Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1997 (25000 V).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Steenkamp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Aan het begin van deze eeuw waren er zes of zeven grote mogendheden. Engeland beheerste een kwart van de wereld, maar met het einde van de eeuw was Engeland over het hoogtepunt heen en kwam er een einde aan de Engelse eeuw. Nu is er nog één supermogendheid over; op eenzame hoogte. De cultuurgebruiken en dergelijke van de Verenigde Staten, materiële en geestelijke, overspoelen de hele wereld. Tot in de verste uithoeken vinden wij de jeans, de hamburgers en CNN. Eind verleden jaar bemiddelden de Verenigde Staten tegelijkertijd in Cyprus, Bosnië, Ierland, het Midden-Oosten en bij de Koerden. Op verschillende plaatsen traden de Verenigde Staten militair op. In zijn laatste boek heeft Ed van Thijn er nog eens op gewezen dat het met name aan de Verenigde Staten en niet aan Europa te danken is dat wij zover gekomen zijn in Bosnië. Maar bovenal, de Verenigde Staten hebben in deze eeuw vier maal Europa gered; de Eerste Wereldoorlog, de Tweede Wereldoorlog, het Marshallplan en de NAVO. Nu gaat de Amerikaanse eeuw ten einde.

De relaties van de Verenigde Staten met Rusland zijn onzeker, met de Europese Unie goed, met Frankrijk gecompliceerd, met het Midden-Oosten eenzijdig en met China koud. Ik zei: met Rusland onzeker. Verleden week hebben wij tot diep in de nacht hier het debat over de NAVO gevoerd. Daar wil ik nu niet op terugkomen, maar in de totale context wil ik toch iets zeggen over Rusland in dit jaar van Peter de Grote. Peter de Grote stapte als eerste Russische heerser, als grote mogendheid op het Europese toneel. Wat zien wij dan gebeuren? Op 15 augustus 1717 wordt het Verdrag van Amsterdam gesloten tussen tsaar Peter de Grote, de koning van Frankrijk en Frederik Willem de Eerste van Pruisen. Het Verdrag van Amsterdam bedoelde een nauw bondgenootschap tussen de drie genoemde machten, maar ondanks alle hoop van Peter de Grote bleef het verdrag zonder inhoud door het optreden van – ik zou bijna zeggen: één keer raden – Frankrijk. Knoop dat in uw oren, mijnheer de minister.

In 1856 zegt Alexander II, de tsaar na de Krimoorlog: "De anderen zijn tegen mij; zij houden mij erbuiten." Dat was het begin van de andere visie van Rusland op Europa en de westelijke wereld. Wij weten dat die mentaliteit is gebleven. Dat hebben wij ondervonden in Jalta, Teheran en Potsdam. De perceptie is dezelfde gebleven.

En dan komen wij in 1946, om precies te zijn op 22 februari. Dan stuurt de zaakgelastigde van de Verenigde Staten in Moskou, George Kennan, een heel lange "cable" naar het "state department". Ik haal daar twee citaten uit, en let goed op: het is 51 jaar geleden. Kennan zegt: "In het Kremlin bestaat een neurotische kijk op de wereldaangelegenheden, maar daar liggen onder de zeer traditionele en instinctieve gevoelens van onzekerheid. Uit het verleden geleerd, beschouwen zij de buitenwereld als kwaad, vijandig en bedreigend." Wij weten inmiddels uit het bekende boek van Gates, die lange jaren veiligheidsadviseur was, wat wij toen nooit hebben geweten, namelijk dat 1983 het gevaarlijkste jaar van de Koude Oorlog geweest is, en niet de blokkade van Berlijn. Ik herinner de Kamer eraan dat dat het jaar van de Star Wars van president Reagan was. Het blijkt nu dat er volstrekte onzekerheid en verbijstering in het Kremlin heerste.

Wij kunnen de woorden van onder andere tsaar Alexander II en Stalin doortrekken tot de huidige tijd. Het is precies hetzelfde wat je hoort vanuit de Doema, en de woorden van Alexander II worden herhaald door Zjirinovski. Wel, het is voor onze regering een duidelijke uitdaging om met name in de komende maanden, maar ook daarna, vanuit Europa de juiste relatie te vinden met Rusland. Mag ik daarbij aan de minister van Buitenlandse Zaken voor de komende maanden één goede raad meegeven met een citaat van president Truman, en die kon ervan meepraten, uit september 1946: "De Russen zijn harde onderhandelaars en zij vragen altijd de hele aarde, terwijl zij verwachten, enkele vierkante kilometers te krijgen." De geschiedenis herhaalt zich, maar nooit helemaal.

De nieuwe Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Madeleine Albright, heeft bij haar ambtsaanvaarding gezegd dat de Verenigde Staten een Europese macht moet blijven; dat is de hoofdles van deze eeuw. Aldus mevrouw Albright. Ik zei reeds dat de relaties tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie gelukkig uitstekend zijn, maar de CDA-fractie deelt volstrekt de mening van onze minister van Buitenlandse Zaken, zoals hij het onlangs nog eens stelde, dat de transatlantische relatie een van de prioriteiten moet blijven van de economische unie. De minister zei dat wij de transatlantische relatie moeten voeden en voeden. Met de reclame zou ik zeggen: ik had het niet beter gezegd kunnen hebben.

En dan is daar Frankrijk. President Kennedy heeft het zijn opvolger Johnson al gezegd. De Gaulle, zei hij, heeft een zekere spanning nodig tussen de Verenigde Staten en Frankrijk. President Johnson heeft de eindeloze en felle tirades moeten doorstaan die De Gaulle tot hem richtte als het ging over de Verenigde Staten. Wij kennen inmiddels het bekende verhaal dat op een bepaald ogenblik president Johnson zo kwaad geworden is dat hij uitriep in een gesprek met generaal De Gaulle: generaal, wilt u misschien ook dat ik mijn oorlogsgraven uit Europa weghaal?

Er is, mijnheer de voorzitter, niet zo veel veranderd. Het laatste boek over president Mitterrand vertelt dat de president in zijn laatste levensjaren zei: wij verkeren in staat van oorlog met Amerika. Voor de goede orde: dit is niet Zjirinovski, dit is wijlen president Mitterrand. Wij verkeren in staat van oorlog met Amerika, een permanente oorlog, een vitale oorlog. Het is een letterlijk citaat van de overleden Franse president.

Welnu, ik abstraheer nu even van Frankrijks rol in Europa, want daar zou ik ook nog een verhaal over kunnen houden, maar dat hebben wij al gehad aan het einde van het vorige jaar. Ik kijk naar wat er voorvalt in de relatie tussen Frankrijk en de Verenigde Staten, aangezien de minister met ons van mening is dat er transatlantisch een goede relatie moet zijn tussen Europa en de Verenigde Staten. Ik zal de voorbeelden niet noemen. Het is een litanie, als de minister dat woord bekend voorkomt. Ik neem aan dat de minister die voorbeelden beter kent dan ik.

Hoe moet dat nu in de toekomst? Hoe moet het verder met Frankrijk in het hart van Europa? De bondskanselier heeft niet het eeuwige leven, op aarde niet. Als in de Bondsrepubliek een nieuwe situatie ontstaat – wij weten allemaal wat ik bedoel, de minister zeker – zal men dan niet bezig blijven om zich los te maken en een andere relatie te scheppen tussen de Verenigde Staten en Frankrijk, lees Europa? Hoe gaat de minister daarmee om? Ik bedoel niet de soloacties van Frankrijk in Europa, want die maakt de minister in het eigen kabinet mee. Mijn indruk is altijd dat het hem daar lukt, er aardig mee klaar te komen. Mijn vraag is nu hoe de minister de relatie ziet tussen de Verenigde Staten en heel Europa waar Frankrijk aan meedoet.

Ik kom toe aan het Midden-Oosten. De verbondenheid met Israël is ingeplant in ons gehele volk en is onafgebroken sinds de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd worden wij ons steeds meer bewust van de rechtvaardige, legitieme rechten van de Palestijnen. Daarmee zijn wij in goed gezelschap. Wij zijn in het gezelschap van de vader des vaderlands David ben Goerion die eindeloos heeft uitgesproken en herhaald dat de rechten van de Arabieren op het land niet minder waren dan die van de Joden. Ben Goerion was fel tegen het onteigenen van Arabische eigendommen en tegen het verdrijven van de Arabieren van hun land.

Er waren veel mensen, waaronder de minister, zo positief na Hebron. Dat is begrijpelijk. Maar hoe kijken wij nu aan tegen de slakkengang en de voortdurende vertraging die optreedt, alsof er eigenlijk helemaal geen schot in komt? Ik vraag de minister of hij in zijn contacten met de Palestijnen wel eens terugkomt op het vraagstuk van het Handvest van de PLO waar toch nog altijd, ondanks alle beloften van Arafat, niet de oude zinsnede over de vernietiging van Israël uitgehaald is. Is de minister met mij van mening dat er een zorgelijke ontwikkeling is, bijvoorbeeld als wij kijken naar hetgeen de kranten in Caïro iedere dag opnieuw over Israël en de Joden schrijven? Ik wijs ook op de beweging die gaande is onder de intellectuelen in Marokko. Dat zijn twee staten die relatief een goede relatie met Israël hebben. Wij waren verheugd toen het akkoord van Hebron tot stand kwam. Minister Van Mierlo zei die avond voor de radio dat ambassadeur Moratinos daar een belangrijke rol bij had gespeeld. Ik geloof de minister op zijn woord, maar naar mijn vaste overtuiging heeft koning Hoessein het akkoord er uiteindelijk doorgekregen. Ik zie de minister knikken. Ik hoop dat hij net zo gelijk krijgt na het "akkoord" van gisteren. Ik wijs erop dat premier Netanyahu in de Knesset heel duidelijk heeft gezegd dat er een Amerikaanse note for the record met garanties lag. Ja, maar Netanyahu zei bij die zelfde gelegenheid dat alleen Israël de omvang van de drie volgende fasen van terugtrekking zou bepalen. Dus Israël alleen. Het wordt 1998. Hoever dan? Waar dan? Waar ligt de conflictstof? Ik schreef dit in de afgelopen week en voor vandaag en morgen. Het is nog erger dan wij hadden kunnen denken. Kan de minister ons iets vertellen over de rol van Moratinos? Weet hij misschien meer over wat er toen is afgesproken en toegezegd? Kan hij dat in verband brengen met wat er op het ogenblik gebeurt in het Midden-Oosten, met name tussen Israël en de Arabieren? Er is wel een terugtrekking toegezegd, maar ik wijs erop dat Israël, zoals ik al zei, de tijd en de omvang controleert en ook de betekenis van de Palestijnse staat bepaalt. Hoe moet dat nou verder?

Ik kom toe aan de mensenrechten. In het afgelopen jaar zijn er 4500 mensen in 54 landen aan de gevolgen van folteringen overleden. In 85 landen zitten politieke gevangenen in de kerkers. In maar 39 landen kunnen journalisten zonder angst werken en 2,4 miljard mensen wonen in landen zonder een vrije pers. Van alle landen is maar 42% vrij en democratisch. In Afrika is twee derde van de 53 landen geen democratie. In Azië is twee derde van de 38 landen wel een democratie. In het Midden-Oosten zijn er twee democratieën: alleen Israël en Turkije.

Even een zijpaadje voor de minister. Onze fractie heeft met vreugde kennisgenomen van de verklaring van Apeldoorn over Turkije. Zij is daarmee zeer gelukkig en zij stelt nadrukkelijk dat Turkije naar de mening van onze fractie – daar is van tevoren over gesproken – tot Europa behoort. Dat moge duidelijk zijn.

Wat de mensenrechten betreft: wat gelukkig dat Amnesty International er is. De huidige vice-president van de Verenigde Staten, Al Gore, heeft gezegd dat een goede consensus een strategisch waardevol punt voor een land is. Ja, dat hebben wij in Nederland jaren en decaden gedacht. Er bestond in dit land grote overeenstemming tussen alle politieke partijen over de vier ijkpunten van ons buitenlands beleid: de NAVO, Europa, de ontwikkelingssamenwerking en de mensenrechten. Het is broodnodig dat er voor die belangrijke aspecten een breed draagvlak in onze bevolking bestaat. Ik was dan ook wat verbaasd toen ik enkele maanden geleden in de kranten het verslag van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken las, wat de mensenrechten betrof. Ik heb later de Handelingen erop nagelezen. Het zal de minister van Buitenlandse Zaken vergaan zijn zoals het president Kennedy verging op de ochtend na het debat. Kennedy heeft gezegd: "Het is niet belangrijk wat je zegt; het is belangrijk wat de ochtendbladen ervan maken." Welnu, mij is gebleken dat er ondanks alle verhalen duidelijk een consensus in de Tweede Kamer bestaat met betrekking tot het mensenrechtenbeleid van dit kabinet. Dat is mooi, maar ik wijs erop dat president Herzog van Duitsland kortelings in een serie artikelen in Die Zeit nog eens gezegd heeft: principes alleen beschermen de mensenrechten niet, het komt aan op de juiste methode en het goede tijdstip. De minister zit op diezelfde lijn. Hij zei in Amsterdam dat je bij de mensenrechten ook rekening moet houden met de lokale normen. Bij de studenten in Leiden zei hij dat het doel de middelen heiligt. Die laatste zin komt mij bekend voor. Ik vervang hem dan liever met het woord van de Prediker: Alles heeft zijn uur.

Aan de ene kant staat Madeleine Albright die tijdens haar leven een geweldige "record" heeft opgebouwd met betrekking tot het opkomen voor de mensenrechten, maar aan de andere kant zien we de toenemende kritiek van belangrijke wetenschappers, objectieve beoordelaars, op het mensenrechtenprobleem in het algemeen. Ik heb het nu niet over de situatie in Nederland en over het beleid van de huidige minister. Men verwijt ons dat door het Westen onze normen en waarden over de hele aarde moeten worden verspreid. Ik wijs op Fred Holiday, op prof. Spence van Yale, op de islamkenner Bassan Tibi die hoogleraar is in Harvard en in Göttingen en die overigens geen fundamentalist is. Zij zeggen ons uitdrukkelijk ervoor op te passen om die algemene geldigheid te doen doordringen over de hele wereld, want dat leidt tot een dominantie van het Westen op geestelijk terrein. Mijn vraag is hoe de minister tegen dit dilemma aankijkt. Het gaat mij dus niet om het doel – daarover zijn wij het eens – het gaat mij om de middelen. Mijn vraag blijft dan wel waar de universele verklaring van de rechten van de mens blijft. Ik benijd de minister, staande voor dit dilemma, niet.

Voorzitter! Mag ik vragen hoelang ik gesproken heb?

De voorzitter:

Twintig minuten.

De heer Steenkamp (CDA):

Voorzitter! Dan rond ik af en maak ik dezelfde fout als president Clinton in zijn eerste ambtstermijn, toen hij China zo verwaarloosd heeft. Voor degenen die het niet wisten: Christopher is 26 maal in Damascus geweest en tweemaal in China en dan nog eenmaal in de laatste week. Ik zal het onderwerp China dus laten vallen. Ik had er graag nog wat over gezegd omdat daar tenslotte een vijfde van de wereldbevolking woont.

Ik zal mij haasten, want ik wil mij graag aan de tijd houden. De minister staat voor vele dilemma's: een eigen rol van Frankrijk in Europa, ook met betrekking tot de Verenigde Staten, onzekerheid met betrekking tot Rusland, de nieuwe benadering van China – waar ik niet aan toegekomen ben – en het blijven hameren op de mensenrechten, ondanks beperkte mogelijkheden.

Ik eindig mijn betoog met twee persoonlijke opmerkingen, gericht tot minister Van Mierlo. Ik heb na de oorlog in Tilburg economie gestudeerd en mijn belangrijkste leermeester was prof. Cobbenhagen. Ieder jaar, aan het eind van de colleges, zei Cobbenhagen het volgende tegen zijn studenten. Mag ik u een raad voor het leven meegeven? Dames en heren, ban de twijfel niet uit, want de twijfel zuivert. Omdat de minister wellicht zal zeggen dat het uilen naar Athene dragen is, moge daaruit blijken hoezeer ik met hem meeleef als ik kijk naar de dilemma's waar hij voor staat.

Mijn tweede opmerking gericht tot minister Van Mierlo is deze. De fractie van het CDA heeft grote waardering en eigenlijk ook grote bewondering voor zijn onvermoeibare inzet voor de zaak van Europa en de transatlantische organisatie. Laat de minister volhouden. Het gaat om heel veel.

De heer Van Dijk (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben de memorie van toelichting bij dit begrotingshoofdstuk deze keer met meer dan gewone belangstelling gelezen. Het stuk wordt aangekondigd als een eerste proeve van inhoudelijke integratie van beleid. Dat beloofde dus wat. Na lezing van het stuk kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Zoekend naar elementen van beleidsinhoudelijke integratie valt dit beleidsdocument nogal tegen. Zeker, alle beleidsonderdelen hebben hun plaatsje gekregen: handel en investeringen, de traditionele ontwikkelingssamenwerking, mensenrechten en democratie, vrede en veiligheid, milieu en nog veel meer. Het staat er allemaal in. Maar hoe het een met het ander samenhangt, wordt niet erg duidelijk. Het is een wat spanningsloze opsomming van veelal goed bedoelde beleidsvoornemens geworden die zo te zien zonder veel onderlinge beïnvloeding hun eigen bedding hebben. Hoe het ene onderdeel het andere zou kunnen versterken of omgekeerd zou kunnen belemmeren en of er ook ergens in dit hele veld keuzen moeten worden gemaakt onttrekt zich aan de waarneming. En toch wordt beleidsintegratie pas echt interessant als niet alles meer op de oude manier kan en er beleidskeuzen moeten worden gemaakt. Nee, ik loop niet op nog te verschijnen regio- en landenbeleidsdocumenten vooruit. Die documenten bieden als het goed is een geografische verbijzondering van onze visie op de samenhang der dingen, maar dan moet die visie er wel zijn. Hier en daar schemert in de stukken wel iets door van een dergelijke visie, maar erg duidelijk is het beeld niet. Wij moeten dus maar wat doorvragen. Met het oog op de beperkte spreektijd kies ik van de vele onderlinge verbanden er een viertal uit: ontwikkelingssamenwerking en vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en de mensenrechten, ontwikkelingssamenwerking en handel en investeringen en ontwikkelingssamenwerking en de EU.

In het themahoofdstuk vrede en veiligheid wordt onder het hoofd conflictpreventie de ontwikkelingssamenwerking genoemd als een van de belangrijke instrumenten om conflicten tussen en binnen staten te voorkomen. Het verminderen van de economische ongelijkheid en armoede, een rechtmatige verdeling van de schaarse middelen en het scheppen van werkgelegenheid, het draagt allemaal bij aan het voorkomen van conflicten, aldus de tekst. De relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en vrede en veiligheid is dus spanningsloos. Wat goed is voor het een, is goed voor het ander. Ik denk, dat hier enge scepsis op zijn plaats is, vooral als de conflicten diepe etnische, culturele en godsdienstige wortels hebben. De goedwillende lezer zou zeer gediend zijn met een aantal duidelijke voorbeelden van gevallen waarin de ontwikkelingssamenwerking een rol van betekenis heeft gespeeld bij het voorkomen van dit soort conflicten. Voor alle duidelijkheid: het gaat ons hier om preventieve hulp, niet om reconstructiehulp.

In de Tweede Kamer heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking een heel ander licht op deze relatie geworpen. Conflictpreventie is een illusie, zo zegt hij, want conflicten horen bij ontwikkeling, ze zijn inherent aan het ontwikkelingsproces. Maar je kunt voorkomen dat ze manifest worden en leiden tot geweld. Tezamen genomen, leveren deze uitspraken – de gedrukte en de gesproken – een merkwaardige inconsistentie op. Het zou erop neerkomen dat een beleid dat de conflicten verscherpt tevens het middel zou vormen om de escalatie van die conflicten te voorkomen. Het middel dat de koorts opjaagt, zou tevens het medicijn zijn om te voorkomen dat die koorts dodelijk wordt. De minister nodigt ons hier uit tot een soort mentale acrobatiek, waarbij wij onze nek zouden kunnen breken. Opvallend is dat hij bij de behandeling in de Tweede Kamer in dit verband een aantal landen noemde die nu juist geen goed voorbeeld vormen van landen waarin de escalatie in geweld is voorkomen, laat staan de rol van Ontwikkelingssamenwerking daarin. Ik noem: Afghanistan, Mali, Liberia, Ethiopië, Eritrea, Rwanda en Zaïre. Dit doet overigens, zeg ik er meteen met nadruk bij, niets af van onze zeer grote waardering voor de inspanningen die de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich getroost om uitgebroken geweld te doen beëindigen en om te buigen in een meer constructieve richting. Maar daar gaat het hier niet over.

Laten wij een ander voorbeeld proberen: het latente conflict tussen India en Pakistan. Hoe moet een ontwikkelingsbeleid eruit zien dat niet alleen beoogt maar ook het vermogen heeft bij te dragen aan het voorkomen van conflicten tussen beide landen of, als dat niet kan, aan het voorkomen dat die conflicten uitmonden in geweld?

Voorzitter! Het themahoofdstuk mensenrechten, goed bestuur en democratisering bevat een zeer korte paragraaf over de mensenrechten, die overwegend beschouwelijk is en vrijwel niets zegt over de Nederlandse beleidskoers, laat staat over eventuele spanningen met aanpalende beleidsterreinen. In de meeste regionale hoofdstukken worden de mensenrechten meestal afgedaan met enkele nietszeggende regels. Wat moet de lezer aan met de nogal obligate aankondiging dat de regering zich zowel met de Europese Uniepartners als bilateraal zal blijven inspannen om de mensenrechten in Latijns-Amerika te bevorderen en de opbouw van democratie en rechtsstaat aldaar te ondersteunen?

Ook de hoofdstukken over het Midden-Oosten en Afrika bevatten weinig of niets over de mensenrechten. In het hoofdstuk over Afrika is wel een korte paragraaf over democratisering opgenomen die eindigt met de volgende, enigszins enigmatische uitspraak. "De Afrikaanse democratie zal een eigen ontwikkeling moeten doormaken en niet noodzakelijkerwijs een kopie worden van westerse vormen." Dit is een element van cultureel relativisme dat men elders in deze memorie tevergeefs zal zoeken.

Een verrassende uitzondering op deze bijna onzichtbaarheid van het mensenrechtenbeleid vormt het regiohoofdstuk over Azië, dat niet minder dan anderhalve pagina wijdt aan de mensenrechten. De desbetreffende paragraaf laat althans iets zien van de spanningen op dit terrein en legt zowaar hier en daar wat dwarsverbindingen, in positieve en negatieve zin, met ontwikkelingssamenwerking. Men vraagt zich onwillekeurig af: geldt het daar gestelde alleen ons beleid met betrekking tot Azië, want het komt in het regiohoofdstuk Azië voor, of moet dit mondiaal worden gelezen?

Dit hoofdstuk roept ook de meeste vragen op. Tegenover het cultureel relativisme waarop Aziatische landen zich beroepen, stellen de bewindslieden universele geldigheid van de mensenrechten, ook met onze instemming. Mijn fractiegenoot Steenkamp is daar zojuist op ingegaan. Even later stellen zij dat mensenrechten niet beperkt zijn tot de klassieke vrijheidsrechten, maar ook in het geding zijn bij allerlei misstanden die verband houden met armoede of bepaalde maatschappelijke tradities: de positie van de vrouw, traditionele leefgemeenschappen, seksueel misbruik van vrouwen en kinderen, kinderarbeid etc. Hier zitten heel duidelijke raakvlakken met ontwikkelingssamenwerking. Maar daarmee dreigen de grenzen van het begrip "mensenrechten" wat rafelig te worden.

Vandaar een aantal vragen waarop in dit debat kan worden ingegaan. Die vragen stel ik in aansluiting op wat collega Steenkamp heeft gezegd. Welke van deze wat diffuse groep van mensenrechten zijn de juro en de facto echt universeel? Welke van deze rechten veronderstellen een zeker niveau van ontwikkeling van werkgelegenheid en sociale voorzieningen, van bestaanszekerheid om zinvol, toepasbaar te zijn? Een vraag in het bijzonder voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking: worden niet bepaalde van deze in het bijzonder sociaal-economische rechten, hoe goed op zichzelf ook, gedeeltelijk geconditioneerd door de mogelijkheden van de landen zelf? En ten slotte nog: waar eindigt dit wat uitwaaierende gebied van de desnoods met sancties afdwingbare rechten en begint dat van een soort seculiere missie en zending die maar beter alleen over de wapens van de geest zouden moeten beschikken?

Bij het overdenken van deze zaken zat ik nog wat te bladeren in de gedegen beleidsnota over de rechten van de mens in het buitenlands beleid, die de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking in 1979 uitbrachten. Die nota gaat uitvoerig in op de relatie tussen het mensenrechtenbeleid en zowel de ontwikkelingssamenwerking als de internationale economische betrekkingen; een stukje beleidsintegratie avant la lettre, zou men kunnen zeggen. Het zou interessant zijn, te weten in hoeverre de regering, in het bijzonder de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die nota nog als uitgangspunt van beleid beschouwt. Ik stel deze vraag omdat ik over beleidsintegratie niets anders kan vinden.

Ik ga over op het derde hoofdstuk over handel en investeringen. Voor dit onderdeel zijn wij aangewezen op Annex 1 bij deze memorie van toelichting. Die bevat een voortgangsrapportage over de bestaande instrumenten voor bedrijfsleven en ontwikkeling. Die rapportage is niet onverdeeld positief: het huidige pakket vertoont tekortkomingen en over het ORET-programma wordt de vraag opgeworpen of dat wel voldoet, een vraag die niet met een volmondig "ja" beantwoord kan worden. Bovendien lezen wij dat het milieuprogramma tot nu toe weinig succesvol is. Hierbij is kennelijk enige creativiteit en probleemoplossend vermogen nodig en bovenal een gezamenlijke inzet van overheid en bedrijfsleven.

Blijkens de aangehaalde Annex moet de oplossing worden gezocht in het scheppen van een kader. Als experiment, zo lezen wij, zou dit kader er als volgt uit moeten zien. Allereerst wordt ten departemente door het landenbureau een landenbeleidsdocument opgesteld met een analyse van sterkte en zwakte en de behoefte van het land. Dit wordt vervolgens besproken met het betrokken land en aangevuld met de specifieke wensen uit die hoek. Vervolgens worden particuliere organisaties, bedrijven, banken en overheidsinstellingen in Nederland gevraagd om voorstellen te doen om in die behoefte en wensen te voorzien. Die voorstellen worden in een seminar besproken. Vervolgens worden vertegenwoordigers van het ontwikkelingsland uitgenodigd om naar Nederland te komen, teneinde die voorstellen te toetsen. Ten slotte moeten de Nederlandse deelnemers aan dat seminar, dus ook de bedrijven, zich gaan verplichten tot uitvoering van de plannen waartoe het seminar besluit, voorzover die geaccepteerd zijn door het betrokken land. Tot zover het experimentele kader.

Dit lijkt ons een nogal ambtelijke en omslachtige benadering. Waarom moet het landenbureau in zo'n geval het initiatief hebben bij het analyseren van de behoefte? Zijn van andere zijde geen creatieve ideeën te verwachten? Vormt een seminar van de meest uiteenlopende organisaties wel een geschikt forum om voorstellen van bedrijven en banken te bespreken, te beoordelen en er uiteindelijk over te beslissen? Zo opereert het bedrijfsleven toch niet! Hoeveel tijd moet zo'n procedure wel niet nemen en voor hoeveel ontwikkelingslanden zou die procedure moeten worden uitgevoerd, voordat sprake zou zijn van enig merkbaar effect op de Nederlandse uitvoer naar en investeringen in de Derde Wereld?

Voorzitter! Misschien heb ik het over het hoofd gezien, maar ik mis een element in de discussie over dit onderwerp. Dat is de vraag, wat wij in het kader van ontwikkelingssamenwerking kunnen doen om in snel tempo het vermogen van de ontwikkelingslanden zelf te vergroten om zelf hun investeringsprogramma vorm te geven, te plannen, de financiering erbij te zoeken, uit te voeren en in exploitatie te nemen en zelf een weloverwogen beslissing te nemen over de ontwikkelingsrelevantie van die programma's. Zolang wij daarin niet slagen, voorzitter, ben ik bang dat het tobben blijft.

Zowel in de Tweede Kamer als daarbuiten is twijfel geuit en twijfel gerezen, of de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich op dit zo belangrijke terrein van handel en investeringen in de ontwikkelingslanden, voldoende inzet om het Nederlandse bedrijfsleven de zo noodzakelijke steun in de rug te geven. Laat ik daarbij opmerken, dat niet alle kritiek terecht is. Maar de minister zelf geeft voeding aan de twijfels. In een recent interview in Forum zegt hij van zijn eigen ambt: "Eigenlijk is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking meer de minister voor internationaal welzijn of internationale sociale zaken dan voor internationale economische zaken."

Dit zou betekenen, dat hier weer nieuwe schotten worden opgetrokken en dat wij deze discussie met de verkeerde minister, de verkeerde gesprekspartner, voeren. Maar wie moet dan wel onze gesprekspartner zijn? Ik denk dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hier een rookgordijn ophangt en het beeld vertekent. Natuurlijk zijn er landen waar andere prioriteiten om aandacht vragen en natuurlijk zijn er vele landen waar de kansen voor het bedrijfsleven op dit moment nog zeer beperkt zijn. Maar dat is niet het complete beeld.

In het regiohoofdstuk Azië noemt de minister als belangrijke aandachtsgebieden voor zijn beleid in India, Bangladesh en Pakistan onder andere waterbeheer, milieu, bosbouw, de watertransportsector en havenaanleg; toch bepaald geen activiteiten waarbij men allereerst de minister voor Sociale Zaken te hulp roept!

Voorzitter! Wij mochten verwachten dat in een memorie van toelichting, die een proeve van beleidsintegratie beoogt te zijn, ook de Nederlandse bijdrage aan het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie aan de orde zou komen. Het Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van het begrotingsjaar gaf nog een extra dimensie aan deze verwachting. Tot onze niet geringe verbazing komt het Europese ontwikkelingsbeleid als zodanig en de Nederlandse inbreng daarin in deze memorie van toelichting niet of nauwelijks ter sprake.

In het hoofdstuk over het Nederlands voorzitterschap, waarin overigens verwezen wordt naar een afzonderlijke brief, worden slechts zes regels gewijd aan de ontwikkelingssamenwerking. De rest is dus te vinden in een ander stuk. Maar in het uitvoerige hoofdstuk over de fora, waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de Nederlandse visie op de betekenis van de internationale organisaties, komt in het subhoofdstuk internationale samenwerking zeer veel aan de orde, maar de ontwikkelingssamenwerking in het geheel niet.

In een memorie van toelichting die een geïntegreerde visie op verwante beleidslijnen wil bieden, is dat zeer opvallend. Geheel afgezien van het Nederlandse voorzitterschap, is er toch nog zoiets als een Europees ontwikkelingsbeleid en zijn er raakvlakken tussen dat beleid en andere beleidsterreinen die in het forahoofdstuk wél genoemd worden, zoals het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en de buitenlandse handel, etc. Misschien zou de minister bijvoorbeeld nog eens willen ingaan op de nieuwe cacaorichtlijnen van de Europese Unie?

Nog niet zo lang geleden ontving de minister een NAR-advies, dat onder andere ingaat op het zogenaamde coherentieartikel in het Verdrag van Maastricht, dat beoogt de verschillende onderdelen van het beleid van de Gemeenschap op elkaar te doen aansluiten. Dat is, zoals de NAR schrijft, een doelstelling met veel voetangels en klemmen, die niet altijd gunstig zal uitpakken voor de ontwikkelingsbelangen. In een beleidsdocument als de onderhavige memorie van toelichting hadden wij gaarne iets meer aangetroffen van dit soort spanningen en de noodzakelijke afwegingen en keuzes waartoe deze nopen.

Voorzitter! Naast deze voorbeelden van zaken waar wij, al zoekend naar indicaties van beleidsintegratie, niet helemaal zijn uitgekomen en waarover wij dus maar vragen stellen, hebben wij ook nog een aantal vragen over een ander onderwerp dat met het vorige niets te maken heeft. Ik doel dan op de Wereldvoedseltop die in november jongstleden in Rome werd gehouden. Afgaande op de stukken, had de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tezamen met zijn collega van Landbouw een heel fundamentele en indrukwekkende inbreng in die topconferentie, waarvoor ons respect. Wij hebben niet alle stukken die sindsdien verschenen zijn, kunnen bestuderen. Misschien wil de minister ons in deze vergadering iets vertellen over de afloop van de conferentie, of de Nederlandse voorstellen voldoende bijval hebben gevonden, en over de besluiten waartoe zij hebben geleid. Verder willen wij graag weten of er op de conferentie fundamentele verschillen waren met betrekking tot de aanpak van de wereldvoedselproblematiek tussen groepen van landen, bijvoorbeeld tussen West en Oost en Zuid. Als die er waren, hoe zagen zij er dan uit en zijn zij overbrugbaar? Welke concrete gevolgen zullen aan deze conferentie worden verbonden om te voorkomen dat het de zoveelste conferentie is die, achteraf gezien, weinig om het lijf had?

Ik kom tot een afsluiting. Ik neem voetstoots aan dat de hele herijkingsoperatie met haar ingrijpende organisatorische en personele gevolgen zeer veel energie heeft gekost. Die operatie had onze steun, omdat wij mochten verwachten dat zij synergetische winst zou opleveren voor het Nederlandse buitenlandse beleid als geheel. Die winst zou bestaan uit een duidelijke samenhang tussen de voornaamste onderdelen van dat beleid, leidend tot betere resultaten. Een vorm van beleidsvernieuwing dus! Als de herijking ook zo'n vernieuwing tot gevolg zal hebben, dan weet deze memorie van toelichting die op kundige manier te verbergen. Wat de lezing van deze memorie van toelichting zo vermoeiend maakt, is dat het niet veel meer is dan een parallelle opsomming van reeds lang bekende beleidsvoornemens op verschillende beleidsterreinen, zonder dat de samenhang tussen die onderdelen er veel duidelijker op wordt. Ik heb getracht om voor een aantal van die samenhangen duidelijk te maken wat ik daarmee bedoel. De rol die Ontwikkelingssamenwerking zou kunnen spelen bij het bewaren van vrede en veiligheid blijft onduidelijk. Het thema mensenrechten is onscherp. De consequenties die het beleid op dit terrein zou kunnen hebben voor ontwikkelingssamenwerking en de economische betrekkingen, worden niet vermeld. De gewenste inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking loopt kennelijk niet goed. De minister zelf roept twijfels op of dit zijn aandacht heeft. Het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie is in de stukken vrijwel afwezig. De lijst van voorbeelden is voor uitbreiding vatbaar.

Voorzitter! Misschien zit er achter dit alles een diepere zin en een grotere creativiteit dan ik vermag te ontdekken. Als dat zo is, dan laat ik mij daar gaarne van overtuigen door de ministers. Ik zie het antwoord van de regering dan ook met belangstelling tegemoet.

De heer Verbeek (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Vandaag wil ik mijn bijdrage aan het beleidsdebat Buitenlandse Zaken beginnen met even te memoreren dat het dit jaar 50 jaar geleden is dat de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George Marshall, tijdens een rede op de Harvard Universiteit een hulpprogramma voor Europa ontvouwde, het naar hem genoemde Marshallplan. Zonder dit plan zouden de wederopbouw van Europa en de opbloei van de economie niet zo snel tot stand zijn gekomen.

Sedert het einde van de Koude Oorlog met zijn vanzelfsprekende beleidseisen, hebben de VS niet immer een vaste lijn gevolgd. Zij gedroegen zich veelal reactief, terwijl zij op zoek waren naar de zogenaamde nieuwe wereldorde, die president Bush niet vermocht te definiëren en zijn opvolger trouwens ook niet.

Het internationale tableau is intussen nogal veranderd door de voortvarende start van de nieuwe Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, mevrouw Madeleine Albright, die zich naast haar Amerikaanse nationaliteit mede geïnspireerd weet door haar Europese wortels. Zij heeft in de VN getoond haar mannetje te staan. Dat is maar goed ook. Zij zal het nog druk krijgen, want de brandhaarden in en vooral rond Europa zijn legio.

Hopelijk zal mevrouw Albright de vraagtekens wegnemen inzake de richting en intensiteit van het toekomstige internationale engagement van de VS en zal zij er ook in slagen om de tot dusverre gebruikelijke benadering van president Clinton om buitenlands beleid vooral te zien als een functie van binnenlands beleid, wezenlijk om te buigen.

Voor het welslagen daarvan zijn drie elementen van groot belang, de relatie president/minister van Buitenlandse Zaken, de relatie president/Congres en de interactie tussen veiligheids- en economische belangen. Vooral de overheersing van laatstgenoemde belangen in de internationale relaties van de VS en de spanningen tussen unilaterale en multilaterale belangen zullen de gemoederen periodiek verhitten. De interactie van deze thema's geeft de reikwijdte aan van de toekomstige internationale rol van 's werelds enig overgebleven wereldmacht.

Mevrouw Albright heeft een aantal uitgesproken meningen, onder andere met betrekking tot de NAVO en een sterkere rol van de VS in Bosnië. Zij zal zich daarbij realiseren dat Rusland nooit de idee heeft opgegeven dat het gerechtigd is tot een hegemoniale relatie met de landen van het voormalige Oostblok. Machtige en invloedrijke Russen accepteren zelfs al niet het bestaan van de Oekraïne als onafhankelijke Staat. Hetzelfde geldt voor Kazachstan en Oezbekistan, niet in de laatste plaats vanwege de minerale rijkdommen. Dit verhoogt het gevaar op onrust tussen deze landen in de toekomst. Ik ben benieuwd hoe de minister deze ontwikkelingen beoordeelt.

Wie het Middellandse Zee-bekken beziet, ontwaart op het Noord-Afrikaanse continent vele potentiële brandhaarden, sommige politiek bepaald, andere religieus. In Marokko lijkt het rustig, niet in de laatste plaats dankzij de absolute heerschappij van het staatshoofd. In Algerije woedt een felle guerrillaoorlog tussen de regering en de moslim-fundamentalisten. Van Tunesië wordt de laatste tijd weinig vernomen. In Libië heerst de excentrieke, onvoorspelbare en dictatoriale Gadaffi. Egypte balanceert op de rand van de instabiliteit.

De ogenschijnlijke rust in de meeste van deze landen mag ons niet de ogen doen sluiten voor de potentiële gevaren die het gebied in zich draagt. Europa zal er goed aan doen de contacten met de Maghreb-landen niet alleen aan de Fransen over te laten.

In het oosten van het Middellandse Zee-gebied werpen de telkens opvlammende spanningen tussen Griekenland en Turkije, met zijn belangrijke geostrategische positie, een smet op hun samenwerking in NATO-verband. Mede daarom kan het Westen niet onverschillig staan tegenover de ontwikkelingen in Ankara, waar premier Erbakan, naar verluidt geïnspireerd door de Iraanse ambassadeur in Turkije, bereid lijkt het principe van de seculiere Staat los te laten, hetgeen vrijwel onmiddellijk een reactie van het militaire apparaat heeft uitgelokt. De internationale reputatie van Turkije wordt verder nog belast door de publieke erkenning van mevrouw Çiller, de Turkse minister van Buitenlandse Zaken, over martelpraktijken in Turkse politiebureaus. De Raad van Europa is daar weliswaar van op de hoogte, doch beschikt niet over passende sanctiemogelijkheden.

In het Verre Oosten tekenen zich drie belangrijke ontwikkelingen af: het China na Deng, de veranderende positie van Hong Kong en de plaatsbepaling van Australië. Onlangs overleed de Chinese leider Deng Xiaoping, die zijn land gedurende 18 jaar heeft geleid, soms wreed, soms briljant. Zijn hervormingen waren dapper, grillig en incompleet. Economisch heeft hij feitelijk het marxisme overboord gezet, politiek evenwel niet. Het gevolg is dat China behalve militair zich ook economisch tot een reus ontwikkelt. Met de mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting gaat het duidelijk minder goed.

Deng was er trots op dat hij de revolutionaire notie van de klassenstrijd en de mobilisatie van de massa's had verbannen uit China, dat intellectueel vernietigd leek en fysiek was uitgeput door Mao's dikwijls desastreuze heerschappij. Deng is er in de latere jaren zeventig ook in geslaagd de economische groei te laten prevaleren boven de klassenstrijd, waardoor zo'n 150 à 200 miljoen mensen, ongeveer de helft van de bevolking van Europa, zich uit de diepe armoede hebben kunnen opwerken. Zonder de geflatteerde Chinese statistieken te geloven, kan worden gesteld dat Deng een zekere welvaart heeft gecreëerd op een schaal die haar weerga niet kent in de moderne geschiedenis van China. Daarbij is het platteland overigens ernstig achtergebleven.

Hong Kong will be regained to the motherland, zoals de Chinezen dat zo eufemistisch noemen. De vraag daarbij is of de chief executive designate mr. Tung Chee Hwa enige ruimte zal hebben of weten te verwerven voor een eigen beleid of dat hij de zetbaas namens Peking wordt. Hoe zal het gaan met de politieke vrijheid, de persvrijheid en de mensenrechten? Is de slagzin "one country, two systems" droom of realiteit?

Hoe zal het China na Deng eruit gaan zien? Zoekt het toenadering tot de Verenigde Staten, tot Europa of tot Rusland, waar het economisch marxisme eveneens is verdwenen? Het lijdt mijns inziens overigens geen twijfel dat binnen één decennium China zich zal ontwikkelen tot een economische en politieke reus, die zijn invloed nog zal doen voelen.

Een vraagteken blijft vooralsnog de toekomstige relatie met Taiwan, dat door een democratisch gekozen regering wordt bestuurd en dat in de Verenigde Staten een machtige vriend heeft. Hoe ziet de minister de ontwikkelingen in die regio?

Australië is een land, tevens continent, waarmede Nederland sedert de ontdekking al vier eeuwen betrekkingen onderhoudt, die nog geïntensiveerd werden door de na 1947 op gang gekomen emigratie. Een enkel woord over de veranderingen die zich aldaar voltrekken en die niet zonder belang zijn voor het land zelf, maar ook voor de regio. Zoals een parlementaire delegatie in 1995 vaststelde, is er de laatste jaren een heroriëntatie op gang gekomen ten aanzien van de banden met Europa. Meer en meer wordt Australië aangetrokken tot het Oosten en Zuidoosten van Azië en tot de Pacific. Het toenemend gevoel van eigenwaarde speelt zeker een rol in de voornemens tot wijziging van de personele constitutionele band met het Verenigd Koninkrijk. Europa en de Verenigde Staten worden niet langer beschouwd als de belangrijkste exportgebieden, maar wel Noord- en Zuidoost Azië. Er is een verschuiving merkbaar van Europese contacten en vestigingen naar mogelijkheden in Azië. Australië wil in de snel groeiende Azië-Pacific-regio niet in een isolement geraken. Daarbij wordt ook de vraag gesteld of Australië op zeer lange termijn misschien een Aziatisch land zal worden.

Vele diplomaten, bewindslieden en waarschijnlijk evenzovele regeringen zijn het erover eens dat het functioneren van de Verenigde Naties moet worden verbeterd door een ingrijpende hervorming. Dit is een vrijwel jaarlijks terugkerend thema, dat vooral met de mond wordt beleden. Het hardnekkigste probleem is het ontbreken van een coherente visie en toepasbare mission statements. De primitiefste benadering is kostenreductie. Deze botte methode is eigenlijk wat de Verenigde Staten willen, terwijl zij zelf nog circa 1 miljard dollar verschuldigd zijn. Vlak voor mijn vertrek naar deze vergadering las ik op teletekst dat de Amerikanen hun zin hebben gekregen: in het jaar 1998/1999 zal 235 miljoen dollar worden gereduceerd.

De Amerikaanse senaatscommissie die de betaling moet autoriseren wenst ijkpunten te hanteren die gerealiseerd moeten worden alvorens zij akkoord gaat met betaling. Onder aanhoudende Amerikaanse druk kent het budget de laatste jaren geen groei meer, en het zal, zoals ik zojuist al zei, nu ook worden verlaagd. De bureaucratie zal verder moeten worden ingekrompen, maar ook dan blijft het een armere en verkleinde versie van dezelfde organisatie, en die moet nu juist op de helling. Daartoe benadrukt de heer Annan, de nieuwe secretaris-generaal, dat de lidstaten moeten aangeven wat zij als taken zien voor de Verenigde Naties en hoe deze efficiënt kunnen worden uitgevoerd. Tot dusver was dat zonder resultaat. Voorlopig beperkt de heer Annan het aantal doelstellingen tot het versnellen van en meer samenhang brengen in de implementatie van de organisatorische hervormingen. En dan praten wij nog niet eens over netelige veranderingen met betrekking tot het vetorecht en de uitbreiding van de Veiligheidsraad. Heeft de minister enige verwachting ten aanzien van deze veranderingen?

Dezer dagen is een boek verschenen, getiteld "The clash of civilizations and the remaking of world order", geschreven door prof. Huntington, een docent aan de Harvard Universiteit. Het is een intrigerend boek dat veel vragen oproept. Zien wij ons inderdaad geplaatst voor een botsing van beschavingen? Kunnen conflicten tussen beschavingen de toekomst van de wereldpolitiek domineren? Kunnen deze botsingen de grootste bedreiging worden voor de wereldvrede? En als tegenhanger geldt de vraag of een internationale orde, gebaseerd op deze beschavingen, de beste bescherming is tegen oorlog.

In toenemende mate identificeren mensen zich op basis van afstamming, taal, religie en van oudsher bestaande gewoonten en gebruiken. Thans, in de wereld na de Koude Oorlog, is het kritische onderscheid tussen volkeren niet meer primair ideologisch of economisch, maar veelal cultureel bepaald. Mondiale politiek wordt weer vormgegeven langs culturele lijnen met nieuwe patronen van conflict en samenwerking, die in de plaats komen van de Koude Oorlog. De brandhaarden in de wereldpolitiek liggen op de breuklijnen tussen beschavingen, getuige Bosnië, Tsjetsjenië, Kaukasië, Kasjmir, het Midden-Oosten, Sri Lanka en vele andere plaatsen. In hoeverre zullen de bevolkingsexplosies in de islamitische landen en de economische opkomst van Oost-Azië de wereldpolitiek veranderen? Deze ontwikkelingen tarten de westerse dominantie, bevorderen de oppositie tegen veronderstelde universele waarden en intensiveren het conflict tussen beschavingen over geschilpunten als nucleaire proliferatie, immigratie, mensenrechten en democratie.

De bevolkingsgroei in de islamitische landen heeft geleid tot veel kleine oorlogen in Eurazië, en de opkomst van China zou kunnen leiden tot een mondiaal conflict tussen beschavingen. Het Westen zal een strategie moeten ontwikkelen om zijn unieke cultuur in stand te houden. Het is al vaak en in vele toonaarden gezegd dat het een conditio sine qua non is om te leren vreedzaam naast elkaar te leven in een complexe, multipolaire en uit vele beschavingen bestaande wereld. Mag ik de minister uitnodigen, daarop zijn visie te geven?

De heer Luijten (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De begrotingsbehandeling die vandaag op de agenda staat, is voor de Eerste Kamer de enige mogelijkheid om wat langer stil te staan bij het onderdeel ontwikkelingssamenwerking. Maar de portefeuille is ook weer zo breed dat het ondoenlijk is om hier volledig te zijn. Samen met mijn fractiegenote mevrouw Roscam Abbing zal ik mij vandaag met deze portefeuille bezighouden, zij het dat zij dat doet als lid van de parlementaire delegatie in Chili en ik hier.

Ik wil stilstaan bij een aantal onderwerpen. Allereerst de herijkingsoperatie. Vervolgens de rol van het bedrijfsleven, beperkt tot het midden- en kleinbedrijf. Vervolgens wil ik even stilstaan bij de negatieve wijze waarop enkele charitasorganisaties de laatste tijd in het nieuws zijn geweest. Tot slot wil ik kort stilstaan bij de snel veranderende situatie in Afrika.

Voorzitter! Met genoegen constateert de VVD-fractie dat de ontschotting als gevolg van de herijking in de begroting voor 1997 duidelijk zichtbaar begint te worden. Voor het eerst is er sprake van een schone ODA-begroting en wordt de ODA ook als zodanig zichtbaar gemaakt. Op papier ziet het er goed uit, maar wij vinden het nog te vroeg om te beoordelen of het ook in de praktijk echt werkt, bijvoorbeeld ter plekke op de ambassades. Als de weg die in deze begroting is ingezet, wordt voortgezet, wordt het in ieder geval mogelijk, de beleidsinspanningen beter te toetsen op de resultaten.

Over de beginnende kruisbestuiving die, zij het voorzichtig, plaatsvindt tussen de ministeries van Economische Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking zal men de VVD-fractie niet horen klagen. Sterker nog, mijn fractiegenoot Ketting zal volgende maand als de begroting voor Economische Zaken aan de orde is, daarop terugkomen. Niet alleen in het kabinet vindt ontschotting plaats, maar ook in mijn fractie.

Het schot tussen het ministerie van Economische Zaken en het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking is formeel verdwenen. De fractie van de VVD vraagt zich af of ook de geldpotten ontschot zijn. Met andere woorden: hoe wordt ontschot beleid gevoerd met gescheiden begrotingen? Dat het allemaal nog niet van een leien dakje gaat, kunnen wij lezen in het EZ-journaal van 1 februari jongstleden. Daarin meldt de ambtenaar die is vrijgemaakt voor de reorganisatie als gevolg van de herijking: verder is de inbreng van Ontwikkelingssamenwerking nog niet goed geregeld. Minister Pronk moet ons mee laten praten over de besteding van zijn budget. Einde citaat. De VVD-fractie vraagt deze minister hoe het beter geregeld kan worden. Waarom laat hij het ministerie van EZ niet meepraten over zijn budget?

In de zienswijze van de VVD dient in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid een belangrijke plaats te worden ingeruimd voor de versterking van de civil society. Daarvoor is een ondernemend middenkader van groot belang. Wij moeten echter voorkomen dat het middenkader een doel op zichzelf wordt. Uiteindelijk gaat het om het individu. Dat zal niet vreemd klinken uit de mond van een liberaal. Uiteindelijk zijn het de individuen die bepalen wat de norm is voor een goed bestaan. De civil society is geen doel op zichzelf.

Het belang van samenwerking met het bedrijfsleven ten behoeve van armoedebestrijding wordt door de regering nadrukkelijk onderschreven. Naar de categorie economie en werkgelegenheid gaat in de begroting duidelijk minder geld dan naar andere categorieën. Voor de VVD is vooral de effectiviteit van de strategische allianties met het bedrijfsleven van groot belang. Bij samenwerking denkt de VVD niet alleen aan samenwerking met grote ondernemingen. Integendeel, bij het versterken van de civil society is het in eerste instantie van belang om de totstandkoming van een midden- en kleinbedrijf in de landen zelf te steunen. Dat kan, zoals ook nu al gebeurt, door ons midden- en kleinbedrijf alhier te stimuleren om in ontwikkelingslanden actief te worden, door managers vanuit Nederland uit te zenden of door leningen te verstrekken.

De financieringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden, de FMO, is bedoeld om samenwerkingsverbanden tussen bedrijven in Nederland en ontwikkelingslanden te realiseren. De gemiddelde grootte per project bedraagt zo'n 7 mln. in de vorm van subsidies en leningen op zachte voorwaarden. Interessant is het daarom op pagina 266 van de toelichting op de begroting te lezen dat de regering melding maakt van een verzoek aan de FMO, ook de mogelijkheden tot ondersteuning van lokale financiële instellingen te onderzoeken. Kan de minister ons daar al wat meer over meedelen?

Ook het programma kleinbedrijffinancieringen verstrekt via lokale ontwikkelingsbanken leningen aan het lokale midden- en kleinbedrijf. Naar de mening van de VVD-fractie mag dit aarzelende begin in de begroting voor 1997 krachtdadig worden uitgebouwd in toekomstige begrotingen. Investeren in een gezonde ontwikkeling van de markteconomie in de ontwikkelingslanden is naar onze mening op termijn de beste hulp die wij kunnen geven. Productieve werkgelegenheid is uiteindelijk de enige oplossing voor het armoedevraagstuk.

Wij denken echter dat noch het ministerie, noch de medefinancieringsorganisaties de meest geëigende instanties zijn om kleinschalige projecten in ontwikkelingslanden te beoordelen op hun economische haalbaarheid. Evenmin zijn medefinancieringsorganisaties en/of de regering het meest geëigend om concrete kredieten te verstrekken.

Ontwikkelingsorganisaties die het nu goed doen, zijn ook vaak organisaties die in de landen zelf op een economische manier aan de slag zijn gegaan. Geld kost ook hier geld. Bedrijfjes die nu via medefinancieringsorganisaties worden gesteund, zouden in de visie van de VVD-fractie zelf bij een bank moeten kunnen aankloppen. Maar banken vragen zekerheden, berekenen kosten en daardoor worden kleine initiatieven vaak in de kiem gesmoord. In Kenia moeten kleine startende ondernemers bijvoorbeeld geld lenen tegen 20% rente. De president schijnt daar makkelijker aan geld te kunnen komen, maar dat even ter zijde. Na een week moeten die startende ondernemers al beginnen met de afbetaling van de lening. Ondanks deze knoeperharde voorwaarden is er – het klinkt ongelooflijk – toch grote behoefte aan dit soort leningen. Voor kleinere bedragen lukt dat dan nog wel, maar het lenen van grotere sommen, bijvoorbeeld om machines te kopen, lukt niet meer, omdat het rendement natuurlijk jaren later komt. Daarvoor zijn de afbetalingstermijnen te kort en is de rente te hoog.

Het is doodzonde dat dit soort initiatieven van mensen die zich zelfstandig en onafhankelijk willen maken, stuk loopt. Als overbrugging zou het daarom in de zienswijze van mijn fractie een goede zaak zijn als partners en organisaties in die landen tijdelijke ondersteuning zouden kunnen geven. Echte banken zijn natuurlijk nog beter en daar moeten wij uiteindelijk ook naar toe. Geen misverstand daarover; ik kom daar straks nog op terug.

In dit soort gevallen zijn garanties vaak net zo belangrijk als de lening zelf, want zonder garanties is het bijna onmogelijk om aan een lening te komen. Naar onze mening zou het een goede zaak zijn als de minister aan medefinancieringsorganisaties zou toestaan dat zij voor een korte periode garanties mogen afgeven, opdat de banken makkelijker leningen kunnen verstrekken. Naar ik heb begrepen, mag dat tot nu toe alleen als de organisaties een bedrag gelijk aan de garantie apart zetten in de begroting. Hierdoor ontstaat onnodig "dood geld". Gezien het feit dat de medefinancieringsprogramma's vier jaar lopen, lijkt een flexibelere opstelling van het ministerie de VVD-fractie geen enkel probleem.

Naar de mening van de VVD-fractie is er in de toekomst steeds meer behoefte aan risicodragend kapitaal. Het verheugt ons dan ook dat er steeds meer initiatieven zijn om microkredieten te verstrekken om de civil society te versterken. Deze initiatieven zouden wat ons betreft moeten worden gestimuleerd door de regering, die een ontschot beleid voert. Dat dat nodig zal zijn, maakte ook de begin februari in Washington gehouden micro credit summit wel duidelijk. Via Internet heb ik kennis kunnen nemen van het ambitieuze actieplan om in 2005 100 miljoen arme families te bereiken met kredieten en andere financiële diensten, opdat zij een zelfstandig bestaan kunnen opbouwen. Die doelstelling is ambitieus, volgens mij zelfs te ambitieus, als wij bedenken dat op dit moment via micro credit programma's slechts ongeveer 8 miljoen van de allerarmsten worden bereikt. De informatie van de summit maakt melding van grootschalige microkredietprogramma's in de Verenigde Staten en Frankrijk. Frankrijk zou volgens die informatie het enige land in Europa zijn waar die initiatieven van de grond komen. Er wordt ook een begin gemeld in België, de Bondsrepubliek en het Verenigd Koninkrijk. Kan de minister ons meedelen of deze informatie klopt? Kan hij ons ook meedelen wat zijn visie op dit soort programma's is en of Nederland binnenkort ook op de lijst van landen staat die aan deze microkredietprogramma's meedoen?

Bij het eerdere voorbeeld uit Kenia heb ik al gezegd dat ook voor westerse commerciële banken een rol kan zijn weggelegd. Wij hebben in dit kleine land een aantal grote internationale banken. Zij brengen onder andere Groenfondsen op de markt. Deze Groenfondsen zijn zeer succesvol. In het Algemeen Dagblad van 7 maart las ik dat die fondsen zelfs zo succesvol zijn dat er meer geld is dan projecten. Niet in de laatste plaats is dit succes te danken aan de belastingvrijstelling die voor deze milieubeleggingsfondsen bestaat. Is het waar dat deze Groenfondsen zich tot Nederland moeten beperken en dat er daardoor geld op de plank blijft liggen dat in ontwikkelingslanden prima zou kunnen worden besteed?

Het succes van de Groenfondsen brengt de VVD-fractie tot het verzoek aan de regering om te onderzoeken of een dergelijke belastingfaciliteit voor sociale ontwikkelingsfondsen ter versterking van de civil society kan worden geïntroduceerd. De VVD-fractie denkt dat zo'n faciliteit om twee redenen van belang kan zijn. In de eerste plaats denken wij dat net als bij de Groenfondsen kan gelden dat er snel meer fondsen volgen als er één fonds over de brug komt. In de tweede plaats zou het burgers in dit land die, omdat zij ook ideële motieven hebben, bij hun belegging genoegen willen nemen met een laag rendement, net het beslissende steuntje in de rug kunnen geven. Natuurlijk moet deze fiscale faciliteit beperkt blijven tot fondsen die daadwerkelijk bedoeld zijn om de economische ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf in de ontwikkelingslanden te bevorderen.

In Nederland, maar ook in de ontwikkelingslanden is er een grote capaciteit om geld te genereren. Dat geld is bijeengespaard door allerlei mensen in de wereld, ook door mensen in het zuiden. Belangrijk is dat er in het zuiden ook een gezonde financiële sector gaat komen, niet alleen om de particuliere besparingen te genereren, zoals de FMO in een brief van 26 september 1996 aan ons liet weten, maar ook om de spaargelden te beheren en leningen te verstrekken. De herijking en de ontschotting zouden, wat de VVD-fractie betreft, geslaagd zijn als wij in staat zijn om ons bedrijfsleven, inclusief de financiële sector, met die mensen en fondsen in het zuiden in contact te brengen.

Een laatste vraag aan de minister op dit punt is of de regering over dit onderwerp in gesprek is met de commerciële banken. Het ministerie heeft al contact met banken als het gaat om de experimenten met het opstellen van de landenbeleidsplannen. Zal dat ook het platform zijn om de economische haalbaarheid van kleine projecten in het zuiden te beoordelen? Immers, ik zei het al, de ontwikkelingsorganisaties en het ministerie zijn wat ons betreft niet de meest geëigende instanties om dat te doen.

Een ander onderwerp is de wijze van opereren van enkele charitatieve instellingen op een markt waar de onderlinge concurrentie steeds heftiger wordt. Zaterdag 1 maart stond er in Trouw zelfs een chari-barometer, een soort Top 30 met de nieuwste noteringen van de instellingen die allemaal uit zijn op de giro-overschrijvingen van de burgers in dit land. Ik heb lang geaarzeld of ik dit punt aan de orde zou stellen, maar toch lijkt het de VVD-fractie verstandig om een politiek signaal af te geven.

Ik doel op de vele publicaties van met name de laatste maanden die worden besteed aan fondsenwerving en de steeds agressievere methoden die daarvoor worden gebruikt. De klap op de vuurpijl vormde wat mij betreft de bekentenis van het hoofd Communicatie en fondsenwerving van Artsen zonder grenzen in het blad Sponsoring die ook werd overgenomen door Trouw onder de kop: "Artsen zonder grenzen sjoemelde met aantal slachtoffers Rwanda-Zaïre". Sjoemelen met de mensonterende werkelijkheid om televisiekijkers extra geld uit de zakken te kloppen, het is eigenlijk te gek voor woorden.

De steeds grotere bedragen die de chari-instellingen aan commerciële tv-producenten moeten betalen, rijzen de pan uit. Er bestaat een regel dat 25% van de binnengekomen gelden besteed mag worden aan werving, maar iedereen weet hoe flexibel met die regel kan worden omgegaan. Zelfs het Centraal bureau fondsenwerving ontkent dit niet, zo blijkt uit een artikel in het Noordhollands Dagblad van 18 januari van dit jaar.

Zeker nu de publieke omroep in ons land hier kennelijk geen taak voor zich ziet weggelegd en de fondsenwervers voor tv bijna geheel aangewezen zijn op de commerciële omroep, worden de bedragen die niet aan hulp kunnen worden besteed steeds hoger. Het wezen van de commerciële omroep is nu eenmaal dat je moet betalen voor zendtijd. Immers, hun missie is enkel geld verdienen. Kennelijk is er voor de KRO geen missie meer en voor de NCRV geen (uit)zending. Het is jammer dat de publieke omroep hier een publieke taak uit handen heeft gegeven.

Fondsenwerving is handel geworden. Nu heeft mijn fractie niets tegen handel, maar dan wel fair trade graag, ook van de charitasorganisaties. De negatieve publicaties zijn slecht voor deze organisaties en ook slecht voor het draagvlak van ontwikkelingssamenwerking in ons land en daarmee slecht voor de mensen in het zuiden, want daar is het allemaal om te doen. Het aloude verhaal dat het toch allemaal geldverspilling is en dat er veel aan de bekende strijkstok blijft hangen, wordt hierdoor ten onrechte gevoed.

Graag vernemen wij de opvatting van deze minister over deze ontwikkeling. Is hij bereid om dit punt nog eens op de agenda te zetten van een van de regelmatige ontmoetingen die hij met de ontwikkelingsorganisaties heeft. Enige zelfregulering op dit punt lijkt in het belang van alle partijen en ook in het belang van de burgers die dan weten dat hun geld op de juiste plaats terechtkomt.

Ten slotte wil ik nog kort stilstaan bij de situatie in Afrika. In het Financieele Dagblad van 20 februari beschreef Metzemaekers treffend de onmacht van de politiek. Hij stelt dat alleen de niet-gouvernementele organisaties nog iets nuttigs kunnen uitrichten, maar dat deze NGO's ook "steeds meer betrokken raken bij de interne conflicten tussen de vele etnische tegenstellingen en zelfs oorlogen die het binnenland onveilig maken". Het is natuurlijk schrijnend dat hulpverleners in kampen met veel pijn en moeite humanitaire hulp verlenen en mede daardoor goed doorvoede en tot de tanden bewapende strijders in staat stellen, deze kampen te gebruiken om de bevolking te hergroeperen. Dat lijkt mij een duivels dilemma.

Het lijkt alsof wapens makkelijker verkrijgbaar zijn dan voedsel. Voorzitter! U heeft, maar toen nog in uw hoedanigheid als voorzitter van de VVD-fractie, tijdens de algemene beschouwingen stilgestaan bij de wapenhandel en -smokkel. Vlak na de algemene beschouwingen in dit huis verschenen artikelen in de krant over de rol die het vliegveld van het Belgische Oostende zou spelen bij de wapenhandel met regimes in Afrika.

Helaas moeten wij constateren dat de Europese Unie er nog niet in is geslaagd, een wapenembargo voor het Grote Merengebied af te kondigen. Ik vraag de minister of wij het onder het Nederlandse voorzitterschap nog zullen meemaken dat er een effectief wapenembargo komt voor de oorlogsgebieden in Afrika. Dat betekent dat de toch wat vage criteria die er nu bestaan, moeten worden aangescherpt.

De ontwikkelingen in Afrika volgen elkaar in snel tempo op. Wat vanochtend in de Volkskrant stond, is vanavond in de NRC al weer volstrekt verouderd. Naarmate de situatie zich wijzigde, heeft ook de Nederlandse regering haar standpunt moeten bijstellen. De minister van Defensie heeft in een brief van 7 maart aan de Tweede Kamer laten weten dat de Kamer nader zou worden geïnformeerd, zodra er meer duidelijkheid zou zijn over de voorstellen van de VN en minister Pronk het gebied zou hebben bezocht. De VVD-fractie vraagt de minister welke insteek Nederland, ook als voorzitter van de Europese Unie, kiest om het conflict in Afrika dichter bij een oplossing te brengen. Wij wachten de antwoorden van de regering met belangstelling af.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Het belangrijkste van de herijkingsoperatie was ontschotting van het buitenlands beleid. Meer samenhang moest er komen. Niet meer dat de linkerhand niet meer weet wat de rechterhand doet. Bijvoorbeeld de wapenexporten uit Europese landen naar Zaïre, Rwanda en Burundi en betreuren dat er een burgeroorlog is. Nee, verlicht eigenbelang in een samenhangend geheel, ook op Europees niveau. Zodat het niet meer kan gebeuren dat Groot-Brittannië en Duitsland vliegtuigen en marineschepen leveren aan Indonesië, terwijl Portugal en Italië tegen datzelfde land een wapenembargo hebben ingesteld wegens schendingen van de mensenrechten.

De vraag is nu, een jaar na de herijking, hoe het staat met de samenhang. Als casus heb ik Afrika genomen, met af en toe een uitstapje naar een ander continent, met daarin aandacht voor samenhang in het beleid ten opzichte van wapenleveranties, samenhang bij de regio- en landendocumenten, samenhang op het gebied van mensenrechten en een samenhangende aanpak voor duurzame ontwikkeling.

De laatste jaren zijn er in Afrika belangrijke politieke en economische ontwikkelingen geweest. Er is een begin gemaakt met democratisering van het politieke stelsel. Er zijn landen in Afrika met politieke stabiliteit, het economisch beleid is in een aantal landen veranderd en er is sprake van economische groei. Reden voor optimisme. Afrika is geen verloren continent. Het continent kampt echter met grote problemen, deels te wijten aan interne zaken, maar externe oorzaken zijn ook volop aanwezig. De Afrikaanse landen maken steeds minder deel uit van de internationale kapitaalstromen. Rijke landen worden steeds rijker, terwijl veel ontwikkelingslanden armer zijn dan 15 jaar geleden. Hulp alleen brengt hier geen veranderingen in. Investeringen zijn nodig in structurele projecten en in de infrastructuur. De economische structuur blijft een obstakel. Een zwakke overheid, uitdijende bureaucratie en corrupte ambtenaren zijn hier debet aan.

In een aantal gebieden is in toenemende mate sprake van gewelddadige en etnische conflicten. Het niet bestaan van een middenklasse in Afrika lijkt een vruchtbare bodem voor gewapende strijd te zijn. De zwakke staat en het verdwijnen van een formele economie hebben strijd tot een lucratieve bezigheid gemaakt. Internationale criminele organisaties, zakenlieden en buurlanden spelen daar handig op in. De strijd gaat steeds meer om toegang tot olievelden (Angola en Soedan), diamantmijnen (Sierra Leone, Zaïre) of grond (Rwanda en Burundi).

Amnesty constateert dat in weerwil van het wapenembargo wapenleveranties en militaire trainingen aan legers, milities en andere groeperingen makkelijker hun bestemming lijken te bereiken in het Grote Merengebied dan humanitaire hulp. Volgens een rapport van een VN-onderzoekscommissie zijn honderden tonnen aan illegale wapens en militair materieel de afgelopen twee jaar Centraal Afrika binnengebracht. Hierdoor is het geweld in deze regio geëscaleerd. Bij illegale wapenleveranties aan de Hutu-extremisten zijn vermoedelijk 18 landen betrokken, waarvan 11 in Europa. Waarschijnlijk brachten deze cijfers de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ertoe om op de Europese Conferentie Conflictpreventie op te roepen tot een totale stopzetting van wapenleveranties aan conflictgebieden in Afrika. Er moet een gezamenlijke interpretatie van de bestaande Europese criteria voor de wapenhandel komen. Een oproep voor meer samenhang in het Europese beleid is volledig op z'n plaats. Maar hoe zit het met samenhang van het interne Nederlandse beleid, het ontschotte buitenlandbeleid? Wat is het actieplan van de minister van Buitenlandse Zaken de komende maanden op dit punt?

De export van wapens aan Tsjaad en Egypte ging langs de minister voor Ontwikkelingssamenwerking heen. Foutje, zo is minister Pronk verzekerd, het zal niet meer gebeuren. Gebleken is dat Tsjaad zijn helikopters inzet voor het onderhouden van verbindingen en het transport van gewonden tijdens schermutselingen met de oppositie.

In zijn brief van 25 mei 1996 schrijft de minister van Buitenlandse Zaken dat bij wapenexporten naar landen waarmee Nederland een intensieve ontwikkelingsrelatie onderhoudt, alsook de MOL's, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wordt geraadpleegd, conform een motie uit 1983. Staand beleid zou je zeggen, al 13 jaar lang. Foutje, of bewust beleid? Is minister Pronk gewoon te lastig op dit punt?

Vorig jaar bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken in deze Kamer heb ik vragen gesteld rondom de wapenleveranties aan Botswana en Indonesië. De minister heeft daarop geantwoord dat de leveranties aan Botswana en Indonesië voldoen aan de criteria zoals die zijn afgesproken in Europees verband. Duitsland dacht daar kennelijk anders over. Dat zag wel degelijk spanningen voor de handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio. De transactie ging niet door. Betekent dit dat de minister van Buitenlandse Zaken bij twijfel het economische voordeel voor Nederland zwaarder laat wegen? Is dit een uitwerking van terughoudend beleid? Op blz. 78 van de memorie van antwoord staat: "Gezien de toeneming van het aantal conflicten is het van groot belang dat de voorwaarden voor wapenexport streng in acht worden genomen. Het Nederlands beleid is daarop gericht, en blijft gekenmerkt door terughoudendheid." Terughoudendheid? Botswana. Tsjaad. Egypte. Indonesië. Regeren is vooruitzien. Als het Nederlandse parlement niet eens in staat is de Nederlandse wapenexport te controleren, waarom denken de ministers dat het in Europees verband, in een verdeeld Europa, dan wel zal lukken? Graag krijg ik hierop antwoord.

De Zuid-Noord Federatie wijst ons op een andere inconsistente maatregel vanuit de EU, namelijk de ontwerpcacaorichtlijn, waardoor chocolade 5% niet cacaovetten mag bevatten. Deze Europese richtlijn staat haaks op het Lomé-verdrag en op de nog door Nederland te ondertekenen internationale cacao-overeenkomst. Het gebruik van vervangende vetten in chocola zal een fors inkomensverlies voor de cacaoproducenten teweegbrengen. In de Tweede Kamer is een cacaomotie ingediend en aangenomen. Minister Pronk sprak van een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. Kan de minister deze Kamer de zekerheid geven dat cacaoboter niet vervangen wordt en dat de 0%-richtlijn voor cacao intact blijft? Anders kunnen wij er geen chocola van maken.

Een belangrijk element in het ontschotte buitenlandbeleid is het werken met geïntegreerde landen- en regiobeleidsplannen. Die beleidsplannen vormen voor de landendirecties en de ambassades het politieke en beleidsmatige kader voor hun te ondernemen activiteiten. De documenten zullen uiteenlopende thema's bevatten zoals veiligheid, mensenrechten, investeringen, ontwikkelingssamenwerking en cultuur. In annex 1 wordt, zoals collega Van Dijk al heeft aangeduid, aangegeven wat de procedure voor het samenstellen van deze plannen zal zijn. Dit verhaal is volstrekt onoverzichtelijk en onduidelijk. Particuliere organisaties en het bedrijfsleven worden bij het samenstellen ervan betrokken onder een aantal randvoorwaarden. Welke is niet duidelijk. Onduidelijk zijn ook het uitnodigingsbeleid, de functie van het te organiseren seminar en de rol van de organisaties en het bedrijfsleven bij de uitvoering van de plannen.

Dit jaar verschijnen er vijf beleidsplannen. Vijf van de hoeveel? Het is een goede zaak wanneer de minister in het kader van de voortgang de gevolgde procedure gaat evalueren. Vragen die in de evaluatie aan de orde moeten komen zijn: Is er iets gedaan met de visie van de particuliere organisaties en bedrijven? Hoe is het systeem van uitnodigingen geweest? Hoe verliep de regie van de overheid? Deze evaluatie kan onderwerp worden van overleg in de Tweede Kamer. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.

De staatssecretaris van Economische Zaken gaat binnenkort op handelsmissie naar Midden-Afrika. Op bezoek in Ghana en Ivoorkust. Is er voor deze landen, voor deze regio al een document? Het zou voor de hand liggen wanneer deze missie een gezamenlijke missie met Ontwikkelingssamenwerking zou zijn. Hoe ziet de afstemming met Ontwikkelingssamenwerking eruit? Kortom, waar is de samenhang?

Het is een goede zaak wanneer er naast een economische delegatie ook een sociale delegatie meegaat, niet alleen in dit geval, maar in het algemeen bij handelsmissies. In de moderne ontwikkelingsverhoudingen worden sociale organisaties steeds meer ingeschakeld. Zij hebben een eigen, zelfstandige rol. Door twee delegaties te combineren, een economische en een sociale, maakt Nederland zichtbaar dat er niet alleen gelet wordt op economische export en investeringsmogelijkheden, maar dat Nederland eveneens een schat aan kennis en deskundigheid op het gebied van civiele opbouw in de aanbieding heeft. Ik denk onder anderen aan politie, advocaten, rechters, vakbondsmensen, vredesmensen en genderdeskundigen. Op verzoek van organisaties daar kan deze kennis ingezet worden. Graag een reactie van regeringszijde. Ook zou ik graag een reactie van minister Wijers en staatssecretaris Van Dok op dit voorstel hebben.

Ik kom te spreken over de mensenrechten. Waar blijft de mensenrechtennota?

Voorts Burundi. Ik geef enkele citaten uit Trouw van 10 maart jongstleden: Heineken negeert embargo Burundi. "Het was tot nu toe onduidelijk of de EU de boycot steunde. Nu economische zaken geen problemen ziet en België en Frankrijk ook niet, is duidelijk dat dat niet het geval is." Een ander citaat: "De hele internationale gemeenschap heeft de hulp aan Burundi opgeschort en dan gaat Heineken nu de productie uitbreiden." Minister Van Mierlo in de Tweede Kamer over de effectieve sancties tegen Burundi: "De Nederlandse regering bevordert niets wat ook maar zou kunnen lijken op steun aan het regime. De Nederlandse regering moedigt niets aan. De terugtrekking van grote bedrijven heeft plaatsgevonden. Dat vindt Nederland alleen maar gunstig." Eenduidigheid? Samenhang? Graag verneem ik hierop een reactie.

Afgelopen najaar heeft Nederland een bedenkelijke rol gespeeld bij de onderhandelingen over de aanpassing van het Verdrag van de rechten van het kind te Genève. De grens van 17 jaar voor indiensttreding (Nederland wilde in eerste instantie 16 jaar) en 18 jaar om uitgezonden te worden, is schamel te noemen. Geen soldaten onder de 18 jaar! Wereldwijd zijn er naar schatting 200.000 kindsoldaten actief bij 32 oorlogen betrokken en in 22 daarvan doen kinderen onder de 15 jaar mee.

Kinderen worden geronseld en gekidnapt door rebellengroepen én regeringstroepen. Voorbeeld: Kisangani is momenteel in handen van Kabilla. Uit het nieuws begreep ik dat zijn leger hoofdzakelijk uit kindsoldaten bestaat; de meesten zijn waarschijnlijk een stuk jonger dan 17 jaar.

Dit najaar komt er een nieuwe onderhandelingsronde over de aanpassing van het Verdrag van de rechten van het kind. Graag krijg ik de toezegging van de minister dat hij er zich sterk voor maakt om in het belang van al die kinderen op internationaal niveau te pleiten voor het instellen van een minimumleeftijd van 18 jaar voor indiensttreding en training.

De mensenrechtensituatie in Soedan wordt er, gezien de recent oplaaiende burgeroorlog, niet veel beter op. Der Spiegel en Internationale Samenwerking rapporteren over kidnapping en verkoop van kinderen uit Zuid-Soedan als slaaf naar het Noorden. Uit onderzoek van B. Paardekooper e.a. blijkt dat van de Soedanese vluchtelingenkinderen in het kamp in East-Moyo, Noord Oeganda, 28% een vorm van marteling heeft meegemaakt, 9% seksueel misbruikt is en 6% in gevangenschap heeft gezeten. Het gaat hierbij om kinderen tussen de 7 en de 11 jaar. Van een vergelijkbare groep Oegandese kinderen waren de scores respectievelijk 0%, 0% en 0%. Ook zijn in deze kampen een aantal ex-kindsoldaten aangetroffen. Ontvoering van kinderen om opgeleid te worden tot "strijder", om dienst te doen als drager of om "seksuele diensten" te verrichten, is in Soedan nog steeds aan de orde van de dag.

Financiële steun vanuit Nederland om een snelle en goede uitvoering te bewerkstelligen van resolutie 1995/77 van de UN Commissie voor de mensenrechten is belangrijk. De resolutie vraagt om het aanstellen op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen van mensenrechtenmonitors om de mensenrechtensituatie in Soedan beter in het oog te houden en de informatiestroom te verbeteren. Graag krijg ik die toezegging.

Daarnaast is het van belang dat Nederland en de EU druk uitoefenen op de Soedanese regering om volledig mee te werken aan de VN-commissie voor de Rechten van het kind, de VN-werkgroep "Hedendaagse slavernij" en de speciale rapporteur voor mensenrechten van de VN tijdens hun onderzoekingen van meldingen van schendingen van de mensenrechten, daartoe opgeroepen in de resolutie over de mensenrechtensituatie in Soedan op 15 december 1994.

Naast de mensenrechtensituatie is ook de humanitaire situatie in Soedan alarmerend. Op 18 februari jongstleden deed de VN een beroep op alle lidstaten voor financiële steun voor de ongeveer 4,2 miljoen oorlogsgetroffenen en ontheemden in Soedan, van wie velen ziek en ondervoed zijn. In hoeverre is de Nederlands regering van plan gehoor te geven aan deze oproep?

Voorzitter! Verleden jaar heb ik aandacht gevraagd voor de situatie in Birma. Die is nog steeds verschrikkelijk slecht. De schendingen van mensenrechten waren in het afgelopen jaar het ergste sinds het leger in 1988 een einde maakte aan een golf van demonstraties, aldus een mensenrechtenorganisatie. Recente offensieven van de Birmese junta tegen de minderheden in het Thais-Birmese grensgebied, waar Total trouwens een gaspijpleiding aanlegt, dwongen opnieuw tienduizenden vluchtelingen de grens over. Het totale aantal Birmese vluchtelingen in Thailand neemt sterk toe. Dit leidt tot een tekort op de begroting van het Birmese Border Consortium (BBC). Nederland geeft via diverse Nederlandse vluchtelingenorganisaties financiële steun aan Birmese vluchtelingen in Thailand. Het is belangrijk dat Nederland meer steun geeft aan het BBC en aan de democratische oppositie. Graag een toezegging.

In december gaf de Europese Commissie de Raad van Ministers het advies om Birma uit het APS te zetten vanwege de aanhoudende dwang- en kinderarbeid. Dit advies moet nog besproken worden in de Raad van Ministers. Mijn vraag aan de minister van Buitenlandse Zaken is of hij dit onderwerp zo snel mogelijk op de agenda wil plaatsen.

Het politieke klimaat in Indonesië wordt in de aanloop naar de verkiezingen steeds repressiever. Begin van deze maand werd Sri Bintang Pamungkas gearresteerd, onder andere omdat hij een politieke partij heeft opgericht. Democratie? Vrije verkiezingen? Vakbondsleider Pakpahan zit nog steeds vast in de gevangenis. Hij heeft dringend medische verzorging nodig. Bij deze wil ik de minister van Buitenlandse Zaken oproepen om als voorzitter van de EU via de ILO en via de Commissie voor de Mensenrechten van de VN de druk op Indonesië op te voeren en er tegelijkertijd bij de Indonesische autoriteiten op aan te dringen dat ze Pakpahan om gezondheidsredenen vrijlaten.

Voorzitter! Vorig jaar hebben we in deze Kamer de duurzame ontwikkelingsverdragen behandeld. Confronterende acties in Nederland behoren sindsdien jammer genoeg niet meer tot de mogelijkheden. Het blijft gek dat we het normaal vinden om vanuit Nederland te protesteren tegen stuwdammen in India, maar het afkeuren als Zuidelijke actiegroepen juridisch protest aantekenen tegen de uitbreiding van Schiphol.

Goed, deze discussie is verleden jaar gevoerd; dit jaar een aantal korte vragen. Hoe staat het met het samenhangende beleid omtrent deze verdragen in Nederland? Wordt de "fiscale groenregeling" uitgebreid tot de DOV-landen? In deze begroting zijn de duurzame ontwikkelingsverdragen weggestopt in andere posten. Het is moeilijk om een goed overzicht te krijgen. Wanneer komt hier een aparte begrotingspost voor? En welke stappen heeft de minister sinds verleden jaar mei ondernomen om tot een programmafinancieringsmodel te komen? Mijn fractie is nieuwsgierig naar de stand van zaken rondom uitbreiding van het aantal DOV-landen. Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen en welke stappen worden in de nabije toekomst gezet voor deze uitbreiding?

Voorzitter, ik rond af. Samenhang van het Nederlandse beleid: de winst van de herijkingsoperatie! Tot nu toe meer wens dan realiteit, en niet alleen in Nederlands verband, ook in Europees verband. Niet praten maar doen. Concrete maatregelen.

Belangrijk is dat er op Europees niveau een formeel klachtenbureau komt waar organisaties in het Noorden en organisaties en regeringen in het Zuiden tegenstellingen en inconsistenties in het Europese buitenlandbeleid aan de kaak kunnen stellen. De NAR heeft al eens voorgesteld om op basis van het Verdrag van Maastricht, waarin de samenhang werd vastgelegd, door de Europese Commissie jaarlijks een verslag te laten opstellen over wat er op dit terrein is gedaan en een klachtenpanel met onderzoekscapaciteit in te stellen.

Graag een reactie.

De heer Stoffelen (PvdA):

Medio september 1996, voorzitter, liep ik als OVSE-waarnemer in Mostar door het bepaald huiveringwekkende niemandsland tussen Kroatisch en Moslim Mostar: een eindeloos gebied van totaal kapotgeschoten en met kogels of granaten doorzeefde, huizen, winkels, cafés en lantaarnpalen.

Ik nam toen het besluit bij deze begrotingsbehandeling de macht en vooral onmacht van een vredes- en veiligheidsbeleid aan de orde te stellen. Drie, nu zeer kort weergegeven, ervaringen van de waarnemers in Mostar sterkten mij daarin.

- De chauffeur van één van ons vertelde: "Ik was leraar aan een middelbare school. Mijn broer en ik erfden buitengewoon veel grond. De oorlog brak uit. De grond is verloren: die ligt op servisch gebied. Deze baan als chauffeur van OVSE-waarnemers is de eerste baan sinds het begin van de oorlog vijf jaar geleden."

- Een vrouwelijke tolk – een jong meisje – nodigde één van ons bij haar thuis. Het was een nog net niet helemaal ingestort pand. In een soort kamer met kistjes als stoelen zag de waarnemer een foto: een moeder, een zoon en twee dochters. De tolk vertelde: Mijn zuster is spoorloos verdwenen sinds het begin van de oorlog. Mijn broer werd dodelijk gewond thuis gebracht. Hij lag nog zes maanden op sterven.

- Een stemdistrict in Kroatisch gebied. Een grote groep Moslims komt stemmen in hun vroegere woonplaats. De aanwezige Kroaten vallen eigenlijk in drie groepen uiteen. Een derde deel omarmde Moslimburen of kennissen. Een derde deel wist zich geen houding te geven en deed neutraal en een derde deel keerde zich in afschuw af.

Wij kunnen daaruit de volgende conclusies trekken. Het verdriet en het leed zijn onpeilbaar diep. De haat ook. Toch is de multiculturele en multi-etnische federatie Bosnië niet kansloos.

Voorzitter! Vervolgens ga ik in op de onmacht van een vredes- en veiligheidsbeleid. Zomer 1991: op 25 juni verklaren Kroatië en Slovenië zich onafhankelijk van Joegoslavië geregeerd door Milosevic. Slovenië laat hij – na gevechten – gaan. Er wonen geen Serviërs. In Kroatië steunt hij de strijd van de Servische minderheid tegen de Kroaten.

Achtereenvolgens zagen wij:

- Pogingen van de OVSE tot bemiddeling: vruchteloos.

- Pogingen van de Europese Unie met Nederland als voorzitter: bekwame inzet maar in feite hulpeloos en vruchteloos.

- Verdere pogingen van de Europese Unie: zonder resultaat.

- Pogingen van de Europese Unie en de Verenigde Naties: verschillende bemiddelaars: zonder resultaat.

- Voorstel van de Contactgroep, bestaande uit de vier grote NAVO-landen plus Rusland.

- Uiteindelijk grijpen de VS en de NAVO in: Dayton.

Het is bekend, voorzitter, de gevolgen van de oorlog zijn onvoorstelbaar: 200.000 doden, méér dan 2 miljoen vluchtelingen. In het hele land is 59% van het totale bestand aan woningen – 477.000 woningen – vernield.

Zoals ik reeds zei, voorzitter, het leed is onpeilbaar diep en de haat niet veel minder.

Een conclusie apart voor Bosnië is de volgende. Zoals ik al zei, is een multi-etnische en -culturele staat Bosnië haalbaar. Daarvoor is nodig dat er nog vrij lang een multinationale troepenmacht blijft, voor de eerste tijd dat de verschillende etnische groepen moeten leren om weer met elkaar om te gaan. Ook moet er perspectief geboden worden op het terrein van wederopbouw en werkgelegenheid. Verder kan en moet het niet geaccepteerd worden, als de afspraken van Dayton over onder meer de terugkeer van ontheemden naar hun oorspronkelijke gebied geschonden worden. Er moet opgetreden worden, uiteraard binnen de grenzen van het mogelijke.

Uit de veelheid aan mogelijke conclusies noem ik er enkele.

- Tegen een intense haat gecombineerd met veel wapens, valt weinig te doen.

- Het toegeven aan Servisch blufpoker of, anders gezegd, het door de EU en de VN stellen van eisen, limieten en voorwaarden, maar die straffeloos laten schenden, is fataal.

- Van een vredes- en veiligheidsbeleid van de EU is feitelijk geen sprake.

- In aansluiting op hetgeen de collega's Luijten en Zwerver al zeiden, merk ik nog op dat, ondanks prachtige papieren regelingen, onafgebroken grote stromen wapens en munitie naar de strijdende partijen blijven gaan.

Mijnheer de voorzitter! De PvdA-fractie maakt zich ernstige zorgen over het feit dat sinds jaar en dag die illegale wapenhandel doorgaat. Ik noem een enkel feit ter illustratie. Eind september 1991 besloot de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties tot een compleet wapenembargo tegen Servië, Slovenië en Kroatië. Perspublicaties, onder meer in Vrij Nederland van 15 augustus 1992, melden als bevoorraders van Kroatië vooral Duitsland, Oostenrijk en Hongarije. Ook Bulgarije, het toenmalige Tsjechoslowakije, Italië, Polen en Zwitserland worden genoemd, evenals Argentinië, Chili, Hong Kong, Panama en Zuid-Afrika. Over land bleef de bevoorrading van de Serviërs doorgaan. Het was, aldus deze publicaties, bij de meeste westerse regeringen al een publiek geheim dat Rusland, Roemenië en Griekenland het Servische leger van wapens bleven voorzien.

Mijn tweede voorbeeld betreft het feit dat president Clinton in 1994 persoonlijk de opdracht heeft gegeven om een oogje dicht te knijpen inzake Iraanse wapenleveranties via Kroatië aan de Bosnische moslims. De Kroatische president Tudjman informeerde in april 1994 bij Amerikaanse diplomaten wat de Amerikaanse reactie zou zijn, als Kroatië oogluikend de doorvoer van Iraanse wapens van Bosnische moslims zou toestaan. De ambassadeur in Kroatië, Peter Galbraith, maakte zijn superieuren in Washington daarop duidelijk dat de Kroaten alles minder dan een categorische afwijzing zouden uitleggen als impliciete goedkeuring. President Clinton zou zijn diplomaten vervolgens hebben opgedragen te zeggen dat zij geen instructies hadden. De leveranties vonden daarop plaats.

Dan geef ik nog een derde voorbeeld. In mei 1994 kondigden de Verenigde Naties een wapenembargo af voor Rwanda, waar in nog geen 100 dagen tussen de 800.000 en 1.000.000 medeburgers, voor het merendeel Tutsi's, waren vermoord. Human Rights Watch – mevrouw Zwerver sprak hier ook over – heeft in het rapport Rearming with impunity gewezen op de (her)bewapening van het voormalige Rwandese regeringsleger door Frankrijk, Zuid-Afrika en Zaïre. In Europa zijn volgens VN-onderzoekers ook België, Groot Brittannië, Tsjechië, Spanje, Portugal, Duitsland, Italië, Bulgarije en Cyprus betrokken bij wapenleveranties aan Centraal-Afrika. In het VN-rapport wordt melding gemaakt van wapenbevoorrading door een Brits bedrijf van Rwandese Hutu-milities, kort nadat die waren gevlucht naar Zaïre. In de Zaïrese stad Goma doken documenten op over geheime wapenzendingen. Daaruit bleek dat een Britse firma onder de schuilnaam Mil-Tec-Corporation, opererend vanaf het eiland Man, tussen 17 april en 13 juli 1994 voor 10,4 mln. aan machinegeweren, mortieren en granaten verkocht aan de toenmalige Rwandese Hutu-leiders. Een artikel in het Algemeen Dagblad van 22 februari 1997 noemt verder België – de FN Herstal – en Zuid-Afrika. De PvdA-fractie vraagt de regering, zelf en in het kader van de Europese Unie en de Verenigde Naties na te gaan hoe deze in ieder geval feitelijk illegale wapenhandel gestopt kan worden. Anders gezegd: zij vraagt de regering, na te gaan hoe de effectiviteit en de naleving van bestaande internationale regels beduidend verbeterd kan worden. Dat zou een belangrijke stap zijn in de richting van een minder slecht of beter vredes- en veiligheidsbeleid.

Een tweede stap is voortreffelijk aangegeven in de memorie van toelichting op de begroting: het verstandig en adequaat gebruik maken van mogelijkheden en middelen van conflictpreventie via de VN of de OVSE.

Een derde stap in de goede richting is de trits:

  • - een snelle reactiecapaciteit van de VN. De minister van Buitenlandse Zaken heeft dat een paar jaar geleden, zonder veel enthousiasme te ontvangen, voorgesteld, maar het idee is gelukkig nog steeds springlevend;

  • - vredesoperaties onder verantwoordelijkheid van de OVSE, als regionale organisatie van de VN;

  • - een snelle reactie-eenheid van de WEU, als Europese defensie-identiteit, overeenkomstig onder meer de besluiten van de NAVO-Raad.

Een vierde vereiste om de onmacht van een Europees vredes- en veiligheidsbeleid te verkleinen betreft de wijze van besluitvorming. De PvdA-fractie is het van harte eens met het, merkwaardig genoeg, nimmer als Kamerstuk gepubliceerde Memorandum van België, Nederland en Luxemburg van de IGC. Het kostte mij slechts een half uur om te ontdekken dat de Kamer wordt geacht dit stuk te hebben, maar het was lang niet te vinden. Het bleek, eenmaal gevonden, echter een dondersgoed stuk te zijn. Ik citeer dit Memorandum: "Wil de Europese Unie op haar eigen continent een geloofwaardig buitenlands en veiligheidsbeleid voeren, dan zal het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid moeten worden versterkt. Dit is noodzakelijk, omdat er momenteel duidelijk sprake is van onmacht, zowel op het niveau van de formulering en besluitvorming, als op dat van de uitvoering van dit gemeenschappelijk beleid." Daarbij worden onder meer genoemd:

  • - de versterking van de positie van de Commissie. Deze moet meer initiatieven kunnen nemen;

  • - er moet een Eenheid onderzoek en planning komen. De lidstaten, de Commissie en het secretariaat van de WEU moeten daarin deelnemen. Het doel daarvan is een bundeling van kennis en het komen tot de opstelling van gemeenschappelijke politieke doelstellingen;

  • - de Europese Unie moet op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid in staat zijn snel en continu te handelen. Dus moet er een permanent in Brussel gestationeerde groep zijn;

  • - de uitvoering vereist de gemeenschappelijke inzet van mensen en materieel, waarover de Unie en de lidstaten beschikken. Dit kan worden toevertrouwd aan de Commissie of, als het de eerste pijler betreft, aan het Voorzitterschap.

Op dit punt stel ik de naar ik denk overbodige vraag: Geldt nog steeds de wijsheid en juistheid van dit in het Memorandum gestelde?

Ik wil nu de mogelijkheden en onmogelijkheden nagaan van een reëel vredes- en veiligheidsbeleid ten aanzien van de situatie in de Balkan, in de Russische federatie en het Midden-Oosten. Daarna kom ik tot een conclusie.

Allereerst de Balkan. Waarom is deze wijze van aanduiding gebruikt? Dat is om na te gaan in hoeverre de bewindslieden al een regiobeleid hebben ontwikkeld, of daarmee bezig zijn, maar ook, omdat er op de Balkan naast veel verschillen ook veel samenhangen zijn.

In Albanië blijft de situatie gespannen en onzeker. De al dan niet democratisch gekozen president – volgens de laatste berichten is hij waarschijnlijk nog steeds president – vertoont bijna stalinistische trekken. Het lijkt er nu helemaal op dat iedere Albaniër zijn of haar eigen vuurwapen heeft. De economische misère is zo ernstig, ook nu die ene bank nog niet is gevallen, dat kennelijk ieder perspectief ontbreekt.

Roemenië heeft een hyperinflatie: de nationale munt heeft in januari de helft van zijn waarde verloren.

In Bulgarije is, zoals bekend, slechts een beperkt perspectief op een nieuw evenwicht in en tussen de politieke krachten. In Kosovo met zijn 2 miljoen inwoners is 90% etnisch-Albanees. Deze mensen worden in permanentie onderdrukt.

In Kroatië neemt het ongenoegen over de economische crisis toe. Gemeenschappelijke factoren in al deze landen zijn:

  • - de deplorabele staat van de economie en de verpaupering;

  • - de onwil of het onvermogen van politieke leiders om zinvolle maatregelen te nemen;

  • - de macht is belangrijker dan de rede. Ik citeer de Servische staatsman Nikalo Pasíc: "een gram macht weegt meer dan een pond hersens".

Ik besef dat het gemakkelijker is de vraag te stellen dan haar te beantwoorden: welk beleid zal de Nederlandse regering ten aanzien van deze regio ontwikkelen?

Er is al veel gezegd over de Russische federatie: in de Tweede Kamer bij de debatten over de uitbreiding van de NAVO en verleden week in dit huis bij de behandeling van de Defensiebegroting. Bij de voorbereiding van mijn bijdrage aan deze begrotingsbehandeling viel mij op hoe laconiek verschillende deskundigen de situatie van de Russische federatie bespraken. De industriële productie was in 1996 5% lager dan in 1995. Voor de landbouw was dat 7% minder. De inflatie kwam in 1996 op 22% tegen 135% in 1995. Prof. Ellman van de universiteit van Amsterdam, zegt: "Voor de eerste keer in een aantal jaren zie ik een reeks positieve tekenen. De Russische regering gaat er in haar begroting 1997 van uit dat er een groei zal komen van 2%. Het aantal sterftegevallen per jaar per duizend inwoners is de laatste twee jaar verminderd. De levensverwachting ligt nu in de buurt van 59/60 jaar." Er zijn ook negatieve factoren: "Veel ondernemingen zijn er slecht aan toe, ze zijn eigenlijk niet in staat te overleven. Als het huidige beleid doorgaat, moeten ze op korte termijn haar poorten sluiten."

In een aantal bedrijfstakken is er vele jaren onvoldoende of helemaal niet geïnvesteerd. De solvabiliteit van veel banken is problematisch. Ze hebben leningen gegeven aan bedrijven die niet in staat zijn om die af te lossen en die banken weten dat. Hier staat tegenover dat de overgrote meerderheid van particuliere bedrijfjes niet begonnen is met geleend geld. De banken spelen een kleine rol in de uitbreiding van de particuliere sector.

In de Russische federatie is er een nieuw burgerlijk wetboek en een nieuw wetboek van strafrecht. Er zijn veel wetten. Problematisch is echter de uitvoering, aldus prof. Ellman. Bedrijven weten bij voorbaat dat het zinloos is nu naar de rechter te stappen om je gelijk te halen. Ze nemen liever hun toevlucht tot het recht van de Kalasjnikov.

Bedrijven moeten steekpenningen betalen, maar ook beschermgeld aan verschillende groeperingen; vaak zo'n 20% van de omzet. Toch kan dat, als je echte bescherming krijgt, en in het bijzonder tegen de overheid, de ambtenaren en de fiscus, heel aantrekkelijk zijn, aldus een deskundige. Deze deskundige legt helder uit waarom veel salarissen niet betaald worden. Een begroting met een klein tekort is een absolute vereiste in Rusland. Dat is de meest belangrijke voorwaarde voor financiële stabiliteit. De inflatie is nu beteugeld door vermindering van het begrotingstekort. Dat is gebeurd ondanks het feit dat de productie, de normale basis voor belasting innen, dramatisch is ingekrompen. De enige uitweg was om drastische bezuinigingen door te voeren op alle diensten die met de staatsbegroting betaald worden, zoals het leger, het onderwijs en de gezondheidssector. Lonen zijn maandenlang niet uitbetaald. Het ministerie van Financiën, opgejaagd door de Wereldbank zegt: "We kregen maar 70% van onze inkomsten, dus kunnen we de uitgaven ook maar voor 70% financieren." Als bijvoorbeeld het leger op tijd drastisch was ingekrompen, was het mogelijk geweest de salarissen gewoon uit te betalen. De deskundige eindigt met een kloeke, heldere en korte tekst: "De meerderheid van de bevolking is er slechter aan toe dan in 1990."

De memorie van toelichting op de begroting is uiterst summier als het gaat om het aanduiden van het beleid van Nederland en van de Europese Unie ten opzichte van de Russische federatie. Veiligheid, stabiliteit en sociaal economische stabiliteit en perspectieven hangen nauw met elkaar samen. Willen de bewindslieden aangeven welke bijdrage Nederland en de EU aan de Russische federatie te bieden hebben, ook in de zin van passend in een doeltreffend gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid?

Ten slotte wil ik iets zeggen over het Midden-Oosten. De minister van Buitenlandse Zaken heeft naar ons gevoel uitstekend gesproken over het Midden-Oostenbeleid van het kabinet bij de begrotingsbehandeling aan de overzijde. De Handelingen waren zeer omvangrijk en ten dele taai, maar de minister van Buitenlandse Zaken was zeer goed op dreef, vooral toen hij het beeld gebruikte van de twee klokken. Hij zei op 14 november 1996 het volgende. Het gevaar is dat we in het Midden-Oosten twee klokken hebben die niet dezelfde tijd aangeven. De eerste is de klok van de onderhandelingen die traag tikt. Zoals voorzitter Arafat zegt: er is niets gebeurd sinds maart. De Hebron deployment had volgens de afspraak begin september voltooid moeten zijn en na Hebron komen er nog moeilijker zaken. Die klok gaat heel langzaam. De klok van de Palestijnse frustratie, woede en wanhoop over onduldbare toestanden in bezette gebieden is de andere klok, de klok die sneller loopt. De minister sprak over een fatale botsing als die twee klokken te ver uiteen gaat lopen en er een vertrouwensbreuk komt. Die situatie lijkt nu ook langzaam, of misschien niet eens zo langzaam naderbij te komen.

De feiten staan vast. Allereerst het besluit van de Israëlische regering om de bouwplannen goed te keuren voor Har Homa/Jabal Abu Ghneim, gelegen op de westelijke Jordaanoever in de buurt van Jeruzalem. Het is inderdaad zoals het voorzitterschap het stelt: de nederzettingen in de bezette gebieden zijn strijdig met het internationaal recht. Zij vormen een grote hinderpaal voor de vrede. Oost-Jeruzalem is onderworpen aan de beginselen van resolutie 242 van de VN-veiligheidsraad over de ontoelaatbaarheid van verwerving van grondgebied met geweld, en valt dus niet onder de soevereiniteit van Israël. Het vierde verdrag van Genève is volledig van toepassing op Oost-Jeruzalem.

Vervolgens de verdere terugtrekking door Israël van de westelijke Jordaanoever. In de akkoorden van Oslo van eind 1995 is vastgelegd, en eerder was afgesproken, dat Israël zich in het komende anderhalf jaar verder zou terugtrekken in drie fasen. De Palestijnen meenden dat zij per keer zo'n 30% zouden krijgen, dus dat zij over 90% de heerschappij zouden hebben op het moment dat overlegd zou moeten worden over een definitieve regeling. De Israëlische regering, zo niet handelend in strijd met de tekst dan toch wel in strijd met de geest van de akkoorden, biedt terugtrekking aan uit 9% van de nog bezette gebieden.

De klokken gaan een stuk verder uit elkaar lopen. De Israëlische regering en met name de premier rijden in de richting van de vrede, geven gas, maar remmen tegelijkertijd krachtig. Zij kunnen dat doen omdat de regering van de Verenigde Staten zó voorzichtig, zó op kousenvoeten zegt dat ze dat eigenlijk niet moeten doen, dat het niet serieus lijkt. Wij vragen de regering, de pogingen voort te zetten om als Europese Unie een positieve bijdrage te leveren aan het vredesproces. Men kan zich de vraag stellen welke helpers de Palestijnen in feite nog hebben. Dat zijn zeker niet de Verenigde Staten als de Europese Unie geen veel krachtiger en positiever bijdrage levert.

Voorzitter! Ook thans kan blijken of Nederland of de Europese Unie iets geleerd heeft van de catastrofe in het vroegere Joegoslavië. Onze conclusie is praktisch gelijk aan die van Ed van Thijn: "Wij in Nederland, wij in Europa, wij in de wereld hebben met elkaar in 1945 afgesproken: nooit meer oorlog." Toch hebben wij niet kunnen voorkomen dat zich in zekere zin een regionale oorlog in Europa voltrok. Wij, regering en Staten-Generaal, zijn met zijn allen verplicht om alles op alles te zetten om te komen tot, of een goede bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een werkelijk effectief vredes- en veiligheidsbeleid. Wij hopen en verwachten dat het kabinet zich daarvoor in woorden en in daden tot het uiterste inzet.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is even wennen, deze herijking van het buitenlands beleid. Aan de buitenkant ziet de begroting er vertrouwd uit: stabiliteit, om in de termen te spreken die mijn fractievoorzitter tijdens de algemene beschouwing bezigde. Maar het binnenwerk is grondig veranderd: dynamiek. Betekent dit verbetering? Dat moet nog blijken. De nadere invulling in landen- en regiobeleidsdocumenten vindt immers nog plaats en de nieuwe rolverdeling tussen het departement in Den Haag en de posten is pas op 1 januari van start gegaan. Overigens roept het schrijven van deze beleidsdocumenten een interessante politieke vraag op. De herijking eist nu dat op het niveau van ambtenaren de politieke integratie van opvattingen moet plaatsvinden omtrent het Nederlandse belang, handelsbetrekkingen, mensenrechten, ontwikkelingssamenwerking en armoedebestrijding, om enkele sleutelbegrippen te noemen. Dat is een lastige opdracht. Daar zijn ambtenaren niet voor. Is dat misschien een reden waarom het wat lang duurt voordat een nadere invulling van de herijking plaatsvindt?

In het pre-herijkingstijdperk werden de moeilijke knopen uiteindelijk in het kabinet doorgehakt. Hoe verloopt het proces van knopen doorhakkende beleidsformulering nu in de praktijk? Ontvangen de met het schrijven belaste ambtenaren instructies die door de betrokken bewindspersonen politiek zijn geïntegreerd? Welke bewindspersoon neemt het initiatief en wie is uiteindelijk verantwoordelijk voor wat?

Bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar is dit punt uitvoerig aan de orde geweest. De vraag is nu hoe de uitvoering in de praktijk werkt. Met ingang van 1 januari zijn er verzelfstandigde posten en is er een departement dat op hoofdlijnen en op afstand stuurt. Een succesvolle herijking zal sterk afhangen van het succes van deze nieuwe formule van delegatie en integratie van beleidsuitvoering en beheer. Wij zullen dus nog even geduld moeten oefenen.

Inmiddels is mijn fractie de regering zeer erkentelijk voor de heldere wijze waarop deze wat wordt genoemd "eerste proeve van inhoudelijke integratie van beleid" vorm heeft gekregen in de begroting voor 1997. Ik ben iets positiever dan de heer Van Dijk. Er is een niet geringe vertaalslag gemaakt, waarvoor wij onze waardering uitspreken. Die waardering neemt evenwel niet weg dat mijn fractie ook de behoefte heeft, bij deze proeve enkele kritische kanttekeningen te plaatsen. De heer Stoffelen heeft al enkele onderwerpen aan de orde gesteld.

Ik richt mij in de eerste plaats op een van de fora waarover de memorie van toelichting rapporteert: de Verenigde Naties. Zo op het oog gaat het niet goed met deze belangrijke organisatie. Het draagvlak brokkelt af. De broodnodige hervormingen laten op zich wachten en de financiële herstructurering komt niet van de grond. Er is geen gebrek aan goede beleidsdocumenten met zinvolle voorstellen. Velen weten hoe het moet, maar kennelijk ontbreekt de politieke moed om te kiezen. Deelt de regering onze zorg dat dit zo niet door kan blijven gaan? Wanneer gaat er iets gebeuren?

Er zijn nogal wat working groups ingesteld. Kan de regering iets zeggen over de voortgang van de speciale groep die nu weer het geheel overkoepelt en die een systematisch overzicht moet maken van de vele voorstellen die gedaan zijn, te weten de high level working group on the strengthening of the UN system? Heeft het recente bezoek van de nieuwe secretaris-generaal, de heer Kofi Annan, nog nieuw licht op deze slepende zaak geworpen?

Sprekend over de Verenigde Naties kom ik bij de speciale zitting van de Algemene Vergadering in juni aanstaande in Kyoto, waar post-Rio het internationale milieubeleid en de voortgang van duurzame ontwikkeling worden geëvalueerd. Het wordt een belangrijke zitting waarvan nieuwe impulsen moeten uitgaan ter versterking van een mondiaal milieubeleid. Terecht wijst de regering erop dat alleen geloofwaardig in de internationale discussie geopereerd kan worden als wij zelf het goede voorbeeld geven. Zich op die uitspraak baserend en dus uitgaande van de milieusituatie in eigen land vraagt mijn fractie zich af wat de concrete bijdrage van de regering zal zijn aan deze speciale zitting van de Algemene Vergadering in juni. Wat is de inzet van de regering?

Deze vraag klemt temeer omdat de doelstelling van de regering was, voor het jaar 2000 de CO2-uitstoot met 3% te verminderen ten opzichte van 1990. Helaas ziet het ernaar uit dat het doel niet bereikt wordt. Inmiddels heeft de Europese ministerraad van Milieu op voorstel van de Nederlandse regering besloten dat de EU-lidstaten de CO2-uitstoot in 2015 met 15% willen verminderen ten opzichte van 1990. Wat is, onze nationale prestaties in aanmerking nemend, de realiteitswaarde van deze zeer lovenswaardige voorstellen?

Aansluitend hierop vraagt mijn fractie zich af hoe het bedrijfsleven bij de voorbereidingen van deze speciale zitting wordt betrokken. Het bedrijfsleven speelt immers een belangrijke rol in het oplossen van deze problematiek.

Een ander forum is Europa. Vanuit de EU wordt hulp geboden bij de maatschappelijke transformatie en de opbouw van de civil society in Midden- en Oost-Europa. Daartoe wordt het programma MATRA door Buitenlandse Zaken beheerd. Dat is een belangrijk programma, omdat een goed ontwikkeld maatschappelijk middenveld van belang is voor het transformatieproces. De memorie van toelichting geeft een aantal voorbeelden van maatschappelijke organisaties die worden gesteund: vakbonden, journalisten, milieuorganisaties en onderwijs. Vrouwenorganisaties ontbreken. Dat betreurt mijn fractie. Als er één ding duidelijk wordt uit analyses van de ontwikkelingen tot nu toe, is dat de uitsluiting van vrouwen uit het arbeidsproces. Dat leidt tot migratie, maar ook tot "trafficking" in vrouwen en meisjes. Richt het MATRA-projectenprogramma zich ook op deze problematiek? Zo ja, hoe gebeurt dat? Worden de afspraken en toezeggingen die de regering in het kader van de Vierde Wereldvrouwenconferentie van Beijing heeft gedaan, daarin verdisconteerd? De hulpverlening aan Midden- en Oost-Europa is recent overigens nogal negatief in de pers geweest. De consultancywereld blijkt goed weg te weten met de beschikbare financiële middelen. Hoe is het toezicht geregeld op programma's als MATRA, PHARE en PSO?

Dit brengt mij bij mijn volgende onderwerp, het ontwikkelingsbeleid. De in hoofdstuk 2 geschetste hoofdlijnen van het Nederlandse voorzitterschap van de EU zijn niet bepaald lijnen waar de dynamiek vanaf spettert, maar ernstiger is dat het Europese ontwikkelingsbeleid, gericht op ontwikkelingslanden buiten Europa, naar het inzicht van mijn fractie vrijwel ontbreekt. Ook de heer Van Dijk heeft op deze omissie gewezen. Er wordt met anderhalve zin gerefereerd aan de noodzaak van coherentie en samenhang. Vervolgens wordt gemeld dat de discussie over de toekomst van het verdrag van Lomé wordt aangegaan. Er wordt niets gemeld over de inzet op dit punt. In de daarop volgende belangrijke hoofdstukken over de betrekkingen met landen en regio's, de fora en de thema's – de hoofdstukken 3, 4 en 5 – komt dit onderwerp niet meer ter sprake. De aandacht richt zich, voorzover het ontwikkelingsprogramma's betreft, volledig op Midden- en Oost-Europa en de landen rond de Middellandse Zee. In het kader van het Europese ontwikkelingsfonds wordt slechts opgemerkt dat Nederland grote waarde hecht aan het partnerschapselement en de combinatie hulp/handel in het Verdrag van Lomé. Kan de regering aangeven waarom voor deze summiere aanpak is gekozen? Betekent dit dat wij ons, wat de ontwikkelingssamenwerking betreft, afwenden van de EU en het accent opnieuw op bilaterale relaties leggen? Die koers is zeker te verdedigen vanuit het perspectief van het behoud van voldoende draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. Of – een andere mogelijkheid – wordt hiermee de door velen geuite vrees dat het hemd nader dan de rok zal zijn zodra de herijking een feit is, ernstig bewaarheid door concentratie op het midden, zuiden en oosten van dat zelfde Europa? Mijn fractie is van mening dat het één niet ten koste van het ander mag gaan. Ik krijg gaarne een nadere uitleg.

Het betreft hier kernaspecten van ons ontwikkelingsbeleid in een snel veranderende wereld. Ontwikkelingssamenwerking is een concept in beweging. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft vorig jaar in een tweetal toespraken – de eerste op 30 juni voor de conferentie "Healing the Wounds, Refugees, Reconstruction and Reconciliation" van de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR in Princeton en de tweede voor de Tweede Commissie van de Verenigde Naties op 14 oktober in New York – gepleit voor een herdefiniëring van ontwikkelingshulp in conflictgebieden en een daarbij passende hervorming van de VN.

De minister argumenteert dat de door oorlog en crisissituaties ontwrichte maatschappijen hulp nodig hebben die er speciaal op is gericht, verzoening tot stand te brengen en vredesprocessen te bestendigen. Donorlanden en -instellingen moeten worden overtuigd van de noodzaak om ontwikkelingsgeld te steken in niet-traditionele vredesactiviteiten, bijvoorbeeld het ontwapenen van strijdkrachten en het opzetten van niet-politieke veiligheidssystemen. Lokale organisaties, onafhankelijke bewegingen, vrije media en informele mechanismen van conflictoplossing kunnen het overleg tussen strijdende partijen bevorderen en mensen helpen in het afstand nemen van het conflict.

De tragische ervaringen tot nu toe in Rwanda, Zaïre, Somalië en Soedan hebben ons geleerd dat politieke bemiddeling, militaire operaties en veiligheidsoperaties, noodhulpverlening en ontwikkelingshulp vaak niet samenhangend en effectief worden gegeven omdat ze nauwelijks op elkaar zijn afgestemd. Een nieuwe aanpak met een op de aanpak van deze problemen toegesneden VN is nodig, aldus de minister. In eerste instantie zijn wij het daar hartgrondig mee eens. Wat wij in conflictgebieden voor onze ogen zien gebeuren, is gruwelijk. Het menselijk lijden is onpeilbaar en de inspanningen ter oplossing volkomen ontoereikend. Ja, in sommige gevallen werken ze zelfs contraproductief. Het moet anders.

Toch heeft mijn fractie enige aarzeling ten aanzien van de door de minister bepleite aanpak. Die aarzeling is tweeledig en ten eerste conceptueel. Het gaat hier om burgeroorlogen en vormen van genocide en etnische schoonmaak die heel andere oplossingen vragen dan waartoe het hele denkkader en het institutionele kader van ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking is toegerust. Een zeer indringende omvorming van mensen en instituties zal noodzakelijk zijn. Daarom vragen wij de minister of het ontwikkelingsgeld moet zijn. Als er nu toch sprake is van de noodzaak van een diepgaande om- en hervorming van mensen en instituties ten behoeve van conflictpreventie en -oplossing, dient hier dan geen pleidooi gevoerd te worden voor de verzilvering van vredesdividend? Met andere woorden, dient deze diepgaande hervorming zich niet te richten op defensie, een nieuwe rol van de OESO/DAC-landen, te betalen uit de begrotingen van Defensie?

Dit heeft het voordeel dat landen die zich niet in een conflictsituatie bevinden, maar wel broodnodig middelen behoeven voor duurzame ontwikkeling, niet "gestraft" worden met een afnemende beschikbaarheid van ontwikkelingsgelden voor duurzame ontwikkeling. Dit als gevolg van de door de minister voorgestelde herdefiniëring van de OESO/DAC-normen voor ODA. Het belang van bevordering van duurzame ontwikkeling waar armoede heerst, blijft onverkort gelden. Dat is ook in ons eigen belang. De problemen van bijvoorbeeld milieu en migratie maken dit heel direct duidelijk. Er moet dus meer geld komen, niet minder.

Het tweede element van aarzeling betreft de suggestie dat de voorgestelde alternatieve vormen van conflictpreventie en -oplossing niet politiek zouden zijn. NGO's zijn tot in hun tenen politiek, ook als het bruggenbouwers, vredestichters en conflictoplossers zijn. De recente voorbeelden in Rwanda en Zaïre, met negatieve krantenkoppen omtrent het optreden van Artsen zonder grenzen, laten zien hoe kwetsbaar NGO's zijn. Ook de heer Luijten wees daar al op. Dat geldt ook voor lokale NGO's. Politieke systemen worden soms in stand gehouden die het niet verdienen. Soms is er concurrentie op de markt van rampspoed en ellende in plaats van samenwerking. Bovendien is er een groot probleem met het afleggen van verantwoording. Die is slechts aan de eigen organisatie verschuldigd. Gaarne een reactie van de minister.

Mijnheer de voorzitter! Ik noemde al migratie. Mijn fractie is verheugd over de recente aandacht van de regering voor de verwevenheid van ontwikkeling en migratie, zoals blijkt uit de gelijknamige notitie van november verleden jaar. Er komt een remigratieprogramma gericht op de vrijwillige terugkeer van migranten naar ontwikkelingslanden. In de memorie van toelichting wordt bovendien een interessant programma "Bevordering allochtoon ondernemerschap" aangekondigd. Doel is het benutten van de kennis, ervaring en contacten van hier te lande succesvolle Surinaamse, Turkse en Marokkaanse ondernemers om nieuwe bedrijfsmogelijkheden in de landen van herkomst te identificeren en te verwezenlijken. Belangrijke en interessante initiatieven, maar ook initiatieven die zich richten op een zeer lastig vraagstuk. Zorgvuldige monitoring van kosten en mate van succes is daarom zeer gewenst. Kan de minister aangeven hoe dat zal plaatsvinden?

Ten slotte Zaïre. De regering in de persoon van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft zich de laatste maanden zeer intensief beziggehouden met de dramatische ontwikkelingen in het Grote Merengebied in Sub-Sahara Afrika. Inmiddels zijn grote delen van Zaïre, waaronder de belangrijke stad Kisangani in handen van de rebellen gevallen. Is hier sprake van een voortgaande afrekening met het koloniale verleden? Rekent de nieuwe generatie Afrikaanse leiders, zoals de leider van de opstand in Zaïre, Kabila, af met haar voorgangers? Zullen deze nieuwe leiders, zoals Museveni in Oeganda, Kagama in Rwanda en Kabila in Zaïre in staat zijn vrede te stichten in dit etnisch geweld? Zijn er mogelijkheden voor vredesoperaties, bijvoorbeeld op regionale basis? Kunnen de Verenigde Naties daarbij een rol spelen? Hoe kan deze vicieuze cirkel van geweld en tegengeweld worden doorbroken? Wat is de visie van de regering op deze problematiek? Immers, het mag niet zo zijn, dat wij vanuit Europa slechts toezien hoe in Afrika gewelddadige conflicten vele onschuldige slachtoffers tot gevolg hebben.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het thema dat de fractie van D66 voor deze begrotingsbehandeling heeft gekozen is tegelijk een vraag. Vrede, democratie en toekomstperspectief voor je kinderen. Dat is wat vrijwel alle burgers in alle landen wensen. De vraag luidt: hoe kan de Nederlandse buitenlandse politiek bijdragen aan het bevorderen ervan? Een tweede vraag is: wat kunnen wij, politici uit Nederland daartoe bijdragen?

Voorzitter! Door deze vraag centraal te stellen, ga je er als vanzelfsprekend vanuit dat buitenlands beleid in de brede betekenis, dus inclusief Ontwikkelingssamenwerking een instrument kan zijn ten behoeve van een wereld als een beetje minder onveilige woonplaats. Namens de fractie van D66 was ik trouwens al voornemens vandaag een geïntegreerd betoog te houden over Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Ik betreur het dat de beantwoording opgesplitst plaatsvindt. Ik kom daarop terug aan het einde van mijn betoog.

De inmiddels afgeronde herijking heeft een nieuwe impuls gegeven aan een geïntegreerde benadering van onze relaties met andere landen en regio's. De samenwerking tussen minister Van Mierlo en minister Pronk loopt goed, voorzover wij dat kunnen waarnemen. Ik zou graag van beide ministers willen horen of de herijking ook aan hun beider verwachtingen voldoet. Mij werd net gevraagd of ik aan de derde aanwezige bewindspersoon een vraag heb. Ik vind het prima als ook hij hierop antwoord geeft.

Voorzitter! De geïntegreerde benadering spreekt de D66-fractie sterk aan, zoals ook te beluisteren viel in het betoog van mijn collega Vrisekoop bij het defensiedebat van vorige week. De kortsluiting in het denken "defensie is identiek aan gewapende troepen ter beveiliging van de Nederlandse grenzen" ligt gelukkig achter ons. Het hebben van een defensieapparaat wordt meer en meer gezien als een instrument ter bevordering van pacificatie, de woorden van Van Mierlo vorige week, en van assistentie in gebieden waar de bevolking om hulp en vrede smeekt.

In alle politieke partijen wordt ondertussen gewerkt aan het opstellen van nieuwe verkiezingsprogramma's. Na de herijkingsoperatie komt onvermijdelijk opnieuw de vraag aan de orde of dan nog een aparte minister voor Ontwikkelingssamenwerking noodzakelijk is. Vergelijkbaar met het wisselend aantal wethouders, waaraan ook geen exacte portefeuilleverdeling ten grondslag ligt, denken wij dat het antwoord op de vraag of een aparte minister voor Ontwikkelingssamenwerking noodzakelijk is bij de indeling van ministersposten de volgende maal vooral bepaald zal worden door de verhouding tussen de aan de coalitie meedoende partijen.

Voorzitter! Ik wil vervolgens een paar opmerkingen maken over een aantal landen en regio's. Ik begin met Europa. In ons deel van Europa is vrede sinds 1945 gelukkig een realiteit. Oude vijandschappen die eeuwenlang onze verhoudingen met buurlanden bepaalden, zijn nagenoeg verdwenen. Zeker, wij hebben over beleidszaken soms heftig verschil van mening, maar zolang wij bewindslieden hebben die de verschillen niet opblazen en niet gepikeerd raken, maar kiezen voor de noodzakelijke uitleg de ene keer en bemiddelen de andere keer in plaats van confrontatie, blijft het bij boze opmerkingen. Ik vind dat de minister van Buitenlandse Zaken het afgelopen jaar keer op keer er blijk van heeft gegeven, dat op een perfecte wijze te kunnen doen.

Voorzitter! Ik kom tot Oost-Europa, ofwel het voormalige Oostblok. In dat deel noemden alle landen zich democratisch, ook in de periode dat zij nog onder het communistische juk zuchtten. Wie in die tijd met officiële afgevaardigden te doen kreeg, werd steevast verteld dat ook bij hen een meerpartijensysteem bestond. Ik heb mij er toen vaak over verbaasd dat zovelen echt geloofden in deze façade. Hoe het ook allemaal heten mocht – boerenpartij, democratisch arbeiderspartij, vrouwenpartij of vakbond – het was allemaal slechts toegestaan binnen één ideologie, de marxistisch-leninistische. Sinds de val van de Muur hebben alle landen in Europa een werkelijk meerpartijensysteem. De vraag is of daarmee nu ook sprake is van een functionerende parlementaire democratie.

Daarvoor moeten wij kijken naar de politici in het voormalige oostblok. Allemaal groeiden zij op en studeerden zij in een tijd van wantrouwen tegen alles en iedereen. Ook nu nog kijken politici in Armenië en Albanië – ik geef slechts twee voorbeelden – met andere ogen naar elkaar dan wij doen. Politici van een andere partij worden niet gezien als politieke opponenten, maar als potentiële vijanden. Politici van de eigen partij zijn zelden vrienden, soms medestrijders, maar helemaal te vertrouwen zijn zij eigenlijk niet. Samenwerking met politici van een andere partij in die verhoudingen is dus een uitzondering. Een compromis, als men dat woord in die taal al kent, is een nederlaag, geen praktische oplossing. En met dat soort politici hebben wij te maken.

Wie in Nederland over Europa spreekt, bedoelt daar vrijwel altijd de vijftien landen van de Europese Unie mee. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de afscheidsspeech van onze vorige voorzitter, de heer Tjeenk Willink. Vandaag wil ik het hebben over de Raad van Europa, die minder in beeld is. Daarvan zijn inmiddels zevenendertig Europese landen lid. Landen waarvoor toetreden tot de Europese Unie wel een begerenswaardige optie is, maar voorlopig nog weinig realiteitswaarde heeft, hechten veel belang aan het lidmaatschap van de Raad van Europa. En juist voor die parlementariërs is de Raad een "Pan-Europese leerschool" voor het bevorderen van democratische spelregels. Respect voor democratische spelregels blijkt bijvoorbeeld uit de eis dat in een parlementaire delegatie de oppositie een plaats krijgt. Voorts staat er een monitoringsysteem in de steigers, waarbij een goed mensenrechtenbeleid een van de toetsstenen is. De geloofsbrieven van iedere delegatie worden telkens aan het begin van het jaar onderzocht en er is een sanctie. Dat is weliswaar een politieke sanctie, maar het is wel het verlies van het stemrecht, uiteraard als ultimum remedium.

Werkt dit nu? Welnu, de Turkse delegatie liep indertijd al boos weg toen nog slechts deze mogelijkheid in een resolutie aan de orde kwam. Wit-Rusland heeft inmiddels het stemrecht verloren nadat de president het parlement ontbonden had. En toen Russische generaals in de afgelopen zomer Grozny dreigden plat te bombarderen, kwam de sanctie als serieuze mogelijkheid aan de orde. Gelukkig was het door Lebed's actie niet nodig.

Het is overigens opmerkelijk dat de meeste Oost-Europese landen in eerste instantie het Franse model van een presidentiële democratie kiezen, waarbij het parlement in tegenstelling tot het Amerikaanse model slechts een zeer bescheiden macht is toebedeeld. Je hoort dan: de regering is van onze partij, niet van het land, niet van het volk. En bovendien herken je zulke parlementariërs doordat ze keurig de door hun ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde teksten voorlezen. Naarmate het democratische bewustzijn groeit, bevecht het parlement zich een meer en meer van de regering onafhankelijke positie. Dit bevechten van de macht geldt trouwens ook voor het Europees Parlement. In Hongarije en Polen zijn duidelijke voorbeelden van deze groei naar een parlementaire democratie. Volgens mijn fractie is dit een van de redenen waarom zij vooraan zitten in de wachtkamer van de Europese Unie.

Voorzitter! De Raad van Europa beschikt niet over economische machtsmiddelen, zoals de Europese Unie, hij kan slechts pressie uitoefenen door middel van politieke spelregels. Maar ik vind het een waardevolle organisatie als een uniek platform waar nationale parlementariërs, politici die derhalve ook in hun eigen parlement functioneren, elkaar ten minste eenmaal per maand Pan-Europees en in de diverse commissies ontmoeten. Dat is niet zozeer voor Nederland van belang, maar wel voor het zich verder kunnen ontwikkelen van parlementaire democratieën in de voormalige Oostbloklanden. Ik vind dan ook dat de Raad van Europa meer erkenning verdient, naast de terechte waardering voor de OVSE, waarin ambtenaren en diplomaten zich met veiligheid en samenwerking bezighouden. Daarom deze stelling: de Raad van Europa, het Europees Parlement en de OVSE zien elkaar te veel als concurrent, terwijl hun taken complementair zijn. Een betere communicatie en veel intensiever samen optrekken acht mijn fractie daarom dringend gewenst. Ziet de minister van Buitenlandse Zaken in deze complementariteit een goede mogelijkheid? En als hij onze visie deelt, wat vindt hij dan van de inkadering van de Raad van Europa op het ministerie na de herijking? De permanente vertegenwoordiger in Straatsburg is namelijk van mening dat de Raad van Europa niet goed is ingekaderd, zodat de complementariteit met de OVSE en de Europese Unie niet op die manier behartigd kan worden. Graag de mening van de minister hierover.

Voorzitter! De actualiteit vraagt om een spotlicht op een aantal landen. Ik moet mij daarbij beperken, dus een paar woorden over Rusland, Turkije, Cyprus, Albanië, Israël en, niet te vergeten, Afrika.

Albanië staat thans in het brandpunt van de belangstelling. Nadat maandag twee weken geleden de noodtoestand was uitgeroepen, bezocht ik de donderdag en de vrijdag daarna als lid van een spoeddelegatie van de Raad van Europa de hoofdstad Tirana. De socialistische oppositie weigerde toen haar zetels in het parlement in te nemen na wat zij de vervalste verkiezingsuitslag van de afgelopen zomer noemde. President Berisha verklaarde zich vrijdag tegenover ons een fervent tegenstander van vervroegde verkiezingen en verweet de raad aanname van een resolutie die dat als mogelijkheid noemt. Deze mogelijke oplossing die de minister van Buitenlandse Zaken diezelfde vrijdag namens de EU voorlegde, alsmede de OVSE-delegatie onder leiding van oud-kanselier Vranitsky, blijkt inmiddels bespreekbaar te zijn. President Berisha doet namelijk langzamerhand bijna alles wat men hem vraagt. Hij heeft zelfs Fatos Nano, veroordeeld in een schijnproces, op vrije voeten gesteld en hem amnestie verleend.

Nu wordt er geroepen om het onmiddellijk aftreden van Berisha, maar is dat nu een oplossing? Ik weet het niet. Het land is dan namelijk maanden zonder president. De oplossing dat de nieuwe regering onder leiding van Fino, de gematigde socialist, een nieuwe grondwet voorbereidt, waarna er werkelijk iets te kiezen is, lijkt mij een betere weg.

President Berisha heeft tegen onze reizende ambassadeur Henk Heynen verklaard, bereid te zijn om weg te gaan, wanneer zijn partij de meerderheid verliest. Maar ik denk dat dan hulp om de verkiezingen vrij en eerlijk te laten verlopen, zonder meer nodig is. Is dat genoeg om de Albanezen dan weer tot redelijkheid te brengen? Dit is de allesoverheersende vraag, ook in Apeldoorn.

Na veertig jaar schrikbewind onder de paranoïde dictator Hoxha, lijkt de waanzin in dat land nog niet te zijn uitgewoed. De woede van de bevolking over het verlies van alles wat in vijf jaar leek te zijn opgebouwd, is begrijpelijk. Het waarschuwen van alle politici, ook de socialisten, tegen de piramideschema's dateert pas van de laatste weken. Daarvoor waarschuwden alleen de vertegenwoordiger van de Wereldbank en de minister van financiën, die overigens het zwijgen werd opgelegd. Wat er aan hulp op korte termijn geboden kan worden, lijkt op dit moment eigenlijk niemand te weten. De ergste woede maar even laten uitrazen, zo lijkt het devies. Het herstel van het vertrouwen in de politiek zal nog uiterst moeilijk zijn.

Ik betwijfel overigens of alle geweren ingeleverd worden. Op de zwarte markt geweren verkopen om nog iets van het geleden verlies te compenseren, is waarschijnlijker. Waar gaan die dan naartoe? Men zegt richting Rwanda. Dit is een grimmig en somber scenario.

De Raad van Europa zal zich met Albanië blijven bezighouden, want Albanië heeft dat verzocht. Dat zal ook het geval zijn lang nadat de televisieploegen weer verdwenen zijn, in de verwachting iets te kunnen doen ten faveure van zo'n jonge democratie die het zo verdomd moeilijk heeft. Ik hoor graag de mening van de minister over die aanpak.

Dan iets over Turkije. Het mogelijk toetreden van NAVO-lid Turkije tot de EU is omstreden. D66 deelt de opinie dat Turkije daar op dit moment – ik leg de nadruk op de woorden "op dit moment" – nog niet klaar voor is. Waaraan moet Turkije dan voldoen? Afgelopen weekeinde hadden de Europese christendemocraten een criterium gevonden: Turkije past niet binnen een christelijk Europa. Ik constateer met genoegen dat de Nederlandse christendemocraten niet deze mening zijn toegedaan. Zoiets als godsdienst slaat in dit verband natuurlijk nergens op. Godsdienst op zich kan namelijk geen criterium zijn. Het gaat om de vraag of er sprake is van godsdienstvrijheid. Dat geldt trouwens ook voor een land als Indonesië. Daar dreigt het met de godsdienstvrijheid ook de verkeerde kant op te gaan.

Er zijn ook andere criteria aan te voeren, niet alleen voor Turkije, maar ook voor meer landen die in de wachtkamer van de EU zitten. Hoe wordt er bijvoorbeeld omgegaan met minderheden? In Turkije speelt specifiek de kwestie van de Koerden. In Turkije terroriseren militairen in hele delen van het land de bevolking in naam van de openbare orde. De politie slaat daar ook systematisch gevangenen. Zo'n land is naar onze mening dan ook nog niet rijp voor de EU. Maar wij moeten zeker met de Turken blijven praten, bijvoorbeeld omdat Turkije als een van de weinige islamitische landen scheiding van kerk en staat kent en vooral omdat politici werkelijk aan verbetering van de democratische controle in hun land willen werken. De verklaring van Apeldoorn duidt daar ook op.

Nog een voorwaarde die wij aan de Turken willen stellen, is een wat minder krampachtige houding in het conflict over Cyprus. In Cyprus vraagt men zich namelijk bezorgd af wie garandeert dat het land niet opnieuw aangevallen wordt. Cyprus heeft geen eigen luchtmacht. Uit nood overweegt het nu van Rusland wat land-luchtraketten te bestellen, nee, geen land tot land missiles. Die dingen hebben een levertijd van 18 maanden en kunnen afbesteld worden.

Cyprus heeft inmiddels een voorstel gedaan voor totale ontwapening, maar Turkije zegt nee. Er ligt ook nog een citaat van de voormalige secretaris van de VN, Butros Gali: "Er is geen oplossing voor Cyprus, omdat Turkije alles blokkeert." Voorzitter! Kan zo'n land dan lid worden van de Europese Unie?

Wat Rusland betreft, kan ik kort zijn. Vorige week heeft mijn collega Vrisekoop daarover een uitstekend verhaal gehouden. Dat hoef ik uiteraard niet te herhalen. Zij sprak over de diverse vormen van steun voor Rusland. De vraag is, of het MATRA-programma voldoende is. Hoe zit het met de EU-bureaucratie? Allang goedgekeurde programma's wachten na twee jaar nog op geld uit Europa. Wat kan het Nederlandse voorzitterschap daaraan doen?

Voorzitter! Ook de fractie van D66 kijkt met zorg naar de ontwikkelingen in Israël. Arafat en Netanyahu zijn bij de zoektocht naar vrede tot elkaar veroordeeld. Netanyahu schijnt zich niets aan te trekken van de wereldwijde kritiek op de inmiddels gestarte bouwplannen in Oost-Jeruzalem, die natuurlijk niet alleen maar bouwplannen zijn!

Ik heb met grote bewondering gekeken naar koning Hoessein van Jordanië op condoleancebezoek bij de familie van de zeven doodgeschoten schoolmeisjes. Ook koning Hoessein spaart Netanyahu zijn kritiek niet, maar wat een verschil tussen deze vredelievende en vredezoekende islamitische vorst en de haat die de extremistisch-islamitische door Iran en Syrië gesteunde Hamas-beweging uitstraalt. Die haat, gericht op het kapotmaken van het vredesproces, heeft helaas 51,1% van de Israëlische bevolking bij de verkiezingen in de armen van hardliner Netanyahu gedreven!

Voorzitter! Wij hebben grote bewondering voor de hardnekkigheid waarmee minister Pronk doorgaat oplossingen te zoeken voor de tragedie in Zaïre. Hij weigert eenvoudig landen als Rwanda en Zaïre af te schrijven.

Al eerder spraken wij in dit huis over de 0 fase – of moeten wij zeggen de min 1 fase – van ontwikkelingshulp. Dat geldt nog steeds voor meer landen in Afrika, waar het redden van mensen van de hongersnood zelfs nog daaraan voorafgaat. Militaire assistentie is noodzakelijk gebleken voor het bieden van die noodhulp en voor het helpen opbouwen van alles wat aan primaire levensomstandigheden werd verwoest.

Naast die noodhulp blijft echter ontwikkelingssamenwerking. nodig. Veel landen – ook binnen de Europese Unie – zien die ontwikkelingssamenwerking nog steeds als een middel om de eigen overschotten weg te werken; exportbevordering in plaats van hulp. Kunnen wij in het verdrag van Amsterdam een passage verwachten waarin meer eenheid en wil tot coördinatie van EU-beleid ten aanzien échte ontwikkelingssamenwerking blijkt?

Pogingen om milieu op te nemen in het OS-beleid kregen onder andere gestalte in de verdragen met Benin en Bhutan. Hoe staat het met wat schertsenderwijze wel de "lovebaby van minister Pronk" genoemd wordt? Dit sluit aan bij de vraag van mevrouw Zwerver.

Voorzitter! Ik neem aan dat de agenda van de minister Buitenlandse Zaken het noodzakelijk maakt dat hij vanmiddag de eerste en de tweede termijn voor zijn rekening neemt en dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking pas hedenavond gelegenheid krijgt tot antwoorden. Ik heb daar wel begrip voor, maar helaas moet ik dan ook begrip voor mijn probleem vragen. Ik kan namelijk beantwoording van mijn specifieke vragen aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking niet zelf aanhoren. De liberale fractie in de Raad van Europa heeft mij als afgevaardigde benoemd in een speciale missie naar Albanië. Morgenochtend vindt een spoeddebat plaats in het permanente comité in Straatsburg, met als kernvraag wat de bijdrage van de Raad van Europa kan zijn ten behoeve van de lidstaat Albanië. Om daar op tijd te kunnen zijn, moet ik hedenavond vertrekken. Als het kan, neem ik naar Straatsburg graag een boodschap mee van de minister van Buitenlandse Zaken, voorzitter van de EU.

De voorzitter:

Ik deel de Kamer mede dat het wellicht mogelijk is dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking nog vóór de dinerpauze antwoordt. De woordvoerders hebben zich namelijk iets minder spreektijd veroorloofd dan zij hadden opgegeven. Jammer genoeg geldt dat niet voor de laatste spreekster!

De vergadering wordt van 12.50 uur tot 13.50 uur geschorst.

De voorzitter:

Wij krijgen eerst het antwoord van de minister en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en de re- en dupliek inzake Buitenlandse Zaken exclusief Ontwikkelingssamenwerking. Mocht deze beraadslaging voor half zes zijn afgelopen, dan zal nog voor de dinerpauze het antwoord in eerste termijn van de zijde van de regering ten aanzien van het onderdeel Ontwikkelingssamenwerking volgen. Daarna zien wij wel verder.

Minister Van Mierlo:

Mijnheer de voorzitter! De regering is getroffen door de doorwrochtheid en de rijkheid van de inbreng van de zijde van de Eerste Kamer. Het is buitengewoon prettig om ook eens over het buitenlandse beleid te kunnen praten als een werkelijk buitenlands politiek probleem, zonder dat het geheel ingekaderd is in vele binnenlandse politieke spanningen.

Het lijkt mij goed om de vragen en opmerkingen in een aantal categorieën onder te brengen. Ik zal eerst iets zeggen over het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie en de IGC. Daarna zal ik ingaan op de relatie van de Europese Unie met de Verenigde Staten en de betrekkingen met Rusland. Vervolgens zal ik ingaan op de verhouding tussen de Verenigde Staten en het GOS, waarover vele opmerkingen zijn gemaakt. Verder zal ik spreken over de Raad van Europa en het wapenexportbeleid. Ook zal ik ingaan op de mensenrechten, Albanië, Joegoslavië, het Midden-Oosten en het vredesproces. Ten slotte zal ik ingaan op de hervormingen van de VN en de herijking.

Na tweeënhalve maand voorzitterschap van de Europese Unie weet ik nu wel ongeveer wat Dick Spring bedoelde, toen hij dat briefje naar mij doorschoof met daarop de woorden: for now all the problems are yours. Het voorzitterschap is inderdaad een zware taak, maar het is ook een buitengewoon interessante taak. Ik denk dat de moeilijkste periode nog voor ons ligt, maar ik heb wel het gevoel dat wij op de goede weg zitten. Over de aanpak heb ik op 26 november van het vorig jaar al met de Eerste Kamer gedebatteerd. Er is toen ook in dit huis gezegd dat wij niet ambitieus genoeg waren. Als ik het mij wel herinner, viel toen de kwalificatie "op de winkel passen". Inmiddels is wel gebleken wat voor soort winkel het is waar wij op moeten passen; je bent als een gek in de weer om je alleen al van die taak te kwijten. Bovendien wil het Nederlandse voorzitterschap ook nog wel wat meer. Europa is volop in beweging en heeft een buitengewoon uitdagende agenda aan ons voorgelegd. Onze ambitie is om in de ons toegemeten zes maanden de IGC tot een goed einde te brengen. Dat is niet gering.

Volgende week is het 40 jaar geleden dat het Verdrag van Rome werd ondertekend. Sommigen denken daar met weemoed aan terug. Het was immers een periode van helderheid, opbouw en optimisme. De hele toekomst lag braak voor ons. Dat is nu geheel anders. Wij moeten nu werken in een klimaat van onzekerheid. Alles is verplaatst. Iedereen moet een nieuwe weg vinden. Er is kritiek en scepsis, niet in de laatste plaats over bijvoorbeeld het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat Europa voert. De heer Stoffelen is daar zeer uitvoerig op ingegaan. Hij had het over de onmacht die de Europese Unie de afgelopen jaren heeft gedemonstreerd, met name in Bosnië. Hij vraagt zich vervolgens af of de Europese Unie zich ooit sterker zal kunnen manifesteren in de wereld. Dat is een belangrijke vraag. Het verleden geeft aanleiding tot grote verontrusting. Het enige dat ik kan zeggen, waar dat buitenlands beleid onmachtig is, is dat wij moeten proberen, institutioneel en in de IGC, om een structuur te scheppen, waarin het wat gemakkelijker gaat. Het afgelopen weekend, het Gymnich-weekend, waarin nooit iets officieel wordt besloten en waarin geen officiële conclusies worden getrokken, heb ik weer gezien hoe lang een discussie kan blijven vastzitten, omdat één een totaal andere mening heeft dan alle anderen. De consensusregel leidt in die zin inderdaad tot het gruwelijk onderuithalen van een echt gemeenschappelijk beleid. Het is dan weer van tweeën een: of er komt helemaal niets, of er komt iets op de lowest common denominator. Ik kan echter niet genoeg herhalen hoe belangrijk het is, voor alle terreinen waarover Europa gaat, dat die lowest common denominator niet de maatstaf voor onze besluiten wordt.

Toch bestaat Europa wel. Merkwaardigerwijs bestaat het in het buitenland veel meer dan voor ons eigen gevoel. Overal waar ik namens de Unie kom, merk ik dat men naar mij kijkt als: daar staat Europa! Een enkele keer heb ik wel eens weinig in handen, maar het lukt toch vaak om, al pratend, wat meer in handen te krijgen. Dat is het vermoeiende, maar ook het boeiende van het Europese werk. Ik heb dat gemerkt bij de bijeenkomst in Singapore, bij de bijeenkomsten van de ASEAN en de ASEM over Birma en zelfs een beetje over Timor en daarna ook weer in Doha, waar wij zaken over Rushdie hebben gedaan. Ik heb het ook gemerkt bij onze gesprekken in de VS, met mevrouw Albright. Ik was haar eerste klant op haar eerste werkdag. Ik heb het ook gemerkt tijdens onze recente ontmoeting met president Jeltsin. Ik merk het als wij bezig zijn met de rol van de Europese Unie in het Midden-Oosten en met de situatie op de Balkan. Europa maakt op ons een voortdurend tekortschietende indruk, maar het bestaat van buitenaf wel. Het is er wel, soms echter ook teleurstellend.

Het is onze ambitie de komende maanden om daar verder inhoud aan te geven en om tegelijkertijd te proberen een structuur te scheppen, waarin volgende présidences het Europees beleid op buitenlands-politiek gebied nog beter gestalte kunnen geven. De dingen die voor ons liggen, hebben betrekking op het terrein van Turkije en Griekenland, het Cyprus-probleem en de Malta-conferentie met de mediterrane partners. Het is heel belangrijk dat Nederland als noordelijk land daarvoor de verantwoordelijkheid op zich neemt. Wij zijn er maanden mee bezig en er komt iets uit ten behoeve van de samenwerking met de mediterrane partners. Dit alles gebeurt onder het motto dat de buren van Spanje ook de buren van Nederland zijn. De topontmoeting met president Clinton in mei wordt heel erg belangrijk.

Mevrouw Gelderblom en anderen vroegen zich af hoe wij om moeten gaan met de betrekkingen met Turkije. Turkije gaat de komende jaren het grootste probleem vormen voor Europa, waarvoor ongelooflijk veel op het spel staat, veel meer dan alleen de vraag of Europa er een land bij krijgt of niet. Turkije heeft tot nu toe via de Associatieraad in 1963, middels artikel 28, wat gecompliceerd geformuleerd uitzicht gekregen op lidmaatschap van Europa. Dat principiële uitzicht is heel sterk bevestigd door, merkwaardigerwijze, het avis négatif van de Commissie. Het negatieve sloeg op de vraag of er nu onderhandelingen konden beginnen. De Commissie zei: nee, want men voldoet niet aan de voorwaarden. Tegelijkertijd staat er ook: zonder afbreuk te doen aan het mogelijke lidmaatschap, de verkiesbaarheid van Turkije in het midden van Europa en de Unie. Dat waren dus de signalen tot nu toe. Iedereen is het er eigenlijk over eens dat er op dit moment nog helemaal geen reden is om te zeggen dat Turkije voldoet aan die voorwaarden. Het kan ook nog een behoorlijk tijdje duren voordat dat wel zo is. Dat is voor iedereen, ook voor Turkije, duidelijk.

Het ging om de vraag of ze wel genoeg van ons zijn om erbij te mogen komen. Als ze aan alle voorwaarden hebben voldaan, mogen ze dan nog wel? Door een bijeenkomst van de christen-democraten lag er een gruwelijk perspectief voor de Turken, namelijk het einde van hun perspectief. Het antwoord van die christen-democraten was: nee, dat mag niet meer, want ze behoren niet tot onze club. Daar hoort dan achter: cultureel, christelijk, humanistisch. Ik zal er echter niet al te diep op ingaan. Ik ben buitengewoon blij met wat de geachte afgevaardigde Steenkamp hierover heeft gezegd. Ik had het voorrecht om twee dagen na die uitspraken in Turkije te zijn, met de bedoeling om stenen los te trekken ten behoeve van de verbetering van de betrekkingen. Het land was in een soort ontreddering terecht gekomen. Heel veel mensen, waaronder ikzelf, stellen zich de vraag of dit het Europa is waarvoor wij ons in moeten spannen, een Europa dat zo denkt over de volgende eeuw. Op grond van die totaal veranderde wereldmaatschappij wordt dan nog iemand op dit criterium het perspectief afgenomen. Ik ben buitengewoon blij dat in ieder geval Gymnich daar een bodem in heeft kunnen leggen. Daarmee is het probleem nog niet opgelost, maar er ligt een vloer. De 15 ministers van Buitenlandse Zaken, die formeel niets kunnen als ze in dit verband bijeen zijn, hebben uitgesproken dat zij vinden dat het perspectief dat Turkije al 30 jaar heeft, de lijn is waarop voortgeborduurd moet worden. Daarna zullen wij wel zien. Overal, ook in dit land, worden politieke discussies op dit punt gevoerd. Ik ben blij dat wij die discussie beginnen met deze uitspraak van de ministers van Buitenlandse Zaken.

De problematiek van Cyprus is ook aan de orde geweest in het Gymnich-overleg. Het is buitengewoon ingewikkeld. De verhouding tussen Turkije en Griekenland als landen, ligt nog muurvast. Europa krijgt daar toch iedere keer weer een zware prijs voor te betalen, in die zin dat bepaalde beleidsdaden niet gesteld kunnen worden. Daar is het in Gymnich over gegaan. Er ligt voor Nederland, als voorzitter, de opdracht om door te gaan op de weg waarop ik al bezig was en om te zien of er mogelijkheden zijn om dat los te trekken en om een succes te maken van die Associatieraad. Dat kan eigenlijk alleen maar als tijdens de Associatieraad ook de deblokkering plaatsvindt van de gelden die verbonden waren aan het tot stand brengen van de Douane-unie en die nu door Europa worden vastgehouden.

Het is zeer gecompliceerd en Turkije zal er ook iets tegenover moeten stellen: het zal een constructieve houding tegenover Cyprus moeten hebben en de mensenrechtensituatie zal moeten verbeteren. Overigens kan ik niet anders zeggen dan dat Turkije daar wel aan werkt. In de wetgeving gebeuren er voortdurend nieuwe dingen; er worden heel duidelijke stappen gezet in de richting van de maatstaven die wij hanteren.

Voorzitter! Nog iets over de IGC. Van het Ierse voorzitterschap hebben wij een schets gekregen voor de herziening van de verdragen. Dat is een goede basis, zoals de Europese Raad ook heeft gezegd, maar op de grootste knelpunten zitten natuurlijk ook de witte plekken. Volgende week vieren wij het veertigjarig bestaan van het Verdrag van Rome en van die gelegenheid maakt het voorzitterschap gebruik om een addendum neer te leggen dat alle witte plekken beslaat. Vanaf dat moment beschikken wij voor de discussie over een complete set van voorstellen voor verdragswetgeving en kunnen wij heel concreet over formuleringen gaan praten. Dat is een grote vooruitgang.

Inmiddels heb ik er wel voor gewaarschuwd dat wij in tijdnood kunnen komen. Het gaat niet slecht. Wij werken met de trechterprocedure, door iedere keer de vraagstellingen nauwer te maken. Zo komen wij dichter bij elkaar. Het grote probleem vormt wel de onzekerheid van de Engelse verkiezingen. Het gaat dus goed, maar iets te langzaam. Het is net alsof wij voldoende tijd hebben en daar moet ik mijzelf ook rekenschap van geven. Over twee weken is al de helft van de termijn van het voorzitterschap voorbij, maar ik heb het gevoel dat ik er twee weken geleden pas aan begonnen ben.

Voorzitter! De heer Steenkamp heeft een belangwekkende analyse gegeven van de relatie tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten. Daarbij is de kernvraag of niet het risico bestaat dat de Europese Unie in de toekomst een nogal anti-Amerikaanse inslag zal krijgen; moet Frankrijk daarvoor niet verantwoordelijk worden gesteld? Ik moet zeggen dat de analyse die de heer Steenkamp onder de vraagstelling legde, op zichzelf buitengewoon goed was. Ik vind de vraag daar ook wel bij passen, maar ik zal waarschijnlijk een ander antwoord geven dan hij. Ik ben daar niet zo bang voor. Ik vind dat Frankrijk de laatste tijd niet alleen iets meer begrip, maar ook de neiging toont om zich opnieuw in het transatlantische te herbergen. Ook de daden van de Europese Unie gaan meer in die richting. Van het begin af aan heb ik een zeer scherp accent gelegd op het belang van de transatlantische dialoog.

Ik heb gezegd dat het niet meer vanzelf gaat. Het ging vanzelf in de Koude Oorlog, want toen hadden wij zowel de Amerikanen zelf als hun atoombommen nodig. Die zijn er nu niet meer. Als wij de betrekkingen veilig willen stellen, moeten wij er dus voor knokken. Daar ben ik maar meteen mee begonnen door zowel tegenover de Amerikanen als in alle Europese hoofdsteden heel duidelijk te maken dat wij veel minder van die kleine "kwajongensruzies op het schoolplein" zouden moeten voeren. Daarvoor hebben wij veel te veel belangen gemeen. Wij hebben natuurlijk ook belangen die tegenstrijdig zijn en die gevechten voeren wij ook. Wij moeten niet denken dat er tussen de Verenigde Staten en Europa, nu wij elkaar niet meer in die defensieve zin nodig hebben zoals tijdens de Koude Oorlog het geval was, geen belangenverstrengelingen meer zijn. Ik wijs met name op de waarde die wij allebei hechten aan mensenrechten. Dat zijn culturele, universele waarden. De westelijke wereld heeft er groot belang bij op dat terrein gezamenlijk op te trekken. Ik heb het gevoel dat dit aanspreekt. Zoals Frankrijk terugkeert in het bondgenootschap, zie je in meer operationele zin die neiging ook. Dat je tegelijkertijd een contrabeweging in Frankrijk ziet, zal wel altijd zo blijven.

Als wij van de Europese Unie daadwerkelijk een eenheid kunnen maken die de transatlantische dialoog onderhoudt, dan zal de houding van Frankrijk daarin een relatieve plaats hebben, dus geen belangrijke. De essentie is dat wij moeten ophouden met die prestigespelletjes. Wij moeten niet spastisch doen. Wij moeten ruimte scheppen. Wij moeten elkaar aanvullen. Als wij niet met elkaar overeenstemmen, moeten wij praten. De voorbeelden liggen voor het opscheppen. In het Midden-Oosten bijvoorbeeld is Moratinos namens Europa in grote congruentie bezig met en in aanvulling op de Amerikaan Ross. Zij doen het goed, ook al leggen zij hun accenten verschillend.

In Albanië geldt precies hetzelfde. Er was trouwens een verschil van mening met de Amerikanen over de vraag wat je in Albanië moest doen. Je moet dan niet te snel zeggen dat je de Amerikanen maar niet voor de voeten moet lopen. Sommigen, ook in Nederland, hebben de neiging dat te zeggen. De Amerikanen zeiden vanaf het begin dat Berisha getorpedeerd moest worden. Wij daarentegen zijn van mening dat je de vraag wie in Albanië de president moet zijn, aan de Albanezen moet overlaten. Als het op een gegeven moment wenselijk is dat Berisha verdwijnt, dan zal hij ook verdwijnen. Wij moeten dat dan niet tegenhouden in deze omstandigheden. Dat is een verschil van benadering. Anderzijds moet ik zeggen dat ik op veel punten voortdurend een zeer nuttig contact heb gehad met de Amerikanen, onder andere over de mensenrechten.

Ik zal nog een laatste woord zeggen over de verhouding met de Amerikanen. Wij hebben nogal hard gewerkt aan de herdenking van de Marshallhulp die wij vijftig jaar geleden mochten ontvangen. De heer Verbeek heeft daar iets over gezegd. Zijn partijgenoot Hessing speelt daarin een initiërende rol. Wij hebben daaraan meteen gehoor gegeven. President Clinton komt naar Nederland en zal de Europese regeringsleiders dan wel staatshoofden in de Ridderzaal toespreken. Wij zullen meemaken dat wij trachten, een lijn van vijftig jaar geleden op te pakken en vervolgens over dit moment heen voort te zetten in de toekomst. Daarom komen ook al die andere Europese landen erbij, ook de landen die destijds geen consumenten van de Marshallhulp konden zijn omdat het IJzeren Gordijn gevallen was.

De heer Steenkamp heeft de relaties met Rusland besproken, zowel van de Amerikanen als van de Europeanen. Rusland moet zijn plaats in de wereld hervinden. Alles zit door elkaar. Dat geldt ook voor ons. Wij zijn veertig jaar lang gewend geweest aan die helderheid van de Koude Oorlog met een monster achter een gordijn waartegen wij ons moesten verdedigen. Ondertussen werden wij gepacificeerd door de Amerikanen, zoals de Oost-Europeanen gepacificeerd werden door de Russen. Bij de laatsten gebeurde dat niet uit vrije wil, maar tegen hun wil in. Bij ons gebeurde het uit vrije wil. Wij hebben afgeleerd om oorlog met elkaar te voeren. Ook de Oost-Europese landen hebben dat afgeleerd; alleen is de knoet daar weg. Ik kom terug op het debat van vorige week en op het belang van inbedding van landen bij elkaar, alleen al om de goesting af te leren om met elkaar op de vuist te gaan. Rusland moet zijn plaats in de wereld hervinden. Rusland is niet langer meer de grootmacht die de Sovjet-Unie was, maar het blijft een land dat door zijn omvang, ligging en grote aantal inwoners van enorm geo-strategisch belang is. De overige staten van het GOS zoeken nog naar de vormgeving van hun onafhankelijkheid en ook naar hun relatie tot Rusland, waar zij vroeger afhankelijk van waren.

De democratie en de markteconomie van Rusland zijn in wording. Ondanks alle tekortkomingen is er de laatste vijf jaar in Rusland heel veel bereikt. Economische, politieke en institutionele hervormingen hebben hun beslag gekregen. Er zijn regulier verlopen parlements- en presidentsverkiezingen geweest waarbij het Russische volk een echte keus had, zonder dat er op dat punt een traditie was. Het lijkt erop dat de economie de ernstigste crisis achter de rug heeft en zich geleidelijk stabiliseert. Er zijn volop tekortkomingen, maar de ingezette hervormingskoers wordt doorgezet en daar moeten wij onze steun aan geven. Door de gezondheidsproblemen van Jeltsin en het feit dat Rusland onverminderd presidentieel-centralistisch wordt bestuurd, is er de afgelopen maanden een beeld van stagnatie en bedreigde stabiliteit ontstaan. Jeltsin heeft die koers echter weer een nieuwe impuls gegeven met de recente benoemingen van Tsjoebais en Nemtsov. De economische crisis die veel Russische burgers thans meemaken, biedt echter een continue voedingsbodem voor kritiek op het hervormingsbeleid van Jeltsin. Die oppositie wordt binnen de constitutionele grenzen gevoerd en wij hopen dat dat zo blijft.

De heer Stoffelen heeft zich afgevraagd wat wij Rusland te bieden hebben. Stabiele en duurzame betrekkingen tussen Rusland en het Westen zijn in het belang van alle Europese landen. De Verenigde Staten, maar ook de landen van de Europese Unie zijn zich daarvan bewust. Wij willen Rusland absoluut niet isoleren. Integendeel: wij willen Rusland betrekken bij de ontwikkelingen in Europa en de rest van de wereld. Daar wordt in verschillende kaders aan gewerkt. Ik noem er een paar. In het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsakkoorden met de EU wordt een intensieve politieke dialoog gevoerd, niet alleen op politiek niveau, maar ook door reguliere ambtelijke contacten op werkniveau. Ook is er de toetreding van Rusland tot de Raad van Europa, waar de mensenrechten en de institutionele hervormingen in Rusland aan de orde komen. Ik merk iedere keer dat deze zaken door Primakov ter sprake worden gebracht. Ik noem bijvoorbeeld het voor Rusland moeilijke punt van de doodstraf; daar wordt aan gewerkt. Die zelfde doodstraf bestaat nog steeds in westerse landen. Wij richten onze kritiek eigenlijk nooit op Engeland of de Verenigde Staten. In Engeland wordt de doodstraf niet meer uitgevoerd, maar in de Verenigde Staten nog wel. Dat betreft echter de staten en niet de federale staat.

Dan is er het andere plan, het Russische streven naar integratie in de wereldeconomie. Op dat punt zijn er de voor Rusland zeer belangrijke WTO, de OESO en het G7-proces. Laten wij niet vergeten dat de EU verreweg de grootste handelspartner van Rusland is, mateloos veel groter dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten. De groei van die wederzijdse handel kan een heel belangrijke factor vormen in de bestendiging van de betrekkingen tussen de EU en Rusland.

Er is ook de door de heren Stoffelen en Steenkamp genoemde intensieve dialoog op veiligheidsterrein. Ik heb daar vorige week in deze Kamer over gesproken. Ik zal niet alle punten over de OVSE etc. nogmaals opnoemen. Kortom, Rusland is met zijn eigen geschiedenis en economische en culturele ontwikkeling niet alleen een Europees land, maar het is ook een Europees land. Het is een land dat met het huidige hervormingsbeleid aansluiting zoekt bij Europa en het Westen. Daar moeten wij ons op richten. Wij moeten de dialoog en de samenwerking aangaan waar dat mogelijk is.

Er zijn een paar specifieke vragen gesteld door mevrouw Lycklama en mevrouw Gelderblom over het MATRA-programma en andere hulpprogramma's. Wij moeten een onderscheid maken. Enerzijds zijn er de nationale programma's als MATRA, gericht op steun aan niet-gouvernementele organisaties en de bevordering van maatschappelijke transformatie, en PSO, gericht op de beoordeling van activiteiten van het bedrijfsleven in die landen. Hierop houden de eerstverantwoordelijke departementen, respectievelijk Buitenlandse Zaken en Economische Zaken, vanzelfsprekend toezicht. Anderzijds zijn er de internationale steunprogramma's, zoals die van de Raad van Europa, gericht op institutionele versterking van de democratische rechtsorde. Daaraan dragen wij projectgebonden financiële steun bij en we zijn ook betrokken bij de vormgeving van die steun.

Wat de Europese Unie betreft zijn er twee grote hulpprogramma's: PHARE voor de landen in Midden- en Oost-Europa en TACIS voor de landen van de voormalige Sovjet-Unie. Op deze EU-programma's wordt via beheerscomités, waarin de lidstaten zijn vertegenwoordigd, toezicht gehouden. Het is waar dat met name de ontvangende landen in het verleden kritiek hebben gehad op de projectkeuze. De Europese Commissie, belast met het dagelijkse management van deze programma's, trekt zich die kritiek aan.

Het is een proces waarin onze eigen prioriteiten zo goed mogelijk moeten worden afgestemd met die van de ontvangende landen. Dat deze prioriteiten aan verandering onderhevig zijn, zowel in de Europese Unie als in de ontvangende landen, spreekt voor zichzelf. Het komt erop aan flexibel met onze beleidsinstrumenten om te gaan. Hierbij moet niet worden vergeten dat veel van deze programma's, en zeker ook MATRA, vraaggestuurd zijn. De doelgroepen kunnen zo via hun eigen prioriteiten de besteding van de beschikbare middelen sturen.

De heer Steenkamp heeft ook gevraagd om een uiteenzetting over de verhouding tussen de Verenigde Staten...

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Ik heb een korte vraag. Dat voorkomt zo dadelijk een tweede termijn. Waarom duurt het zo lang voordat het geld er is voor projecten die én door de EU én door het betreffende land zijn goedgekeurd? Ik weet van projecten in Bosnië waar men al twee jaar wacht op het geld uit Brussel. Wat kan de minister daar als voorzitter van de Europese Commissie aan doen?

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Het enige dat wij kunnen doen, is het iedere keer opnieuw ter sprake brengen. Dat doen wij al en dat zullen wij blijven doen. De bureaucratie in Brussel is nu eenmaal op sommige punten nog ingewikkelder en moeilijker dan onze eigen bureaucratie. Het is de optelsom van alle bureaucratieën, zonder gekwalificeerde meerderheid. De staatssecretaris zal hierop dadelijk graag een aanvulling geven.

Voorzitter! Na de oprichting in 1991 heeft het GOS zijn aanvankelijke doelstelling van verregaande integratie en samenwerking tussen de staten nauwelijks kunnen realiseren. Het moeizame verloop van de samenwerking in GOS-verband valt voornamelijk te verklaren uit de sterk uiteenlopende visies van de lidstaten op deze samenwerking. Voor Rusland is, zeker na het aantreden van de minister van Buitenlandse Zaken Primakov, de samenwerking met GOS-landen een belangrijke prioriteit. Oekraïne ziet het GOS daarentegen louter als een overlegorgaan en wil slechts als waarnemer bij de bijeenkomsten aanwezig zijn. De GOS-lidstaten die wel de wens tot intensievere samenwerking hebben, blijken dit in de praktijk buiten GOS-verband te doen, wat je eerlijk gezegd ook vaak bij de Europese Unie ziet. Op het terrein van de internationale betrekkingen en dat met name van het Westen speelt het GOS amper een rol. De Verenigde Staten zijn de afgelopen jaren erg huiverig gebleken om de GOS-integratie daadwerkelijk te ondersteunen. Nederland en de meeste overige lidstaten van de EU gaan ervan uit dat de GOS-lidstaten een langdurige gezamenlijk verleden hebben met van oudsher sterk geïntegreerde economische structuren. Samenwerking tussen die staten kan op onderdelen voorzichtig worden ondersteund mits deze duidelijk op vrijwillige basis geschiedt. Zo is uit MATRA- en OS-middelen een programma gefinancierd om te assisteren bij het opstellen van modelburgerlijke wetgeving in GOS-verband. Hieruit kunnen alle GOS-lidstaten op geheel vrijwillige basis putten bij de opstellen van hun nationale wetgeving.

Mevrouw Gelderblom heeft in haar pleidooi voor een versterkte rol voor de Raad van Europa ook gesproken over de Assemblee van de Raad van Europa en het Europees Parlement. Zij vroeg zich af in hoeverre deze organisaties elkaar aanvullen, het punt van de complementariteit. De vormgeving van de complementariteit is primair een taak voor deze organisaties zelf of voor de parlementaire organen. Wat de organisaties zelf betreft, vindt er contact plaats tussen de Europese Unie en de Raad van Europa, alsmede tussen de Raad van Europa en de OVSE. Daarnaast is het contact tussen de parlementaire organen ook van belang. Er zijn natuurlijk tal van raakvlakken en terreinen waarop bijvoorbeeld leden van de Assemblee en leden van het Europees Parlement met elkaar kunnen samenwerken. Dat is echter een zaak van de parlementariërs zelf. Wat de samenwerking tussen de organisaties betreft, het volgende. Ik ben van mening, dat dit pragmatisch moet worden benaderd. Iedere organisatie heeft haar zwaartepunten en legt bepaalde accenten. Niet alleen moeten doublures worden voorkomen, ook moet samenwerking worden gestimuleerd. Ons doel moet zijn een zo groot mogelijk complementair effect te bereiken. Laat ik de reactie op de recente gebeurtenissen in Albanië als voorbeeld nemen. Waar het de EU is, die een belangrijke donor van macro-economische en humanitaire steun is, kan weer niet worden gesteld, dat de Unie primair het voortouw zou moeten hebben bij het bevorderen van een regulier verkiezingsproces of bij de eventuele herziening van wetgeving in Albanië. Dat ligt veel meer op de weg van de OVSE en ODHIR alsmede van de Raad van Europa om bij deze ontwikkelingen betrokken te zijn. Toen ik daar twee weken geleden was, was dat een van mijn eerste punten. Zij hadden geen zin om de OVSE-delegatie van Vranitski te ontvangen. Ik heb gezegd: die moet je ontvangen, Hetzelfde geldt voor de Raad van Europa. Het is ook gebeurd. Als wij maar van de kinnesinne onder elkaar afkomen, komen wij een heel eind. Het heeft overigens nog wel een beetje gespeeld tussen de OVSE en de EU. Als Nederland namens het EU-voorzitterschap een missie afvaardigt spreekt het voor ons vanzelf, dat waar het relevant is de OVSE en de Raad van Europa daarbij betrokken kunnen zijn. De missie die er nu zit, heeft dan ook van beide een vertegenwoordiger. De recente fact findingmissie naar Wit-Rusland onder leiding van Aad Kosto was samengesteld uit het voorzitterschap van de EU ondersteund door experts van de Raad van Europa en de OVSE.

Wat de vraag van mevrouw Gelderblom met betrekking tot de inkadering van de Raad van Europa in de BZ-organisatie betreft, wil ik haar verzekeren, dat ik bij de toekomstige evaluatie van de herijkingsresultaten dit punt goed wil bekijken om te zien, of daar reden is om tot een andere herpositie te komen van dat apparaat.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de wapenembargo's en de wapenexport. De heer Stoffelen heeft gevraagd of vredesoperaties in de toekomst onder leiding van de OVSE uitgevoerd kunnen worden. De OVSE is er niet voor toegerust. Nederland heeft er wel een voorstel tot gedaan.

De heer Stoffelen en mevrouw Zwerver hebben vragen gesteld over de effectiviteit van de wapenembargo's en het Nederlands wapenexportbeleid. Er is geconstateerd dat de wapenembargo's in de praktijk vaak geschonden worden. De heer Stoffelen verwijst naar de gang van zaken rond Kroatië en Bosnië. Ik ben het niet mee eens dat wapenembargo's altijd worden geschonden. Zij worden wel geschonden, maar niet altijd. Een wapenembargobesluit in VN- of EU-kader wordt nooit lichtvaardig genomen. Het is een zwaar middel. Het is echter niet eenvoudig, het waterdicht af te dekken. Het heeft in ieder geval een heel duidelijke, politieke signaalwerking, ook als het een beetje lekt. De Nederlandse regering voert het wapenexportbeleid met grote zorgvuldigheid uit. Wapenembargo's worden wat ons betreft zeer strikt nageleefd.

Mevrouw Zwerver heeft de kwestie rond eventuele wapenleveranties aan Botswana in herinnering geroepen. Ik wil eerst in het algemeen nog eens zeggen dat het wapenexportbeleid met grote zorgvuldigheid en terughoudendheid wordt uitgevoerd en dat daarover verantwoording wordt afgelegd aan de Kamer. De in Europees verband overeengekomen criteria voor het wapenexportbeleid bieden voldoende mogelijkheden om waar nodig de uitvoer naar gevoelige bestemmingen geen doorgang te laten vinden. Wij zijn van oudsher terughoudend ten aanzien van leveranties aan spanningsgebieden. Nederland stelt dit onderwerp momenteel in de werkgroep van de EU Polarm aan de orde en probeert in deze werkgroep onder meer te komen tot een gedragscode over het tegengaan van de illegale wapenhandel.

Dan kom ik tot Botswana. Nadat van de kant van Botswana belangstelling was getoond voor overname van overtollige Leopard I tanks werd hiervoor in 1995 een verkoopcontract gesloten. De voorgenomen leverantie werd door mij getoetst aan de criteria van het wapenexportbeleid. Het resultaat daarvan was positief. Er was op grond van die criteria naar mijn oordeel geen reden, de leverantie af te wijzen. Ik moet onmiddellijk toegeven dat daarna een aantal gegevens over de situatie en de spanningen in dat land bekend zijn geworden die een nuancering van dat oordeel rechtvaardigen. Ik geloof niet dat zij meteen geleid zouden hebben tot een totaal ander oordeel, maar het oordeel zou er wel anders uitgezien hebben. Zo was dat land in ieder geval niet in een gewapend conflict gewikkeld, voldeed het aan zijn verplichtingen als lid van de internationale gemeenschap, nam het deel aan vredesoperaties en eerbiedigde het de mensenrechten. Uiteindelijk is de leverantie niet doorgegaan, doordat Duitsland dat een groot verleden heeft in die buurt zich niet kon permitteren dat Duitse tanks daar zouden verschijnen. Ten onzent was over het hoofd gezien dat wij de Duitsers hierom permissie hadden moeten vragen. Een brief van die strekking was in geen velden of wegen te vinden in de archieven van Buitenlandse Zaken. Dat is de reden geweest dat het zo gelopen is. Inmiddels zijn de spanningen in dat gebied eerder toe- dan afgenomen, hetgeen een rol speelt bij de beoordeling van verdere aanvragen.

De geachte afgevaardigde de heer Luijten heeft gevraagd of de regering met name in het licht van de situatie in het Grote Merengebied voornemens is een wapenembargo in te stellen voor oorlogsgebieden in Afrika. Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer is de motie-Van Middelkoop aangenomen die in wezen hetzelfde behelst. Ik heb die motie ook aangemoedigd. Ik heb destijds aangegeven dat deze motie mij sympathiek voorkomt en zeer dicht staat bij datgene wat ik hierover zelf heb gezegd. In het kader van het Nederlands voorzitterschap is de kwestie van wapenexporten naar met name het Grote Merengebied in de EU aan de orde gesteld en wordt de mogelijkheid onderzocht om voor die regio een wapenembargo in te stellen. Overigens moet ik volledigheidshalve melden dat tegen een aantal landen in de sub-Sahara-Afrika reeds wapenembargo's van kracht zijn. Ik noem in dit verband de EU-embargo's tegen Soedan uit 1994 en Nigeria uit 1995, alsmede de VN-embargo's tegen Somalië uit 1992, Angola uit 1993 en Rwanda uit 1994.

De lidstaten van de Europese Unie hebben in 1993 verklaard, geen wapens aan Zaïre te zullen leveren, maar ik moet zeggen dat de Nederlandse regering de handen vol heeft aan alle pogingen die men toch nog doet om via Nederlandse havens militair materiaal in die richting te laten gaan. Tot nu toe hebben wij die pogingen kunnen verijdelen.

De leden Luijten en Zwerver hebben erop aangedrongen dat de gemeenschappelijke EU-criteria voor wapenexport worden aangescherpt en op eenduidige wijze worden geïnterpreteerd. Welnu, zo'n eenduidige interpretatie blijkt in de praktijk een zeer weerbarstige materie te zijn. De regering tracht voortdurend, de criteria zoveel mogelijk te harmoniseren, uiteraard zoveel mogelijk terughoudend, door in concrete gevallen Europese partners te consulteren. Maar het is een ruw karwei.

De heer Stoffelen heeft gevraagd, welke initiatieven de Nederlandse regering denkt te gaan nemen om de illegale wapenhandel tegen te gaan. Ik heb al gezegd dat wij in het kader van het voorzitterschap het initiatief hebben genomen om dit punt in het verband van de EU te bestuderen en aan te pakken. Het doel hiervan is enerzijds het verscherpen van de controle op illegale wapenexporten met reeds bestaande instrumenten, anderzijds zal een dergelijk programma ook de controlemogelijkheden in ontvangende landen moeten versterken.

Mevrouw Zwerver heeft gevraagd om terughoudendheid in het wapenexportbeleid en zij noemde daarbij exporten naar Tsjaad en Egypte. Voorts vroeg zij naar de plaats van dit beleid in het ontschotte buitenlandbeleid. Terughoudendheid is en blijft het centrale gegeven. In mijn brief aan mevrouw Zwerver van 25 mei 1996 heb ik aangegeven dat mijn advies inzake wapenexporten tot stand komt na een zeer zorgvuldige afweging van alle relevante factoren. De export naar Tsjaad betrof helikopters die gelet op hun ontwerp en hun uitrusting op grond van de Nederlandse regelgeving terzake niet als militair materieel worden aangemerkt. Overigens kun je met een helikopter natuurlijk van alles doen, van heel goede tot heel "stoute" dingen. De regering beziet thans de mogelijkheden om ook voor dergelijke niet-vergunningplichtige goederen de regelgeving voor de export ervan aan te scherpen en zo de terughoudendheid in het wapenexportbeleid verder gestalte te geven. Egypte wordt sinds het vredesverdrag met Israël in beginsel als een aanvaardbare bestemming aangeduid. Bij een departementaal beleidsoverleg over Egypte is deze export aan de orde gesteld.

Voorzitter! De laatste tijd is er vanuit Nederland heel veel gedaan op het gebied van de mensenrechten. Met Turkije is een zeer openhartig gesprek gevoerd tijdens het bezoek van mevrouw Çiller in november. Met China is een trojka-gesprek geweest over een eventueel in te dienen resolutie dan wel over stappen die China zou kunnen zetten op het punt van de mensenrechten. Dat is ruim een maand geleden. De EU heeft zeer strak geprotesteerd tegen het verhogen van de prijs op het hoofd van Rushdie door Iran en tegen de voortdurende detentie van Sarkuhi en de doodstraf tegen de twee Bahai's. Birma is in een drie uur durend gesprek aan de orde gekomen. Het is de eerste keer dat er over de mensenrechtensituatie in dat land is gesproken. En ondanks aanvankelijk verzet is het onderwerp Oost-Timor aan de orde gesteld en heb ik met minister Alatas zeer uitvoerig gesproken over de positie van Pakpahan. Ik kom hier zo dadelijk nog op terug.

Onze houding en onze toon is steeds gericht op het belichten van datgene wat op verbetering duidt. Een deel van de publieke opinie is het hier nauwelijks mee eens, maar ik ben van mening dat dit er absoluut bij behoort. Als landen "die van heel ver komen" om een situatie op het gebied van de mensenrechten te bewerkstelligen die wij wensen, moeten wij dat honoreren. Tegelijkertijd moet je vaststellen dat zij er nog lang niet zijn. Dit geldt voor zowel Turkije als in zekere zin China. Het geldt zelfs in zekere zin voor Iran, zij het dat het daar mondjesmaat gebeurt. Wel zijn daar in dat opzicht bepaalde verbeteringen aangebracht.

Men moet de misstanden aan de orde blijven stellen. Daarbij moet ook aandacht gevraagd worden voor de noodzaak van de rule of law in plaats van willekeurige of arbitraire beslissingen. Heel belangrijk is op het ogenblik de mensenrechtencommissie in Genève die op 10 maart jongstleden is gestart. Daarin wordt aandacht besteed aan de mensenrechtensituatie in ongeveer 40 landen. Al ongeveer zeven jaar neemt Europa samen met de Verenigde Staten het voortouw met een tiental resoluties over die 40 landen.

Daarbij hoort altijd een resolutie over China. Dat roept een permanente gram bij China op, die alles probeert om onder die resolutie uit te komen. Iedere keer stelt Europa voor om bilateraal te gaan praten en als China stappen ter verbetering van de situatie maakt, wordt de resolutie niet uitgevaardigd. Maar zolang dat niet gebeurt, kan Europa niet met twee maatstaven werken: een voor China en een voor de rest van de wereld. Dit is eigenlijk het kernpunt. Tegen die achtergrond bereiden wij nu een resolutie voor die mogelijk ter tafel komt. Daarover bestaat inderdaad verschil van mening in Europa. Zo heeft Frankrijk daar moeite mee, maar toch kan Frankrijk niet ontkennen dat er een moeilijke situatie ontstaat, als China geen stappen ter verbetering doet. Dat leidt ook tot discussies in de Europese Unie.

Een week geleden heb ik in Genève overigens het woord gevoerd. De speech namens alle landen van de Europese Unie heb ik toen gefocust op de bescherming van juist die mensen die zich in al die landen inzetten voor de mensenrechten. Ik heb daarbij drie van hen genoemd die om die reden in de gevangenis zitten. Dat heeft geleid tot een interventie van Chinese zijde. Dat is echter wel hoogst ongebruikelijk en dit is ook zo door iedereen gesignaleerd. Het is niet uitgesloten dat dit te maken heeft met het feit dat China rekening houdt met een verhoogde kans dat dit keer hun actie om een indiening van een resolutie te voorkomen door een contramotie niet slaagt. China doet dus alles om een resolutie te voorkomen, maar de interventie van China werd eigenlijk door het gehele audience niet op prijs gesteld. Als je een tijdje lang spreekt, voel je hoe iets valt in de zaal. Welnu, het viel niet goed.

Mevrouw Zwerver heeft nog gevraagd waar de mensenrechtennota blijft. Die komt spoedig; ik denk dat het begin volgende maand is.

Onder anderen de heer Steenkamp heeft belangstelling getoond voor Pakpahan op de Europese agenda. Ik heb hierover met Alatas gesproken en daarbij een klemmend beroep op hem gedaan om clementie. Het is evenwel een ingewikkelde zaak, want volgens het Indonesische recht is alles in orde. Het is ook een lastig gesprek geweest. Ik heb hem erop gewezen dat langzamerhand Pakpahan een soort boegbeeld wordt voor de internationale vakbeweging. Ik heb ook gezegd dat zij maar eens moeten nagaan, in hoeverre zij er belang bij hebben om deze zaak maar groter en groter te laten worden, los van wat naar ons gevoel juist zou zijn. Ik heb gemeld, dat Nederland een klacht van de vakbonden bij de ILO zal ondersteunen als de situatie van Pakpahan ongewijzigd blijft. Deze klacht kan worden ingediend in juni tijdens de jaarvergadering van de ILO, wanneer het Applications of standards committee zitting heeft.

Nederland zal in elk geval streven naar medestanders in deze ondersteuning. Te denken valt daarbij aan de Noordse landen, maar ook aan de VS. Ik voeg hieraan toe, dat volgens de laatste berichten de gezondheidstoestand van Pakpahan zodanig is, dat er hernieuwde druk moet worden uitgeoefend om hem de medische behandeling te laten krijgen die hij nodig heeft. De Nederlandse regering zet zich daarvoor voor 100% in.

Mevrouw Zwerver heeft ook gesproken over de situatie in Birma. De Europese Commissie heeft een rapport opgesteld over Birma en over de kinderarbeid in dat land. Op de agenda van de eerstkomende vergadering van de Algemene Raad, volgende week, staat het eventueel opschorten van het algemeen preferentieel stelsel, zowel inzake industrie als landbouw, in verband met dwangarbeid. Dit gebeurt op instigatie van twee Europese vakverenigingen en nadat de Europese Commissie positief advies heeft gekregen van het Europees Parlement en van het Europees sociaal comité.

Verder is zij ingegaan op de situatie in Burundi en de rol van Heineken. Ik zie het kader niet zo heel duidelijk, maar ik wil wel ingaan op haar vraag.

De sancties tegen Burundi zijn afgekondigd door de buurlanden en wel om politieke redenen. Hoewel wij waardering hebben getoond voor het feit dat de buurlanden unaniem tot hun beslissing zijn gekomen – wij hebben dat ook laten weten in het kader van de EU – zijn het niet onze sancties noch die van de VN.

Heineken heeft er goed aan gedaan de regering te vragen, of bepaalde leveranties op grond van nationale of internationale regelgeving niet zouden zijn toegestaan. Het antwoord is geweest, dat dit niet het geval was, behalve uiteraard als levering vanuit de buurlanden van Burundi zou plaatsvinden. Daarmee houdt onze taak of plicht op. Ook de controle op het naleven van de sancties is niet onze taak maar die van de buurlanden zelf. Overigens denk ik niet dat er sprake is van uitbreiding van de productie in Burundi, zoals wordt gesuggereerd. Het gaat vooral om het op peil kunnen houden van de productie. Ik herhaal graag wat ik eerder in de Tweede Kamer zei: "De Nederlandse regering moedigt niets aan. Wij bevorderen niets wat zou kunnen lijken op steun aan dat regime." Dat is de eenduidigheid waar mevrouw Zwerver om vraagt.

Voorzitter! Verder heeft mevrouw Zwerver gevraagd naar de onderhandelingen in Genève over het Verdrag van de rechten van het kind in verband met de zogenaamde kindsoldaten. Zij vroeg zich af, of Nederland hierbij een bedenkelijke rol speelt en vindt het Nederlandse standpunt nogal schamel. Zij is het niet eens met de leeftijden waarvan Nederland uitgaat; voor vrijwillige rekrutering een minimumleeftijd van 17 jaar, voor inzet in een gewapend conflict een minimumleeftijd van 18 jaar. Daarover kun je van mening verschillen. Er zijn eindeloos argumenten aan te voeren. Ik heb het gevoel dat in ieder geval al een heel grote discrepantie wordt weggenomen als dit gebeurt. In dit verband wijst mevrouw Zwerver ook op zaken als kidnapping en ronselpraktijken door criminele organisaties. Die zijn inderdaad hemeltergend. Het zijn echter problemen van een andere orde. Die zijn niet op te lossen door verhoging of verlaging van de leeftijden die hier zijn genoemd.

De heer Steenkamp merkte op, dat er grote overeenstemming bestaat over het te voeren mensenrechtenbeleid. Hij trok die conclusie na lezing van de Handelingen van de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer. Ik deel zijn conclusie en ik waardeer het zeer dat hij de moeite heeft genomen om de Handelingen er nog eens op na te slaan. Ik neem zijn complimenten met dankbaarheid in ontvangst. Wij willen allen een zo effectief mogelijk mensenrechtenbeleid. Als wij met elkaar van mening verschillen, dan is het over de middelen en de inschatting van wat effectief is en niet over de doelstellingen.

De heer Steenkamp heeft ook de vraag opgeworpen of het Westen de eigen normen zo maar kan opleggen aan landen met andere culturele tradities en dergelijke en hoe dat dan zou moeten. Ik wil er nog eens de nadruk op leggen dat respect voor andere culturen een centraal element is in onze westerse wereldbeschouwing. Maar de overtuiging dat alle mensen, wie dan ook en waar dan ook, onvervreemdbare rechten hebben, maakt ook van die visie deel uit. Op het punt van die universaliteit kun je geen concessies doen. Aan de scherpte van onze stelling zelf kan en wil ik niets afdoen. Ik vind wel dat de kritiek in vormen gegoten moet worden die aansluiten op, inderdaad, die cultuurverschillen. Dus je moet ervoor zorgen dat je effectief bent. Dat betekent dat in de ene cultuur je woorden anders zullen moeten zijn dan in de andere cultuur. Het gaat erom dat je doel altijd hetzelfde is, namelijk het bereiken van het respect voor de universele waarde.

Toch is het waar dat die woorden iets sacrosancts in eigen land hebben. Je spreekt twee richtingen uit. Je spreekt je woorden dáár uit, waar de woorden moeten leiden tot gedragsverandering. Maar het wordt hier ook gehoord. En hier wordt het eigenlijk meestal maar naar één maatstaf afgemeten: voldoet het, bevredigt het mijn opvattingen daarover? Dat zijn twee verschillende dingen die met elkaar in conflict kunnen komen. Ik begrijp hieruit dat het vechten voor mensenrechten iets oncompromisachtigs heeft. Dat brengt het absolutistische karakter van mensenrechten met zich. Je verdraagt heel moeilijk een relativering. Als je toch wilt dat je woorden effectief aankomen, zul je verschillende woorden moeten gebruiken. En dat raakt het vlak van de relativering van de instrumenten.

Mevrouw Zwerver heeft vragen gesteld over de mensenrechtensituatie in Soedan. Zij vraagt hier terecht aandacht voor. Zij vraagt om financiële steun voor uitvoering van resolutie 1995/77 van de mensenrechtencommissie. Nederland is zeker bereid, geld vrij te maken als dat tot verbetering van de mensenrechtensituatie in dat land kan leiden. Soedan komt overigens al in aanmerking voor humanitaire hulp.

Voorzitter! Vanzelfsprekend zijn velen ingegaan op de situatie in Albanië. Het is nu relatief wat rustiger, maar de situatie is nog steeds chaotisch en onverminderd zorgwekkend. De Europese Unie is blijkens het communiqué dat wij hebben uitgegeven vanuit Gymnich – wat op zichzelf niet geheel normaal is, want Gymnich geeft geen communiqués uit – bereid om adviseurs te sturen om het normaliseringsproces te begeleiden in zowel civiele, politionele als militaire zin. Maar eerst moet worden bezien waaraan nu precies behoefte bestaat. In het overleg met de Europese collega's is dit weekend besloten om een missie te sturen die moet nagaan hoe eventueel assistentie kan worden verleend aan de Albanese regering. Deze missie is gistermiddag in Tirana gearriveerd. In die missie zitten vertegenwoordigers van de EU, de OVSE en de Raad van Europa. Italië en Griekenland zijn met name vertegenwoordigd als de meest betrokken Europese landen. De Algemene Raad zal zich op basis van dat rapport – dat ik binnen één of twee dagen hoop te ontvangen – buigen over de vraag welke nadere stappen door de EU kunnen worden gezet, zulks in coördinatie met de OVSE en de Raad van Europa. Deze twee instellingen zijn van groot belang vanwege het feit dat het normaliseringsproces in Albanië in ieder geval vereist dat de nieuwe verkiezingen worden georganiseerd en dat er gewerkt gaat worden aan de herziening van de grondwet en de kieswet van het land.

De Europese Commissie is bereid om onmiddellijk humanitaire hulp te verstrekken zodra de situatie dat zal toelaten. Ik heb die humanitaire hulp al twee weken geleden aangeboden. Die was toen echter nog niet nodig.

Mevrouw Gelderblom heeft de situatie rond Berisha aan de orde gesteld. Ik heb eigenlijk al aangegeven hoe wij dit zien. Er is een legale autoriteit. De laatste dagen heb ik, als ik Berisha aan de telefoon had, steeds gezegd dat ik zijn verzoek mede ondertekend wilde hebben door de minister-president. Het is namelijk bekend dat het lot van Berisha onzeker is. Bovendien kan niet meer ieder moment ingeschat worden in hoeverre hij nog wel of niet meer tot de legale autoriteit behoort. Mijn stelling blijft evenwel dat, zolang het kabinet dat Berisha op ons verzoek heeft aangesteld – Berisha heeft alles gedaan waar de Europese Unie via het voorzitterschap om gevraagd heeft – met de president wil werken, het niet aan ons is om te zeggen dat de president weg moet, alhoewel wij weten dat de raden van onderaf uit het zuiden allemaal tegen de president zijn. Ik heb het gevoel dat, als in dat kabinet twijfel ontstaat over het handhaven van Berisha, de Europese Unie dat proces niet moet tegenwerken. Het is echter beter voor de autoriteit straks dat dit land in eerste instantie zelf zijn zaken regelt.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Wat is het antwoord van premier Fino op uw vraag om een verzoek mede te ondertekenen? U hebt gisteren ongetwijfeld gezien dat Fatos Nano ook bij de socialisten gezegd heeft dat Berisha weg moet. Daarom wil ik weten wat Fino op dit moment zegt?

Minister Van Mierlo:

Tot op dit moment heeft hij gezegd dat het kabinet en de president wensten samen te werken. Ik heb er een pleidooi voor gehouden dat Fatos Nano uit de gevangenis zou worden gehaald, alhoewel er volgens vele Albanezen zware bedenkingen zijn aangevoerd op het punt van corruptie. De man is er uitgekomen en heeft toen onmiddellijk gezegd dat Berisha weg moet. Het wordt dus heel moeilijk. Ik kan echter niet beoordelen hoe scherp die aantijgingen zijn geweest. Zij waren behoorlijk scherp, maar ik weet niet in hoeverre zij de toetsen van de rechtsstaat en the state of law kunnen doorstaan. Hoe het ook zij, het kabinet steunt tot nu toe Berisha. Ik zou echter niet van verbazing omvallen, wanneer daar verandering in kwam. Ik zeg alleen dat dit niet aan ons is.

De Europese Unie blijft voorts bereid om de bredere steun aan Albanië te hervatten in samenwerking met de internationale financiële instellingen. Een normalisering van de situatie ter plaatse is daarvoor echter onontbeerlijk.

Ik kom op Bosnië. De heer Stoffelen heeft een buitengewoon beklemmend en goed beeld geschetst van zijn persoonlijke ervaringen daar, van waaruit hij tegen de situatie aankijkt. Vooral in termen van direct menselijk leed is het daar inderdaad nog steeds treurig gesteld. De consolidatie van het vredesproces vordert langzaam, maar zeker. Het gebeurt echter zeker langzaam. Centrale instellingen functioneren nog lang niet goed genoeg. De Republika Serpska en de federatie werken nog onvoldoende samen; zie ook het recente verdrag over speciale relaties tussen de RS en de Federale republiek Joegoslavië. Hierin zijn zaken opgenomen die in strijd zijn met de grondwet van Bosnië en dus met de akkoorden van Dayton. Ook binnen de federatie zijn er problemen, vooral in Mostar. De arbitragebeslissing inzake Brcko om de stad voor een jaar onder supervisie van een plaatsvervangend hoge vertegenwoordiger te plaatsen, is vers en ontmoet nog niet overal het geloof dat het dit zal houden. Het belangrijkste punt daar is echter het herstel van de bewegingsvrijheid en de terugkeer van de vluchtelingen.

In Bosnië zijn lokale verkiezingen voorzien voor 13 en 14 september. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Ook Nederland hecht belang aan medewerking aan de organisatie van deze verkiezingen. Nederland zal concrete bijdragen leveren aan die organisatie en het verloop van deze verkiezingen begeleiden met enkele tientallen supervisors.

In Kroatië worden op 13 april aanstaande lokale verkiezingen gehouden, zowel in Oost-Slavonië, onder leiding van het tijdelijke VN-bestuur, als in de rest van Kroatië. Nederland zal waarnemers sturen. De garanties aan de lokale Serviërs, onder meer met betrekking tot het stemrecht in Oost-Slavonië, en de ontwikkelingen die zich ten deze voordoen, zullen kritisch door ons worden gevolgd. In de federale republiek Joegoslavië heeft de Servische oppositie erkenning gekregen op basis van de uitslag van de lokale verkiezingen. Dat heeft zij vooral op eigen kracht gedaan, maar ook een beetje met hulp van Europa en de VS. De internationale druk is hier echter van essentieel belang geweest. De eenheid van Europa op dit punt heeft zeer goed gewerkt. Het democratiseringsproces moet worden voortgezet. Dat is zeer belangrijk. Ik wijs voorts op het belang van de dialoog tussen de regering en de oppositie, vrije media en de herziening van de kieswet. Het présidence heeft besloten om daar naar toe te gaan zo gauw dat een nuttig effect kan opleveren, hetzij alleen, hetzij met de trojka.

De situatie in Kosovo is onrustbarend en lijkt zich te radicaliseren. Het geweld neemt toe. Niet alleen de regering van de FRJ, maar ook de Kosovo-Albanezen lijken weinig op te hebben met hun autonome status voor Kosovo. Er is echter geen alternatief voor autonomie. Dat is een tussenweg tussen Servische dominantie en afscheiding. Hierbij moet worden beseft dat de ontwikkelingen in Kosovo hun weerslag kunnen hebben op de situatie in Macedonië.

Ik kom te spreken over het Midden-Oosten. Het vredesproces daar blijft een soort Echternach-processie. Het Hebron-akkoord van 15 januari was een stap vooruit, maar inmiddels is door Har Homa helaas weer een stap achteruitgezet. De internationale kritiek op het bouwbesluit van Israël inzake Har Homa is universeel, ook van Amerikaanse kant. Na een Amerikaans veto in de Veiligheidsraad – veertien tegen een – is een debat in de VN terzake gehouden. Op 13 maart was de stemming in de Algemene Vergadering van de VN. De resolutie is aangenomen met 137 stemmen voor en twee tegen, namelijk die van de VS en Israël. Overigens blijft de kritiek van de Amerikanen op het bouwbesluit overeind. Het is meer een prestigeslag in de VN. Deze is echter altijd al gevoerd en is al zo oud als het probleem van het Midden-Oosten in de VN.

Het belang van het Hebron-akkoord is natuurlijk geweest dat Likud zich voor de eerste keer de jure en de facto heeft gecommitteerd aan het vredesproces. Er is een aantal positieve besluiten naar de Palestijnen toe genomen. Mevrouw Gelderblom heeft ze opgenoemd, namelijk de vrijlating van alle vrouwelijke gevangenen, meer werkvergunningen voor Palestijnen in Israël, de vorming van een aantal gemeenschappelijke commissies ter bespreking van alle openstaande punten, de hervatting van de onderhandelingen over de permanente status op 17 maart en de verdere terugtrekking van het Israëlische leger uit Palestijnse gebieden in drie fasen. Dit alles wordt nu weer doorkruist door het bouwbesluit Har Homa en vrijwel tegelijkertijd door de geringe eerste fase van de re-deployment, althans in de ogen van de Palestijnen.

De Europese Unie heeft de besluiten terzake van Har Homa ernstig betreurd. Dat is op verschillende wijzen gebeurd, vooraf in een brief aan minister-president Kok namens de Unie en na het besluit. De percentages met betrekking tot de re-deployment liggen inderdaad nergens vast. Anderzijds had de internationale gemeenschap opgeroepen tot substantiële terugtrekking. De klap van Har Homa heeft de teleurstelling over de in Palestijnse ogen te geringe terugtrekking natuurlijk versterkt. Het is allemaal accumulatie die in de psyche doorwerkt. De afgelasting op het laatste moment van het voor gisteravond geplande overleg Netanyahu/Arafat is een teken aan de wand. Het vredesproces is opnieuw in de gevarenzone terechtgekomen.

In nauwe samenwerking met de VS zal de Europese Unie proberen om de onderhandelingen weer vlot te trekken. Wij zitten daar niet voor niets met Moratinos. De Amerikanen zitten daar niet voor niets met Ross. Die twee kunnen samenwerken.

Daarnaast blijft de Europese Unie, met haar voorzitter, in nauw contact met alle partijen; dat zijn wij ook in de afgelopen weken geweest. Een paar weken geleden was Levy hier. Op 3 februari kwam Arafat en een week later Netanyahu. Eind februari ontving ik de vice-president en de minister van Buitenlandse Zaken van Syrië. Amr Mousa, de minister van Buitenlandse Zaken van Egypte, zag ik op 18 februari. Op 10 april is Netanyahu weer hier. Nederland geeft dus werkelijk alle aandacht en inzet die maar denkbaar is aan het vredesproces.

De heer Steenkamp heeft gevraagd waarom Arafat het handvest van de PLO nog steeds niet formeel heeft herroepen. Op 24 april 1996 stemde de Palestijnse national council, de PNC, voor amendering van het handvest in bovengenoemde zin, waarmee de bepalingen die op de vernietiging van Israël aandrongen, werden herroepen. De Israëlische regering had eerder als voorwaarde voor deelneming aan de laatste fase van de vredesonderhandelingen met de PLO, aangedrongen op amendering van het handvest voor 7 mei. Toen is besloten dat het Legal committee van de PNC de tekst van het nieuwe handvest zal voorbereiden. Dat proces is nu aan de gang. Daar wordt aan gewerkt. In politieke zin is het weg, maar in formele zin moet het nog tot stand komen. Om een reden die ik niet ken, is dat een probleem dat niet van de ene op de andere dag kan worden opgelost.

De heer Verbeek heeft gezegd dat het gebied van de Maghreb niet aan Frankrijk moet worden overgelaten. Dat doen wij ook niet. Ik heb al gezegd dat Nederland grote waarde hecht aan de hele regio daar, om als noordelijk land te laten zien dat het voor ons net zo goed van betekenis is. Ik heb ook al gezegd dat die voorbereiding goed verloopt. Het Barcelonaproces wordt nu voortgezet in Malta. Het is jammer dat het niet in een Arabisch land kan, maar het is geen ramp. Op veel terreinen, politiek-economisch en sociaal-cultureel, worden op dit moment vorderingen gemaakt. Ikzelf maak over twee weken een rondreis langs de zes landen die deelnemen aan dat Barcelonaproces. Daarbij zijn drie Maghreb-landen, Marokko, Algerije en Tunesië. Op deze manier wordt volgens mij daadwerkelijk voorkomen datgene wat de Kamer vreest.

Over Zaïre zal de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ongetwijfeld meer zeggen, maar ik wil vast het volgende zeggen. Honderdduizenden vluchtelingen in Oost-Zaïre verkeren thans in een uiterst penibele situatie, met tekorten aan voedsel en drinkwater. Het tegenoffensief van het Zaïrese leger tegen Kabila heeft geen succes voor het regeringsleger opgeleverd. Kabila kan zijn offensief in westelijke richting voortzetten en de stad Kisangani is ingenomen. De Veiligheidsraad heeft kort geleden een vijfpuntenplan aangenomen dat de volgende elementen bevat: een staakt-het-vuren als eerste stap, terugtrekking van alle vreemde troepen, bescherming van de vluchtelingen, toegang tot humanitaire hulp en bevestiging van territoriale integriteit van Zaïre. Het staakt-het-vuren heeft nu de allerhoogste prioriteit. Dat vijfpuntenplan is door de Zaïrese regering aanvaard. Bemoedigend is tevens dat de rebellenleider Kabila in een ontmoeting met minister Pronk te kennen gaf het vijfpuntenplan als basis voor onderhandelingen met de Zaïrese regering te aanvaarden. Tevens is, voordat de stad Kisangani was ingenomen, door Kabila gezegd dat daarna een staakt het vuren mogelijk zou zijn.

Kofi Annan heeft tijdens zijn bezoek aan Nederland gezegd dat hij zijn plan wil indienen met concrete stappen voor een militaire inzet om de terugkeer van de vluchtelingen mogelijk te maken en de bevoorradingslijnen te beveiligen. Wij hebben daar samen aan gewerkt, dat wil zeggen dat wij hebben afgesproken dat ik op het Europese vlak mijn best zou doen om dat te bereiken en hij op VN-vlak. Als er alsnog zo'n macht komt, zal Nederland bijdragen. Die bereidheid staat dus nog steeds overeind. Ik herhaal dat zo'n macht alleen maar kan functioneren als een groot westers land de leiding daarover zou willen nemen. Bovendien zal wat ons betreft voldaan moeten zijn aan de eisen die zijn gesteld in het toetsingskader voor uitzending van militaire eenheden. Op dit moment is het het allerbelangrijkste om een staakt-het-vuren te creëren. Als dat er is, kunnen wij ook andere dingen doen, zoals bijvoorbeeld repatriëring van vluchtelingen en bevoorrading. Op het creëren van dat staakt-het-vuren moet nu dus harde politieke druk worden uitgeoefend.

Voorzitter! De heer Verbeek heeft uitvoerig over China gesproken. Deng Xiaoping heeft China's economie geopend voor buitenlandse invloeden en marktwerking, en daar heeft het land wel bij gevaren. De achterstand op het platteland is een knelpunt voor verdere groei en dat wordt onderkend door de Chinese regering. Plattelandsontwikkeling heeft dus hoge prioriteit en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking richt zich daar dan ook op, alsmede op de armoedebestrijding op het platteland van de provincie Anhui en op milieuactiviteiten, want milieuvervuiling is het groeiende probleem in China.

Met de dood van Deng valt in China's economische beleid niet veel verandering te verwachten. Alle partijen zijn het over de noodzaak van economische groei en dus hervormingen eens. Voor een goede economische groei is stabiliteit belangrijk. Nederland spant zich dan ook in met het beleid inzake China om bij te dragen aan maatschappelijke ontwikkelingen die die stabiliteit op lange termijn waarborgen.

De toekomst van Hong Kong wordt in de komende vijftig jaar bepaald door het adagium "one country, two systems". Behalve op het gebied van defensie en buitenlands beleid waarvoor Peking verantwoordelijk zal zijn, zal Hong Kong op alle andere gebieden een hoge mate van autonomie genieten. De burgers van Hong Kong zullen hun huidige levenswijze in de komende vijftig jaar kunnen voortzetten. Dat zijn althans de premissen waaraan wij voorshands met geloof vasthouden, maar soms houden wij ook ons hart vast. De precieze uitwerking van dit "one country, two systems"-principe is vastgelegd in de "joint declaration" van 1984 tussen het Verenigd Koninkrijk en China; dit is een internationaal erkend verdrag.

In essentie streven China en Taiwan op grond van hun gemeenschappelijke culturele erfgoed naar hereniging. Zij zijn voorstander van onderlinge economische en andere vormen van samenwerking tot wederzijds voordeel. Voor China is Taiwan een onvervreemdbaar deel van het Chinese vasteland en het is slechts onder de formule "één land, twee systemen" bereid tot onderhandelingen. China heeft zich uitgesproken voor hereniging langs vreedzame weg, maar in maart 1996 bleek het land eventueel gebruik van geweld toch niet uit de weg te gaan in geval van een Taiwanese onafhankelijkheidsverklaring, of van inmenging door buitenlandse mogendheden. Voor Taipei geldt dat het bij de onderhandelingen over hereniging uitsluitend kan gaan om een verdeelde natie met twee gelijkwaardige regeringen.

Voorzitter! Ik kom op de VN-hervormingen. De heer Verbeek heeft gevraagd wat mijn verwachtingen zijn. Kofi Annan ziet hervormingen van de VN als zijn voornaamste opdracht. Mevrouw Lycklama à Nijeholt heeft gevraagd wat de meerwaarde is van Annan. Daar kan ik slechts over zeggen dat hij in de komende jaren zijn meerwaarde zal moeten bewijzen, maar ik heb er persoonlijk alle vertrouwen in dat hij dat ook zal doen.

Annan volgt twee sporen. Het eerste is het doorvoeren van alle maatregelen die op zijn terrein liggen. Zoals men vanochtend in het nieuws heeft kunnen horen, heeft hij een uitgebreid pakket maatregelen gepresenteerd. Een afgewogen oordeel over deze voorstellen is natuurlijk nog niet mogelijk, maar de eerste indruk is dat de secretaris-generaal zijn woorden omzet in daden.

Een paar punten kan ik kort aanstippen. Om het secretariaat te stroomlijnen, zal het aantal staffuncties met duizend worden verminderd. De sociale en economische departementen worden geconsolideerd. Tevens worden de administratieve, financiële en personeelsdiensten gestroomlijnd, onder meer door decentralisatie. Voorts wil hij de administratieve kosten met een derde verminderen en de documentatie met ten minste 25% verminderen voor het einde van volgend jaar.

Van groot belang is het voorstel om de integratie van de VN op landenniveau te verbeteren, onder meer door de instelling van een VN-landenteam en door de ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten waardoor dienstverlening aan regeringen kan worden verbeterd. Niet onvermeld mag blijven dat dezer dagen een nieuwe gedragscode voor het VN-personeel wordt ingesteld die eenieder moet committeren aan excellence, waaronder verantwoording voor prestaties en het openbaar maken van financiële gegevens van hogere medewerkers.

Ten slotte wijs ik erop dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties hierbij uitgaat van een verlaging van het begrotingsniveau van 1998-1999 met ruim 100 mln. Zijn voorstel om deze besparing in de administratieve sfeer ten goede te laten komen aan de economische en sociale programma's ten behoeve van ontwikkeling kan worden ondersteund omdat hierdoor de bereidheid van ontwikkelingslanden om mee te werken aan het hervormingsproces wordt bevorderd. Zo kan aangegeven worden dat hervormingen niet alleen gericht zijn op besparingen, maar dat een deel van de efficiencywinst ten goede komt van de programma's die voor ontwikkelingslanden van groot belang zijn.

Ik heb gezegd dat er twee sporen zijn. Het tweede spoor betreft de voorbereiding van het hervormingsplan dat de secretaris-generaal aan de lidstaten zal voorleggen. Dat ligt dus niet op zijn eigen terrein. Het betreft de hervorming van de Veiligheidsraad en de hervorming van de contributieschaal, alsmede de agenda's voor vrede en voor ontwikkeling.

Mevrouw Lycklama heeft gevraagd naar de Europese positie terzake. Het antwoord is als volgt. Op 17 januari heeft de trojka gedemarcheerd bij de nieuwe secretaris-generaal en hem een papier overhandigd waarin de Europese positie inzake hervormingen in de sociaal-economische sector is verwoord. Dat is het eerste spoor. In de hierboven genoemde voorstellen heeft de secretaris-generaal van de Verenigde Naties reeds de door de Europese Unie voorgestelde consolidatie van de sociale en economische departementen overgenomen.

Een Europese-Uniepositie inzake hervorming van de Veiligheidsraad is niet mogelijk gebleken, gezien de tegenstellingen tussen Italië en Duitsland. Italië stemt niet in met een uitbreiding van de Veiligheidsraad waarbij beide verliezers van de Tweede Wereldoorlog, Duitsland en Japan, wel een zetel zouden krijgen en Italië niet. Italië, zo gaat het grapje, wijst erop dat ook Italië een verliezer was van de Tweede Wereldoorlog. Het is een bizarre ratio op basis waarvan zich de claims ontwikkelen.

Op het financiële terrein is de hervorming van de contributieschaal het meest problematisch. Uitgaande van het draagkrachtbeginsel bestaat er een Europese-Unievoorstel voor een package deal dat de volgende elementen bevat: een regeling van de contributieachterstanden, een nieuwe contributieschaal, maatregelen ter verbetering van het betaalbedrag, efficiencymaatregelen en rationalisering van de organisatiestructuren.

Nederland verwacht dat de hervormingsdiscussie zal uitdraaien op een pakketvoorstel met ongelijksoortige en moeilijk verenigbare elementen op het gebied van Veiligheidsraad, financiën en ontwikkeling. Alles hangt met alles samen, ook in de VN. Nederland heeft de secretaris-generaal steun toegezegd in zijn streven naar een package deal.

Ik kom tot mijn allerlaatste opmerkingen over de herijking. Onder andere mevrouw Gelderblom heeft gevraagd hoe wij daarover denken. Ik kan kort zijn: positief. De reorganisatie is voltooid. Er is zeer aan getwijfeld of dat mogelijk was. Nu wij, ruim een half jaar later, met een nieuw matrixmodel werken, zien wij dat dat model werkt. Wij hebben nu vijf regiobeleidsplannen op de rol, die over de Mercosur-landen in Latijns-Amerika, over China, over Afrika, over Oost- en Midden-Europa en over het Midden-Oosten gaan. Zij worden op dit moment geschreven. De eerste concepten hebben wij op politiek niveau al in bespreking gehad. Daarbij komen zowel de regio- en de landenbenadering als de thematische invalshoeken goed tot hun recht. De eerste vijf regiobeleidsdocumenten zullen nog voor het zomerreces de Kamer bereiken. Zo mogelijk volgen er later dit jaar nog vijf nieuwe documenten. Trefwoorden van de herijking zijn "samenhang", "samenspel" en "slagkracht". De regiobeleidsdocumenten zullen het kader bieden voor een geïntegreerd beleid, maar ook nu al blijkt dat het beleid op ontschotte wijze wordt uitgevoerd. Voorbeelden hiervan zijn het voormalige Joegoslavië en de crisis in Zaïre. Daar wordt gekozen voor een samenhangende aanpak van conflictbeheersing, humanitaire noodhulp en vredesoperaties. Alleen deze aanpak biedt kansen om deze crisis daadwerkelijk op te lossen.

De heer Luijten sprak de heer Pronk toe op een punt dat ik voor mijn rekening moet nemen. Hij citeerde een ambtenaar van Economische Zaken, die zich openlijk kritisch heeft uitgelaten. Hij heeft kritiek op minister Pronk over het gebrek aan inspraak van Economische Zaken in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Mijn antwoord is dat het niet aan ambtenaren is om zich daar publiekelijk over uit te laten. Ik persoonlijk vind dat een parlementariër een minister niet moet uitnodigen om te reageren op de uitlatingen van een ambtenaar. Misschien zal minister Pronk dat trouwens wel doen; dat weet ik eigenlijk niet, maar ik neem deze opmerking voor mijn rekening.

Mevrouw Zwerver heeft gevraagd wat er in de praktijk van het ontschotte beleid terechtkomt: hoe gaat het met die samenhang en met de relatie met het mensenrechtenbeleid en de wapenexport? Naar aanleiding van een handelsmissie naar Ghana en Ivoorkust heeft zij gevraagd of het geen goed idee is om voortaan naast een handelsdelegatie ook een sociale delegatie mee te laten gaan. Zij wil dat ik dat idee bespreek met collega Wijers en mevrouw Dok. Ik vind dat een interessante gedachte die ik in ieder geval aan mijn collegae zal voorleggen.

Mevrouw Zwerver heeft ook gevraagd naar de relatie tussen politieke en ambtelijke verantwoordelijkheden bij de formulering van geïntegreerd beleid. Ik zou dit willen zeggen: zowel op ambtelijk als op politiek niveau dienen de verschillende invalshoeken tot hun recht te komen. Het gaat erom dat bij de besluitvorming rond een specifiek vraagstuk steeds met alle relevante invalshoeken en aspecten rekening wordt gehouden. Uiteraard worden de knopen op politiek niveau doorgehakt. De minister van Buitenlandse Zaken is natuurlijk degene die de coördinatie moet doen.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Ik heb ook gevraagd om een evaluatie van de gevolgde procedure. Kan de minister ook daarop ingaan?

Minister Van Mierlo:

Dat is mij ontgaan. Kunt u dat nog even specificeren? Een evaluatie van wat precies?

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

De gevolgde procedures bij het totstandkomen van de landen- en regiobeleidsplannen. Daar heeft ook de heer Van Dijk een aantal vragen over gesteld. Wij hebben gezegd dat het verhaal volstrekt onoverzichtelijk en onduidelijk was. Wie wordt wanneer uitgenodigd? Wanneer en voor wie is het seminar? Hoe ziet het uitnodigingsbeleid eruit? Als die vijf landen- en regiobeleidsplannen voor de zomer klaar zijn, kan er dan geen evaluatie komen van hoe zij tot nu toe tot stand gekomen zijn?

Minister Van Mierlo:

Wij kunnen alles evalueren en daar weer groepen ambtenaren op zetten. Ik wil dat doen als uit de kwaliteit van de beleidsplannen blijkt dat dat nodig is. U wilt echter een inspectie van de keuken, terwijl u het product daaruit nog niet hebt gehad.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Het heeft erg lang geduurd voordat de producten uit de keuken kwamen.

Minister Van Mierlo:

Absoluut niet.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Absoluut niet? Is het volledig volgens de tijdsplanning gegaan?

Minister Van Mierlo:

Eerder zelfs. Ik had verwacht dat het veel langer zou duren voordat de productie van die vijf regiobeleidsplannen op gang zou komen, omdat het iets compleet nieuws is. U weet dat wij niets liever doen dan de Kamer evaluaties toe te zeggen. Dat is ongeveer een dagelijks bedrijf geworden. Ik zal het ook op dit punt doen, maar dan moet de kwaliteit van het beleidsplan daar aanleiding toe geven. Ik doe dat niet op voorhand.

Voorzitter! Ik heb zelf het vertrouwen dat ik hier niet te kort over gesproken heb.

Staatssecretaris Patijn:

Voorzitter! In dit debat speelt een staatssecretaris die verantwoordelijk is voor Europese Zaken maar een afgeleide rol. Er zijn praktisch geen vragen aan mij gesteld. Ik ben mevrouw Gelderblom dan ook dankbaar dat zij mijn mening gevraagd heeft over de herijking. Ik was zo aangenaam verrast over die vraag, dat ik er ook echt iets over wil zeggen. Ik denk ook dat er veel zinnigs over te zeggen valt.

Vanuit mijn beleidsperspectief denk ik dat de toegevoegde waarde van de herijking, ook voor Europees beleid, aanzienlijk is. Afgezien van het feit dat het Europese beleid en de Europese beleidsdirecties bij de reorganisatie beter zijn georganiseerd, is ook nog eens een extra impuls gegeven aan de coördinatiestructuren. De centrale rol van Buitenlandse Zaken is onverminderd bevestigd, zodat wij een zeer eenduidig en goed afgestemd optreden via onze permanente vertegenwoordiging in Brussel kunnen waarborgen. Er is ook voldoende politieke betrokkenheid omdat het kabinet wekelijks alle beleidsbeslissingen met een korte uitleg voorgelegd krijgt. Dat mechanisme blijft onverminderd functioneren en dat is door een consolidatie van afdelingen binnen Buitenlandse Zaken ook nog versterkt.

Ik voeg daar nog een extra dimensie aan toe. Naar mijn waarneming moeten wij streven naar een grotere samenhang tussen Europees beleid en nationaal buitenlands beleid ten aanzien van derde landen. Wij merken dat het externe beleid van de Europese Unie hoe langer, hoe meer richtinggevend gaat worden voor nationaal buitenlands beleid. Ik denk daarbij onder andere aan de reïntegratie van Oost-Europa in de West-Europese politieke en economische structuren. De beleidsbepaling berust op strategieën en besluiten van de Europese Raad en de Europese instellingen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de Middellandse Zee-regio en het Midden-Oostenbeleid. De minister heeft er meermalen over gesproken.

De marges voor onafhankelijk nationaal beleid nemen af, zeker voor middelgrote landen als Nederland. Ik denk dat wij door de huidige organisatiestructuur en door een bundeling van kennis en gemeenschappelijke analyse beter in staat zijn om ons optreden in Brussel ten aanzien van die beleidsontwikkeling beter te onderbouwen. Er is niet langer sprake van zeven wisselende invloeden op het debat in Brussel over de strategie in Oost-Europa en de uitvoering daarvan.

Door die samenvoeging kun je het bilaterale beleid ook veel beter in samenhang brengen met die Brusselse structuren. Dat wordt met name belangrijk naarmate alle zeilen moeten worden bijgezet om in een betrekkelijk korte periode – ik vind een periode van zeven jaar kort – de landen uit Centraal-Europa met Brusselse en nationale middelen en expertise klaar te stomen voor het lidmaatschap van de EU. Dat is een gigantische inspanning waar alle lidstaten bij betrokken zijn, maar die kan niet los gezien worden van de samenhang waarin dat gebeurt.

Ik ga nog één stap verder. Je kunt zeggen dat bilaterale betrekkingen meer in het algemeen weer in de lift zitten. Dat kun je afleiden uit de gigantische internationalisering van de maatschappij. Ik bedoel dat niet alleen in economisch opzicht. Het heeft ook met het personenverkeer te maken, met culturele en wetenschappelijke betrekkingen en met de overheidsbetrokkenheid omdat de overheid in al die zaken – financiering en regelgeving – nu eenmaal een rol speelt. Met name in onze betrekkingen met landen in Centraal-Europa komt die bilaterale dimensie weer boven water. Ik laat het graag aan minister Pronk over om het een en ander te zeggen over Oost-Azië en Afrika. Het doet mij dan ook genoegen dat wij in het kader van de homogene groep internationale samenwerking voor die ondersteuning van niet-economische beleidsontwikkeling ook voldoende middelen hebben uitgetrokken. Ik denk aan de verhoging van middelen voor de internationale culturele betrekkingen en een verdere intensivering van het MATRA-programma, mede ter ondersteuning van de transitieprocessen.

Ik wil nog een antwoord geven op een vraag die ik per ongeluk naar mij toe heb gehaald. Mijn excuses aan de minister. Ik vond, dat de minister een wat te eenzijdige visie gaf op de vertragingen in Brussel. Hij schoof het allemaal op de bureaucratie in Brussel. Er is iets meer over te zeggen. Er is in Brussel bureaucratie. Het gaat ook over het ontbreken van behoorlijke projectorganisaties in ontvangende landen. Wij praten over landen met hetzij een verwoeste structuur hetzij een zeer zwak ontwikkelde structuur. Als je een beetje project opzet en je wilt waarborgen voor de eigen belastingbetalers, gaat er veel tijd mee verloren. Ik wil er wel bij zeggen – het is een verzuchting die wij meermalen hebben geuit – dat het PHARE-programma wel aan een forse herstructurering toe is. Wij zijn in de opbouw van het PHARE-programma. Het is erg versnipperd aangepakt. Bovendien zijn de Brusselse decisionmakers wel erg gevallen voor de verlokkelijke aanbiedingen van de zwerm van consultants. Tegen aantrekkelijke uurtarieven hebben die het ene rapport na het andere afgescheiden over hoe Oost-Europa hervormd kan worden. Ik denk dat wij nu even te maken hebben met een stap terug van de verantwoordelijke organisatie. Nagegaan wordt hoe een beter accent kan worden gelegd op bepaalde concentraties. Het doet mij genoegen dat hoe langer hoe meer duidelijk wordt dat het centrale nieuwe accent met name in de kandidaat-lidstaten in Europa is de voorbereiding van de juridische en organisatorische transitie naar volledig lidmaatschap. Ik denk dat dit absoluut de centrale noemer van het PHARE-programma moet zijn. Dat komt er ook hoe langer hoe meer uit. Wij zitten even in een transitiefase van de oude werkwijze van versnipperd reagerend op verlokkelijke aanbiedingen naar een meer strategische beleidsformulering op de noemer die ik zo-even noemde.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris. Ik heb kunnen vaststellen dat voor de tweede termijn van de Kamer alleen mevrouw Zwerver spreektijd heeft gevraagd. Ik geef haar nu het woord.

Minister Pronk:

Het zou ook gelijk kunnen.

De voorzitter:

Ik heb deze orde besproken en ik wil die zelfs niet op voorstel van de regering veranderen.

Minister Pronk:

Ik zal het niet wagen.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Het verbaast mij dat ik de enige ben die in tweede termijn wil spreken.

Ik wil de minister bedanken voor het gegeven antwoord. De meeste antwoorden waren duidelijk. Toch heb ik nog een aantal opmerkingen.

Ik wil beginnen met de mensenrechten en Burundi. Het antwoord van de minister was een zeer formeel antwoord. De minister sprak over de opstelling van de Nederlandse regering ten opzichte van de sancties die de buurlanden voor dit land afgegeven hebben. Hij zei vervolgens: dat zijn niet onze sancties, wij hoeven er ons niet aan te houden. Dat is formeel. Heineken mag dan niet leveren volgens de minister vanuit de buurlanden, maar wel indirect via luchtverbindingen met Frankrijk en België. Nederland vindt het momenteel kennelijk gunstig dat de grote bedrijven langzamerhand wel weer handel gaan drijven met Burundi. De minister heeft in de Tweede Kamer gezegd, dat hij het een goede zaak vond, dat de grote bedrijven langzamerhand gingen verdwijnen en geen handel meer gingen drijven met Burundi. Ik vind het jammer dat de minister in dezen zo'n formele opstelling kiest en niet wat actiever is met het ondersteunen van de sancties van de buurlanden richting Burundi.

Wat Soedan betreft, is het goed om te horen dat Nederland financiële steun verleent voor een goede uitvoering van resolutie 1995/77. Ik heb de minister echter niet horen zeggen dat hij druk zal uitoefenen op de Soedanese regering om volledig mee te werken, conform de resolutie van 1994. Ik heb om een toezegging gevraagd, maar ik heb niet gehoord dat de minister daarop heeft gereageerd.

Ik heb ook nog geen reactie gehad inzake het beroep van de VN om meer humanitaire hulp ten behoeve van oorlogsgetroffenen en displaced persons in Soedan. Maar misschien gaat minister Pronk daarop in. Iets dergelijk geldt voor meer financiële steun aan het Burmese Border Consortium.

De inspanningen van de minister inzake Pakpahan zijn verheugend.

Ik vraag mij af wat de inzet van onze minister is ten aanzien van het steeds repressiever wordende klimaat in Indonesië in de aanloop naar de verkiezingen. Wordt Indonesië hierop aangesproken en gebeurt dit in EU-verband? Onderneemt de minister actie om opponenten van de regering vrij te krijgen, zoals Sri Bintang Pamungkas? Ik heb hierover in eerste termijn gesproken.

De minister heeft ten aanzien van de kindsoldaten gezegd dat het probleem niet op te lossen is door een verhoging of verlaging van de leeftijd. Dat klopt. De kidnappingen zullen daardoor niet ophouden, maar als de Nederlandse regering zich sterk maakt voor de stelling om geen soldaten aan te stellen onder de leeftijd van achttien jaar gaat daar een sterk positief signaal van uit. Ik vind dat Nederland dit uit moet dragen en zich niet formeel moet opstellen door te stellen dat in Nederland vrijeberoepsuitoefening mogelijk is vanaf zestien jaar. Ik denk dat wij voor ons beroepsleger meer dan voldoende kandidaten vinden in de leeftijdsgroep van achttien jaar en ouder. In internationaal verband vraag ik om een positieve uitstraling.

Voorzitter! Ik blijf zitten met de wapens, de wapenembargo's en de wapenhandel. Dat blijft een groot probleem. De minister heeft gezegd dat het aanscherpen van de interpretatie van de bestaande Europese criteria voor de wapenhandel een ruw karwei en veel werk is. Daar kan ik mij van alles bij voorstellen. Dit onderstreept de noodzaak om te komen tot een klachtenbureau op Europees niveau. Ik heb aan het slot van mijn eerste termijn daar aandacht voor gevraagd. Als embargo's verbroken worden, is dit in ieder geval een punt waar organisaties in het Noorden en regering en NGO's in het Zuiden hun klachten neer kunnen leggen. Het zou een klachtenpanel moeten zijn met onderzoekscapaciteit. Misschien kan de minister in zijn tweede termijn hierop nog even ingaan.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Wat de mensenrechtensituatie in Burundi betreft, werd het antwoord formeel gevonden. Ik moet zeggen dat mij niet veel anders ter beschikking staat. Wij houden ons aan het sanctieregime. Wij hebben alleen geen instrumenten ter beschikking. Hierover zal de heer Pronk, die er net geweest is, nog iets meer zeggen.

De toezegging om druk uit te oefenen op de regering van Soedan doe ik bij dezen.

Wat Indonesië betreft, doen wij aan de zaak-Pakpahan wat wij kunnen.

Dat de situatie daar steeds agressiever wordt, is een oordeel dat ik voor rekening van mevrouw Zwerver laat. Gesteld kan in elk geval worden dat Indonesië op het ogenblik sterk in beweging is op dit soort terreinen. Wij kijken met enige zorg daarnaar. Bijna alles doen wij in EU-verband. Uit de gang van zaken in de afgelopen maanden blijkt wel dat wij verder komen als wij in EU-verband opereren dan als wij als geïsoleerd land opereren. Wij zullen de ontwikkelingen in Indonesië op dit punt gewoon kritisch blijven volgen en wij zullen optreden als daar aanleiding toe is.

Over de leeftijden van kinderen waarvan mevrouw Zwerver sprak, kun je van mening verschillen, maar zeker is dat er allang een akkoord over bereikt is. Er is verder geen discussie meer over, die akkoorden zijn gesloten. Het heeft geen zin meer om er verder nog over te praten. Wij hebben er hele discussies over gehad in het kabinet; er was een verschil van mening tussen Buitenlandse Zaken en Defensie en op een gegeven moment hebben wij onze positie veranderd. Het is voorbij, dit is het.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Maar er zijn in het najaar toch weer nieuwe onderhandelingen over het verdrag inzake de rechten van het kind? Dan zou deze kwestie toch weer aan de orde kunnen komen?

Minister Van Mierlo:

Ik zal nagaan of dat zo is. Volgens mij is de zaak afgedaan. Als het wel zo is, kunnen wij er misschien over van gedachten wisselen of u argumenten hebt die overtuigend genoeg zijn om ons tot een andere inzet te brengen. Maar ik denk van niet, want wij hebben er al heel veel over gesproken en volgens mij is dit punt afgehandeld.

Voorzitter! Over het klachtenbureau weet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking meer, dus ik laat het antwoord op dat punt graag aan hem over.

De vergadering wordt van 15.45 uur tot 15.55 uur geschorst.

Minister Pronk:

Voorzitter! Momenteel wordt er op mijn departement nog uitgebreid gewerkt aan de antwoorden op alle vragen. Men is uitgegaan van de veronderstelling dat ik om half acht met mijn antwoord zou beginnen. Maar misschien wordt het daardoor wel zo aardig.

In tegenstelling tot mijn collega zal ik beginnen met de herijking; hij eindigde daarmee. Vervolgens ga ik in op een aantal voorbeelden die door de Kamer naar voren zijn gebracht: Europa, conflict, mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking en economie. Daarna komen de varia aan de orde, punten die niet zo gemakkelijk onder de voorgaande onderwerpen zijn onder te brengen.

Vanmiddag waren er verschillende geluiden over de herijking. Ik wijs de pessimisten op de herijking in organisatorische en institutionele zin. Tenslotte gaat het nu ook over de memorie van toelichting op de begroting voor 1997, die twee maanden en 18 dagen geleden is ingegaan op 1 januari jongstleden. Pas sindsdien werken wij in het kader van een nieuwe structuur. Daarvoor hebben wij voorbereidingen getroffen en met beide Kamers der Staten-Generaal overlegd over de verschillende mogelijkheden. Bij de voorbereiding hebben wij soms een voorschot genomen, maar, zoals aangegeven, kunnen wij pas sinds 1 januari jongstleden aangesproken worden op ons herijkt, ontschot beleid.

Is er in die periode iets veranderd? Allereerst wijs ik erop dat de herijking niet op zichzelf de pretentie heeft een totaal ander beleid te presenteren. Het beleid was er en dat wordt voortdurend bijgesteld; de wereld verandert en dus is het noodzakelijk om een adequate reactie op veranderingen in de internationale samenwerking te formuleren. De "plus" die wij met de herijking proberen na te streven, is een zodanig organisatorische en institutionele vormgeving van veranderend beleid dat er samenhang gegarandeerd wordt en dat er geen inherente tegenstrijdigheden zijn in de beleidsvoorbereiding inzake internationale onderwerpen die op de agenda staan, afkomstig van een groeiend aantal departementen dat zich met internationaal beleid bezighoudt.

Het buitenlands beleid wordt steeds meer een sequeel van het binnenlands beleid en andersom. Het is niet meer iets afzonderlijks. Daarom moet het beter voorbereid worden, ook van de verschillende invalshoeken. Ik wil nu niet spreken als de minister van Buitenlandse Zaken, want dat is zijn verantwoordelijkheid, maar ik spreek uit een van de invalshoeken: het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Het is zinvol voor een beter ontwikkelingsbeleid en voor de Nederlandse buitenlandse politiek in het algemeen, want ontwikkelingssamenwerking is daar een onderdeel van. Het is zinvol om effectief bezig te zijn en niet 2 of 13 verschillende geluiden te laten horen, afkomstig vanuit de verschillende departementen. Het is ook goed voor het ontwikkelingsbeleid zelf om bepaalde activiteiten die voortvloeien uit ontwikkelingsinstrumenten niet geneutraliseerd te zien door instrumenten bijvoorbeeld vanuit het milieubeleid of vanuit de landbouwpolitiek. Er mag een plus aan effecten worden verwacht van een betere allocatie van instrumenten; niet een nieuw beleid. De herijking is op zichzelf geen reden om nieuw beleid te formuleren. Het feit dat de wereld verandert, is wel een reden om het beleid voortdurend bij te stellen. De herijking heeft vooral een institutionele, organisatorische pretentie. Op dat punt is er sinds 1 januari het nodige tot stand gebracht.

In de eerste plaats wijs ik op de financiële zuiverstelling, een hoge prioriteit voor het buitenlands beleid. Die wordt bereikt door in het kader van het totale regeringsbeleid zeker te stellen, dat 1,1% van het BNP zal worden besteed aan internationaal beleid, met daarbinnen de verdeelsleutel van 0,8% en 0,3%. Dat is vastgesteld en daaraan wordt niet getornd. Dat is een stap vooruit, die het mogelijk maakt beleid op langere termijn beter onderling samenhangend te plannen.

Op de tweede plaats de fusie van een aantal beleidsvoorbereidingsdirecties, zodat er niet vanuit verschillende invalshoeken beleid wordt voorbereid, waardoor er in een bepaald stadium van de beleidsbepaling sprake kan zijn van botsingen. Er zijn geen twee directies Afrika meer, ook geen twee directies Latijns-Amerika, enz. Bovendien staat de desbetreffende regionale directie ook ten dienste van andere departementen dan alleen het geïntegreerde departement van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Reeds in de eerste fase van beleidsvoorbereiding wordt er een samenhangend beleid beoogd. Dat is niet alleen een kwestie van een nota schrijven of van iets op de tekentafel leggen. Het is ook een kwestie van het voorbereiden van de beslissingen die genomen moeten worden. Als er bijvoorbeeld een handelsmissie vertrekt naar Ivoorkust – het voorbeeld dat door een van u werd genoemd – mag je ervan uitgaan, dat die missie voorbereid is vanuit een integrale aanpak. Allerlei instrumenten worden in de overweging betrokken. Ik denk daarbij aan het sociale aspect, de mensenrechten, de buitenlandse politiek, ontwikkelingssamenwerking, handelsbevordering, etc.

Op de derde plaats wijs ik op de delegatie. Dat is een uitermate belangrijk element van die organisatorische verandering. De beslissingen worden zo dicht mogelijk bij de problemen genomen. Alle ambassades zijn versterkt, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Zij hebben het recht zelf te beslissen, binnen algemene kaders die in Den Haag worden vastgesteld, over projecten en programma's op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Zij worden niet meer teruggefloten. Zij hoeven geen goedkeuring meer te vragen. De kaders worden vastgesteld. Er wordt beslist, of er hulp wordt gegeven aan een bepaald land, hoeveel, in welke sectoren, in welke regio's. Als er in een bepaalde regio een project mag worden uitgevoerd – bijvoorbeeld een drinkwaterproject in Zuid-India – mag de ambassade zelf beslissen, of een dergelijk programma goed is of niet goed is, aan welke voorwaarden het moet voldoen, hoe duur het mag zijn. De ambassade mag het allemaal zelf beslissen. Dat is een zeer belangrijke herijking. Men kan er zeker van zijn dat bijna al onze partners in West-Europa hierop zeer jaloers zijn. Dit is één van de voorstellen die wij hebben voorgelegd aan de Europese Commissie. Mijn beide collega's spraken er al over. Wat sommige landen betreft verschil ik met mijn collega Patijn van mening over de ontvangststructuur. Bosnië heeft een schitterende ontvangststructuur. Er zijn prima mensen en goede structuren in Bosnië. Daar ligt het niet aan. Er is ook geld genoeg, vanuit Europa. Wat is het probleem? Er zitten zeven mensen op die Europese vertegenwoordiging in Sarajevo. Deze mensen mogen niets anders doen dan nu en dan een voorstel richten tot Brussel en dan wachten tot het voorstel wordt goedgekeurd. Maar het wordt nooit goedgekeurd. Eigenlijk zou gewoon moeten worden gezegd: u heeft 100 miljoen ecu voor de komende twee, drie jaar en u moet die besteden aan woningbouw, werkgelegenheidsprojecten etc. Vervolgens moet je het overlaten aan je eigen mensen. Natuurlijk moet dat gebeuren in overleg met die goede ontvangststructuur. Dan moet je die ontvangststructuur natuurlijk wel als goed hebben gekwalificeerd. In bepaalde landen kun je zeggen dat de ontvangststructuur onvoldoende goed is. En dan kunnen de beslissingen daar niet worden neergelegd. Eerlijk gezegd, heb ik de indruk dat het internationaal wel die kant op gaat. Er zal steeds meer worden gedelegeerd. Wij liggen op dat terrein voor. De herijking heeft dat mogelijk gemaakt.

Ik kom bij het volgende punt. De oude matrixbenadering is altijd een probleem geweest. Maar dat is altijd het geval met besluitvorming en beleidsbepaling. Er moeten verschillende invalshoeken op elkaar worden afgestemd. Er is nu sprake van het ontschotten. Ik wijs op de instelling van een gemeenschappelijke mensenrechtendivisie. Die was er niet. Collega Van Mierlo heeft daarover al het nodige gezegd. Maar dit is een belangrijk aspect. En het werkt reeds. Er wordt nu een nota mensenrechtenbeleid voorbereid. Zoals gezegd, komt deze nota begin april. Dat is vlot. De nieuwe mensenrechtendivisie is per 1 januari jongstleden van start gegaan. Uiteraard moet deze nota nog langs het kabinet geleid worden. Maar de nota is op een ontschotte wijze geformuleerd. Deze nota gaat in op het mensenrechtenbeleid voorzover het de ontwikkelingssamenwerkingsdimensie betreft, op de handelspolitiek en op de buitenlandse politiek. Deze nota kan dus binnen twee, drie maanden naar de Kamer toe. Dat vind ik niet gek. Een en ander is ontschot. En dat betekent dat het werkt.

Collega Van Mierlo is al ingegaan op de ontschotte wijze van voorbereiding van de landenbeleidsplannen. Daar gaat het natuurlijk niet om. Het is niet de bedoeling om alles vooruit te schuiven, iedere keer weer, naar een nieuw document. Er komen vijf regiobeleidsplannen. Het is interessant dat voor alle landen waar wij een post hebben, dus waar de Nederlandse regering is vertegenwoordigd, inmiddels een geïntegreerd jaarplan is vastgesteld. Alle instrumenten die worden gehanteerd met betrekking tot het desbetreffende land, worden planmatig voor het komende jaar beschreven. Dat is nieuw. Het zijn interne stukken, geen publieke stukken. Die plannen zijn er dus voor alle landen. Zij zijn inmiddels ook voor alle landen vastgesteld. Ieder jaar wordt er zo'n nieuw plan geformuleerd. Dit betekent dat je niet meer ad hoc achter de feiten aanjaagt. Er wordt op iedere ambassade gewerkt aan een samenhangend beleid voor het komende jaar, waarin prioriteiten worden vastgesteld en waarin keuzen worden gedaan. Er kan iets wel worden gedaan, er kan iets niet worden gedaan, er zijn te weinig mensen voor, er is te weinig geld voor. Er moeten dus keuzen worden gemaakt. Die keuzen worden in een samenhangend jaarplan neergelegd, een plan dat vervolgens moet worden geaccordeerd. Als men het er in Den Haag niet mee eens is, moet het worden aangepast. Maar dat is dus een herijking, dat is een kwestie van organisatie. Het lijkt saai, maar het betekent wel dat alle mogelijke instrumenten beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Ik ben daar tevreden over. Ik heb alle jaarplannen gezien van alle posten waar ik wat mee te maken heb. Natuurlijk heb ik dat van Moskou niet gezien! Alle andere plannen heb ik wel gezien. Ik ben tevreden over de wijze waarop men hiermee voor het eerst redelijk hoogwaardig heeft kunnen omgaan. In de praktijk loopt de samenwerking tussen de collega's prima. Ik weet dat dit wellicht te paars klinkt. Maar het loopt lekker in het huidige kabinet. Er zijn geen conflicten. En als er eens een andere invalshoek is, dan wordt daarover op een behoorlijke manier gesproken. Je probeert dan naar een oplossing te zoeken. Wij zijn redelijk oplossingsgericht. En ook dat is een vrucht van de manier waarop wij deze exercitie zijn gestart.

Vervolgens is gevraagd hoe dit nu verder gaat. Mevrouw Gelderblom heeft in dit verband gevraagd of er een aparte minister moet blijven. Ik weet dat niet, maar ik ben daar natuurlijk wel voor. Ik heb al diverse malen uitgebreid het woord gevoerd over dit onderwerp; laat ik dat nu niet opnieuw doen. Ik heb hier vlak voor de verkiezingen nog één gelegenheid voor, namelijk bij de volgende begrotingsbehandeling. Dat lijkt mij wat opportuner. Ik ben het met mevrouw Gelderblom eens dat dit uiteindelijk natuurlijk een politieke beslissing is die genomen wordt in het kader van de kabinetsformatie. Dat gebeurt dus niet hier in deze Kamer. Mijn positie is evenwel duidelijk. Ik vind overigens dat de filosofie die ten grondslag ligt aan de herijking, dit ook noodwendig postuleert, anders zou er een onevenwichtigheid in dat samenhangende beleid worden aangebracht. Ik heb dat bij een vorige begrotingsbehandeling echter al een keer uitvoerig uiteengezet. Men kan dit nalezen.

Een andere consequentie hiervan betreft het schrijven van memories van toelichting. De geachte afgevaardigde de heer Van Dijk heeft hier kritische opmerkingen over gemaakt; mevrouw Lycklama was daar veel positiever over. Het is de eerste keer dat wij het zo gedaan hebben. Ik vind ook niet dat deze memorie van toelichting op alle punten even geslaagd is. Er is heel bewust een poging gedaan om bijvoorbeeld bij de bespreking van de fora alle elementen tegelijkertijd aan de orde te stellen en om tegenstrijdigheden in die paragraaf niet weg te masseren, maar echt te voorkomen. Ik vind dat dit, op een enkele uitzondering na, redelijk is gelukt.

De memorie van toelichting is natuurlijk veel te dik, onleesbaar dik zelfs. Daar hebben wij ook in de Tweede Kamer behoorlijk voor op onze kop gekregen. Wij gaan dat dus veranderen. De komende memorie van toelichting kan ook veel dunner worden gemaakt. Het is niet alleen een kwestie van alles bij elkaar optellen; je moet het korter formuleren. Ik loop al lang mee, maar nu kan ik voor het eerst bepaalde dingen niet meer terugvinden in de memorie van toelichting. En dan wordt het onwerkbaar. Om te beginnen, moet de memorie van toelichting dus korter worden. Ten tweede zul je maar één keer over hetzelfde onderwerp moeten schrijven in de memorie van toelichting. Over een bepaald aantal onderwerpen wordt nu soms twee of drie keer geschreven: als thema, als regio of in het kader van de fora. Dit is zeer verwarrend. Wij doen dan ook echt een poging om dit in de volgende memorie van toelichting te voorkomen. Het is een kwestie van organisatie en management, maar het is echt van belang.

Er is één ongeluk gebeurd, namelijk het achterwege blijven van een behoorlijke beschrijving van het Europese ontwikkelingsbeleid. Mevrouw Lycklama en de heer Van Dijk hebben hier de vinger bij gelegd. Wij hadden afgesproken dat geen van de bewindslieden in welke memorie van toelichting dan ook iets zou schrijven over het voorzitterschap. Dat was een zekere vorm van terughoudendheid die wij vorig jaar ten toon probeerden te spreiden. Alles wat wij op een ambitieuze manier op papier hadden gezet over het Europese ontwikkelingsbeleid, kwam dus niet in de memorie van toelichting te staan. Dit is in een aparte nota komen te staan. Welnu, de Kamer heeft die nota gezien. Nadat wij de memorie van toelichting hadden geschreven en bij de Kamer hadden ingediend, is die nota weer tot op het bot uitgekleed. Daarom is er nu nergens meer iets behoorlijks over het Europese ontwikkelingsbeleid te vinden, behalve dan in de stukken die ik daarover regelmatig naar de Tweede Kamer stuur en die ik daar ook bespreek. Dat doe ik hier echter niet. Er wordt wel uitvoerig over de lopende zaken gesproken, maar dat gebeurt allemaal in de artikelsgewijze behandeling van de memorie van toelichting. Die is zeer interessant en zeer uitgebreid, maar ook zeer onoverzichtelijk. Men kan daar alles in terugvinden; er staat niets niet in de memorie van toelichting te lezen. Het is echter nauwelijks meer te vinden. Dit moet dus verbeterd worden voor komend jaar.

Ik ga hierop in, omdat beide geachte afgevaardigden de conclusie trokken dat dit aanleiding zou kunnen vormen voor de gedachte dat wij niet zoveel interesse hadden in het Europese ontwikkelingsbeleid. Die conclusie wil ik bestrijden. Het is wel ad hoc ter sprake, maar niet beleidsmatig voor het komende jaar. Wij hebben er echter zeer veel interesse in. In de nota die de Kamer kent, hebben wij weliswaar voorzichtige formuleringen gekozen over het voorzitterschap, om geen al te grote verwachtingen te wekken, maar wij hebben zeer bepaald een agenda geformuleerd voor 1997. Die geldt dus voor dit jaar, tijdens het Nederlandse voorzitterschap. In de tweede helft van het jaar zijn wij daar ook in belangrijke mate bij betrokken, omdat wij zeer sterk zullen samenwerken met Luxemburg. Wij zullen Luxemburg soms zelfs moeten vervangen als voorzitter in bepaalde vergaderingen. Wij hebben dus een redelijk ambitieuze agenda geformuleerd voor het Europese ontwikkelingsbeleid. Het interessante is, ook gelet op mijn opmerking over de herijking, dat wij de agenda voor dit jaar hebben geplaatst onder één titel, namelijk die van de coherentie. Dat is eigenlijk een moeilijk woord voor ontschotting, voor samenhang, voor het op elkaar laten afstemmen van alle mogelijke onderdelen van het Europese beleid, voorzover het ontwikkelingssamenwerking betreft. Die onderdelen mogen elkaar niet meer neutraliseren.

In het onvolprezen Verdrag van Maastricht is een prachtige passage over ontwikkelingssamenwerking uitonderhandeld. Dat is onder het vorige kabinet gebeurd. Wij zijn zo blij met die passage dat wij geen enkele poging zullen doen om die te herformuleren. In antwoord op de vraag van mevrouw Gelderblom deel ik dus mee dat de Kamer niet moet verwachten dat er in het Verdrag van Amsterdam, als dat er komt, ook maar één passage wordt opgenomen over ontwikkelingssamenwerking, want iedere poging om daar momenteel een nieuwe formulering voor te kiezen, brengt het risico met zich dat er een stap terug moet worden gezet ten opzichte van de passage uit het Verdrag van Maastricht. In het Verdrag van Maastricht staat dat er sprake moet zijn van goede coördinatie – dat spreekt vanzelf – dat er sprake moet zijn van complementariteit tussen wat Europa en de lidstaten doen – dat spreekt ook vanzelf – en dat er convergentie van beleid dient te zijn. Die derde c is het allerbelangrijkste. Dat betekent dat alles wat er gebeurt in het kader van de Europese samenwerking – ik gebruik nu mijn eigen terminologie, want ik heb de stukken nog steeds niet gekregen – mede moet worden genormeerd aan de effecten van het Europese beleid op de situatie in de ontwikkelingslanden. Dat wil zeggen dat er een criterium, een toetssteen met een extern-effectkarakter is opgenomen in het Verdrag van Maastricht met betrekking tot het Europese beleid. Het gaat daarbij om het Europese landbouwbeleid, het Europese internemarktbeleid en zelfs om de gezamenlijke Europese monetaire politiek.

Dat alles dient mede als doel te hebben de bevordering van de belangen van de ontwikkelingslanden. Er bestaat geen internationaal verdrag tussen landen, waar dan ook in de wereld, waar zo'n belangrijke externe-effectnorm is opgenomen in de constitutie van de desbetreffende samenwerkingsvorm van die landen. Het is nog steeds een wonder dat wij dat er in Maastricht zo gemakkelijk doorheen hebben gekregen. Dat kwam misschien, omdat de aandacht van alle regeringsleiders was gevestigd op een aantal hoofdproblemen rond Maastricht. Hoe dan ook, het staat er en het moet er blijven staan. Wij gaan de zaak niet heropenen. Dat betekent wel dat je in de jaren na Maastricht een ecart kunt constateren tussen woord en daad.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Dat is dus mijn vraag. Werkt het ook? Misschien heeft men het namelijk laten doorgaan, omdat men niet in de gaten had welk zwaarwegend criterium men opnam. Hoe gaat het dus met de werking ervan?

Minister Pronk:

Dat geldt voor alle constituties. Er is altijd sprake van een probleem met betrekking tot de uitvoering. Dat kan echter nooit een reden zijn om de constitutie dan maar weer te reduceren. Dat geldt niet voor het Mensenrechtenverdrag in het kader van de VN. Dat geldt ook niet voor het Verdrag van Maastricht en anderszins. Het is de bedoeling om de daad dichter bij het woord te brengen in plaats van het woord te versmallen. Dat is wat wij de afgelopen paar jaar hebben geprobeerd, overigens zonder veel succes. Wij hebben heel veel gepraat over coherentie en over de betekenis daarvan. Dat is niet zo gemakkelijk in de Raad van ministers voor Ontwikkelingssamenwerking, want je komt maar eens per half jaar bij elkaar en dan praat je over wat legalistische, institutionele vormen van vertaling van het desbetreffende verdrag.

Wij hebben beslist om de zaak om te draaien en om het in dit half jaar andersom te benaderen door uit te gaan van een aantal cases. Als wij Maastricht serieus nemen, wat heeft dat dan voor betekenis voor bijvoorbeeld de visserij in Senegal? Als wij verdragen afsluiten met Senegal om daar de zee leeg te vissen, wat is dan het ontwikkelingseffect voor de kleine artisanale vissers aan de Senegalese kust? Wat is het milieu-effect daarvan? Kun je dat afkopen door te zeggen: wij betalen u in de komende paar jaar zoveel 100 miljoen ecu en daarmee kopen wij het recht voor de Portugese en de Spaanse vissers om daar te vissen? Dat is een heel concrete incoherentieproblematiek. Daarbij spelen gigantische problemen, want de discussie tussen Finland en Portugal over dit vraagstuk kunt u zich wel voorstellen. Er zijn daar geen Finse vissers en de Finnen hebben de coherentie hoog in het vaandel geschreven en de Portugezen zeggen: coherentie is prima, maar dan wel graag op een ander terrein, niet op een terrein waar wij last van hebben. Zo hebben wij allemaal dat type vraagstukken.

Wij hebben de visserij als voorbeeld gekozen, naast drie andere, zoals het conflict. Een van de geachte afgevaardigde had het over het geven van humanitaire hulp aan slachtoffers van conflicten die gevoed worden door wapenleveranties uit dezelfde Europese landen die hulp geven ten behoeve van de slachtoffers van die conflicten. Dat is een duidelijk voorbeeld van incoherentie.

Een ander punt is de voedselzekerheid. Hoe kun je voedselzekerheid in ontwikkelingslanden op een andere manier garanderen dan alleen maar via het geven van voedselhulp? Dat is eigenlijk het enige instrument dat de Europese Unie tot nu toe heeft gehanteerd. Is het mogelijk om ontwikkelingslanden zozeer bij te staan in de bewerkstelliging van een beleid dat is gericht op een duurzame verbetering van de productiviteit van de grond, van de vruchtbaarheid van de grond, dat zij voldoende voedsel kunnen produceren voor zichzelf? Is het ook mogelijk om de desbetreffende landen zo veel te laten verdienen uit andere zaken, bijvoorbeeld landbouwexport, die niet ten koste mag gaan van de binnenlandse voedselproductie, dat zij voldoende kunnen verdienen ter financiering van de noodzakelijke additionele voedselimporten via de markt in plaats van afhankelijk te zijn van, hetgeen niet duurzaam is, internationale hulpverlening? Dat is een vorm van het nastreven van coherentie die een vertaling zou kunnen worden geacht te zijn van Maastricht?

Als vierde voorbeeld hebben wij voor de migratie gekozen. Kun je ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voeren dat leidt tot meer werkgelegenheid in landen, zodat mensen zich niet economisch gedrongen voelen om te vertrekken en hun economisch heil in Europa te zoeken? Zou je ook een landbouwbeleid kunnen voeren in Europa dat er niet op is gericht om zo veel mogelijk producten die in Marokko kunnen worden geproduceerd in Portugal of in het Westland te produceren en dan in Marokko af te zetten, waarbij je vaak Marokkaanse arbeiders in Portugal of het Westland gebruikt in plaats van dat ze werkgelegenheid vinden in Marokko? Ook dat is niet duurzaam, niet coherent. Kun je beleid formuleren ten behoeve van ontwikkelingslanden dat ook kan leiden tot een bevordering van de vrijwillige terugkeer van mensen uit de desbetreffende landen die als economische migrant naar West-Europa zijn gegaan? Dat geeft ook coherentie. Op deze vier terreinen is er dus sprake van coherentie. Naast deze vier zou ik nog wel een aantal andere kunnen noemen, waaronder bijvoorbeeld de handelspolitiek en de mensenrechten, maar deze vier hebben wij gekozen. Zij zijn aan de orde geweest tijdens de informele vergadering van ministers van Ontwikkelingssamenwerking.

Ik haal dit even naar voren omdat het laat zien dat wij zeer veel waarde hechten aan het Europese ontwikkelingsbeleid. Er worden tien informele raden van ministers gehouden naast de reguliere raden. Ieder voorzitterschap mag zelf beslissen of dat acht informele raden zijn van de ministers van Landbouw en twee van de ministers van Milieu, of anderszins. Door welk voorzitterschap dan ook wordt nooit de beslissing genomen om een informele raad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking te organiseren. De laatste was in 1991 en dat was onder het Nederlandse voorzitterschap. Daarna gebeurde het nooit meer en nu hebben wij weer een informele raad van de ministers van Ontwikkelingssamenwerking weten te organiseren. Dat betekent dus dat het Nederlandse kabinet hieraan prioriteit geeft. Dit in antwoord op de vragen van mevrouw Lycklama en de heer Van Dijk. Het gaat inderdaad om pogingen om beleid in te vullen en daar een hogere prioriteit aan te geven, ook in samenhang, meer dan vanuit het instrument van de hulpverlening.

Een van de ontevredenheden van alle ministers van Ontwikkelingssamenwerking in de raad is dat wij eigenlijk zo weinig bij elkaar komen en dat wij in alle Europese landen door collega-ministers eigenlijk voortdurend worden gebruikt als degenen die als taak hebben "to pick up the pieces", dus om de gevolgen van problemen wat op te vangen, en meer ook niet. Het gaat dan bijvoorbeeld om het geven van meer humanitaire hulp aan Zaïre. Vanuit die overwegingen hebben ministers van Ontwikkelingssamenwerking geprobeerd om hun grenzen wat te verleggen. Vandaar de ontwikkelingstrojka die onder het Ierse voorzitterschap in november vorig jaar naar Zaïre is gegaan; Nederland maakte daar deel van uit. Die trojka heeft toen de grenzen duidelijk overschreden door niet alleen maar terug te komen met het verhaal dat er meer humanitaire hulp moest worden gegeven, maar ook met het verhaal dat er moest worden onderhandeld om te komen tot een politieke oplossing. Daarnaast diende er een internationale vredesmacht te worden gestuurd om vluchtelingen en de vluchtelingenhelpers te beschermen.

Dat heeft kennelijk in Europa de desbetreffende ministers van Buitenlandse Zaken, met uitzondering van mijn collega in Nederland omdat wij al coherent beleid voeren, zozeer tegen de haren in gestreken dat de trojka is verboden om dit jaar wederom naar Zaïre, Rwanda en Burundi te gaan. Alle ministers van Ontwikkelingssamenwerking van alle Europese landen waren ervoor, maar er is twee weken geleden een stokje voor gestoken tijdens de raad van ministers van Buitenlandse Zaken. Daarop ben ik maar alleen gegaan en nu gaan alle andere ministers van Ontwikkelingssamenwerking ook alleen naar Zaïre. Dat is dus geen voorbeeld van een gecoördineerd, coherent beleid, maar wel een van de effecten van het nog onvoldoende ontschot zijn van het Europese beleid met betrekking tot de ontwikkelingslanden. Wij proberen heel bescheiden en voorzichtig, onder andere via informele benaderingen, datgene wat wij in Nederland aan de orde hebben gesteld, met vallen en opstaan ook een klein beetje te vertalen voor andere landen, bijvoorbeeld via Europa. Dat is ook wel mogelijk.

Hierin zit een interessant punt, en daarmee kom ik terug op de opmerking van mevrouw Gelderblom over de positie van de ministers. Het is interessant dat er binnen Europa één aanknopingspunt is gecreëerd en dat is het feit dat er voor het grote aantal Europese commissarissen werk moest worden gevonden. Nu houden vele commissarissen zich bezig met het buiten-Europese beleid. Dat is er dus niet meer één, zoals vroeger, want men heeft beslist om de wereld op te delen in een aantal regio's. Er zijn dus meerdere Europese commissarissen die zich bezighouden met het externe beleid van de Europese Unie en die zijn allemaal ontschot. De Europese commissaris die zich bezighoudt met Afrika, Azië of Oost-Europa, houdt zich bezig met veiligheid, mensenrechten, handelspolitiek én economische samenwerking in de desbetreffende regio. Dat is een uitermate interessante ontwikkeling, die eigenlijk het gevolg is van het grote aantal Europese commissarissen voor wie taken gevonden moesten worden. Eigenlijk is op het terrein van de bevoegdheden van de Europese Commissie gekozen voor een uit nood geboren ontschotte aanpak. Ik merk reeds bij de concrete uitvoering van het beleid dat je voor een bepaalde regio nog maar met één Commissaris te maken hebt en niet met een aantal Commissarissen die om nationale of andere redenen elkaar bestrijden en dus verlammen zodat er niets uitkomt. Dat is een stap vooruit. Er zijn dus mogelijkheden om verder te komen.

Dat is nog niet op alle terreinen het geval. Vooral met betrekking tot het landbouwbeleid en de handelspolitiek liggen er nog problemen. Een aantal afgevaardigden heeft als voorbeeld van niet zo coherent beleid het vraagstuk van de cacao genoemd. Mevrouw Zwerver was een van diegenen die dat onderwerp naar voren heeft gebracht. Hoe krijg je dat beleid coherent? Ik kan niet veel meer zeggen dan de vorige keer. Wij hebben een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting.

Ik was blij met de motie destijds. Daarover heb ik geen misverstand laten bestaan. Ik geloof dat ik dat ook namens de regering heb kunnen zeggen, hoewel wij daar fiks over hebben gepraat in Nederland, want coherentie is ook een uitkomst van beleid. Van begin af aan heb je verschillende belangen, ook in Nederland zelf, maar wij hebben elkaar gevonden in een bepaalde formule. Het Europees Parlement komt binnenkort waarschijnlijk ook met een resolutie. De Commissie voor ontwikkelingssamenwerking heeft dat al gedaan. Er is veel discussie in Europa, afkomstig uit niet-gouvernementele organisaties. In Nederland is de haven van Amsterdam een belangrijke lobby.

Er is ook een economisch belang van Nederland verbonden aan de handhaving van de oude situatie waarbij je cacaobonen niet mocht vermengen met andere grondstoffen om een nieuw product op de markt te brengen ten nadele van de cacaobonenexporteurs. Ach, zeggen sommigen, het is maar 5%. Dat is natuurlijk niet waar. Het is 5% van het totale gewicht van de chocoladereep en 20 à 25% van de cacaobonengrondstof, want er zit verder nog ander spul in chocoladeproducten, zoals suiker. Dat heeft nogal wat consequenties voor de cacaobonenexporteurs, tenzij je zou mogen verwachten dat van een dergelijk product zo'n nieuw attractiviteit uitgaat, dat veel meer mensen chocoladeproducten gaan eten en dus impliciet meer cacaobonen.

Dat mag je niet verwachten, omdat de inkomenselasticiteit van chocoladeproducten niet zo hoog is gebleken. Je zou hooguit kunnen verwachten meer markten te vinden buiten Europa of in Oost-Europa. Ik vind dat een beetje va-banque-spelen. De Nederlandse regering is daarom nog steeds voorstander van, zoals de Kamer ons heeft gevraagd, harmonisatie op basis van 0%. Er zijn enkele ander landen die carrément daartegen zijn. Ik verwacht dat deze patstelling nog zeer lang zal duren.

Voor mij is dat geen probleem, want het is het continueren van een patstelling die eigenlijk al bestaat sinds het begin van de jaren zeventig. Wij moeten niet vergeten dat de zeven nieuwe landen die toen lid werden van de Europese Unie, al dat recht van harmonisatie op dat hogere niveau hadden. Maar ja, het is wel eerlijker om, als je pretendeert coherent te zijn, dat in de praktijk waar te maken. Het blijft een politieke en geen technocratische invulling van een bepaald uitgangspunt. Je moet het dus met elkaar eens worden.

Op een aantal terreinen kan een Verdrag van Amsterdam of een later verdrag, voorzover dat betrekking heeft op het effectiever doen verlopen van de besluitvorming op het terrein van de buitenlandse politiek, die niet meer door een veto getroffen kan worden door een land, echt helpen om de coherentie op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking te bevorderen.

Een dramatisch voorbeeld vond ik de voorbereiding van de Rio-conferentie, vijf jaar geleden. Wij waren het toen eigenlijk over alles eens. Dat was mooi. Het was ook een mooie poging om het met elkaar eens te worden, omdat de ministers van milieuaangelegenheden en de ministers voor ontwikkelingssamenwerking het helemaal samen hebben voorbereid. Er waren gezamenlijke, beleidsmatige werkgroepen in Brussel. Ook hebben wij in gezamenlijke raden vergaderd. Eén land, Engeland, hield dat allemaal tegen, omdat er een prijskaartje aanhing. Het vraagstuk van de financiering van Agenda 21 vereist niet alleen reallocatie, maar ook nieuw geld. Dat werd door het Verenigd Koninkrijk hard tegengehouden; dat was het enige land. Dat heeft de positie van de EU in Rio echt verzwakt. Je kunt niet zeggen dat de EU op één land na dat standpunt heeft; nee, je moet zeggen dat de EU geen standpunt heeft. Dat is heel vaak het geval: omdat er één land "nee" zegt, heeft de hele EU geen standpunt en is de EU dus een non-entiteit in het internationale overleg. Soms is het beter om toch maar een compromis te sluiten en een heel klein stapje te doen dan een "nulstap" omdat alle stappen door anderen worden gezet.

Er is een ander element dat met die incoherentie te maken heeft. Je moet namelijk niet alleen zelf proberen om het op een coherente basis eens te worden, maar je moet ook door anderen, door derden, worden getoetst, bijvoorbeeld door de desbetreffende ontwikkelingslanden. Vandaar de mogelijkheid van een klachtenprocedure, die ook door de Nationale raad van advies voor ontwikkelingssamenwerking is geopperd. Mevrouw Gelderblom heeft daar een vraag over gesteld: kun je institutioneel in de procedures inbouwen dat bijvoorbeeld – om maar door te gaan met dat cacaopunt – Ghana of Ivoorkust op basis van het verdrag van Amsterdam mag klagen in de zin van: "u hebt beloofd om met ons rekening te houden in uw beleid, maar u doet dat niet"? Bij wie zouden zij die klacht dan mogen deponeren? Dat is nieuw en interessant. Wij hebben die suggestie opgepikt en hebben haar in de recente discussie in de vergadering van de Raad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking in Amsterdam ingebracht als een institutionele mogelijkheid om de coherentie te bevorderen. Ik moet zeggen dat op deze suggestie niet heel veel positieve reacties kwamen, maar wat niet is, kan nog komen. Het verslag van deze bijeenkomst, die heeft geresulteerd in een groot aantal concrete suggesties om op de vier terreinen migratie, conflict, visserij en voedsel coherenter beleid te voeren, zal aan de hand van alle suggesties die zijn genoemd en die enige kans van slagen kunnen hebben – waaronder de mogelijkheid van een klachtenprocedure – officieel worden besproken in de vergadering in mei van de Raad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking. Dan komen er vragen: bij wie zou je de klacht moeten indienen en hoe moet daarmee worden omgegaan? De modaliteit op zichzelf is echter interessant. Als je op het punt van coherentie "A" zegt, zul je ook "B" moeten zeggen. Dat kan een kleine "b" zijn en het kan ook een "B" met een accent zijn, maar je moet iets doen, anders wordt de kloof tussen datgene wat je hebt beloofd en datgene wat je wilt, steeds groter.

Ik ben uitvoerig ingegaan op het Europese beleid. Naar aanleiding van het vraagstuk van de coherentie voeg ik daaraan toe dat wij in dit half jaar naast die coherentie twee hoofdpunten hebben. Dat is in de eerste plaats de toekomst van "Lomé". Wij zullen in april aanstaande in Maastricht een conferentie organiseren van alle Europese landen en alle ACS-landen – alle landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Pacific die met de EU geassocieerd zijn – over de toekomst van "Lomé". Dat gebeurt op een andere manier dan anders het geval is. Noch zij noch de EU hebben al een onderhandelingsstandpunt geformuleerd. Het is de bedoeling om eerst met elkaar te praten en naar elkaar te luisteren, voordat men begint met een poging om het eigen onderhandelingsstandpunt te formuleren. Dus eerst luisteren en dan definiëren. Dat is nieuw, anders en wellicht riskant, maar in een situatie waarin je beoogt om op voet van gelijkheid met elkaar om te springen, is het hard nodig om eerst naar elkaar te luisteren voordat je met elkaar gaat onderhandelen of elkaar gaat bestrijden. Deze conferentie vindt met volledige instemming van de Europese Commissie plaats. Het is een politieke conferentie op ministerieel niveau, waarbij wij ook een aantal anderen uitnodigen om de EU en de ACS-landen te confronteren met de consequenties van "Lomé" tot nu toe. Wij hebben opvattingen over de toekomst van "Lomé", maar wij hebben die – juist vanwege het voorzitterschap dat wij momenteel bekleden – met opzet nog niet intensief geventileerd om te voorkomen dat pogingen om landen tot elkaar te brengen, bij voorbaat met enige argwaan worden bekeken, omdat men ons dan van een dubbele agenda zou verdenken. Heel algemeen: wij zetten ons in voor continuering van "Lomé", maar wel anders: hervorming, maar wel doorgaan. Aan de hand van informele, met opzet nog niet in notulen vastgelegde gesprekken met mijn collega's constateer ik overigens dat er bij een aantal Europese lidstaten vele bedenkingen zijn tegen de continuering van dit associatieverdrag. Waarom zouden wij ermee doorgaan? Moeten wij het niet globaal bezien? Is er wel een speciale relatie nodig tussen Europa en ontwikkelingslanden? Is het niet te duur? En er zijn meer van dergelijke vragen te stellen.

Ik begrijp die bezwaren. Ik deel ze nu niet meer, maar ik heb ze vroeger wel gedeeld. Ik gaf zo-even, aan de hand van de opmerkingen over het Verdrag van Maastricht, al aan dat in het Lomé-verdrag zoveel interessante uitgangspunten voor normen en waarden zijn vastgelegd, dat je iets zou weggooien wanneer je zou besluiten er niet mee door te gaan. Ondanks alle problemen die wij hebben met interne Europese besluitvorming, moet ik erop wijzen dat het over het algemeen goed, mooi, sterk en het navolgen waard is als er eenmaal iets is vastgelegd.

Hervorming is nodig, al was het alleen maar, omdat veel van de handelspolitieke elementen in het verdrag van Lomé eigenlijk zijn geërodeerd door de uitkomsten van de WTO-onderhandelingen. Ik neem nu een voorschot op een andere passage die ik uitvoerig aan de orde wil stellen, namelijk de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en economie. Ik hoop dat het mogelijk zal zijn om in het verdrag van Lomé veel meer aandacht te geven aan bevordering van particuliere buitenlandse investeringen in plaats van alleen maar aan handel. Dat is zeer belangrijk. Dat is zo'n hervorming en er zijn ook andere hervormingen denkbaar. Het zullen in ieder geval hervormingen moeten zijn ter versterking van het verdrag.

Ik ga over tot mijn volgende punt en dat is het vraagstuk van conflicten met betrekking tot coherentie en herijking. Wat heeft de herijking in Europa voor specifieke consequenties voor conflicten? De nulfase betreft in mevrouw Gelderbloms terminologie de fase van het bekijken van de desbetreffende landen met het instrument van de humanitaire hulp – picking up the pieces – en hulp geven aan de slachtoffers van het conflict, zonder jezelf uitvoerig met het conflict bezig te houden.

Ik was blij dat mevrouw Lycklama uitvoerig inging op een belangrijke bijdrage die wij vorig jaar wilden leveren aan de nieuwe gedachten en de beleidsvorming vanuit Ontwikkelingssamenwerking met betrekking tot conflictsituaties. Conflictsituaties zijn geen uitzonderingen meer, ze worden langzamerhand regel, niet omdat conflict inherent is aan ontwikkeling – de geachte afgevaardigde Van Dijk ging in op de vermeende strijdigheid die daaruit voortvloeide – maar omdat conflict in toenemende mate leidt tot geweld. Het punt is niet dat er vele conflicten zijn in samenlevingen. Iedere verandering betekent altijd het interen op een bepaalde voorkeurspositie voor een bepaalde elite, sociale klasse of regio ten gunste van een andere met een achterstand. Een ontwikkelingsproces is nooit alleen maar een win-win-situatie, zeker niet op korte termijn.

Het probleem doet zich in toenemende mate voor dat dit soort conflicten niet meer op een politieke wijze wordt benaderd, maar dat ze heel snel leiden tot geweld. Voor een belangrijk deel is dat het gevolg van het einde van de Koude Oorlog. Het manifest worden van interne conflicten werd toentertijd voorkomen doordat er van buitenaf werd ingegrepen omdat interne conflicten de bestaande internationale invloedssfeer bedreigden. Dan was óf Moskou óf Washington graag bereid om op een of andere manier te interveniëren. Dat gebeurde lang niet altijd op militaire wijze, maar ook politiek, financieel of via de geheime diensten. Veel conflicten werden beheerst. De Koude Oorlog was een vorm van conflictmanagement in Afrika, Azië, Het Midden-Oosten en Centraal-Amerika. Velen hebben dat betreurd. Anderen hebben dat toegejuicht.

Die periode is nu achter de rug en er is geen sprake meer van een bij voorbaat bestaande wens om status quo te handhaven met betrekking tot invloedssferen en om conflicten te managen. Daarom wordt het manifester worden van conflicten schering en inslag. Dat is in zeer veel ontwikkelingslanden het geval. De geachte afgevaardigde de heer Van Dijk heeft een van de weinige internationale conflicten tussen ontwikkelingslanden gememoreerd: India en Pakistan. Dat is lang niet weg. Ik heb geen antwoord op zijn vraag hoe je met ontwikkelingssamenwerking aan India en Pakistan een dergelijk internationaal conflict zou kunnen helpen beheersen of voorkomen. Je mag die ambitie hebben, maar ik geloof dat die ambitie niet zal kunnen worden vervuld. Daarvoor zul je andere instrumenten dan ontwikkelingssamenwerking moeten hanteren. Ik denk aan internationale druk op beide landen, non-proliferatie-akkoorden, het stellen van condities en verder heel veel diplomatie. Ontwikkelingssamenwerking zal daarbij niet helpen. Ontwikkelingssamenwerking of een ontwikkeling die gesteund wordt van buitenaf betekent niet bij voorbaat de preventie van een escalatie. Een aantal conflictescalaties in de richting van geweld is juist het gevolg van een zekere vorm van economische ontwikkeling die tot keuzen noopt, perspectieven biedt waarbij er frustratie ontstaat omdat sommige perspectieven niet kunnen worden gegrepen door bepaalde bevolkingsgroepen en die dan naar geweld grijpen. Het voorbeeld is Algerije. Daar was een zeer sterke economische ontwikkeling, maar eenzijdig neergeslagen in de Algerijnse samenleving. Het leidde tot zeer veel frustratie, werkloosheid onder vaak hoog opgeleide jongeren. Het is dan een gemakkelijk aanknopingspunt voor manipulatie en geweld. Algerije is één voorbeeld. Een aantal andere samenlevingen kan dat volgen. Een scheve of onvoldoende economische ontwikkeling leidde tot verzet. Soms wordt het verzet tegen een economisch ontwikkelingsproces dat van buitenaf wordt beschouwd te zijn ingegeven, verzet tegen modernisering, soms verzet tegen modernisering omdat je er zelf geen deel aan hebt, dus geen modernisering, soms verzet tegen modernisering omdat je er deel aan wilt hebben, omdat het van buitenaf komt. Het wordt je opgedrongen. Beide vormen van verzet doen zich soms in dezelfde samenleving voor. Het is een verzet- en gewelddimensie van ontwikkeling, verandering en transformatie die zich voordoet in talloze landen. Ik denk aan Afrika, Midden-Oosten en ook in Azië. Het kan gemakkelijk tot radicale, extreme en soms dus gemanipuleerd in de vorm van fundamentalistische ideologische opvattingen aanleiding geven. Ontwikkeling kan dan alleen maar een vorm van preventie zijn wanneer die gericht is op evenwicht, goede verdeling, het niet scheef groeien en op het niet extern doen zijn van een ontwikkelingsproces, het zoveel mogelijk het resultaat laten zijn van een zo democratisch mogelijk tot stand gekomen besluitvormingsproces in de samenleving zelf. Dat is niet altijd vanzelfsprekend of mogelijk.

Andere vormen van conflictpreventie die een ontwikkelingssamenwerkingskarakter dragen zijn ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten die leiden tot minder schaarste. Wanneer er onvoldoende toegang is tot water of tot vruchtbare grond omdat de verwoestijning maar doorgaat dan zijn er een nieuwe bron van conflict en oorzaak van geweld ontstaan in de samenleving. Het tegengaan van ecologische verslechtering van een situatie in ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld van verwoestijning, het opraken van waterbronnen of ontbossing kan een belangrijk middel zijn om conflicten te dempen, omdat er dan iets meer te verdelen valt. De andere kant van de medaille is ook aan de orde. Een ontwikkelingsbeleid dat uiteindelijk leidt tot een lagere bevolkingsgroei kan daartoe aanleiding zijn. Dat betekent een goed gezondheidsbeleid dat resulteert in minder kindersterfte. Minder kindersterfte betekent ook, dat er minder kinderen zullen worden geboren. Dat ligt ook voor de hand. Gezinnen hoeven dan minder kinderen op de wereld te zetten om er een aantal over te houden dat men nodig heeft voor duurzame ondersteuning van de eigen huishouding op langere termijn. Wij constateren in de praktijk dat lagere kindersterfte ook leidt tot een lagere nataliteit. Ontwikkelingssamenwerking in de vorm van basisgezondheidszorg, moeder- en kindzorg, behoorlijke drinkwatervoorziening en sanitaire voorzieningen kan proberen een zeer grote bevolkingsgroei helpen af te remmen. Zeker in situaties zoals die zich momenteel voordoen in Centraal-Afrika zou dat een vorm van escalatie van conflicten in geweldsvormen kunnen zijn. Je kunt het nooit zeker stellen. Er zijn talloze redenen waarom conflicten escaleren die bijna samenhangen met het veranderingskarakter, dat sociale, ecologische, economische en politieke dimensies heeft. Je zou ontwikkelingssamenwerking daarop mede moeten richten.

Als zich echt een conflict voordoet dat al in geweld escaleert, is van het groot belang om je niet terug te trekken op noodhulp of picking up the pieces, maar ontwikkelingsactiviteiten te hanteren ter ondersteuning van al die andere instrumenten die je ook wilt hanteren om het geweld in te dammen, bijvoorbeeld vredesactiviteiten. Dat was de bijdrage die wij vorig jaar hebben proberen te leveren, in casu een concept op tafel leggen als een voorbeeld van ontschotting: het niet naast elkaar laten lopen van hulpverlening aan de ene kant en vredesbevorderingsactiviteiten aan de andere kant, maar die op elkaar afstemmen. Je kunt een activiteit in Afghanistan, gestart door de secretaris-generaal van de VN, ondersteunen met alle mogelijke financiële activiteiten die het hem mogelijk maken niet alleen te praten maar ook iets te bieden aan activiteiten. Ik herinner aan het voorbeeld dat mevrouw Lycklama à Nijeholt heeft genoemd: het aan boeren, die al sinds eind 1979 in Afghanistan leven van alleen het geweer en dus hun inkomen afhankelijk doen zijn van het gerekruteerd worden door de een of andere war-lord, waarbij zij natuurlijk regelmatig van de een naar de ander overlopen, een alternatief bieden in de vorm van langdurige herstelactiviteiten waarmee zij geld verdienen. Dat kan zijn het bewerken van een stuk land, maar ook het doen van reconstructieactiviteiten in de eigen regio, waarbij het niet vanzelfsprekend is dat men zich laat rekruteren door een war-lord. Er ontstaat een zekere moeheid in dorpen en regio, maar als er geen alternatief is om je eigen familie in leven te houden dan laat je je weer rekruteren.

Je kan vredesbevorderende activiteiten helpen ondersteunen door niet alleen maar noodhulp te bieden voor slachtoffers van de strijd, maar bijvoorbeeld ook door demobilisatie en door werkgelegenheids- en reconstructieactiviteiten op te zetten in situaties, waarin het niet eens helemaal zeker is of die doorgaan, omdat er nu eenmaal een oorlog aan de gang is. Dat risico hebben wij eigenlijk nooit durven nemen. Wij hebben altijd gezegd: wij geven alleen maar noodhulp. Dit betekent soms dat, omdat wij geen risico durfden te nemen, bijna vanzelfsprekend het conflict weer oplaaide. Het voorbeeld daarvan vind ik Liberia. Het akkoord van Abuja in Nigeria van augustus 1995 hebben wij onvoldoende vertrouwd. Het was fragiel en dus hebben wij er geen steun aan gegeven. Het erodeerde en dus kwam er in april 1996 weer strijd. Wij herinneren ons allen de beelden van de kindsoldaten. Daardoor ontstond een nog grotere chaos dan voor het akkoord. Het is een wonder dat in Abuja in augustus 1996 een nieuw akkoord is gesloten.

Ik vind dat wij niet opnieuw moeten denken: het zal wel weer fout lopen, het is zo fragiel dat wij er geen vertrouwen in hebben. Als internationale gemeenschap zul je het risico moeten nemen om de uitkomsten van zo'n vredesproces te onderbouwen met wat extra hulpverlening, bemoeienis en betrokkenheid. Dat kan in de vorm van ontwapeningsprogramma's helpen financieren door werk te bieden aan soldaten die hun geweer inleveren, waarbij te denken valt aan herbouw van scholen waardoor de kinderen weer naar school kunnen gaan, die zich anders laten rekruteren door de war-lords om te strijden. Ik denk aan dat soort activiteiten.

Je weer niet zeker of, wanneer je een school laat herbouwen, deze er over twee, drie maanden nog staat. Het kan zijn dat die school wordt aangepakt, want er is nog steeds een burgeroorlog aan de gang. Om die reden hebben wij altijd gezegd: laten wij het dus maar niet doen, want wij nemen geen risico's. Maar het is mogelijk dat het niet nemen van een risico nog grotere risico's voor een samenleving oplevert dan wanneer dat risico wel wordt genomen. Die filosofie houdt coherentie is, het is een poging om gezamenlijk beleid te voeren op het gebied van de mensenrechten, vredesbeleid en ontwikkelingsbeleid, gericht op het opnieuw stabiliseren van een samenleving. Het betekent bijvoorbeeld dat je tegen de war-lords in Liberia zou moeten zeggen zij zich dienen te gedragen, dat zij geen civiele slachtoffers mogen maken en dat zij, als zij dat toch doen, met sancties te maken krijgen; sancties van de landen in de regio, maar ook internationaal. Dat proberen wij ook met Burundi. Daar hebben wij instrumenten voor nodig en mijn collega Van Mierlo heeft vanmiddag uitgelegd dat wij onvoldoende instrumenten hebben voor sancties ten aanzien van het Nederlandse bedrijfsleven dat in die landen investeert, maar wij zouden kunnen proberen, op Europees niveau sanctiemogelijkheden op te bouwen. Daarover zijn wij aan het discussiëren. Dat betekent proberen tegen te gaan dat er toch wapens naar de regio worden gestuurd en het betekent waarnemen. Mijn collega Van Mierlo zei het terloops, maar wat er gebeurd is, is echt prachtig. De Belgen hebben geconstateerd dat er allerlei rollend materieel vanuit Oostende naar Zaïre gaat. Wapens hoef je niet te sturen, die komen wel uit Angola; het gaat om het vervoer. Toen collega Moreels daartegen was opgetreden, bleek dat die wapenstromen zich naar Nederland verplaatsten. Hij heeft ons gewaarschuwd en Ontwikkelingssamenwerking heeft de andere ministeries gewaarschuwd, zoals Economische Zaken, Financiën, in verband met de douane, en Buitenlandse Zaken. Het is van Vlissingen tot Delfzijl doorgegeven en die spullen komen er niet meer uit. Het zal zich nu ongetwijfeld naar Emden en Hamburg verplaatsen, maar dan is het een kwestie van op Europees niveau contact opnemen met de Duitsers om dat weer te voorkomen. Dat is van groot belang, omdat je anders niet geloofwaardig kunt praten met Moboetoe, de machtheb bers in de regio, met Kabilla en anderen. Wij hebben te vaak een oog dichtgedaan. Aan de ene kant verleenden wij humanitaire hulp, maar aan de andere kant lieten wij op basis van bepaalde opvattingen over wat toegestaan was en al naar gelang de markt bepaalde dingen doorgaan, zonder een coherent beleid. En alleen al uit een oogpunt van coherentie, vastgelegd in het Verdrag van Maastricht, zouden wij een ander beleid moeten kunnen voeren.

Dit brengt mij bij een aantal concrete voorbeelden. Mijn collega heeft al heel veel over wapens gezegd. Ik ben heel blij met de aanscherping en ik verzoek mevrouw Zwerver, niet steeds weer oude voorbeelden aan te halen om te bewijzen dat het nieuwe beleid niet zou werken. Nee, juist vanwege die oude voorbeelden hebben wij nieuw beleid gemaakt. Er is nog nooit een memorie van toelichting geweest waarin zo vaak het woord "terughoudendheid" voorkwam. Nu moet het waar worden gemaakt en ik constateer dat het steeds harder wordt gemaakt, al worden er altijd pogingen gedaan om het te ondergraven. Dat is altijd zo in een ingewikkelde samenleving zoals de Nederlandse, maar wij hebben stappen voorwaarts gezet. Het punt van de kindsoldaten is een schitterend voorbeeld. Dat was een moeilijke interne discussie, maar de uitkomst is toch een gemeenschappelijk standpunt. Er is wat ingeleverd, maar wij zijn eruit gekomen en dat standpunt is nu de Nederlandse inbreng. Meet de resultaten van de herijking niet af aan de redenen waarom wij moesten komen tot een herijking, meet het succes daarvan af aan de uitvoering van het beleid dat het gevolg is van die gezamenlijke aanpak.

Burundi is een land dat een beetje vergeten was. Ook in dit geval gaat het om het voeren van beleid om de democratie terug te brengen, het geweld terug te dringen en de mensenrechten weer enige gestalte te geven. Nu kun je zeggen dat ze de situatie daar eerst zelf moeten verbeteren en dat wij dan wel weer een relatie met dat land aangaan, maar ik zou zeggen dat wij een embargo niet als straf moeten hanteren tegenover iemand die de macht heeft gegrepen. Er zijn in een aantal Afrikaanse landen nu eenmaal gewelddadige machtsovernames, al dan niet met enig motief. In Burundi was er overigens een motief. Het embargo kan dus ook gebruikt worden als een soort incentive om hem ertoe te dringen – want dwingen is onmogelijk – om te kiezen voor geleidelijke democratisering en het herstel van normale politieke verhoudingen en garanties van mensenrechten.

Naar mijn mening zijn daar mogelijkheden voor, wanneer je relaties hebt met het desbetreffende land en niet wanneer je van ver toekijkt en zegt: het embargo moet zo effectief mogelijk worden gehanteerd en dan komt het goed, want dan is er geen andere weg dan accepteren wat de hele internationale gemeenschap zegt. Dit laatste gebeurt dus doorgaans niet. Embargo's worden vaak ontdoken en zij blijken vaak weinig effectief te zijn. Je zult een embargo dan ook moeten combineren met een politieke dialoog waarbij druk wordt uitgeoefend ten gunste van veranderingen van het beleid in die zin dat de desbetreffende civil society, voorzover die er nog is, maximaal wordt ingeschakeld. Dat proberen wij ook een beetje bij Burundi. Misschien is dit ook mogelijk bij Birma en Nigeria. Ik herhaal dat dit altijd moet gebeuren door Europa in zijn totaliteit.

Dit proberen wij ook bij Soedan met een regime dat de mensenrechten schendt en dat strijdt tegen een bevrijdings- dan wel afscheidingsbeweging die ook mensenrechten schendt. Daarbij weet je dus nauwelijks voor wie je moet zijn; dat moet je ook nooit willen. Je zult alleen maar een beleid moeten voeren ten gunste van de slachtoffers van de oorlog en de schendingen van mensenrechten aan beide kanten. Voorts zul je moeten proberen om zoveel mogelijk druk op beide partijen uit te oefenen om een politieke oplossing te bereiken. Dat is namelijk echt de enige mogelijkheid.

Door de regio, gezamenlijk met de westerse landen, worden daartoe pogingen gedaan, maar het gaat uitermate traag. Eigenlijk zetten wij momenteel meer stapjes achteruit dan vooruit. Het wordt dan ook tijd om zwaardere druk uit te oefenen op het regime in Soedan, ook in economisch opzicht. Momenteel is dat echter niet gemakkelijk; de enige mogelijkheid daartoe loopt via het IMF. Talloze andere, met Soedan gelieerde landen willen en weten dat evenwel tegen te houden. Daarom is het niet zo eenvoudig om druk uit te oefenen op het bewind in Soedan.

Het is nog moeilijker om in dat opzicht druk uit te oefenen op een entiteit die zelf nog geen staat is. In Burundi kan je druk uitoefenen op Bwoya, die de macht heeft gegrepen. Muhutny Ngoma is de leider van de gewapende rebellen die soms in Dar es Salaam, soms in Rome en soms in Kinshasa is. Hij heeft geen staat en geen leger. Hij is geen aanspreekpunt. Hoe oefen je dus druk op de tegenstander uit? Ik noem in dit verband onder anderen Kabilla in Zaïre. Bovendien is dit geen entiteit; het zijn geen entiteiten die zich ooit hebben genormeerd aan internationale verdragen. Ik denk hierbij aan een mogelijke afspraak over de leeftijdsgrens van 18 jaar voor kindsoldaten, als mevrouw Zwerver haar zin krijgt. Daar wordt namelijk om gelachen.

Iedere afspraak wordt gemaakt door een entiteit, een staat. Degenen over wie ik het nu heb, verzetten zich echter tegen de staat, onder andere tegen de staat Soedan. Kabilla verzet zich tegen de staat Zaïre. Nogmaals, bij welke afspraak dan ook over rechten en verdragen, alsook oorlogsrecht, gaat het om de vraag waar je tegen bent. Om die reden is men vaak ook tegen de vluchtelingenhelpers, het Rode Kruis, Artsen zonder grenzen en de monitors van de mensenrechten. Er is een conflictsituatie ontstaan in talloze landen; het gaat niet om een paar uitzonderingen. Alles wat daar verworven is in het kader van de internationale rechtsorde wordt gezien als datgene wat alleen maar in dienst is van de staat, de entiteit, waartegen men zich verzet. Dat is dus de tegenbeweging. Je hebt geen aanspreekpunt. Je kunt niet zeggen: Wij hebben toch afgesproken dat u geen kinderen rooft; dat u geen soldaten gebruikt die jonger zijn dan 16 of 18 jaar? Je kunt niet zeggen: Wij hadden toch afgesproken dat de vlag van het Rode Kruis gerespecteerd zou worden? Die afspraak is nooit met hen gemaakt. Die is nooit onderschreven. Men verzet zich tegen de Staat, men verzet zich tegen de wet, tegen het internationale recht en ook tegen het oorlogsrecht.

Soms sta je met je handen in het haar. Dat geldt voor een toenemend aantal landen in Afrika. Dat geldt ook voor situaties in Birma. Dat gold ook voor situaties in Centraal-Amerika. Het neemt niet af; het neemt toe. Er is dus eigenlijk een steeds geringere legitimiteit van staatsinstellingen en van internationaal recht. Dat is voor een deel het gevolg van het feit dat samenlevingen van binnen uit worden aangevreten. Er ontstaat een soort kanker, waarbij van binnen uit samenlevingsverbanden worden weggevreten door cellen, door eenheden, maffioos van karakter, die de Staat ondermijnen, die recht en wet ondermijnen, die leiden tot een toenemende mate van verzet en geweld dat vaak over grenzen gaat door terrorisme, via migratiestromen of via solidariseringsbewegingen. Hoe kun je ontwikkelingssamenwerking gebruiken om daarop een enigszins remmende invloed uit te oefenen? Dan kan alleen door coherent bezig te zijn en ontwikkelingshulp niet te zien als iets engs, iets beperkts, dat bijvoorbeeld louter gericht is op armoedebestrijding. Ontwikkelingshulp moet worden ingezet in heel brede zin, samen met andere instrumenten van internationaal beleid.

Voor die uitdaging staan wij in toenemende mate. Het gaat niet om een paar uitzonderingssituaties. Het geldt Irak, Iran, Afghanistan, de Centraal-Aziatische landen, Birma, het is geenszins alleen maar Afrika.

Dat kan dus nooit gedaan worden door een afzonderlijk land. Dat zal altijd moeten gebeuren vanuit een Europa als totaliteit en zoveel mogelijk met een gemeenschappelijke aanpak in grotere verbanden, zo mogelijk de Verenigde Naties zelf.

Dat is dus iets heel anders dan reguliere samenwerking met landen, die bijvoorbeeld normaal mensenrechtenbeleid en normale economische relaties inhoudt.

De heer Van Dijk sprak over het mensenrechtenbeleid en vroeg, of wij nog steeds staan achter de nota uit 1978. Het antwoord is "ja". De opeenvolgende regeringen hebben dat een aantal malen uiteengezet in de voortgangsnota's. Er komt nu weer een voortgangsnota. Maar dat "ja" is onvoldoende, want het is niet effectief. Je kunt niet hetzelfde beleid blijven voeren als in het verleden. Bij mensenrechtenbeleid in het kader van ontwikkelingssamenwerking werd altijd gekozen uit twee dingen. Je gaf steun aan landen op het terrein van mensenrechtenbeleid in het kader van een algemene ontwikkelingssteun. Het ging om zwakke landen die zich geleidelijk ontwikkelden. Daarbij moesten ook de mensenrechten, de burgerlijke, politieke en economische rechten, geleidelijk worden bevorderd. Je confronteerde de dictaturen. Je gaf bijvoorbeeld steun aan Tanzania en je confronteerde de Sovjet-Unie. Het ging om algemene steun aan Tanzania, waarvan de steun voor het mensenrechtenbeleid onderdeel uitmaakte. Er was een algemene confrontatie met de Sovjet-Unie, waarvan een confrontatie op het terrein van de mensenrechten deel uitmaakte. Het was een logisch consistent geheel.

Er zijn nu minder Sovjet-Unies en minder Tanzania's in de wereld. Eigenlijk ontstaan er twee andere categorieën landen, op de eerste plaats de ontwikkelingslanden die zich zodanig ontwikkeld hebben dat zijn geen steun meer vragen, landen zoals Indonesië. Die willen helemaal geen steun meer, die kunnen zich wel zelf redden. Ik wijs ook op Maleisië en veel andere Aziatische landen. Dus steun voor het mensenrechtenbeleid kan niet meer gemakkelijk ingebed worden in totale steunbeleid. Deze landen stellen: wij zijn gelijk, wij hebben onze eigen opvattingen met betrekking tot mensenrechten, wij willen internationaal of van binnenuit niet meer zo makkelijk aangesproken worden. Mensenrechten zijn van belang maar wij hebben onze eigen nuanceringen en relativeringen, wij laten ons niet meer aanspreken zoals vroeger het geval was, zo geven deze landen aan. Deze categorie van landen is ontstaan. Het traditionele instrument van steunverlening helpt niet meer, want men heeft geen steun nodig. Je kunt geen confrontatie aangaan met deze landen, want het zijn geen landen waar een dictatuur heerst. Het zijn geen oude Sovjet-Unies. Je zult dus een nieuw instrumentarium moeten vinden.

En dan zijn er de landen die verkankerd zijn en die uit elkaar vallen. Je hebt dan niet te maken met een regering, want die heeft geen invloed. Je hebt te maken met mensenrechtenschendingen door al die anderen in die uiteenvallende fragmentariserende staten. Ik noem het mensenrechtenbeleid ten opzichte van Unita. Confrontatie heeft in zo'n geval geen zin. Je weet niet eens met wie je te maken hebt. Je hebt geen aanknopingspunt. Je hebt geen relatie. En dus kun je ook de confrontatie niet aangaan. Je zult dus in het kader van het mensenrechtenbeleid meer moeten doen dan steun geven of de confrontatie aangaan. Je moet andere instrumenten vinden. De uitdaging voor dat hoofdstuk is dus groot. Je kunt niet meer gewoon regeringen in het kader van ontwikkelingssamenwerking aanspreken op de oude instrumenten.

Je moet dus zoeken naar instrumenten. Ik kom op het ogenblik niet gek veel verder dan tot instrumenten met betrekking tot de nieuwe categorie van landen, de autoritaire landen waaraan je geen steun geeft omdat zij geen steun vragen en waarmee je de confrontatie niet kunt aangaan omdat wij er talloze relaties mee hebben. Ik probeer een beleid te vormen dat eigenlijk bestaat uit stem en steun geven aan de interne confrontatie. Er zijn groepen in deze landen die strijden voor mensenrechten, bijvoorbeeld in Maleisië. Ik wil vooral steun en stem geven aan die groepen, ik wil dat ook internationaal bekend maken, zodat zij niet zo gemakkelijk kunnen worden uitgeschakeld. Ik wil deze groepen steunen in hun interne discussie. En dat is een heel belangrijk onderwerp van internationaal beleid op het terrein van de mensenrechten. Je gaat door met de economische relaties met Maleisië, om maar weer eens voorzichtig een voorbeeld te noemen. Tegelijkertijd geef je selectief steun en stem aan degenen die zich in die samenleving bezighouden met de verbetering van de mensenrechtensituatie.

Voor de landen uit de categorie van verkankerde landen moet het mensenrechtenbeleid een onderdeel zijn van het totale beleid, gericht op geweldindamming, preventie van conflictescalatie en alles wat ik zojuist aan de orde stelde. Het gaat dan niet meer alleen om de mensenrechtenschendingen door bijvoorbeeld de regering van Soedan. Mevrouw Zwerver noemde een interessant voorbeeld met betrekking tot het roven van kinderen. Het gaat dan ook om het roven van kinderen door een groep net over de grens. Dat gebeurt op even grote schaal. Er vinden verkrachtingen plaats in het kader van de strijd. Bovendien wordt iedere burger voortdurend gezien als een tegenstander. Er wordt geen onderscheid gezien tussen combattanten en civielen in de samenleving. Wij kiezen dan voor het algemene beleid tot geweldindamming, tot voorkoming van escalatie van conflicten. En dat is dus mensenrechtenbeleid.

Dit verhaal over de andere instrumenten is naar mijn mening dé reactie op de opmerking, van velen, dat er momenteel zo weinig wordt gedaan aan mensenrechtenbeleid door de Nederlandse regering. Dat is niet juist. De traditionele instrumenten zijn enigszins bot geworden, omdat de samenlevingen waarop de instrumenten kunnen worden toegepast in aantal afnemen. Je bent dus bezig met een totaalbeleid waarin het mensenrechtenbeleid is opgenomen, soms diplomatiek en soms in het kader van algemene geweldterugdringing en internationale politiek. Eigenlijk doen wij in het kader van een coherent totaalbeleid heel veel. Alleen heet het niet altijd specifiek traditioneel mensenrechtenbeleid. Het hangt uiteraard samen met de andere instrumenten van het buitenlandse beleid.

Voorzitter! Dan kom ik te spreken over de relaties op het terrein van de economie, het bedrijfsleven. In de richting van de heer Luijten merk ik het volgende op. Ik ben blij met zijn opmerking dat er inderdaad in het kader van een coherente benadering nu een beginnende kruisbestuiving is tussen Economische Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Wij zijn echt van plan om dit goed door te zetten. De nota die ik desgevraagd aan de Kamers heb doen toekomen en die onderdeel is van deze memorie van toelichting, is voor een deel een beleidsaankondiging en voor een deel ook het opmaken van de stand van zaken. Ik ben blij met de redelijk positieve reacties hierop, met uitzondering van die van de geachte afgevaardigde de heer Van Dijk. Door die positieve reacties wordt erkend dat wij het vraagstuk serieus nemen en er dus naar streven om, voorzover dat mogelijk is, de zaken behoorlijk op elkaar af te stemmen. De uitgangspunten hiervan moeten heel duidelijk zijn. Het bevorderen van de ontwikkelingssamenwerking, gericht op de belangen van de desbetreffende landen, en het bevorderen van de Nederlandse economie zijn zaken die op twee verschillende arbeidsterreinen liggen die niet altijd automatisch samengaan. Dat zal ook niemand zeggen, maar die terreinen kunnen elkaar wel versterken. De vraag is vervolgens hoe je dat kunt bevorderen. Bij dat beleid heb ik vier uitgangspunten.

In de eerste plaats zullen alle bestedingen in het kader van ontwikkelingssamenwerking altijd moeten uitgaan van de behoefte van de desbetreffende samenleving, al dan niet vertaald in de vorm van een vraag aldaar. Uitgangspunt is niet wat wij voor hen kunnen doen; uitgangspunt is altijd dat wij aan hen vragen wat zij willen dat wij voor hen doen. Dat is een principieel verschillend uitgangspunt. Dit kan betekenen dat zij iets vragen wat wij inderdaad vanuit onze eigen economie ondersteund kunnen doen, maar dat is niet vanzelfsprekend zo. De vraag gaat dus voor.

Het tweede uitgangspunt is dat investeringen belangrijker zijn dan handel. Ik ben blij met de opmerkingen die de heer Luijten hierover maakte. Ik kom geen minister voor ontwikkelingssamenwerking of voor economische en politieke samenwerking meer in de ontwikkelingslanden tegen die mij vraagt om bevordering van de handel tussen Nederland en het desbetreffende land. Iedereen vraagt om bevordering van Nederlandse particuliere investeringen. Men wil investeringen vanuit het buitenland. Dat geldt niet alleen voor de emerging markets, zoals de Filippijnen, maar ook voor de Zuid-Aziatische landen en de arme Afrikaanse landen. Het is interessant dat India om particuliere investeringen vanuit Nederland vraagt. Ook al die presidenten uit Afrika die hier de afgelopen paar jaar op bezoek zijn geweest, vroegen maar om één ding. Zij vroegen niet eens om meer hulp, maar wel om meer particuliere investeringen vanuit Nederland. Zij zeiden: waarom is het Nederlandse bedrijfsleven er niet in geïnteresseerd om bij ons in Oeganda, Mali of Ivoorkust te komen en zijn investeringen daar uit te breiden. In overleg met mijn collega's van Financiën en van Economische Zaken zoek ik met kracht naar mogelijkheden om dit vanuit Ontwikkelingssamenwerking te ondersteunen. Ik kan nog maar weinig tipjes van de sluier oplichten, maar ik hoop dat het mogelijk is om hier in de memorie van toelichting bij de begroting voor volgend jaar wat meer over te zeggen dan alleen maar in het kader van het traditionele beleid dat van de FMO afkomstig is.

Het derde uitgangspunt is dat het er in het kader van al dit soort relaties niet om gaat om normale marktprocessen te subsidiëren of te substitueren. Dat wordt gelukkig ook niet meer gevraagd; ik ben daar zeer blij mee. Het moet evenwel mogelijk zijn om instrumenten te vinden die katalyseren en die een markt op gang weten te brengen. Wij hebben hier een paar dingetjes voor gevonden, zoals al die speciale ad hoc programmaatjes in de vorm van fellowships en dergelijke. Deze spelen om de markt heen, waardoor bepaalde activiteiten soms gemakkelijker van de grond kunnen komen via de markt. Ik ben hierover in overleg met collega Wijers. Bij de start een aantal jaren geleden was het programma niet zo goed. Na de veranderingen ten goede op het terrein van PSO – dat is een instrument van Economische Zaken voor Midden- en Oost-Europa – zie ik mogelijkheden om dit instrument katalyserend te gebruiken voor de bevordering van economische relaties met ontwikkelingslanden. Die relaties moeten dan wel vooral investeringsgericht zijn en niet handelsgericht.

Een en ander heeft te maken het vierde uitgangspunt. Het moet niet alleen katalyseren in Nederland, maar ook in het ontwikkelingsland. Het ORET-programma dat door enkele leden is genoemd, is wel interessant, maar in wezen gaat het om een hoop geld dat geen katalyserend effect heeft. Je financiert een heel grote leverantie uit Nederland. Die vindt plaats. Het is afgelopen, maar dan komt de volgende leverantie weer om de hoek kijken. Het katalyserende ontwikkelingseffect hiervan is vaak uitermate gering, maar dat was ook niet de bedoeling. Er is in 1980 gestart om te komen tot een soort van samenwerking. Het moest aan ontwikkelingscriteria voldoen. Dat betekent dat het niet in strijd moest zijn met de economische ontwikkeling, dat het milieu niet moest worden verknoeid en dat het moest leiden tot werkgelegenheidsbevordering aldaar. Het echte katalyserende investerings- en groeikarakter van dat soort leveranties heeft nooit sterk vooropgestaan. Om die reden ben ik voorstander van een geleidelijke verlegging van onze activiteiten op dit terrein in de richting van het meer bevorderen van investeringen en minder louter handel.

Vroeger waren het in mijn opvatting vooral investeringen uit het desbetreffende land zelf. Het gaat natuurlijk om de bevordering van de binnenlandse besparingen en de binnenlandse investeringen. Buitenlandse investeringen zijn momenteel op grote schaal gevraagd, veel meer dan vroeger, ook vanwege het gehele pakketkarakter van technische bijstand en dat soort zaken. Omdat er sprake is van een buitenlandse investering, heeft men ook toegang tot de markt gekregen. Men wil dat. Dat katalyserende effect sta ik voor. Ik wil dat ook sterk bevorderen, naast overigens de bevordering van de talloze activiteiten die leiden tot binnenlandse investeringen.

Ik doe dat niet door zelf alle mogelijke leningen te verstrekken, hoewel wij een aantal programma's hebben dat inderdaad leidt tot het geven van leningen in de vorm van roterende kredietfondsen. Dat zijn interessante programma's, want daardoor kun je met één bepaald bedrag toch diverse activiteiten financieren. Wellicht kan het echter ook met parallelle, flankerende instrumenten. De heer Luijten heeft de garanties daarvoor genoemd. Je kunt wellicht ook denken aan rentesubsidies.

Dat betreft overigens niet alleen de buitenlandse activiteiten, maar ook de binnenlandse. Er liggen wat comptabele problemen in dat opzicht. Ik wijs bijvoorbeeld op het probleem met betrekking tot het comptabel boeken van een garantie. Moet het reserveren van geld dan 1 op 1 gebeuren, of kan het op een andere manier? Ik hoop dat wij nu snel een doorbraak weten te verwezenlijken, zodat daarover in de komende memorie van toelichting meer kan worden gezegd. Ik ben het overigens niet met de heer Luijten eens dat dit niet zou kunnen via de particuliere medefinancieringsorganisaties. Wanneer de Novib's en dat soort instellingen een goede relatie hebben opgebouwd met deskundige Nederlandse banken die zijn geïnteresseerd in ontwikkelingslanden – die relatie is gelegd – is een koppeling aangebracht van deskundigheid met betrekking tot kredietverlening, de financiële marktdeskundigheid daaromheen en de ontwikkelingsdeskundigheid van de desbetreffende medefinancieringsorganisaties. Dan ben ik van een dergelijk pakket een voorstander.

Er zijn diverse instrumenten denkbaar. De heer Luijten en mevrouw Zwerver wezen op de groenfondsen. Ik ben daarover in gesprek met collega Vermeend, want ik weet dat heel veel geld geen uitweg weet te vinden. De heer Vermeend heeft zich geïnteresseerd getoond. Ik hoop dat het mogelijk is – ik heb dat echter niet in mijn macht, want het gaat om fiscale regelingen – om op die manier tot een verbreding te komen van iets wat in Nederland effectief is gebleken. Ik ben blij met de opmerkingen van deze Kamer daarover, want dat geeft mij een extra entree bij de staatssecretaris van Financiën, alhoewel dat niet zo moeilijk is bij hem.

Ik wijs voorts nog op het element van de microkredieten. De heer Luijten hoopt dat Nederland daaraan mee gaat doen. De heer Luijten kon dat misschien niet weten, maar wij zijn de aanjager geweest van het internationale microkredietprogramma. Ik weet niet uit welke bronnen de heer Luijten heeft geciteerd. Hij zag de namen van landen als de VS en Frankrijk staan, maar die hebben Nederland gevolgd in het geheel. Wij hebben grote bedragen gestopt in die Consultant Group in the struggle against poverty, CGAP, als opzet van de Wereldbank. Men is met een paar banken en een aantal grote particuliere organisaties eromheen begonnen. World Women's Banking is één van de allerbelangrijkste. Dat is een van de belangrijkste voorbeelden, omdat vrouwen en microkrediet een heel belangrijk onderwerp vormen. Heel veel microkrediet komt juist ten goede van vrouwen. Wij hopen ook dat dit soort activiteiten bepaalde gevolgen kan hebben voor de traditionele programma's in Centraal en Oost-Europa. Tot nu toe waren de programma's alleen op ontwikkelingslanden gericht. Ook de FMO en de NOVIB hebben wij daarover benaderd. Er is een internationale aanpak gekozen, waar ook wat ons betreft behoorlijk wat geld in zit, niet alleen doordat wij een aantal bilaterale microkredietprogramma's hebben ingebracht, zoals wij die hebben uitgevoerd in Costa Rica, Egypte, Tanzania, Bangla Desh en in andere landen, maar ook omdat wij meer geld aan internationale programma's daarvoor ter beschikking hebben gesteld. Dat zijn allemaal activiteiten die liggen op de overlap tussen ontwikkelingssamenwerking in engere zin en activiteiten van het binnenlandse en het internationale bedrijfsleven, die ik gaarne ondersteun wanneer aan de vier of vijf criteria die ik heb genoemd wordt voldaan.

Ik wil dit blokje afsluiten met op te merken dat de gedachte dat ik daar niet in geïnteresseerd ben, echt uit de lucht is gegrepen. Ik ben niet geïnteresseerd in het geven van subsidies aan activiteiten die normaal via de markt kunnen verlopen. Ik ben ook niet geïnteresseerd in het afdekken van alle mogelijke risico's die particuliere investeerders zouden kunnen nemen. De markt moet ook haar werk doen, maar ik wil graag katalyseren. Er is aan ontwikkelingssamenwerking natuurlijk wel heel erg veel gevraagd om alle risico's voor anderen af te dekken en heel veel te subsidiëren. Daar zijn wij niet voor in als het gaat om besteding van belastinggelden.

Tot slot wil ik nog op enkele diverse punten ingaan. Er zijn vragen gesteld over de DOV-verdragen. Of de fiscale groenregeling daarop van toepassing kan zijn, hoop ik mee te nemen in mijn contact met de heer Vermeend. Ik zou mij kunnen voorstellen dat zo'n fiscale groenregeling niet op alle activiteiten in alle ontwikkelingslanden betrekking heeft, maar het begint met een beperkt aantal landen en dan ligt het zeer voor de hand om bijvoorbeeld met die DOV-landen te beginnen. Of dat veel zoden aan de dijk zet, is natuurlijk de vraag, want het zijn heel kleine landjes, maar wij zouden verder kunnen gaan.

Moet het met meer landen uitgebreid worden? Wij hebben contact opgenomen met Europese landen die daarin geïnteresseerd zijn, maar die studeren er nog op. Dat zijn momenteel met name Zwitserland en Oostenrijk. Vanuit hun relaties met andere landen bestaat er een mogelijkheid om de cirkel ontwikkelingslanden uit te breiden. Ik zoek ook zeer bepaald naar een land in Centraal- en Oost-Europa. Dat is mij ook door deze Kamer gevraagd. Daar zijn wij dus mee bezig. Wij hebben echter even tijd en ik ben voorzichtig, want wij willen niet op onze neus gaan. Het is geen lovebaby maar een adoptief kind. Het is niet door de regering verzonnen, maar het komt van de particuliere organisaties. Wij hebben het geadopteerd als een goede gedachte. Het was niet de bedoeling om er een stiefkind van te maken, maar het is wel met een handicap de wieg uitgestapt. Wij moeten dat dus heel voorzichtig koesteren om te voorkomen dat het verkeerd gaat.

Dat betekent ook dat er voorlopig geen programmafinancieringsmodel komt. Mij is ook door de Kamer gevraagd om dat nog niet te doen. Wij hebben daar een tijdschema voor afgesproken, waarbij het programmafinancieringsmodel volledig in zal gaan op 1 januari 2000. Dat is al snel. Wij gaan dus geleidelijk aan die kant op. Dat was ook aan de overzijde gevraagd. Dan komt er ook een aparte begrotingspost. Nu passen wij het nog in in de reguliere activiteiten. Ik heb van mevrouw Zwerver begrepen dat zij vond dat het wat verborgen opgenomen was. Dat zal in de komende opzet beter gaan. Ik hoop, wanneer ik niet op een behoorlijke wijze informatie daarover kan geven in de memorie van toelichting, aan het eind van het komende jaar een afzonderlijke brief over de stand van zaken aan de Kamer te sturen, zodat wij kunnen spreken over de voortgang.

Voorzitter! Een ander punt dat aan de orde is gesteld, is de voorbereiding van de speciale zitting van de Algemene Vergadering over duurzame ontwikkeling. Ik werd even op het verkeerde been gezet, want deze vindt niet plaats in Kyoto, maar in New York. De desbetreffende vergadering wordt ook door het Nederlandse voorzitterschap voorbereid en dat is niet zo eenvoudig, omdat wij met dezelfde problemen zitten als vijf jaar geleden. Ik heb met mijn collega mevrouw De Boer afgesproken dat wij zullen proberen om wederom een gezamenlijke raad op Europees niveau te organiseren en dit ook gezamenlijk goed voor te bereiden. In de Ontwikkelingsraad is het al aan de orde geweest, omdat een aantal Europese landen dit punt ook zelf aan de orde stelde. Ik wil alleen waarschuwen voor te hoge verwachtingen van deze conferentie. Hij is "stocktaking", want het gaat om Rio na vijf jaar. Het hoofddoel van deze vergadering is om na te gaan of datgene wat wij in Rio hebben beloofd, is uitgevoerd, en zo niet, hoe wij dat dan alsnog kunnen uitvoeren door het beleid bij te stellen. Als er allerlei nieuwe grandioze schema's zouden worden opgezet, was dat een vlucht naar voren. In Rio is een schitterende Agenda 21 overeengekomen en die moet worden uitgevoerd.

Zoals geldt voor het Verdrag van Maastricht, geldt voor Agenda 21 dat de kloof tussen woord en daad moet worden verminderd. Er dient dus nagegaan te worden wat men sindsdien voor elkaar heeft gekregen. Wij doen dat zelf op vier niveaus: 1. wereldwijd; 2. op Europees niveau, en daar zijn wij ook voorzitter voor; 3. op het terrein van de Nederlandse internationale samenwerking: wij hebben de nodige beloftes gedaan en een van de dingen die wij hebben waargemaakt, is de 0,1% binnen de 0,8%; 4. het binnenlandse beleid. De vragen van mevrouw Lycklama gingen daar vooral over. Zo vroeg zij wat bijvoorbeeld onze bijdrage is met betrekking tot de min 15% en de min 10%. Daarover zijn alle mogelijke stukken naar de Kamer gestuurd door mijn collega's en zij zullen die onderwerpen internationaal inbrengen. In New York gaat het dus om deze vier niveaus.

Aangezien ik het niet alleen kan omdat het om coherent totaalbeleid gaat, stel ik mij voor om deze zaken voorafgaand aan New York met mijn collega's Van Mierlo en De Boer te bespreken. Ik zal voorafgaand aan "Rio plus vijf" een desbetreffend stuk aan de Kamer sturen, zodat de inhoudelijke voorbereiding ook met de beide Kamers kan worden besproken, zo zij dat willen.

Mijnheer de voorzitter! Terzake van de caritas is door enkele afgevaardigden, waaronder de heer Luijten, ingegaan op het probleem van het sjoemelen met noodgegevens, om op die manier een hoge attentiewaarde te hebben in het kader van de strijd om de particuliere hulpfondsen. Ik ben het volstrekt eens met de heer Luijten dat dit contraproductief beleid is en dat dit betekent dat mensen zich voor de gek gehouden voelen en in de toekomst dus niet meer hun beurs zullen trekken. Ik stel tegelijkertijd vast dat dit, hoe verkeerd het ook is, eigenlijk niet vaak voorkomt. Het betreurenswaardige incident waarover de heer Luijten sprak, namelijk de publicatie door AZG, was naar mijn mening een incident. De leiding van AZG heeft mij en iedereen in Nederland gezegd dat dit geen algemeen beleid was en dat het ook niet zal worden voortgezet.

Ik ben het eens met de opmerking van de heer Luijten dat het wenselijk zou zijn als een dergelijk beroep op particulieren om mee te doen aan een algemene uiting van solidariteit wanneer het gaat om nood, niet al te zeer werd vercommercialiseerd. Ik ben het ermee eens dat, zoals hij zegt, een dergelijk beroep door de overcommercialisering wat onsmakelijke kanten krijgt. Hij vraagt of dat betekent dat de publieke kanalen, bijvoorbeeld de publieke radio en televisie, weer meer activiteit zouden moeten ontplooien op dat terrein. Het is niet aan mij als lid van de regering om daar iets over te zeggen. Ik wil zijn geluid echter best een keer herhalen.

Ik moet daarbij nog twee opmerkingen maken. Van Artsen zonder grenzen heb ik niet zo erg begrepen dat men het nodig vond, hogere cijfers te noemen om meer geld te krijgen. Artsen zonder grenzen heeft over het algemeen de afgelopen jaren geprobeerd, juist de aandacht van politici te vragen voor de bestrijding van het probleem waar zij mee bezig was in de vorm van het geven van noodhulp aan de slachtoffers daarvan. Ik heb bewondering voor al die hulpgevers, Artsen zonder grenzen, mensen die uitgaan in het kader van Memisa, internationale organisaties of het Rode Kruis naar dit soort uitermate gevaarlijke situaties. Ik heb het vaak heel kort even aan den lijve ondervonden. Als ik daarheen ga, namens de Nederlandse belastingbetalers, ben ik er een à twee dagen en dan laat ik hen weer maanden achter in een situatie die echt uitermate riskant is.

Tegenwoordig maken wij het mee dat ook hulpverleners doelwit worden, want hulpverleners worden gezien als tegenstanders. Zij helpen ook de vijand. Het aantal hulpverleners dat wordt omgebracht, neemt toe. Het is in Bosnië gebeurd, in Burundi, in Goma en in Ruangeri. Het aantal neemt toe. Ik heb de grootste bewondering voor de mensen die desondanks toch uitgaan.

Eerlijk gezegd, heb ik de opmerkingen van Artsen zonder grenzen vooral gezien tegen die achtergrond: regeringen, neem uw verantwoordelijkheid, want het probleem is zo groot! De cijfers zijn wel eens te hoog, maar het probleem is er niet minder om. Ik heb in de praktijk meer moeite met te hoge cijfers die genoemd worden door met elkaar in strijd zijnde organisaties van de Verenigde Naties, want dat is echt een probleem, omdat die cijfers gebruikt worden door regering om te bepalen of en hoeveel hulp waar wordt geboden.

Dat geldt niet voor de cijfers van particuliere organisaties. Wij hebben nog nooit een beslissing genomen omtrent hulpverlening aan een ontwikkelingsland omdat Artsen zonder grenzen een bepaald cijfer noemde. Wij gingen altijd af op de cijfers van UNHCR, het Rode Kruis, de Wereldvoedselorganisatie of anderszins. Die cijfers zijn vaak te hoog, omdat men tegen elkaar opbiedt. Dat is een groot probleem. Omdat die cijfers te hoog zijn, worden soms ook particuliere organisaties in de situatie gebracht om met te hoge cijfers te werken omdat zij dan uitgaan van cijfers van internationale organisaties.

Ik hoop dat de hervorming van de Verenigde Naties die door de heer Kofi Annan thans is begonnen, ook een belangrijke zuivering teweeg weet te brengen binnen die organisaties van de Verenigde Naties die op basis van oud denken over ontwikkeling nog steeds voortgaan met het zeker stellen van hun eigen bestaan en die zich onvoldoende intern hebben gereorganiseerd. Wij hebben daar voorstellen voor gedaan in onze contacten in New York. Ik hoop dat het mogelijk is, dat op dat niveau een zekere hervorming, coherentie, herijking en ontschotting zal kunnen plaatsvinden.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Ik dank de bewindsman voor zijn uitvoerige antwoord dat althans een aantal van de bij mij levende vragen heeft weggenomen. Ik moet hem zeggen in antwoord op zijn brede uiteenzetting over de herijking dat ik de aankondiging in de memorie van toelichting dat deze een proeve van een inhoudelijke integratie van beleid is, serieus heb genomen. Op grond daarvan mag ik die memorie van toelichting daaraan toetsen. Hij heeft bij mij niet de indruk kunnen wegnemen dat er van die beleidsintegratie niet zo verschrikkelijk veel in de memorie van toelichting te vinden is. Wij zijn de hele herijkingsoperatie met alle organisatorische en institutionele kanten die daaraan vastzitten, natuurlijk niet voor niets ingegaan. Wij zijn die operatie ingegaan omdat wij dachten dat langs die weg een betere samenhang van het beleid zou kunnen worden gewaarborgd. Het is prachtig dat de minister ons vanmiddag heeft verteld over de resultaten met betrekking tot financiële zuiverstelling, fusie van beleidsvoorbereidingsdirecties, delegatie, matrixorganisatie, voorbereiding van landen- en regiobeleidsplannen, maar dat zijn allemaal middelen tot een doel. Het doel dat wij hopen te ontdekken, is dat er door die betere organisatie en die ontschotting iets verandert in het beleid, niet alleen in het beleid van deze minister, maar ook in het beleid van een aantal andere ministers, waardoor het gezamenlijk effect van ons buitenlands beleid beter is dan het was. De minister is in dat opzicht erg zorgvuldig in zijn formulering. Dat waardeer ik, want dat geeft geen aanleiding tot misverstanden. Hij heeft gezegd dat de organisatorische en institutionele vormgeving nu zo is dat zij de samenhang niet in de weg staat. Vervolgens zei hij over de beleidsvoorbereidingsdirecties dat samenhangend beleid wordt beoogd. Ik begrijp best dat dat niet allemaal ineens kan, maar het zal er wel een keer moeten uitkomen.

Ook ik denk dat de memorie van toelichting te dik is. Zij zou in kwaliteit kunnen verbeteren als zij zich in de komende jaren zou richten op een uiteenzetting van de spanningen die er bestaan. Van daaruit ga je namelijk een dergelijke discussie met elkaar aan; niet alles is "clear sailing" en door de clash van de verschillende belangen moet er een beleid uitkomen dat beter is dan het voorgaande. Als dat per topic en per onderwerp in de komende memorie van toelichting aan de orde zal worden gesteld, zal zij meer gericht zijn op duidelijk maken welke resultaten er bereikt zijn en welke nog niet. Er zijn immers spanningen; dat heeft de minister zelf al laten blijken, vooral toen hij zijn toelichting gaf op het Europese ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en het hele probleem van de coherentie. Ik zeg hem daarvoor dank. Dit onderwerp geeft mij geen aanleiding tot verdere vragen.

Voorzitter! De minister heeft in feite indirect geantwoord op het punt van dat merkwaardige probleem waarmee ik zat bij de vraag of ontwikkelingssamenwerking conflicten voorkomt of verergert. Ik ben het wel met dat antwoord eens. Mijn scepsis begon toen ik in de memorie van toelichting las dat ontwikkelingssamenwerking in de vorm van armoedebestrijding, werkgelegenheid en dergelijke een betekenisvolle rol zou kunnen spelen bij het voorkomen van conflicten. Ik dacht: nou, nou. Daar gaf de minister in de Tweede Kamer een andere kijk op. Zijn indirecte antwoord bestond hieruit: hij weet geen enkele mogelijkheid om in het latente conflict tussen India en Pakistan met traditionele ontwikkelingssamenwerkingsinstrumenten te voorkomen dat een conflict uitbreekt. Daar zijn andere instrumenten voor nodig. Dat betekent dat hij in dat opzicht mijn scepsis over de tekst in de memorie van toelichting tot op zekere hoogte deelt.

Voorzitter! Zeker wat de mensenrechten betreft, verandert de situatie inderdaad zodanig, dat instrumenten die zijn aangereikt in 1979 het niet meer helemaal doen. Ik denk echter dat de nota van 1979 iets subtieler was dan "ontwikkelingssamenwerking is hetzij carrot, hetzij stick, hetzij steun, hetzij confrontatie", zoals de minister het tekende. Ja, landen hebben geen steun meer nodig, maar er werd ook een hoofdstuk opgenomen over andere instrumenten om een bijdrage te leveren aan het bereiken van de situatie waarin de mensenrechten meer worden gerespecteerd. Daar staan wij met z'n allen achter.

Naar aanleiding van de mensenrechten heb ik een aantal andere vragen gesteld die niet rechtstreeks zijn beantwoord. Dat hoeft ook niet in alle gevallen. Ik constateerde dat de omschrijving van het begrip "mensenrechten" in de memorie van toelichting wat rafelig was geworden. Vooral op het gebied van de sociale rechten werden er wat elementen aan toegevoegd die niet helemaal goed waren gedefinieerd. Een van de vragen die ik stelde was welke van de opgesomde rechten ook echt universele rechten waren en hoeveel daarvan weer export van onze eigen cultuur waren. Een andere vraag, die voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van meer directe betekenis is, was hoeveel van die rechten op sociaal-economisch gebied pas realiseerbaar zijn als er iets gebeurt op het gebied van de sociaal- economische ontwikkeling in die ontwikkelingslanden zelf.

Je kunt je wel druk maken over het recht van mensen op zelfontplooiing, werkgelegenheid en gelijkheid, maar wat heeft dat voor zin als er geen of onvoldoende onderwijs is of als er geen banen zijn? Je kunt je verzetten tegen kinderarbeid. Wij weten hoe groot de spanningen kunnen zijn als wij werkelijk in staat zouden zijn om die dingen af te dwingen, maar dat is op dit ogenblik niet mogelijk. Ook hier ligt een raakvlak met Ontwikkelingssamenwerking. Wil de minister iets verder op deze problematiek ingaan? Het gaat ons niet alleen om de grove schending van de mensenrechten in de vorm van martelingen, gevangenschap een moord en doodslag, maar ook om de andere rechten.

Dan ga ik nog in op het hoofdstuk over de economie. De minister keek mij in het bijzonder bestraffend aan toen hij zei dat hij geen behoefte had aan subsidies die het normale marktproces subsidiëren. Ik schrok een ogenblik. Ik dacht even dat ik het gezegd had, maar ik heb daar geen pleidooi voor gevoerd. Wij zaten alleen met een annex in de memorie van toelichting waarin wel de problemen worden geschetst, maar geen visie wordt gegeven op de ontwikkeling van de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en investeringen en handel. De minister heeft een aantal gaten gevuld die als zodanig niet zijn terug te vinden in de memorie van toelichting. Hij zet een koers uit. Of deze koers ook geheel in overeenstemming is met de even legitieme belangen van Economische Zaken, Financiën en het Nederlandse bedrijfsleven valt nog te bezien, maar dat terzijde. De belangrijke vraag is natuurlijk hoe hij handen en voeten geeft aan die koers. Welke instrumenten heeft hij?

In de eerste termijn stelde ik nog een andere vraag. Ik mis in het hoofdstuk over de economie het antwoord op de vraag hoe wij ontwikkelingslanden in staat stellen om zelf te oordelen over de mogelijkheden door het versterken van hun eigen capaciteiten en structuren. Is er een wezenlijk verschil tussen het eerste uitgangspunt van de minister dat er behoefte aan moet bestaan in ontwikkelingslanden – het moet ontwikkelingsrelevant zijn – en het katalyserende karakter daarvan? Als wij het over één ding eens zijn, dan is het over de eis dat dit soort vormen van ondersteuning van werkelijke betekenis moeten zijn voor de ontwikkeling van het land zelf.

Ik leg de verschuiving van handel naar investeringen maar even terzijde. Daar moet ik nog even over nadenken.

Ten slotte stelde ik nog een vraag over de schets die de minister in een van zijn interviews gaf van zijn eigen positie. Hij schetste zichzelf als een minister voor Sociaal Welzijn of Sociale Zaken. Ik denk dat hij zichzelf tekortdoet, maar ik denk dat hij ook bezig was om een rookgordijn op te werpen, want zijn beleid en de onderdelen van zijn beleid vereisen nog wel iets anders dan de hulp van een minister voor Sociale Zaken.

Voorzitter! Ik had nog wat vragen over de Wereldvoedseltop, maar ik kan ermee akkoord gaan als die, vanwege de korte tijd die wij hebben, schriftelijk worden beantwoord.

De heer Luijten (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de minister voor het uitvoerige antwoord. Normaal betreur ik het niet als mijn bedrijfsnaam bekender is dan mijn eigen naam, hier in de Kamer vind ik het wel goed als mijn eigen naam gebruikt wordt.

Voorzitter! Ik ben blij met de duidelijke keuze van de minister om meer aandacht te willen geven aan de buitenlandse investeringen. Hij wil – daaruit klinkt die ontschotting – PSO van Economische Zaken erbij betrekken. Gezien datgene wat de minister hierover heeft gezegd moet het wel een klinkend verhaal worden in de memorie van toelichting 1998. Het wordt er in ieder geval langer op. Ik neem aan, dat daarin die visie tot uitdrukking komt. Ik ben blij met de toelichting die de minister heeft gegeven. Ook dat heb ik niet in de begroting kunnen vinden.

Ik had ook nog een vraag gesteld over de relatie met de banken. De beoordeling van de vraag of projecten economisch echt kunnen bijdragen of haalbaar zijn moet niet gebeuren door een ontwikkelingsorganisatie of het ministerie. Banken heb je ook nodig om in de landen zelf een sterke financiële sector op te zetten. Ik heb Kenia genoemd. Ik hoop dat dit meegenomen kan worden.

Voorzitter! Ik kom over de groenfondsen te spreken. De minister heeft gezegd dat hij daarover overleg heeft gevoerd met staatssecretaris Vermeend. Deze staatssecretaris is altijd heel snel. Als ik goed heb geluisterd naar de bijdrage van de heer Van Gennip verleden jaar bij het debat over Benin, heeft de staatssecretaris gezegd te gaan praten met de heer Vermeend over deze problemen. Dat is bijna een jaar geleden. Kan de minister een tijdhorizon aangeven wanneer hij met een antwoord zal komen? Wil hij dan mijn vraag meenemen over een fiscale faciliteit voor fondsen die bedoeld zijn om die economische infrastructuur in die landen te versterken? Ik vind het niet erg, als de minister hierop thans geen antwoord kan geven. Zo ontschot is het beleid nog niet. Ik zou het op prijs stellen als dit werd meegenomen in het overleg met staatssecretaris Vermeend.

Voor de Micro credit summit in Washington die in februari is gehouden staat Nederland inderdaad niet genoemd. Ik ben blij met de uiteenzetting van de minister dat Nederland feitelijk de kar heeft getrokken.

Ten slotte iets over de Chari-fondsen. Ik heb niets af willen doen aan de inzet van deze organisaties. Ik weet dat zij het steeds moeilijker hebben in die landen. Ze moeten langzamerhand politieke keuzen maken om humanitaire hulp te kunnen verlenen. Mijn enige zorg was de overkill die aan het ontstaan is. Ik ben bevreesd voor het draagvlak dat wij in dit land nodig hebben voor ontwikkelingssamenwerking.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik wil de minister bedanken voor zijn beantwoording. Duidelijk blijft voor de fractie van GroenLinks, dat wij een minister voor Ontwikkelingssamenwerking nodig zullen blijven hebben, ook in de toekomst.

Ik kom nog terug op het instellen van een formeel klachtenbureau op Europees niveau. Het is goed, dat die suggestie besproken is op de informele Raad van de ontwikkelingssamenwerkingsministers in Amsterdam. Daar zijn wij ook heel blij mee. Wij hebben toch nog enkele vragen. Stond Nederland alleen bij de mogelijke instelling van zo'n klachtenbureau? Welke landen gingen er mee en wie waren ertegen? Is bij de bespreking van het instellen van zo'n klachtenbureau de cacaorichtlijn van de Europese Commissie als voorbeeld genomen?

De minister sprak over het verslag van die informele raad. Het komt in mei op de agenda van de officiële ontwikkelingssamenwerkingsraad. Ik ben wel nieuwsgierig naar dat verslag. Zou de minister dat aan deze Kamer toe kunnen zenden?

Ik kom te spreken over de mensenrechtensituatie. De minister heeft gezegd dat de regeringen geen instrumenten hebben om de Kabila's en de Garangs onder druk te zetten, want zij houden zich toch niet aan de afspraken. In de jaren zeventig en tachtig waren er allerlei verzetsbewegingen onder druk van westerse regeringen en internationale gemeenschap bereid zich aan de conventies van Genève te houden ten behoeve van de behandeling van krijgsgevangen, het dragen van herkenningstekens en het ontzien van de burgerbevolking. Als voorbeelden daarvan noem ik AMC, NDF op de Filippijnen, FMLM in El Salvador en EPLF in Eritrea. Deze bewegingen hielden zich aan de conventies om op die wijze politiek en diplomatiek erkend te kunnen worden als legitieme gesprekspartners van westerse regeringen en van de internationale gemeenschap. Dit betekent dat men wel degelijk aan de Kabila's en de Garangs kan vragen, zich aan minimale regels van het oorlogsrecht, het niet inzetten van kindsoldaten en zo, te houden als daad om erkend te kunnen worden als betrouwbare en geloofwaardige gesprekspartners van buitenlandse regeringen en VN-organisaties. Graag krijg ik daar een reactie op.

De minister zei verder: het is belangrijk dat wij steun en stem geven aan dergelijke groeperingen opdat zij internationaal bekend worden.

Ik keer even terug naar Birma. Diverse Europese landen, alsmede Canada en de VS, verlenen actief steun aan initiatieven van de Birmese democratische oppositie. Zo wordt steun verleend aan uitzendingen van het radiostation Democratic Voice of Burma. Er zijn fondsen opgezet ter promotie van democratische ontwikkelingen in Birma door middel van het trainen in democratische principes en het mogelijk maken dat democratische leiders en etnische leiders in ballingschap elkaar kunnen ontmoeten. Het wordt verder mogelijk gemaakt dat economen binnen de democratische oppositie werken aan een afhankelijke, economische denktank voor een toekomstig Birma.

Sommige landen maken het mogelijk dat vluchteling-studenten hun opleiding afmaken. Ik neem aan, gezien het pleidooi dat de minister in deze Kamer heeft gehouden, dat Nederland bereid is het democratiseringsproces in Birma te versterken en actieve steun te verlenen aan initiatieven van de democratische oppositie. Graag krijg ik een toezegging van de minister.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vragen en voor zijn visie op allerlei ontwikkelingen. Ik wil nog even terugkomen op het punt migratie en ontwikkeling. De minister heeft het een en ander gezegd over migratie als voorbeeld van coherentie. In de memorie van toelichting wordt gesproken over de bevordering van het allochtoonondernemerschap. Ik heb begrepen dat daarvoor stichtingen in het leven worden geroepen. Hoe gaat het met de monitoring en de controle van dit soort activiteiten? Hoe voorkomen wij dat wij over een jaar of tien moeten zeggen: wij hebben wel heel erg dure arbeidsplaatsen gecreëerd?

Mijn volgende punt betreft ontwikkelingssamenwerking als concept-in-beweging in een sterk veranderende wereld. De minister heeft zijn visie gegeven op niet-traditionele vredesactiviteiten en een andersoortige ontwikkelingssamenwerking. Ik ben het daar helemaal mee eens. Hij heeft op een gegeven moment – ik denk in het buitenland – gezegd dat er een noodzaak is om daarvoor ontwikkelingsgeld ter beschikking te stellen. Nu wij in Nederland al zo druk bezig zijn met het veranderen van de rol van Defensie, waarbij ik denk aan defensie in vredesoperaties en defensie in humanitaire noodhulpteams, is mijn vraag: is het niet mogelijk om dit soort coherentie of herijking uit te breiden tot bijvoorbeeld het OESO-niveau? Ik doel hierop, dat de defensie van de andere OESO-landen veel meer wordt betrokken bij dit soort activiteiten. Immers, wij zullen óf de ontwikkelingswerkers moeten omvormen en herscholen – de minister wees al op de tegenkrachten die in een organisatie als de VN werkzaam zijn; men is heel behoudend – óf defensie moeten omvormen tot dit soort moderne vormen van conflictoplossing en conflictpreventie nu de Koude Oorlog achter de rug is. Ik verzoek de minister hierop kort in te gaan.

Minister Pronk:

Voorzitter! De terugkeerprogramma's en de programma's om allochtone ondernemers in Nederland de kans te geven, hun activiteiten uit te breiden naar hun land van herkomst, vormen nieuw beleid dat eigenlijk nog moet starten. Wij hebben daarvoor modellen ontwikkeld en wij hebben organisaties van de betrokkenen benaderd. Op hun initiatieven zijn wij ingegaan, maar wij zijn er zeer voorzichtig mee. Ik ben er een zeer sterk voorstander van, maar het mag niet resulteren in niet-duurzame activiteiten of in geldverspilling. Het buitengewoon interessante experiment uit de jaren zeventig hebben wij ook gestaakt omdat er eilandjes voor de terugkerenden in de betrokken landen ontstonden. Wij koppelen deze programma's momenteel vooral aan terugkeerprogramma's voor voormalige asielzoekers, op basis van vrijwilligheid. Er is een aantal pilot-landen waarmee nu heel voorzichtig contacten zijn opgebouwd, zoals Ethiopië en Eritrea. Dat zijn landen die wel willen meewerken.

Er zit een overhead aan vast, niet zozeer in de zin van het scheppen van dure arbeidsplaatsen, als wel vanwege de noodzaak om steunpunten in te richten in de betrokken landen. Er is dus een uitgave nodig om een structuur op te zetten die nog geen output heeft. Het is niet anders. Het is niet de bedoeling om dure arbeidsplaatsen te creëren, want nieuwe ongelijkheden tussen terugkerenden en mensen die altijd in die landen gebleven zijn, moeten voorkomen worden. Om die reden is het wenselijk, te werken met coherente programma's waarmee ook aan streekontwikkelingsactiviteiten wordt bijgedragen. Degenen die terugkeren, worden ingepast in het totale streekprogramma, om jaloezie te voorkomen. De regering van Eritrea heeft bijvoorbeeld gezegd dat zij helemaal niet geïnteresseerd is in al die mensen die uit West-Europa terugkeren, omdat die niet meer zo denken als de mensen die daar altijd gebleven zijn. Zij hebben heel andere problemen en zij hebben een heel andere levensstijl gekregen, dus dat kan niet meer.

Goed, daar staat iets tegenover, zoals het Nederlandse parlement het zegt. Die zaken moeten worden gekoppeld, maar dat is niet eenvoudig. Wij proberen dat te doen door ook veel steun te geven op twee andere terreinen. Ik ga maar door met het voorbeeld van Eritrea. Mensen die vanuit Soedan naar Eritrea terugkeren, zijn een arme levensstijl gewend; daarvoor geven wij steun. En verder zijn er streekontwikkelingsprogramma's voor mensen die altijd in Eritrea zijn gebleven. Welnu, daarin past bevordering met financiële instrumenten, maar het kan ook gaan om training vooraf en kredietverlening voor terugkeer. Als er een koppeling mogelijk is met de programma's voor allochtone ondernemers in Nederland, wat ik zojuist noemde, dan gaat het om een economische activiteit. Die kan niet worden gesubsidieerd, maar wel gefaciliteerd. Als terugkerenden daarin kunnen worden gepast, dan is dat op zichzelf ook een zekere garantie voor verduurzaming. Aan dat soort elementen denken wij en ik hoop dit jaar een stoot te kunnen geven tot operationalisering daarvan. Ik zal de Kamer er ook over informeren. Maar wij zijn wel voorzichtig, want dit beleid moet niet contraproductief worden.

Dan een totaal ander punt van mevrouw Lycklama waarop ik inderdaad niet ben ingegaan. Het gaat om de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en andere activiteiten op het gebied van conflict-management. Zij vroeg zich af of wij ons daarbij ook niet zouden moeten richten op bijvoorbeeld defensiebeleid, rekening houdend met een zeker vredesdividend na de Koude Oorlog.

Het tweede deel van haar vraagstelling komt er terecht op neer dat niet vergeten moet worden dat humanitaire hulp ook een politiek aspect is. Het onderscheid tussen humanitair en politiek is ook slecht, maar toch moet het vaak gemaakt worden, omdat er internationaal nog zo weinig ontschot is. Collega Van Mierlo vindt het geen enkel probleem dat, wanneer ik in Zaïre ben, ik mij niet alleen bezighoud met de humanitaire consequenties van de oorlog, maar dat ik ook beide strijdende partijen op hun politiek kan aanspreken. Wat dat betreft, voeren wij ook één beleid. Je kunt namelijk niet alles. Ik heb er dan ook geen enkel probleem mee, wanneer mijn collega Van Mierlo bijvoorbeeld naar Albanië gaat en het daar ook heeft over hulpverlening voor reconstructieactiviteiten die met mijn begroting te maken hebben. Je voert nu eenmaal ontschotbeleid.

Maar zodra je op het Europese vlak komt, zegt de Raad van ministers van buitenlandse zaken: minister voor Ontwikkelingssamenwerking, dat is uw taak niet. Dan noemen wij het "humanitair" en dan kunnen wij ook praten over de veiligheidsgaranties voor humanitaire activiteiten, wat weer met politiek te maken heeft. Het is niet anders. Zoals gezegd, is het allemaal politiek. Dit is ook een logische consequentie van het verhaal over herijking en ontschotting.

Dit heeft ook betrekking op het defensiebeleid. Ik ben er geen voorstander meer van om vredesactiviteiten van de zijde van Defensie uit ontwikkelingsgelden te financieren. Uit pragmatische overwegingen heb ik in het verleden wel met die gedachte gespeeld. Daar is iedereen tegen, dus dan moet je het niet proberen door te zetten.

Mijn overweging was toen de volgende. Al dat soort vredesactiviteiten is noodzakelijk, als door de internationale gemeenschap de correcte procedure is gevolgd. Dan gaat het om een beslissing van de Veiligheidsraad en daarbij is er sprake van garanties. Dat geldt dus niet, wanneer een land ergens wil ingrijpen. Defensieapparaten moeten op die vredesactiviteiten worden afgestemd, wat geleidelijk in Nederland is gebeurd. Vervolgens moet dat betaald worden, mogelijkerwijs uit een vredesdividend. De vraag is of dat er is. Welnu, dat is er voor een deel, maar voor de rest bestaat het eigenlijk niet meer, omdat er zoveel conflicten zijn ontstaan die toch vragen om investeringen in militaire capaciteit. Het ene vredesdividend is misschien weggespoeld door een nieuw veiligheidsrisico in de wereld.

Daarop hadden wij de volgende redenering. Wij proberen niet de traditionele hulpverlening te maximeren op 1% van het nationaal inkomen, maar wij gaan zuiver voor 0,8% dat alleen maar ten goede komt aan die activiteiten die internationaal geregistreerd worden als officiële ontwikkelingshulp. Daarmee kan dus, zoals vroeger, nooit meer gesjoemeld worden.

Maar er is nog een component van 0,3% van het nationaal inkomen dat aan andere dingen wordt besteed, bijvoorbeeld aan vredesactiviteiten van de Nederlandse krijgsmacht. Dat was er vroeger niet. Dat komt niet uit de normale defensiebegroting; het is extra. Het is weliswaar een andere manier van boekhouden, maar het komt uiteindelijk wel op hetzelfde neer. Dit geldt ook voor andere activiteiten die vroeger ook niet mogelijk waren. Ik noem de exportbevordering. De methode van 0,3% schept ruimte voor dit soort nieuwe activiteiten. Zoals gezegd, ben ik daar voorstander van.

Ik ben ook voorstander van het herdefiniëren van officiële ontwikkelingshulp. Immers, de definitie vloeit voort uit een situatie die achter ons ligt. Er zijn nieuwe activiteiten die niet zo gemakkelijk meer gefinancierd kunnen worden. Ik noem de politie als voorbeeld: steungeving via uitzending van agenten of bazen van politieagenten voor activiteiten in Zuid-Afrika. Het kan zijn dat men gewoon aanwezig is in getto's aldaar en dat men op die manier bijdraagt aan een zekere ordening. Dat werd vroeger dus niet als ontwikkelingshulp gezien. Daarover is ook niet eens een zinnetje te vinden in de lange DAC-registratielijst. Dat soort activiteiten zijn wel heel belangrijk en je zult daarom moeten meedenken over de ontwikkeling van vraagstukken over ontwikkelingslanden, zodat dergelijke activiteiten effectief gefinancierd kunnen worden. Dat heb ik willen aangeven. Dat brengt mij tot een ander type activiteiten, dat ook te maken heeft met het bedrijfsleven. Het is heel wat anders en voor een deel nieuw. Er was bepaald wel visie in die nota. Wij wilden echter niet het hele verhaal herhalen, wij wilden de instrumenten beschrijven. Soms kun je heel lang kletsen over een visie. Dan wordt de lezer moe en maakt daarvan gebruik door weinig operationeel te zijn. Deze nota was een nota waarin alle instrumenten uiteengezet werden. Er werden ook nieuwe instrumenten aangevoerd. Die worden uitgewerkt, ook in de praktijk. De POPM-regeling bijvoorbeeld is per 1 januari 1997 in werking getreden. Sommige instrumenten zijn verbeterd c.q. verfijnd. Er is ook meer geld voor.

Ik denk nu samen met u hardop door. Wij gaan op een aantal terreinen verder. Daarbij is natuurlijk niet the sky the limit. We werken ook met re-allocaties. Ik heb u een paar uitgangspunten gegeven die ik belangrijk vind. Ik vind bijvoorbeeld investeren belangrijker dan het financieren van handelsrelaties. Ik zal een voorbeeld geven.

De regering van een bepaald ontwikkelingsland zei tegen mij: wij weten dat er bij u een voorstel ligt voor de vergemakkelijking van de financiering van bepaalde handelstransacties die op dit moment nog niet gemakkelijk kunnen plaatsvinden. Wilt u het geld dat voor ons bedoeld is, niet daarvoor gebruiken? Wij willen dat niet. Wij hebben daaraan geen behoefte. Wij kunnen die spullen wel ergens anders krijgen. Zou u dat geld niet willen gebruiken ter bevordering van particuliere investeringen in ons land vanuit Nederland, want daaraan hebben wij zeer grote behoefte? Mijn antwoord was, dat ik daarvoor niet de instrumenten heb. Zelfs als ik dat geld daarvoor zou willen besteden, heb ik de particuliere investeerders nog niet. Daar ligt een groot probleem. Ik zoek dus naar nieuwe instrumenten als katalysator. Dat zou iets PSO-achtigs kunnen zijn. Zoals ik bijvoorbeeld zelf begonnen ben, dat was een soort van eigen PSO maar heel erg ad hoc. Ik wijs op al die cursussen die gegeven werden in China en Vietnam, bijvoorbeeld voor luchthavenbeveiliging of voor verbetering van de havens. Dat waren dingen die je vroeger nooit deed vanuit ontwikkelingssamenwerking, maar die dingen zijn wel nodig. Dit betekende echter ook, dat Fokker en ondernemingen uit de Rotterdamse haven voet aan de grond kregen in Shanghai en Hanoi. Dat is interessant. Het was nodig dat het gebeurde. Je betaalt het niet, dus je verstoort het marktmechanisme niet. Je doet er echter wel bepaalde dingen omheen, die heel nuttig zijn, die de zaak verduurzamen.

Dat type instrumenten wil ik graag uitbreiden en op grotere schaal hanteren. Dat is goed geld, niet al te veel, en het werkt katalyserend. Met een beetje geld kun je veel geld genereren. Dat bedoel ik er ook mee. Je kunt op een aantal manieren katalyseren. Je katalyseert meer geld afkomstig uit Nederland en je katalyseert een ontwikkelingsproces in het desbetreffende land. Als je een structuur hebt gecreëerd, je aldaar met weinig geld een instituut tot stand hebt gebracht waaruit veel voortkomt, katalyseert dat veel activiteiten in het desbetreffende land. In dergelijke dingen ben ik geïnteresseerd, niet in het financieren van dingen die lopen via de markt.

Voorzitter! Dat was de achtergrond van mijn opmerking, dat ik geen minister van Economische Zaken ben. De minister van Economische Zaken is degene die, wanneer het gaat om internationale relaties, de Nederlandse export moet bevorderen. Dat is de taak van die minister, dat is niet mijn taak. Toch ben ik bezig met financiële relaties met andere landen.

In het desbetreffende interview heb ik gezegd, dat ik vooral geïnteresseerd ben in de sociale sector en in de publieke sector; drinkwater en havens bijvoorbeeld. Het is natuurlijk altijd een reactie op opmerkingen vanuit het bedrijfsleven, dat de Nederlandse regering veel te weinig doet ter financiering van hun transacties met ontwikkelingslanden. Havens vind ik publiek. Nederlandse bedrijven zijn niet bezig met het aanleggen van havens. Zij zijn er wel bij betrokken, maar het is toch een publieke infrastructuur.

Verder wijs ik op activiteiten op het gebied van drinkwater, of in de basisgezondheidszorg, de zorg voor moeder en kind, onderwijs, etc. Er zijn geen Nederlandse bedrijven die de markt op gaan en scholen neerzetten voor leerlingen van het basisonderwijs. De sociale sector en de publieke sector vind ik in het kader van de internationale ontwikkelingssamenwerking de prioritaire sectoren. Verder gaat het mij om het katalyseren van de economische relaties. Maar dat is niet de eerste taak. Ik vind het de derde taak. Daarom heb ik gezegd dat ik mijn beleid, wanneer het gaat om de internationale relatie met de ontwikkelingslanden, meer een soort sequeel vind van sociaal beleid en publiek beleid dan een soort sequeel van normale economische relaties. In het geval van sociaal beleid denk ik aan gezondheidszorg, drinkwatervoorziening, milieu etc. En in het geval van de publieke sector denk ik aan de publieke sectoren, good government activiteiten, politiek, justitie etc. Maar natuurlijk moeten economische relaties wel worden gekatalyseerd. Dat is het verhaal. Ik heb er geen ander verhaal voor.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Waarom heeft de minister deze voorkeur voor de publieke sector? Acht hij investeringen, niet alle investeringen, met een privaat karakter in ontwikkelingslanden niet van even grote betekenis?

Minister Pronk:

Ja, maar die vinden wel plaats.

De heer Van Dijk (CDA):

Juist niet.

Minister Pronk:

Die vinden wel plaats. Ik wil particuliere investeringen graag bevorderen, maar het gaat om handelsrelaties. Er vindt handel plaats via de markt. Als handel niet plaatsvindt, kan die worden gesubsidieerd. Maar waarom zou Nederlands belastinggeld moeten worden besteed aan een leverantie van kunstmest uit Nederland, terwijl India de kunstmest goedkoper of tegen dezelfde prijs en op een andere manier gefinancierd kan krijgen uit Oman? Dat vind ik niet zo zinvol.

De heer Van Dijk (CDA):

Daarop had mijn vraag geen betrekking. Mijn vraag ging niet over het verschil tussen handel en investeringen, maar over investeringen in de publieke en in de private sector.

Minister Pronk:

Goed, dan is dat misverstand weggewerkt. Dit is overigens wel het belangrijkste discussiepunt dat ik heb met het Nederlandse bedrijfsleven; de financiering van handel. Men is niet zo geïnteresseerd in het investeren in ontwikkelingslanden. Wel komt altijd de vraag uit het Nederlandse particuliere bedrijfsleven om te financieren in handelstransacties. Nooit komt de vraag om particuliere investeringen te financieren. Daarvoor hebben wij trouwens een instrument, de FMO. Ik zoek naar nieuwe instrumenten. Ik ben degene die begint te praten over de bevordering van particuliere investeringen. Het bedrijfsleven doet dat niet.

Maar goed, er moet gekatalyseerd worden in de particuliere sector. Er moet gekatalyseerd worden, niet gefinancierd worden. Wat de publieke sector betreft gaat het om financiering. En wat noem ik de publieke sector? Ik denk aan het opzetten van een politieschool in Eritrea. Er is geen bedrijf in Nederland dat dit doet, terwijl het hard nodig is. Er is geen politieagent in Eritrea. Toen daar net een nieuw land was ontstaan, kwam er plotseling een staking van gehandicapte soldaten zonder uitkering. Zij werden boos en gingen demonstreren. Er was geen politie, er was alleen een leger. Dat raakte in paniek en ging schieten. Dat heeft nogal wat slachtoffers met zich gebracht. Er ontstond paniek in het land. Men had geen ervaring met "crowd control". En dus vroeg men aan Nederland: kunt u ons helpen met het opzetten van een politiesysteem? Dat hield in het bouwen van een politieschool, het aanstellen van een projectmanager en het trainen van politiefunctionarissen in Nederland en in het desbetreffende land. Dat kost heel veel geld. Dát is de publieke sector. Dit type activiteiten verrichten wij graag en op grote schaal. Ik heb de indruk dat het goed uitvoeren van dit soort activiteiten in de publieke sector ook vertrouwen creëert voor de particuliere sector en een goed investeringsklimaat met zich brengt. Het is dan ook interessant als een indirect instrument ter bevordering van particuliere economische relaties. Nogmaals, dat noem ik de publieke sector. Het gaat om alle relaties die liggen in de sfeer van government. Ik bedoel dan meer dan publieke investeringen. Want dan gaat het vaak om zeer grote kapitaalintensieve activiteiten, zoals het aanleggen van wegen. Daarvoor heeft de Nederlandse samenleving eigenlijk onvoldoende geld. En daarvoor dient dan onze participatie in de grote internationale, regionale ontwikkelingsbanken inclusief het Europese ontwikkelingsfonds. Soms zijn wij daar via cofinanciering wel bij betrokken. Het is dus nooit of/of. Het geeft iets aan van een rangorde.

De heer Luijten heeft terecht gezegd dat de Nederlandse regering of het departement niet activiteiten van de particuliere sector moet beoordelen. Al dit soort activiteiten hebben wij uitbesteed. Op het departement kijken wij niet naar de investeringen die via de FMO lopen. De FMO is daarvoor en heeft die deskundigheid met betrekking tot de handelspolitieke leveranties. Wij kijken op het departement alleen maar naar het ontwikkelingseffect, terwijl Economische Zaken naar het economische effect voor de Nederlandse economie kijkt. Wanneer wij gaan werken met andere activiteiten, zoals die welke ik net heb genoemd, dan wil ik wel zoveel mogelijk uitbesteden, als die uitbesteding maar plaatsvindt aan instellingen die er zelf geen belang bij hebben. Dit is een voorwaarde mijnerzijds. Toen ik deze uitte, stuitte ik overigens op geen enkel probleem in het gesprek met mijn collega's.

De heer Luijten heeft gelijk dat ik de groenfondsen vorig jaar al heb aangekondigd. Dat er nu geen voorstel ligt, betekent echter niet dat er niets gebeurd is. Momenteel wordt door de ministeries van VROM, Financiën, Buitenlandse Zaken en Landbouw bezien of uitbreiding naar de DOV-landen en eventueel de minst ontwikkelde landen mogelijk is. Op dit moment wordt de juridische haalbaarheid daarvan onderzocht. Als hier geen belemmeringen liggen, wordt voortgegaan met onderzoek naar de praktische haalbaarheid. De heer Luijten zal dus wel begrijpen dat dit langzaam gaat. Er wordt heel veel uitgebreid onderzocht, maar ik wil dat het verder gaat. Omdat ik ook vond dat het lang duurde, heb ik mijn collega Vermeend gevraagd of wij hier niet eens samen over konden praten om dit een stoot te geven. Als er veel departementen bij betrokken zijn, dan is er altijd wel een departement dat een probleem weet op te brengen, juist in de juridische sfeer. Dit heeft niets te maken met ontschotting, maar louter met bureaucratie. Dit heeft ook te maken met het vraagstuk van de comptabiliteit in verband met de relatie tussen garanties en algemene dekking.

Voorzitter! De heer Luijten heeft ook nog een vraag gesteld over de microkredieten. Ik heb hier inmiddels wat cijfertjes over. Wij hadden voor 81 miljoen dollar aan activiteiten met een microkredietdimensie uitstaan. Dat was heel aardig. Het is ook heel aardig, wanneer dat een onderdeel is van een totaalprogramma, bijvoorbeeld een programma ter bevordering van vrouwen in ontwikkeling. In dat kader wordt onderwijs gegeven en wordt basisgezondheidszorg opgezet, waaraan weer microkredietactiviteiten zijn verbonden. Het bedrag in totaliteit heeft dus niet alleen daarop betrekking. Toen de gedachte aan een internationalisatie van het geheel opkwam via die consultatieve groep, hebben wij een bedrag van 25 mln. beschikbaar gesteld voor nieuwe activiteiten in de jaren 1996, 1997 en 1998. Een vijfde daarvan is bedoeld voor core funding van die consultatieve groep, door de Wereldbank geleid, en 20 mln. is voor nieuw op te zetten microkredietactiviteiten. Een aantal daarvan is goedgekeurd via onder andere Women's world banking. Dit bedrag is ook ingebracht in New York. Dit is heel concreet werk, waarbij wij ook samenwerken met particuliere organisaties als NOVIB. Microkredieten worden een nieuwe mode. Daarom moeten ook de grenzen van de mogelijkheden in dat kader onderzocht worden. Er komt nu namelijk ineens heel veel geld daarvoor beschikbaar en daar moet je mee oppassen. Voorzover wij het tot nu toe ervaren hebben, is het echter wel goed besteed geld.

De slotopmerking van de heer Luijten over de overkill deel ik. Ik ga daar nu niet nader op in.

Mevrouw Zwerver heeft mij gevraagd om nader in te gaan op de klachten. Ik kan daar echter niets van zeggen. Ik zeg met opzet niet welke landen nu voor of tegen die klachtenprocedure waren; daar was het een informele raad voor. Ik voel wel iets voor een positieve reactie. Ik moet nog even onderzoeken of ik iets op papier kan zetten voor de Kamer over die informele raad. Het verslag moet namelijk wel iets kunnen voorstellen. En soms stelt een verslag dat nog even intern blijft, meer voor dan een publiek verslag. Ik denk in dit verband evenwel aan dat coherentiepunt en de concrete mogelijkheden om verder te komen.

Cacao is genoemd als een voorbeeld. Veel collega's van mij zijn hierin geïnteresseerd. Als je het aan de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking zou overlaten, dan zou die richtlijn van de Europese Commissie al lang van tafel zijn. Zoals in alle landen, dus ook in Nederland, zijn er daarover discussies binnen regeringen.

Mevrouw Zwerver heeft een belangrijke vraag gesteld naar aanleiding van datgene wat ik zelf naar voren heb gebracht met betrekking tot het niet willen aanvaarden van recht en wet en van afspraken door gewelddadige bewegingen. Zij heeft terecht gezegd dat bevrijdingsbewegingen dat wel deden. Dat betekent dat het mogelijk was een aanspreekpunt te vinden. Echter, dat gold wel in het tijdperk van de Koude Oorlog. Het was in een tijdperk waarin men zich in het kader van de dekolonisatie verzette tegen regeringen in het noorden. Men wilde als nieuwe staat legitimiteit. Het was eigenlijk een proces van staatsvorming in een fase van de dekolonisatie. Omdat men staat wilde worden, had men die aspiratie van het erkend willen worden. Men erkende dus datgene waarvan men wist dat het in het eigen belang was. Dat is onvergelijkbaar met de Niangoma's van deze wereld. Frelimo of ANC heeft nooit burgers gedood omdat iedere burger een tegenstander was. Hoewel ik besef dat de polarisatie tussen de modellen die ik schets deels te sterk is, is het toch van belang te onderkennen dat het nu gaat om bewegingen die iemand die niet voor hen is, beschouwen als hun tegenstander. Zo betreft de etnische zuivering in Bosnië een totaal andere vorm van conflict en geweld dan de strijd van bevrijdingsbewegingen in Zuidelijk Afrika in de jaren zestig en zeventig. Daar vocht men tegen de onderdrukker en de overheerser en niet tegen de medeburgers. Bij etnische zuivering, bij fundamentalistische strijd door religieuze groepen bestrijdt men iedereen die niet tot de eigen groep behoort, of die ander nu een wapen draagt of niet. Het is anarchie, het is een verkankerend proces. In die situatie verzet men zich tegen wet en recht. Ik beweer niet dat alle strijd momenteel dit karakter heeft, maar een groot deel van die strijd heeft dat karakter wel. Dat geldt zelfs ook voor UNITA in Angola. Mevrouw Zwerver heeft volkomen gelijk met haar oproep in mijn richting om mij daarbij niet neer te leggen. Alleen, het is in dit soort strijd anders, moeilijker. De ministers voor ontwikkelingssamenwerking praten ook met de Kabila's. De ministers van Buitenlandse Zaken – ik praat nu niet over mijn collega – vinden dat de Kabila's behoren tot een ras waar je niet mee spreekt, aangezien het rebellen zijn. De ministers voor ontwikkelingssamenwerking proberen vanuit de invalshoek van de humanitaire problematiek te spreken over deze kwestie. Ik was dan ook dolblij dat ik de vorige week in Goma – ik was daar op verzoek van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties – de toezegging van Kabila kreeg dat hij de humanitaire corridor zou openen, zodat de VN de vluchtelingen kon helpen. Nu moet hij er weer aan gehouden worden. De manier om dat te bereiken, is om nu tegen hem te zeggen dat het vliegveld van Kisangani opengesteld moet worden voor alle hulporganisaties, zodat alle vluchtelingen die naar Ubundu zijn gegaan, echt geholpen kunnen worden. Waar Kabila de pretentie, de ambitie heeft om de nieuwe heerser van Zaïre te worden, is hij ook aanspreekbaar.

Er zijn echter situaties waarin dat niet het geval is. In Rwanda bijvoorbeeld had niemand de pretentie om daar de baas te worden van de nieuwe staat. Men had wel de pretentie om de ander "kalt te stellen". Dat soort situaties doet zich helaas op grotere schaal voor, bijvoorbeeld ook in Birma. Dat betekent stem en steun geven en aanspreken op. Ik heb mijn opmerkingen over de mensenrechten van zo-even gemaakt in het kader van het gepolariseerde model, maar dat betekent natuurlijk niet dat de oude instrumenten niet meer gelden. Ze zijn wel voor een deel bot geworden. Je zal er dus ook nieuwe instrumenten naast moeten leggen. Dat stem en steun geven kan in Birma ook. Wij geven hulp aan de vluchtelingen. Ik noem nu maar even geen bedragen, want anders wordt het zo saai. Ik zal de vraag of wij ook steun en stem kunnen geven aan de democratische oppositie van Birma meenemen. De Kamer krijgt daar antwoord op. Wij zullen kijken wat wij kunnen doen. Ik doe dat uiteraard in overleg met collega Van Mierlo.

De heer Van Dijk heeft nog opmerkingen gemaakt over het mensenrechtenbeleid. Ik heb daar inderdaad onvoldoende over gezegd. Het gaat uiteindelijk om dat soort burgerlijke en politieke rechten. Ik heb daar twee redenen voor. Er is een inflatie van mensenrechten. Er wordt te veel als mensenrecht geclaimd, zoals recht op vakantie. Ik krijg steeds meer voorstellen en ik vind dat je daar voorzichtig mee moet zijn. Ook om de erosie van de kernrechten – hoewel niemand precies kan zeggen wat kernrechten zijn – te voorkomen. Ik vind – dat is het verhaal dat ik internationaal ook voortdurend houd in discussies met mijn collega's – dat het uiteindelijk gaat om één recht: het recht om te leven. Iedereen op de hele wereld heeft het recht om te leven, niet alleen om te overleven, maar om te leven. Dat is meer dan overleven. Er moet dus een plus zijn in dat leven. Dat is zinvol leven. Ik vind dat de mensen zelf het recht moeten hebben om te bepalen wat zij beschouwen als zinvol. Anders is het niet beschaafd. Iedereen moet zelf kunnen bepalen wat zinvol leven is voor hem of haar zelf en wel op een zodanige manier dat hij de manier van de ander, de naaste, in diezelfde samenleving die ook de zin aan zijn of haar eigen leven wil bepalen, daardoor niet verstoort. Een Hutu mag dus niet zeggen: ik wil leven, maar ten koste van de Tutsi's.

Dus leven, overleven plus zinvol leven en dat zelf kunnen bepalen, daar is de samenleving op gericht. Dat moet overal. Dat geldt voor vrouwen, voor mannen, voor kinderen, voor homo's, voor zwarten en voor iedereen die gediscrimineerd wordt. Dat is de basis van de samenleving, dat is de basis van vooruitgang en de basis voor beschaving. Dan zijn de plussen voor een belangrijk deel ontwikkelingsgedetermineerd. Naarmate je meer meedraait in een ontwikkelingsproces, geef je meer en anders zin aan je eigen leven, ook door de mogelijkheden die bepaald worden door dat ontwikkelingsproces. Dus gaat het in zeer sterke mate ook om een mensenrechtenbeleid dat samenlevingen aanspreekt op hun eigen capaciteit, op hun eigen vooruitgang. Is het nu beter of minder goed dan vorig jaar of in de vorige decade? Het gaat niet om de vraag of het nu beter is of minder goed dan in een ander land in ditzelfde jaar, elders in de wereld, in een ander niveau van economische ontwikkeling. Daar moet het beleid op zijn gericht.

Als dat zo is, zijn naar mijn mening die burgerlijke en politieke rechten eigenlijk een voorwaarde. In iedere samenleving is er een structuur, een machtsverhouding. Men kan zeggen dat al dat soort economische rechten belangrijker is omdat mensen zonder eten niet kunnen leven en dat de economische ontwikkelingsrechten dus belangrij ker zijn dan mensenrechten, burgerlijke en politieke rechten die altijd vanuit het Westen naar voren zijn gebracht. Ik denk daar wat anders over dan vroeger en mijn antwoord daarop is dan ook dat dit wel geldt voor individuele personen, maar niet voor samenlevingen. Mensen hebben weinig aan vrijheid als zij niet meer kunnen overleven, als zij geen eten hebben. Maar voor samenlevingen geldt dat politieke en burgerlijke vrijheidsrechten vooropstaan, want zodra dat niet het geval is, is er altijd wel een elite of een machtsgroep die eten, werk, huisvesting, drinkwater of andere economische perspectieven weet te onthouden aan een deel van de samenleving. Die groep houdt deze zaken dan voor zichzelf, voor de eigen klasse, de eigen stam of de eigen religie, en sluit anderen uit.

Om die reden geldt naar mijn mening voor samenlevingsprocessen, als een voorwaarde voor verbetering en als een garantie voor mensenrechten – dat zijn toch vrijheden waarmee mensen hun leven zin geven – die zelfontplooiing als uitgangspunt, ook op het allerlaagste niveau. Dat is dus niet meer rafelig, maar een soort van rangorde die te maken heeft met mogelijkheden voor samenlevingen om aan ieder van hen de ruimte te geven om zelf de zin te bepalen. Dat is dus een proces en niet iets absoluuts. Op de basiswaarde van recht op leven, kan echter naar mijn mening iedereen worden aangesproken. Dat is dus universeel en heeft niets met westers te maken, maar met mens zijn.

Voorzitter! De vraag over de wereldvoedseltop die hier nogal vreemd op aansluit, zal ik schriftelijk beantwoorden, evenals de andere vraag die ik bedoeld heb ook schriftelijk te beantwoorden.

De voorzitter:

Ik stel vast dat met schriftelijke beantwoording van de twee vragen wordt ingestemd.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 18.36 uur

Naar boven