ontneming van eigendom. Datzelfde geldt naar het oordeel van de regering voor het doen vervallen van een deel van de mestproductierechten.

Voorzitter! Het Hof hanteert als algemene lijn dat het ontnemen van eigendom gepaard moet gaan met een vergoeding die op redelijke wijze is gerelateerd aan de waarde van het ontnomen object. Dat wil dus uitdrukkelijk niet zeggen dat volledige compensatie onder alle omstandigheden aan de orde moet zijn. Uit het algemeen belang kunnen lagere vergoedingen voortvloeien.

Als wij ons nog eens richten op het door de heer Pit aangehaalde arrest, laten wij dan niet vergeten dat in hetzelfde arrest het Hof de mogelijkheid openlaat om bij het ontnemen van eigendom geen enkele schadevergoeding te geven. Het pleidooi voor een schadeloosstelling lijkt mij voorbij te gaan aan de aard en de achtergronden van het wetsvoorstel. In dat verband wijs ik erop dat de schadeloosstelling zoals wij haar kennen in ons onteigeningsrecht, in het algemeen veel ruimhartiger is dan het Hof op het oog heeft. Het Hof rept slechts van een vergoeding die redelijkerwijs is gerelateerd aan de waarde van het object, een vergoeding die onder omstandigheden lager kan uitvallen. Dat daarbij de situatie van de schatkist of ons welvaartsniveau een rol zou moeten spelen, zie ik niet in. Men zou zelfs kunnen zeggen dat ons welvaartsniveau sterk bepalend zal zijn voor de prijs van mestproductierechten. Veel principiëler vind ik de vraag waarom de maatschappij de schade voor de sector in dit geval op zich zou moeten nemen.

De heer Braks heeft gewezen op het beginsel van de "egalité devant les charges publiques". De heer Hessing is in de stukken op dit punt ingegaan. Het beginsel betekent niet dat eenieder altijd hetzelfde moet worden behandeld. Het zal altijd gaan om een vergelijking tussen burgers of instellingen die in een vergelijkbare positie verkeren. Het is daarom niet juist om de varkenshouderij als zodanig te vergelijken met andere economische sectoren. Het is immers deze tak die al gedurende een aantal jaren een probleem veroorzaakt waarvoor dit wetsvoorstel in een oplossing voorziet. Bij andere sectoren doet het probleem zich eenvoudigweg niet in die mate voor. De gevallen zijn niet vergelijkbaar.

Het beginsel van de "egalité devant les charges publiques" is juist in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet gelijk te stellen met een soort universeel recht op grond waarvan overheidsmaatregelen tegenover elke economische sector of jegens eenieder gelijk zouden moeten uitpakken.

De heer Varekamp heeft gezegd dat het veel verstandiger zou zijn om de middelen voor de schadevergoedingsregeling in de richting van de herstructurering te leiden. Dit is voor de regering geen punt van overweging, maar in zijn redenering heeft de heer Varekamp gelijk. Terzijde merk ik op dat van het toekennen van schadevergoedingen overigens ook weer een prijsopdrijvend effect kan uitgaan.

De heer Hessing heeft gevraagd of wel goede controle mogelijk is. Ik denk dat er niets zal veranderen ten opzichte van het bestaande systeem. Aangesloten zal worden bij de telsystematiek van de mestquota en van het Minas. Men moet dagelijks een saldoregistratie bijhouden. Ook moeten jaaropgaven worden ingediend. De AID-controle vindt plaats op het bedrijf en overigens door het leggen van dwarsverbanden met fiscale gegevens en met het dierregistratiesysteem.

Kunnen prejudiciële procedures roet in het eten van de wetshandhaving gooien? De regering is ervan overtuigd dat het onderhavige wetsvoorstel de toets van het communautaire recht kan doorstaan. Tegen geconstateerde overtredingen zal daarom consequent worden opgetreden, ook tegen die strafbare feiten die eventueel zijn gepleegd tijdens de periode waarin een prejudiciële procedure loopt. Feiten die niet worden geraakt door prejudiciële vragen, worden uiteraard gewoon vervolgd. Met betrekking tot andere feiten hangt het van de concrete situatie af, of de zaken na opsporing zullen worden vervolgd. Er zal dus worden opgespoord. Ik zeg dit om een misverstand in dit kader niet in uw Kamer te laten bestaan.

De heer Varekamp heeft mij gevraagd: hoe zit het nu met de uitvoeringsregelingen? Ook de heer Braks heeft daarover vanochtend gesproken. Ik kan beide geachte afgevaardigden op dit punt geruststellen. Het meeste is geregeld in het wetsvoorstel zelf. Er is niet eens zoveel nadere uitvoeringsregeling nodig om de wet goed te kunnen laten werken. Wat de algemene maatregelen van bestuur betreft, is het Besluit hardheidsgevallen van eminent belang. Het ontwerp van dit besluit is, zoals u weet, naar uw Kamer gezonden en inmiddels ontvangen adviezen van de maatschappelijke organisaties worden verwerkt. Volgende week zal het ontwerp voor spoedadvies aan de Raad van State worden voorgelegd, opdat het besluit tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel of in ieder geval zo spoedig mogelijk daarna in werking kan treden. Er is in dit kader geen sprake van een voorhangprocedure. De algemene maatregel van bestuur behoeft niet door beide Kamers te worden goedgekeurd.

Verder zal dezer dagen een ontwerpbesluit aan de Raad van State worden voorgelegd waarin nog een aantal zaken die op zich het hart van het wetsvoorstel niet raken, worden geregeld. Ook hierbij zal spoed worden betracht. Buiten de algemene maatregelen van bestuur is er nog een klein aantal noodzakelijke technische ministeriële regelingen, onder meer met betrekking tot administratieve verplichtingen van varkenshouders. Die zijn in concept gereed en zullen ruim voor de inwerkingtreding van de wet in de Staatscourant worden geplaatst.

Ik kom dan op het belangrijke probleem van de hardheidsgevallen en de generieke benadering die de regering in dit kader heeft gevolgd. De heer Varekamp merkte op dat het wetsvoorstel uitgaat van een generieke methodiek. De heer Braks heeft er ook vragen over gesteld. Ook andere geachte afgevaardigden hebben naar alternatieven in dit kader gevraagd. Een andere dan een generieke methodiek is op grond van de delegatiebepaling van artikel 25 van het wetsvoorstel niet mogelijk. In dat artikel 25 is sprake van een regeling voor groepen van gevallen. Ziende naar het verleden, vind ik een generieke methodiek verre te verkiezen boven een individuele benadering. Ik zie geen nadelen in het feit dat geen sprake is van individuele voor beroep en bezwaar vatbare beslissingen. Uit de algemene criteria van de AMvB zelf kan eenieder nu direct afleiden of hij of zij al of niet onder de bijzondere regeling van de AMvB valt. Ook kan uit de AMvB worden afgeleid wat de hoogte van het varkensrecht of het fokzeugenrecht wordt. Voor de toepasselijkheid van de regeling is uitsluitend vereist dat de betrokken varkenshouder zich tijdig voor de regeling aanmeldt. De generieke aanpak verschaft ondernemers snel duidelijkheid: geen eindeloze beoordeling van allerlei individuele bewijsstukken en geen superheffingsachtige toestanden met jarenlange onduidelijkheid. De heer Braks weet waarover ik in dit kader spreek. De rechtszekerheid en ook de rechtsgelijkheid zijn dan maximaal gediend. Op deze wijze worden de administratieve lasten voor alle betrokkenen beperkt gehouden. Overigens staat het eenieder op dit punt vrij om een beroep op de civiele rechter te doen.

Dan de latente ruimte en het 18%-criterium. Dit wordt ook gehanteerd in de AMvB over de hardheidsgevallen. Waar ingevolge het wetsvoorstel de latente ruimte bij het gemiddelde bedrijf komt te vervallen, omdat de taakstelling van de 14 miljoen kilogram fosfaat anders niet wordt gerealiseerd, wordt voor bedrijven die aan de voorwaarden van de AMvB op dat punt voldoen geen gunstiger behandeling nagestreefd. Vandaar dat het Ontwerpbesluit hardheidsgevallen voor bedrijven die 1994 als referentiejaar mogen kiezen de voorwaarde stelt dat men in 1995 en 1996 een grotere latente ruimte had dan de latente ruimte die gemiddeld op bedrijven met niet grondgebonden mestproductierechten voorkomt. Die latente ruimte blijft ingevolge de rekenformule van de AMvB voor eigen rekening. Overcompensatie wordt op deze wijze uitgesloten en gecorrigeerd tot het onevenredige nadeel is weggenomen en niet verder.

Van een cumulatie van kortingen, waardoor een totale korting van meer dan 50% van het productierecht aan de orde zou kunnen zijn, is overigens geen sprake. Voor alle bedrijven geldt de korting van 10%. De regel is dat 18% latente ruimte voor eigen rekening blijft. Dat mag niet zo maar bij elkaar worden opgeteld. Dit leidt ook nooit tot een percentage van 50 of meer. Het gaat in principe om maximaal 18%. Die 18% zit iets boven het percentage latente ruimte dat blijkens de gegevens van het Bureau Heffingen gemiddeld op bedrijven met niet grondgebonden mestproductierechten voor varkens en kippen aanwezig is. Er moet dan wel, zoals in het ontwerpbesluit gebeurt, rekening worden gehouden met de latente ruimte binnen het grondgebonden mestproductierecht. Het percentage van 7 – de heer Varekamp noemde dat – komt dus niet overeen met het landelijk gemiddelde.

Voorzitter: Steenkamp

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! De Kamer heeft ook opmerkingen gemaakt over de structuur van de bedrijven. Velen verwachten dat de grote industriële megabedrijven in de sector niet zoveel last van het wetsvoorstel zullen ondervinden en dat er dus moet worden gevreesd voor het perspectief van moderne gezinsbedrijven, die nu in overwegende mate model staan voor de bedrijfsstructuur in de varkenshouderij. Bedrijven met een relatief laag eigen vermogen en daardoor een hoge financieringslast, zullen naar het oordeel van de regering werkelijk de meeste last ondervinden van de herstructureringsmaatregelen. Met name bij deze bedrijven blijft van de beschikbare geldmiddelen na aftrek van gezinsbestedingen en rentekosten minder over voor aflossingen en voor herinvesteringen. In algemene zin komen deze bedrijven het eerst in de problemen als de opbrengstprijzen langdurig achterblijven bij de verwachtingen. De herstructureringsmaatregelen vergroten deze kwetsbaarheid.

Er is geen reden om aan te nemen dat deze situatie – een relatief laag eigen vermogen met hoge financieringslasten – bij moderne gezinsbedrijven vaker voorkomt dan bij andere bedrijfstypen. Wel kunnen zeer grote bedrijven negatieve inkomenseffecten opvangen door de inzet van arbeidskrachten enigszins te reduceren. Die mogelijkheid hebben gezinsbedrijven minder. Als de heer Braks daarop doelde, heeft hij gelijk.

Geconstateerd moet worden dat er al jarenlang een tendens is van een zekere schaalvergroting, overigens niet alleen in de varkenshouderij. Deze ontwikkeling is in hoge mate economisch bepaald en zal nog wel enige tijd doorgaan. Het is niet uitgesloten dat de herstructureringsmaatregelen een zekere versnelling daarin teweeg zullen brengen. Ik ben ervan overtuigd dat na de herstructurering de Nederlandse landbouw eenzelfde veelvormigheid aan bedrijven zal kennen als vandaag de dag. Vooral moderne bedrijven met goede technische en economische resultaten zullen concurrerend blijven. Dit geldt zeker ook voor de gezinsbedrijven, zoals ik al in de Tweede Kamer heb betoogd. In de komende jaren is er ook een differentiatie in productie mogelijk. Er kunnen zich allerlei niches in de markt voordoen.

Voorzitter! Wanneer voor een andere route wordt gekozen, doet de overheid direct aan structuurbeleid. De heer Holdijk heeft daarover gesproken. EU-rechtelijk is het niet mogelijk om direct in te grijpen in de structuur van de bedrijven. Uiteraard is die mogelijkheid zeer serieus bestudeerd. Hetzelfde geldt voor de suggestie van de heer Pitstra om een verbod in te stellen op megabedrijven. De EU staat dat niet toe.

De heer Pitstra heeft gezegd dat de herstructurering ook moet worden aangegrepen om een omslag naar de biologische varkenshouderij te bewerkstelligen. Voorzitter! Dat de biologische landbouw krachtig moet worden ondersteund, staat voor mij buiten kijf. In de Tweede Kamer is hier door middel van een motie van mevrouw Vos ook toe opgeroepen. De biologische bedrijven behoren tot de voorlopers die een maximale verhoging van het varkensrecht kunnen krijgen.

Voorts wordt in Europees verband door de lidstaten gesproken over een voorstel van de raad tot wijziging van de verordening inzake de biologische productiemethode. Deze verordening ziet nu nog slechts op plantaardige productie, maar zal en moet ook worden uitgebreid naar de dierlijke sector. Daartoe zullen regels worden gesteld op het vlak van milieu en op het terrein van het dierenwelzijn, met name als het gaat om ruimte en uitloopmogelijkheden voor dieren. Het ligt in mijn bedoeling in dit verband te komen tot één nationaal keurmerk voor alle biologische producten naar analogie van het bestaande keurmerk voor plantaardige producten. In het onderzoek heeft de biologische varkenshouderij bovendien bijzondere aandacht. De berichten die recent in de pers verschenen over de landbouwuniversiteiten kloppen wat dat betreft niet. Ook het onderzoek op het gebied van emissiearme, welzijnsvriendelijke huisvesting zal in de komende jaren worden geïntensiveerd. En last but not least wordt de biologische varkenshouderij – zoals de heer Pitstra ook weet – ondersteund via het plan van aanpak biologische landbouw en door de diverse stimuleringsmaatregelen.

Biologische investeringen worden binnen de investeringsregeling met 10% extra gesubsidieerd ten opzichte van gangbare bedrijven. Wanneer de financiële middelen uit het plan van aanpak onvoldoende zouden zijn, zullen er uit het herstructureringsfonds extra middelen moeten worden gegenereerd om de biologische varkenshouderij verder te stimuleren. De biologische varkenshouderij mag zich in de warme aandacht van het kabinet verheugen, maar er is geen reden om de biologische varkenshouderij gunstiger te behandelen bij deze herstructurering anders dan via het systeem van de voorloperbepaling. Het laten bestaan van latente ruimte bij de biologische varkenshouders leidt evenzeer tot opvulling en leidt vervolgens weer tot een bijdrage of juist tot minder bijdrage aan de oplossing van het mestprobleem. Dat probleem komt namelijk ook in deze houderij voor.

Voorzitter! De heer Varekamp heeft geïnformeerd naar de beperkte mogelijkheden van overgang van varkensrechten van concentratiegebieden naar niet-concentratiegebieden. Hij vreest belemmering van de dynamiek buiten de concentratiegebieden. De gebiedsbepaalde beperkingen ten aanzien van de mogelijkheid van verhandeling van varkensrechten zijn ingegeven door de wens, schone gebieden schoon te houden en de zogeheten roze invasies tegen te gaan. De korting van 10% leidt in combinatie met die beperking behalve tot het terugdringen van het landelijk mestoverschot ook tot een verdere verdunning van de varkensdichtheid in de niet-concentratiegebieden. Dat geeft een extra garantie dat deze gebieden schoon kunnen blijven. Overgang van varkensrechten van concentratiegebieden naar niet-concentratiegebieden is mogelijk, maar alleen onder de voorwaarde dat de verwerver een grondgebonden bedrijf heeft. Onder die voorwaarde kunnen 15 varkenseenheden per hectare overgaan. Daarmee is verzekerd dat een uitbreiding in de niet-concentratiegebieden op een milieuverantwoorde wijze plaatsvindt. Er bestaat onvoldoende aanleiding voor de vrees voor onvoldoende aanbod van varkensrechten. Maar ik zal dit punt uiteraard verder laten onderzoeken en bij de uitwerking van de motie-Blauw meenemen. Deze motie heeft betrekking op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de varkenshouderij in de niet-concentratiegebieden. Zoals bekend, zal ik de Tweede Kamer en dus ook de Eerste Kamer hierover voor 1 mei aanstaande berichten.

De heren Varekamp en Pitstra hebben gevraagd naar de afhankelijkheid van de reconstructie van de zogenaamde ICES-gelden. Is dit onderdeel van de formatiebesprekingen? Het overleg is niet opgeschort, zoals de heer Braks suggereerde, maar wordt nog zeer intensief gevoerd. Het wordt voortgezet met de provincies. Ik heb gistermiddag nog uitvoerig met het IPO gesproken. Het is de bedoeling – niet in wettelijke zin, want dat halen wij niet – dat de doorvoering en uitwerking van deze wet gepaard gaan met de start van de reconstruc tie in de concentratiegebieden. Wij halen het niet, deze wetten op elkaar te laten aansluiten, dat moge duidelijk zijn. De reconstructiewet zal aanstaande donderdag in het kabinet worden behandeld. Het is wel mogelijk om in de geest van de reconstructiewet al in het jaar 1998 aan de slag te gaan.

In de brief van vorige week van het kabinet aan de Staten-Generaal over de impuls voor de ruimtelijke structuurversterking – de zogeheten ICES-brief – is een vrij heldere passage opgenomen over het belang van de reconstructie voor de concentratiegebieden. Er is een zeer duidelijke relatie tussen de reconstructie en de ICES-besluitvorming. Besluitvorming over financiële middelen zal in het komend kabinet moeten plaatsvinden en zal daarmee, naar ik aanneem, onderdeel uitmaken van de besprekingen tijdens de kabinetsformatie.

De heer Pitstra ging ervan uit dat de reconstructiewet ook een rol kan spelen ten aanzien van het principe "schone gebieden schoon". De wet heeft uitsluitend betrekking op de concentratiegebieden. Daar zal dan ook in de komende jaren een enorme inspanning verricht moeten worden door overheden en sector om tot een goede inrichting van deze gebieden te komen. Daaraan zal geld gekoppeld worden, althans dat is de heldere intentie van dit kabinet.

De heer Varekamp heeft in het kader van het Varkensbesluit gevraagd of er objectieve criteria zijn voor het vaststellen van stabiele groepen. In dit besluit wordt het verbod opgenomen om dieren toe te voegen aan bestaande groepen. Juist de bestaande groepen zijn uit zichzelf stabiel. De welzijnsproblemen ontstaan pas wanneer nieuwe dieren aan bestaande groepen worden toegevoegd. Bij een opsplitsing van bestaande groepen doen zich dergelijke welzijnsproblemen in mindere mate voor. Dat zijn dan ook de feiten waarop het voorschrift van de stabiele groepen is gebaseerd.

Voorzitter: Korthals Altes

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Deze bepalingen zijn wetenschappelijk onderzocht. Onder praktijkomstandigheden wordt steeds gewerkt met stabiele groepen, waarbij overigens verder wordt gegaan dan hetgeen nu in het Varkensbesluit is voorgenomen. Ook andere bepalingen uit het besluit – in antwoord op vragen van de heer Braks – zijn onderzocht en in praktijkonderzoek uitgetest. In de laatste wijziging van het besluit is er nog een handreiking gedaan, zoals het nader onderzoek dat is aangegeven in de nadere wijziging van het besluit. Dat geldt ook voor het overleg met de sector, met name het productschap, over de controle van stabiele groepen.

De heren Varekamp en Hessing hebben gevraagd of ik bereid ben, te streven naar een effectieve opkoopregeling op basis van cofinanciering met het bedrijfsleven. Zeer zeker ben ik daartoe bereid. Er is ook het nodige beschikbaar voor opkopen. Ik kom naar aanleiding van een vraag van de heer Varekamp nog te spreken over de globale bestedingsrichting ten aanzien van de 475 mln. Medefinanciering door het bedrijfsleven kan uiteraard het potentieel vergroten.

Ik kan in verband met de bepalingen van het steunkader dat geldt binnen de Unie nooit meer dan de marktprijs vergoeden. Een hogere prijs zou prijsopdrijvende effecten hebben. Die zijn uiteraard niet gewenst. De heer Hessing vroeg of het wel een serieuze prijs was. Wat dat betreft, kan ik hem geruststellen. Dat zal het moeten zijn.

De heer Varekamp vroeg of de wet voorziet in een financiële tegemoetkoming bij afroming. Dat is zo. De invulling zal geschieden bij ministeriële regeling. Over de hoogte van de tegemoetkoming beraad ik mij nog.

De heer Varekamp heeft voorts gevraagd naar de positie van de voorlopers bij de korting in de tweede fase. Voor bedrijven die minder bijdragen aan de milieuproblematiek en aan de welzijnsproblematiek en op dat vlak werkelijk vooruitlopen, geldt zoals bekend een lagere of als zij op twee fronten scoren, helemaal geen korting in 1998.

De filosofie daarachter is dat deze bedrijven in het verleden activiteiten hebben ontplooid die meerwaarde bieden op het vlak van milieu of dierenwelzijn. Deze achtergrond verklaart tevens waarom diezelfde bedrijven in het jaar 2000 niet opnieuw worden uitgezonderd van een eventueel optredende korting. Naar de stand van dat moment immers zijn zij geen voorlopers meer. Hierbij dienen wij ons te bedenken dat voorlopers weliswaar hun steentje bijdragen aan milieu en dierenwelzijn, maar dat zij ook nog een bijdrage leveren aan het mestoverschot. Dat is evenzeer het geval bij de biologische bedrijven. En daar gaat het natuurlijk allemaal om: het terugdringen van dat mestoverschot.

De heer Varekamp vraagt welk percentage de korting precies bedraagt in 2000. De heer Braks heeft gevraagd naar het effect van 40% en 60% afroming in respectievelijk 1998 en 1999 alsmede naar de resterende korting in het jaar 2000. De korting in 2000 is nominaal maximaal 15% van de varkensrechten zoals die in het jaar 2000 staan geregistreerd. Vergeleken met het aantal dieren in 1996 is de korting dus effectief 13,5%.

Ik verwacht echter dat het uiteindelijke effect van de nominale korting voor het individuele bedrijf in het jaar 2000 aanzienlijk minder zal zijn. De korting bestaat uit een deel van 5% en een deel van 10%. Het deel van 5% van de korting kan worden gecompenseerd met voermaatregelen. Dat is overigens ook op die wijze in de wet opgenomen. Ik zeg dat met name tegen de heer Hessing. Het percentage van het 10%-deel van de korting wordt lager al naar gelang de opbrengst van opkoop en afromen in de jaren 1998 en 1999. De opbrengst bij afromen is afhankelijk van de dynamiek die de komende anderhalf jaar zal optreden. Die kan gunstig worden beïnvloed via de financiële tegemoetkoming voor de afroming. Het LEI-CPB verwacht in het eerste jaar van de herstructurering veel dynamiek. Overigens, ook een enquête van Oogst wees daarop. Bij de afroming in 1998 betekent dit een vermindering van bijna 4% van de varkensstapel. Met de opkoop en afroming in 1999 erbij, komen we zeker boven de 5%, zodat het resterende percentage 5 wordt. Als we dat dan afzetten tegen 1996 dan gaat het om een korting van 3,5% of minder. Het voerspoor blijft, zoals ik zojuist al zei, een noodzakelijk onderdeel van het wetsontwerp en blijft bestaan, ook in het meest optimistische opkoop- of afroomscenario waarover de heer Hessing sprak.

De heer Hessing heeft ook nog geïnformeerd naar bedrijven die een BV oprichten om afroming te voorkomen. Of veel bedrijven dat zullen doen, kan ik onmogelijk zeggen. De BV zal namelijk ook niet voor elk bedrijf de meest geëigende rechtsvorm zijn. Overigens betekent inbreng in een besloten vennootschap ook bedrijfsoverdracht, wat betekent dat ook afroming zal plaatsvinden.

Voorzitter! De heer Varekamp heeft gevraagd of het wetsontwerp met Justitie is afgestemd. Uiteraard is dat het geval. Het hele wetsontwerp is uiteraard niet alleen met Justitie afgestemd, maar is geheel en al in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers.

De heer Pitstra heeft geïnformeerd naar het artikel in de Volkskrant van 28 maart dat ging over het voeren van afval aan varkens. Nu al worden veelvuldig producten uit de voedingsindustrie aan varkens gevoerd. Dat is de afgelopen jaren gestaag toegenomen. Met name voor de wat grotere varkensbedrijven is het voeren van bijproducten ook economisch gezien aantrekkelijk. Ik denk dat gratis verstrekken niet nodig is, omdat er dus al een markt is.

De heer Hessing heeft mij een indicatie gevraagd van de opvatting en opinie van de banken. Hij vroeg hoe deze met de sector zullen omgaan. Voorzitter! Het lijkt mij verstandig dat ik hier niet op inga. Dat lijkt mij echt een zaak en verantwoordelijkheid van de banken zelf. Zij zullen, zoals zij dat in het verleden ook hebben gedaan, elk bedrijf afzonderlijk moeten beoordelen. Ik neem aan dat hun handelen afhankelijk is van de vermogenspositie van de bedrijven.

Voorzitter! De heer Varekamp vroeg – ik liep daar zo-even al op vooruit – naar de besteding van de 475 mln. en stelde de vraag of daar meer inzicht in kan worden gegeven. De gelden zullen voor het overgrote deel voor de herstructureringsmaatregelen in de varkenshouderij worden gebruikt. Een exacte verdeling kan ik op dit moment niet geven, want ik denk dat het ook goed is dat daarover nog uitvoerig met het bedrijfsleven wordt gesproken. Wij hebben daarover overigens al op 3 maart jl. met elkaar gesproken. Een belangrijk deel van de gelden zal worden ingezet voor de opkoopregeling inzake varkensrechten en voor de financiële tegemoetkoming voor het afromen van de rechten. Dit houdt ook verband met een wens die ik heb geuit, niet alleen recent voor het ANP, maar ook al bij de behandeling in de Tweede Kamer en in een interview, gegeven na die behandeling. Die dierbare wens die bij mij leeft houdt in, dat de 10% korting in het jaar 2000 zoveel mogelijk kan worden verlaagd, via het systeem van opkopen en afromen.

Daarnaast gaan de gedachten uit naar maatregelen ter versterking van de hele keten, het ondersteunen van investeringen en flankerende maatregelen. Verder is het beslist nodig om te komen tot een goede sociale begeleiding van de herstructurering. Daar zal gewoon het nodige geld voor moeten worden ingezet. Overigens is het plan gereed; ik kom daar later nog op terug. Daarmee is in globale zin aangegeven wat de bestemmingsrichting is voor de 475 mln., nodig en beschikbaar voor de herstructurering van de sector.

Vervolgens ben ik toe aan enkele afsluitende opmerkingen. Voorzitter! Zoals ik al heb gezegd, heb ik goed en aandachtig naar uw Kamer geluisterd. Van de heer Pit heb ik begrepen dat hij zich afvraagt of het niet een goede werkwijze zou zijn wanneer het wetsvoorstel boven de markt zou blijven hangen of gefaseerd zou worden ingevoerd. In eerste termijn wil ik daarbij niet al te uitvoerig blijven stilstaan, maar ik wijs erop dat het wetsvoorstel elementen bevat die niet alleen naar het oordeel van de regering maar ook naar de mening van degenen die overigens het wetsvoorstel niet aanhangen, zeer belangrijk zijn. Ik denk hierbij onder meer aan de systematiek van de heffingen, nodig om te komen tot een gezonde basis voor de sector in de komende jaren.

Nog afgezien van dit inhoudelijke argument denk ik dat het in de verhoudingen tussen Eerste en Tweede Kamer niet passend zou zijn om nu het wetsvoorstel boven de markt te laten hangen of gefaseerd in te voeren. Deze werkwijze zou de Eerste Kamer in een wel heel bijzondere positie brengen ten opzichte van de Tweede Kamer. Het zou een uniek feit zijn wanneer de regering hierop zou ingaan. Het zou mijns inziens indruisen tegen de staatsrechtelijke mores die wij in dit land kennen.

Ik meen, voorzitter, dat de heer Braks ten aanzien hiervan vrij helder is geweest. Hij heeft gezegd dat dit wetsvoorstel hem niet aanspreekt. De enige weg die hij zag, was het aanhouden van het wetsvoorstel; in de komende regeerperiode zou er dan moeten worden gestreefd naar een nieuw wetsvoorstel. Voorzitter! Ik meen dat dit kan worden gezien als een variant waarbij de heer Pit, gelet op het betoog dat hij hedenochtend heeft gehouden, vrij dicht kan uitkomen. Immers, hij komt met de gedachte om de zaak te koppelen aan een herstructureringscommissie en denkt blijkbaar aan wijzigingen ten aanzien van enkele fundamentele onderdelen van het wetsvoorstel zoals het nu ter tafel ligt.

Voorzitter! Misschien is het goed als ik, gezegd hebbende wat ik heb gezegd daarover, toch even tot mij laat doordringen wat het gevolg zou zijn van het meedenken in het spoor van de geachte afgevaardigde de heer Pit. Nogmaals, ik herhaal wat ik heb gezegd over de staatsrechtelijke verhoudingen tussen Eerste en Tweede Kamer en de positie die de regering in dit kader inneemt. Dit zou ertoe leiden dat het wetsvoorstel niet in werking treedt en boven de markt blijft hangen, of in bepaalde vitale onderdelen boven de markt blijft hangen. Het wetsvoorstel zal dan – dat zal althans de intentie van de heer Pit zijn, waar hij met die commissie werkt – aan een zekere wijziging onderhevig zijn. Met name heeft hij genoemd de 10% korting in het jaar 1998. Die zou, naar ik vermoed, worden opgeschort richting het jaar 2000.

Gegeven de situatie waarin wij ons bevinden, gegeven de verkiezingen die op 6 mei worden gehouden en gegeven de tijd die het zou kosten om alternatieve plannen te ontwerpen en vervolgens met de procedures die in dit land gelden tot wijziging van wetgeving te komen, denk ik dat eventuele wijzigingen van het wetsvoorstel niet veel eerder aan de orde zouden kunnen zijn, althans in een parlementaire behandeling, dan op z'n vroegst rond de zomer van het jaar 1999. En als ik een beetje realistisch ben, praten wij dan toch over begin herfst van het jaar 1999. Ik denk dat het haast onmogelijk is, gegeven de deadline die kennelijk ook de heer Pit niet wil overschrijden van het jaar 2000, om in die resterende tijd ook een alternatief plan werkelijk in praktijk te brengen. In die tussentijd heeft ten gevolge van de brief van 10 juli jongstleden de verhandeling van rechten stilgelegen, want verkoop van rechten na 10 juli leidt tot een lager varkensrecht, wat wij in de wandeling noemen: "de sector zit op slot". En de sector blijft gedurende die tijd gewoon op slot zitten. Dus ligt in die tijd de hele sector in zijn ontwikkeling stil. Er is geen opbrengst van afroming en bij gebrek aan dynamiek wordt er ook niets voor opkoop aangeboden. Wij lopen dan inmiddels wel tegen het plafond van het jaar 2000 aan. Er moet toch iets gebeuren, want wij hebben dan nog steeds het probleem dat wij vandaag de dag hebben, wat wij gisteren hadden en wat wij eergisteren hadden, namelijk het teveel aan mest. In die tussenperiode zit echter het bedrijfsleven in wezen op slot. Ik denk dat dit een heel ongelukkig en slecht alternatief zou zijn. Ik zou op dit punt dus liever niet met de heer Pit willen meedenken.

De heer Pit (PvdA):

Aan het begin zei de minister, als ik het goed begrepen heb, dat hij in de eerste termijn daar niet al te uitvoerig op zou ingaan. Toen dacht ik: wat gaat hij dan in de tweede termijn zeggen? Dat zou ik graag nu willen weten.

Minister Van Aartsen:

De essentie heb ik u gemeld. Als dit aan de orde is, zou het wel gepast zijn om op dat punt nog een vrij fundamenteel staatsrechtelijk betoog te houden, met gebruikmaking van een aantal handboeken. U weet ook hoe dat in de Kamer aan de overzijde vaak een rol speelt. Nu, die handboeken heb ik op dit moment nog niet meegenomen.

In essentie, voorzitter, komt het evenwel hierop neer dat het volgen van de weg die de heer Pit namens zijn fractie vanochtend heeft aangegeven, zou betekenen dat de Eerste Kamer fundamentele wijzigingen wil aangebracht zien in een wetsontwerp dat in de Tweede Kamer een meerderheid heeft gekregen. Uw Kamer heeft daartoe, gegeven nu eenmaal het grondwettelijke systeem, maar ook het staatsrechtelijke systeem en de mores die we kennen, niet de bevoegdheid. Je zou kunnen zeggen dat het een opgerekte, maar ver buiten de oevers van het mogelijke tredende, novellenprocedure zou worden. Dat is naar mijn oordeel, gegeven de staatsrechtelijke verhoudingen tussen Eerste en Tweede Kamer, niet een begaanbaar pad. In essentie zal mijn betoog in tweede termijn, indien dit nodig is, ongeveer op datzelfde neerkomen, voorzitter.

De heer Pit (PvdA):

Voorzitter! Ik kom er in tweede termijn nog wel op terug, want ik denk dat er toch andere wegen zijn, snellere en kortere wegen, dan de minister nu denkt.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik ben er zeer in geïnteresseerd om dat te horen van de geachte afgevaardigde.

Voorzitter! Mij verbaasde het wat dat de heer Pit het in zijn betoog, aan het slot ervan, had over het ontbreken van een vertrouwensbasis of een goede basis van vertrouwen tussen de regering en het landbouwbedrijfsleven. Ik kan die schets van de situatie absoluut niet delen. Ik wijs erop dat op een dringende oproep die ik in de maand februari heb gedaan aan het bedrijfsleven om met elkaar te spreken over een aantal aspecten van uitvoering van de wetgeving, een uitvoerig overleg is gevolgd. Daarbij hebben we, overheid en bedrijfsleven, de volgende methodiek gevolgd, in die zin dat ik van mijn kant het volgende heb gezegd: "U hoeft niet op dit moment te zeggen dat u het wetsontwerp eigenlijk wel goed vindt, want dat kunt u niet zeggen en dat mag u op dit moment zelfs niet eens zeggen. Van mijn kant vraag ik dat ook helemaal niet van u, maar laten we nu met elkaar, in het belang van een voortgezette ontwikkeling van de sector, in ieder geval discussiëren over de vraag, als het wetsontwerp zou worden aangenomen, hoe we dan de jaren 1998 en 1999 met elkaar zouden moeten ingaan."

Immers, ik denk dat daar de essentie ligt van datgene wat er zou moeten gebeuren, indien uw Kamer het wetsvoorstel zou aannemen. Het is alles op alles zetten om nu werkelijk op basis van het wetsontwerp met elkaar te gaan praten – het wetsontwerp geeft daartoe ook de impuls – over de verdere ontwikkeling in de sector, en niet alleen in de sector maar ook in de totale keten.

Daarvoor is ook nodig een goed gefundeerd sociaal begeleidingsplan. Ook ik heb, evenals u allen, aan de keukentafels gezeten en we weten waar we hier over praten: er is een goed sociaal begeleidingsplan nodig. Gelukkig is het zo dat de sector die gedachte ook volledig heeft opgepakt. Er ligt een plan van de vrouwengroep van LTO Nederland, van het NAJK en van LTO Nederland als zodanig. Dat plan is vitaal om een herstructurering uit te voeren. Daarover en over dat soort dingen is, werkelijk waar, uitstekend overleg met de sector geweest. Dus de gedachte dat er een vertrouwensbreuk of geen basis van vertrouwen zou zijn tussen de overheid en het bedrijfsleven of tussen het landbouwbedrijfsleven, LTO Nederland, en mij is niet juist. Met dat idee geeft men een schets van de situatie die niet klopt.

Wel wijs ik erop, dat de tijd om met elkaar te overleggen over de vraag wat er moet gebeuren in het belang van het creëren van een duurzame sector, inderdaad voorbij is. Ik zeg dit in antwoord op een vraag van de heer Hessing. Echter, er is aan dit plan heel veel overleg voorafgegaan. Ik wil de Kamer niet vermoeien met het noemen van de data en de momenten waarop dat overleg heeft plaatsgevonden. De gelegenheid daartoe was er ook in de afgelopen periode en met name in de periode die ligt tussen het uitbrengen van de brief en het indienen van het wetsontwerp, de zomerperiode, als wel in de cruciale periode die daarna, half oktober, begon. Toen meende men uit het wegwerpgebaar van mij te moeten opmaken, dat ik de stukken bruusk terzijde zou willen leggen of wilde wegsmijten, maar dat was niet zo. Bij de behandeling van de begroting van LNV in de Kamer heb ik gezegd: het plan dat nu van de kant van LTO en het Productschap is ingediend, is het niet. Daarmee voldoet men onvoldoende aan datgene wat nodig is om werkelijk met elkaar een duurzame sector te maken en om werkelijk met elkaar tot veranderingen te komen. Ik vond dat we niet tegen elkaar moesten zeggen, dat we wel veranderingen wilden en op het moment dat die aan de orde waren, ervoor terug zouden moeten deinzen. Het plan was onvoldoende, bijvoorbeeld op het gebied van diergezondheid. Welnu, die fase, de fase die zich in oktober voordeed en waarin de Tweede Kamer het wetsontwerp behandelde, is een cruciale fase geweest en zij had van de kant van het bedrijfsleven benut kunnen worden, maar naar mijn oordeel is dat niet gebeurd. Men zal wel zelf gedachten en ideeën hebben gehad, maar er zijn momenten waarop het juist is als de regering zegt: nu telt het primaat van de politiek, het overleg tussen de regering en de Staten-Generaal.

De heer Bierman heeft mij heel direct gevraagd: wanneer breekt de tijd weer aan waarin wij overleg kunnen plegen? Wat is in strategisch opzicht daarvoor het goede moment? Voorzitter! Als ik daarop eerlijk en oprecht moet antwoorden, zeg ik: dat moment doet zich voor nadat deze Kamer dit wetsontwerp heeft aangenomen. Dan is namelijk het moment aangebroken waarop naar mijn oordeel dit onderdeel van het landbouwbedrijfsleven weet, dat we werkelijk een nieuwe toekomst tegemoet zullen moeten gaan. Daarbij, voorzitter, en daarover wil ik ook helder zijn, kunnen gedachten zoals naar voren gebracht door de heer Varekamp, zeer behulpzaam zijn.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik deel de Kamer mee, dat wij na schorsing van de vergadering de eerste termijn van de Kamer zullen krijgen van de behandeling van de wijziging van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname van allochtonen in verband met het vergroten van de effectiviteit van de wet. Ik taxeer de duur van die termijn op ongeveer 50 minuten. Dat zou betekenen, dat de fracties die behoefte hebben aan fractieberaad, dat beraad nu eventueel kunnen houden. Ondertussen wordt dan de wijziging van de Wet de bevordering van de evenredige arbeidsdeelname van allochtonen behandeld. Om ongeveer kwart over zes wil ik de senioren raadplegen over de orde van de avond.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven