Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 (21436).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Baarda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel is veel tijd voorafgegaan, waarin de schriftelijke voorbereiding heeft plaatsgevonden. Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden in de memories van antwoord op de vragen van de CDA-fractie.

Een belangrijk aspect van het wetsvoorstel heeft te maken met gezondheid en welzijn van vis. Terecht is hierop ook de aandacht gevestigd door de Nederlandse Vereniging tot bescherming van dieren. Inmiddels is het rapport van het DLO-Rijksinstituut voor visserijonderzoek (RIVO-DLO) ontvangen, waarin de resultaten worden beschreven van een studie omtrent het doden van vissen. Dit is een gezamenlijk initiatief van de dierenbescherming, het Productschap vis en het ministerie van LNV. De belangrijkste conclusies uit het rapport zijn de volgende. In de eerste plaats zijn er aanwijzingen dat na aanvang van de verwerking bij veel vissoorten nog hersenactiviteit aanwezig is. In de tweede plaats is bij de in de praktijk toegepaste dodingsmethoden de dood van de vis in vrijwel alle gevallen niet binnen één seconde ingetreden.

In een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 12 maart 1997 deelt de minister mee dat hij het rapport zal voorleggen aan de Raad voor dierenaangelegenheden met het verzoek het rapport te bespreken. Het doel daarvan is, te komen tot een nadere invulling van de aanbevelingen die in het rapport worden genoemd. Blijkens genoemde brief acht de minister deze nadere invulling van belang om een uitgewerkt plan van aanpak te kunnen opstellen. In de memorie van antwoord van 20 november 1996 heeft de minister echter al een plan van aanpak aangekondigd. Ik citeer: "De initiatiefnemers hebben afgesproken dat aan de hand van de resultaten van het onderzoek nog dit jaar – dus in 1996 – een plan van aanpak zal worden opgezet om aan te geven, welke problemen voor de diverse vissoorten moeten worden opgelost en binnen welke termijn. In dit plan van aanpak zal tevens worden ingegaan op het doden van paling en meerval." Inmiddels is er een rapport, maar nog geen plan van aanpak. Het is zaak dat er rondom deze belangrijke kwestie met spoed duidelijkheid wordt geschapen, waarbij een afstemming op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zal plaatsvinden. Wanneer denkt de minister dat in overleg met de visserijsector en de dierenbescherming een plan van aanpak over methodes voor het doden van vissen kan worden gepresenteerd? Kan hierbij ook sprake zijn van een Europees project, nu bijvoorbeeld in Duitsland aanvaardbare methoden voor het doden van paling zijn aangegeven?

In het voorlopig verslag heeft de CDA-fractie gevraagd, welke mogelijkheden de minister heeft om het rallyvissen te verbieden. In de memorie van antwoord heeft de minister erop gewezen dat door hengelsportverenigingen op grote schaal stelling wordt genomen tegen dit fenomeen. Kan de minister aangeven wat thans de stand van zaken is en heeft het overleg met de sportvissector ertoe geleid dat de rallyvisserij is uitgebannen? Ook hierbij gaat het om de toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Intussen is het Besluit verbod gebruik van levend aas gepubliceerd. Dit besluit is echter nog niet van kracht. De minister heeft het voornemen om een verbod op het gebruik van levend aas pas in werking te laten treden als de handhaving daarvan adequaat is geregeld. Niet alleen de handhaving, maar ook gedegen voorlichting is van belang. In een brief van 6 mei 1997 vraagt de Nederlandse vereniging van sportvissersfederaties (NVVS) daarvoor de aandacht van de minister. De NVVS geeft de minister indringend in overweging, de invoerdatum van het verbod op de levende aasvis met zorg te kiezen en het vooral vooraf te laten gaan door goede voorlichting die zich uitstrekt over een termijn van enkele maanden. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat op het moment van ingang een landelijk dekkend controle- en sanctiebeleid met de verschillende controlerende diensten zal zijn afgesproken. Wat is thans het standpunt van de minister hierover?

Voorlichting over het omgaan met vis is van groot belang. Het gaat dan ook om bepaalde gedragscodes bij het vissen. Deze voorlichting wordt onder andere via de sportvisakte gegeven. Maar ook het geven van voorlichting op scholen is belangrijk. Als het gaat om voorlichting, vervult ook de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij, de OVB, een belangrijke taak. In nadere vragen heeft de CDA-fractie gevraagd wat de opheffing van de ZBO-status zal betekenen voor de OVB, met name wat de publieke taken van deze organisatie betreft. De minister heeft in de nadere memorie van antwoord gezegd dat het het uitgangspunt is, de bestaande expertise bij de OVB zoveel mogelijk intact te laten. De CDA-fractie hecht aan het publieke karakter van de taak die de OVB als overheidsorganisatie uitvoert. Dat publieke karakter is ook nog eens vastgelegd in het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van Waning (21436, nr. 24). Bij de inrichting van de OVB zal deze organisatie moeten kunnen functioneren als overheidsorganisatie met kennis, faciliteiten, contacten en inzicht, gericht op het totale gebied van visstand, visserij, viswater, welzijn en beheer. Het lijkt daarbij voor een effectieve uitvoering van de publieke taken door de OVB gewenst dat de aansturing vanuit de overheid zal worden versterkt. De taken van de OVB zijn verankerd in de wet; dat geldt ook voor de financiering van de OVB. De financiële bijdrage van de vissers is een bestemmingsheffing ten behoeve van de uitvoering van publieke taken. Op onze vraag naar de betrokkenheid van de sector deelt de minister in de nadere memorie van antwoord mee dat er geen besluitvorming zal plaatsvinden over een herpositionering van de OVB zonder dat de OVB – en daarmee de in de OVB betrokken organisaties – daarbij worden betrokken. De gesprekken hierover met de OVB zouden naar verwachting vanaf februari 1997 plaatsvinden. Kan de minister al meedelen wat de resultaten van de gevoerde gesprekken zijn geweest en in welke richting oplossingen worden gezocht?

Terecht wordt de laatste tijd aandacht besteed aan het euvel van de visstroperij. De CDA-fractie had daar bij de schriftelijke voorbereiding ook vragen over gesteld. In het recent ontvangen rapport Inventarisatie visstroperij binnenwateren wordt een beeld gegeven van de omvang van de visstroperij. En dat is schrikbarend. De minister maakt daar ook melding van in zijn brief van 21 mei jongstleden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

Geschat wordt dat er over het hele land gerekend enkele honderden stropers actief zijn, onder wie een onbekend aantal professionelen. De "omzet" van de stroperij is significant, zeker ook ten opzichte van de beroepsbinnenvisserij. Een zogenaamde professionele stroper kan per maand enkele duizenden guldens tot maximaal ƒ 10.000 aan de stroperij verdienen. De voorzitter van de Combinatie van beroepsvissers geeft in zijn jaarrede van 5 maart jongstleden aan, dat een gemiddeld binnenvisserijbedrijf met 120 vistuigen jaarlijks door viscriminaliteit een schade lijdt van ongeveer ƒ 17.500 en dat de sector binnenvisserij, het IJsselmeer niet meegerekend, door wandaden jaarlijks ten minste 4 mln. verliest; dat is ongeveer 20% van de totale besomming. Dat betreft echter alleen nog maar diefstal en vernieling in de sector binnenvisserij.

In het Friesch Dagblad en in de Leeuwarder Courant, beide van 23 april jongstleden, las ik dat nu in de regio Friesland door de politie een project is opgezet om het visstropen aan te pakken. Er is zelfs een heuse stroopbrigade op gezet. Dat is wel nodig ook. Visstropers in Friesland vangen naar schatting 30.000 ton snoekbaars per jaar en dat levert ze ongeveer 1 mln. op. Naar schatting zijn er in Friesland veertig tot vijftig visstropers actief. Volgens de politie neemt de criminaliteit toe. Tegenwoordig zijn de stropers uitgerust met wapens, uiteenlopend van roeispaan tot jachtgeweer. Het is duidelijk dat de strafmaat voor visstroperij moet worden aangescherpt. De minister schrijft daar ook over in zijn meergenoemde brief aan de Tweede Kamer.

In de zojuist door mij genoemde perspublicaties over de situatie in Friesland las ik dat stropers die voorheen tegen de lamp liepen, een boete kregen van een paar honderd gulden wegens overtreding van de Visserijwet, maar dat nu in overleg met Justitie is overeengekomen dat de stropers het misdrijf diefstal ten laste wordt gelegd, zodat zwaarder kan worden gestraft. Voorts zou de stroperij aangemerkt dienen te worden als economisch delict. In dat verband heeft de CDA-fractie gevraagd of strafbaarstelling ingevolge de Wet op de economische delicten wellicht soelaas kan bieden. In zijn brief aan de Tweede Kamer geeft de minister aan, dat geen begaanbare weg te vinden. Blijft dan de vraag hoe dan wel adequaat tegen de visstroperij en het verhandelen van de daardoor verkregen vis kan worden opgetreden.

Denkt de minister met een registratieplicht bij handel in vis een goed instrument tegen visstroperij in handen te hebben? Wij denken dat ook de kopers van door stroperij verkregen vis moeten worden aangepakt. Welke mogelijkheden ziet de minister daartoe? Kortom, de CDA-fractie dringt er bij de minister op aan het probleem van de visstroperij afdoende en met spoed te bestrijden. Graag vernemen wij welke maatregelen de minister hiervoor gaat nemen.

Uit persberichten heb ik begrepen dat de minister nog steeds in overleg is met de Producentenorganisatie van het IJsselmeer over saneringsmaatregelen voor de IJsselmeervisserij en de problematiek met de aalscholvers. In het voorlopig verslag heeft de CDA-fractie aandacht gevraagd voor deze problematiek. Ook verwijs ik hier naar de recent door mijn partijgenoot, het Tweede-Kamerlid Smits, gestelde schriftelijke vragen en de daarop door de minister gegeven antwoorden. De minister heeft 6 mln. beschikbaar gesteld voor het treffen van een saneringsregeling. In de Leeuwarder Courant van 22 mei jongstleden las ik dat de PO-vissersbond niet onvoorwaardelijk akkoord gaat met het saneringsvoorstel van de minister. Deze bond noemt het door de minister aangegeven bedrag van 6 mln. een aanzet tot verdere maatregelen en onvoldoende voor een warme sanering van de vissersvloot. De vissersbond vraagt een bedrag van minimaal 10 mln. Bovendien, zo stelt PO-voorzitter Nooitgedagt, kan het bedrag niet worden beschouwd als afkoopbedrag van de schade die door de aalscholvers wordt toegebracht, zonder dat daadwerkelijk wordt ingegrepen in de omvang van de populaties. Ook de door mij eerder geciteerde voorzitter van de Combinatie van beroepsvissers vraagt dringend de aandacht voor de aalscholverproblematiek en stelt dat het er voorlopig gunstiger uitziet voor de aalscholvers dan voor de vissers. In antwoord op onze vragen heeft de minister in de memorie van antwoord meegedeeld, dat in het kader van de nieuwe opzet voor het visserijkundige beheer van het IJsselmeer een onderzoek is gepland naar de economische structuur van de sector evenals een hernieuwd onderzoek van de biologische situatie van het IJsselmeer. Kan de minister thans mededelingen doen met name over de resultaten van deze onderzoeken?

In antwoord op onze vragen – en ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Tweede-Kamerlid Smits – over de problematiek van de aalscholvers verwijst de minister naar de Conventie van Bonn en de inmiddels door Denemarken en Nederland gepresenteerde aanzet voor een internationale aanpak van het aalscholverprobleem. In persberichten las ik dat de commissie visserij van de Europese Commissie de bescherming van de aalscholver wil opheffen in het belang van de beroepsvisserij. Bovendien zou deze commissie willen, dat de lidstaten strengere maatregelen treffen tegen de vogels om schade aan de visstand te beperken. De roofactiviteiten van de aalscholvers noemt de commissie desastreus voor de binnenlandse en kustvisserij. Wil de minister nader ingaan op de problematiek van de aalscholvers en aangeven welke concrete maatregelen op korte termijn mogen worden verwacht?

Voorzitter, dan de vrije hengel. In de schriftelijke voorbereiding heeft de CDA-fractie al aangegeven grote bezwaren te hebben tegen het afschaffen van de vrije hengel. Wij betreuren het, dat de minister niet het onaanvaardbaar heeft uitgesproken tegen het aannemen door de Tweede Kamer van het amendement-Huys/Van Waning op stuk 21436, nr. 17, inzake het afschaffen van de vrije hengel. Wel heeft de minister aanvaarding van het amendement ontraden. Ook heeft de minister in een brief aan de Tweede Kamer, gedateerd 25 maart 1996 (stuk 21436, nr. 30), op grond van een aantal gegevens en argumenten aangegeven zijn standpunt te handhaven, dat de vrije hengel moet worden behouden. De in de brief genoemde argumenten zijn duidelijk en de CDA-fractie deelt de conclusie van de minister dat de vrije hengel moet worden behouden.

Bij de vrije hengel gaat het in de regel om een vorm van sportvisserij, waarvoor men geen lid behoeft te zijn van een hengelsportorganisatie. Het aantal vrije hengelaars dat in het bezit is van een sportvisakte, zo blijkt uit de brief van de minister, wordt geschat op circa 200.000. Vrije hengelaars vissen veel minder frequent dan georganiseerde sportvissers, ongeveer drie à vijf keer per jaar. De vrije hengelaar schaadt het visstandbeheer niet. De vrije hengelaars die een sportvisakte kopen, dragen ruim 3 mln. jaarlijks bij aan het visstandbeheer door de OVB. En dat reeds voor enkele malen per jaar vissen! Het gaat hier duidelijk om "recreatief" vissen.

Voorts is geconcludeerd, dat het zonder randvoorwaarden afschaffen van de vrije hengel zou kunnen leiden tot toename van de zwartvisserij. Met het afschaffen van de vrije hengel zouden sportvissers worden gedwongen voor de visserij in de verschillende openbare wateren verschillende vergunningen te kopen. Gelet op de problematiek rond de controle van de huidige situatie, is te voorzien dat met het afschaffen van de vrije hengel een regelgeving wordt geschapen die moeilijk is na te leven en dus in de praktijk nauwelijks uitvoerbaar is. En hoe zou de overheid dit alles moeten bijhouden en administreren?

Terecht wijst de minister er in zijn meergenoemde brief op, dat het voorts van belang is dat de vrije hengel, zijnde een recht dat reeds eeuwenlang bestaat, een aanzienlijk recreatief belang dient. Het opheffen van dit recht zou in de praktijk betekenen dat velen die slechts sporadisch een hengeltje uitgooien, gedwongen worden zich bij een hengelsportvereniging aan te sluiten of vergunningen bij organisaties te kopen. Met de afschaffing van de vrije hengel zal ook voor vissertjes van jonger dan 15 jaar – die overigens geen visakte behoeven aan te schaffen – overal de vergunningplicht gaan gelden. Bij de verplichte sportvisakte wordt standaard een gedragscode met welzijnsregels gevoegd. Zoals reeds gesteld, hechten wij aan goede voorlichting over hoe om te gaan met vissen. Dat geldt met name voor jeugdige vissers.

In antwoord op een vraag van de PvdA-fractie zegt de minister in de nadere memorie van antwoord dat 57% van de binnenwateren exclusief het IJsselmeer thans beschikbaar is voor de vrije hengelaar. Wat de CDA-fractie betreft dient dat zo te blijven. In het nader voorlopig verslag heeft de CDA-fractie de minister gevraagd de in het wetsvoorstel – ten gevolge van de aanvaarding door de Tweede Kamer van het amendement-Huys/Van Waning – opgenomen afschaffing van de vrije hengel, te willen heroverwegen en te bevorderen dat de vrije hengel daadwerkelijk wordt behouden. De minister heeft daarop geantwoord, daartoe niet bereid te zijn. Dat betreuren wij en wij stellen thans de vraag opnieuw. Want behoud van de vrije hengel is voor de CDA-fractie zo wezenlijk dat anders geen steun kan worden gegeven aan het wetsvoorstel, zoals het thans voorligt. Met grote belangstelling wachten wij de reactie van de minister af.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! In dit wetsvoorstel wordt het continuatierecht van huurovereenkomsten van visrecht geregeld. Het wetsvoorstel opent de mogelijkheid, regels te stellen over de wijze van bevissing van binnenwateren, over het welzijn van vissen in relatie met vismethoden en over een mogelijk verbod van het gebruik van dieren als aas, nader beperkt tot vissen met aasvisjes. Dat laatste is er bij amendement in gekomen. Door een ander amendement werd de vrije hengel afgeschaft: voortaan zou ook voor de openbare wateren een privaatrechtelijke vergunning vereist zijn. In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt door de minister in het bijzonder naar de "waardevolle bepalingen" op het terrein van het dierenwelzijn verwezen. Deze bepalingen zouden zwaarder moeten wegen dan het afschaffen van de vrije hengel, waarvan ook de minister geen voorstander is.

Wat moet het zwaarste wegen: de vrije hengel weg of de aasvisjes weg? Dat is, versimpeld, de vraag waarvoor deze Kamer nu staat. Ik concentreer mij dus op deze vraag. De belangrijkste argumenten tegen het afschaffen van de vrije hengel worden door de minister zelf in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer overtuigend aangegeven. Ik heb er tien geteld en ik roep er enkele in herinnering. De vrije hengelaar heeft maar een zeer beperkte invloed op de samenstelling en het visbestand in de openbare vaarwateren en hij brengt geen schade toe aan het visstandbeheer. Zelfs op de openbare vaarwateren waar de visrechten wel aan hengelsportorganisaties zijn uitgegeven, rond een kwart van het totaal, vindt doorgaans geen planmatige regulatie van de visstand plaats en is het "meeliften" van de vrije hengelaar met de goede werken van hengelsportorganisaties dus niet of nauwelijks aan de orde.

Vrije hengelaars vissen meestal op brasem, blei, voorn en karpers, vissen die zo talrijk voorkomen dat volgens de minister een gesloten tijd uit oogpunt van instandhouding niet noodzakelijk is. In mijn provincie – Friesland, dezelfde provincie als die van de heer Baarda – zijn de beroepsvissers zelfs al een aantal jaren in de winter in de weer met het massaal wegvangen van bijvoorbeeld brasem, juist omdat er te veel van zijn. Er zijn overigens deskundigen op het gebied van waterecologie die helemaal niets tegen aalscholvers hebben, omdat die tientallen kilo's witvis per hectare aankunnen als hun kolonie in de buurt ligt. Zij saneren dus het visbestand. Ik vrees dan ook, dat wij wellicht een wat andere kijk op het probleem van de aalscholvers hebben dan de collega van de CDA-fractie.

Mijnheer de voorzitter! Het afschaffen van de vrije hengel is geen marginale aangelegenheid. Op vragen van mijn fractie – collega Baarda heeft daaraan al herinnerd – heeft de minister geantwoord, dat inderdaad 57% van de binnenwateren, exclusief het IJsselmeer, thans nog voor de vrije hengelaar beschikbaar is. Op meer dan de helft van het beschikbare visareaal wordt dus een vergunning vereist, waar dat tot nu toe niet het geval was. Enkele honderdduizenden boven-15-jarigen moeten, als het wetsvoorstel wordt aanvaard, naast de visakte, als ze tenminste niet zwartvissen, een speciale vergunning kopen. Het OVB heeft het NIPO een enquête laten uitvoeren om onder meer het aantal vissende kinderen onder de 15, die geen visakte nodig hebben, te bepalen. Ook tot mijn verrassing bleken dat er 322.000 te zijn. Al die kinderen onder de 15 moeten nu een vergunning gaan halen. Men kan de vergunningverlening natuurlijk in een heel lichte vorm gieten – de minister geeft daar voorbeelden van – maar het blijft hoe dan ook een extra belasting, waarvan wij het belang niet inzien. Om het maar kort door de bocht te zeggen: wij zien niet in waarom een kind van 7 met een oude hengel van zijn vader en een opgelapt vistuig alleen met een speciale vergunning in een sloot in de buurt zou mogen gaan vissen.

Mijnheer de voorzitter! De OVB beoordeelt het afschaffen van de vrije hengel "niet positief voor de toekomstige uitoefening van de sportvisserij". Een aantal gemeenten is verontrust vanwege de administratieve lasten. Als zij, zoals de minister voorzichtig suggereert, het visrecht van tot nu toe vrije wateren aan een hengelsportorganisatie gaan verhuren, die dan zelf de vergunningen uitgeeft, zal dat bij de voormalige vrije hengelaars een gevoel van gedwongen winkelnering kunnen opwekken.

Wij zijn op grond van al deze argumenten vooralsnog van oordeel, dat de vrije hengel als vorm van laagdrempelige recreatie zonder organisatiedwang gehandhaafd moet worden. Vissen met alleen een akte en zonder privaatrechtelijke vergunning – en voor kinderen onder de 15 zonder akte en zonder vergunning – moet mogelijk blijven; het vissen is dan beperkt tot eenvoudige vistechnieken met één hengel, gericht op niet-schaarse vissoorten en gebeurt alleen in de openbare wateren.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom nu tot de vraag of wij het afschaffen van de vrije hengel op de koop toe zouden moeten nemen ter wille van het dierenwelzijn en in het bijzonder dat van aasvisjes. Over het voorgenomen verbod op vissen met aasvisjes las ik een ingezonden stuk in de Leeuwarder Courant van 27 mei jongstleden, dat ik u niet wil onthouden. Wat er staat is overdreven, maar toch interessant. Er staat: "Snoekvissen moet – voortaan – met kunstaas. Want een levend aasvisje is dierenmishandeling. Wat een onzin en flauwekul wordt er gebezigd door de minister en de dierenbescherming. Ik vis vanaf mijn vijftiende jaar op snoek en het visje dat ik ervoor gebruik sla ik aan door een open neusgaatje. Daar heeft het geen hinder van. Als ik 2,5 uur geen beet heb gehad, is het visje nog springlevend. Dus dierenbeschermers en minister Van Aartsen, geen onzin verkopen en nu ook de 65-plussers op kosten jagen door hen kunstaas te laten kopen." Aldus de heer Van Asperen uit Hurdegaryp. Het is zijn woordkeus en zeker niet de mijne. En of het visje er echt geen hinder van heeft, weet ik zo zeker nog niet. Maar er is hier wel een hemelsbreed verschil met wat heet het "fleuren" of "opnaaien", waarbij het visje met een naald wordt doorboord, er een visdraad doorheen wordt gehaald en dan de haak eraan wordt gezet. Deze praktijk is terecht door de Hoge Raad verboden. Wij zouden willen dat de minister bij het rallyvissen net zo doortastend zou zijn als de Hoge Raad bij het fleuren. Ik sluit mij aan bij collega Baarda, die vragen heeft gesteld over het rallyvissen.

Over de vraag of vissen pijn en angst kunnen ervaren op vergelijkbare wijze als dat bij mensen het geval is, zijn de wetenschappers kennelijk nog steeds verdeeld. In het RIVO/DLO-rapport dat wij recentelijk toegezonden kregen, staat op blz. 18 dat er aanwijzingen zijn dat vissen pijn en angst kunnen ervaren. Het rapport zegt echter ook op blz. 19 dat sommige onderzoekers uitgaan van de opvatting dat zij dat niet kunnen. Interpretatie van meetresultaten is gecompliceerd; meer onderzoek is nodig, aldus het rapport. Ook de minister wees er in de Tweede Kamer op dat de wetenschappers geen eensluidende mening hebben. Ik ga hier nu niet en détail op in. Ik ga er vooralsnog van uit dat vissen wel degelijk pijn en angst kunnen ervaren. Ik wijs er wel op dat het onderzoek in aquaria plaatsvindt en dat het gedrag van vis daar waarschijnlijk niet representatief is voor wat er in de vrije natuur gebeurt.

Ook als de wetenschappers hierover wel eenstemmig zouden oordelen – zij oordelen nu zeker in meerderheid – blijft nog het probleem van de handhaafbaarheid van een verbod op vissen met aasvisjes. Je hoeft maar enkele gesprekken met vissers te voeren – ik woon zelf aan een aasvisjesvijver – om tot de conclusie te komen dat het doeltreffend handhaven praktisch onbegonnen werk is. Je doet bij het aasvisje een made aan de haak en het is niet jouw schuld dat een visje daarnaar hapte en zo aan de haak kwam. Of als de BOA, de bijzondere opsporingsambtenaar, in de buurt komt, geef je een flinke ruk aan de lijn, zodat het aasvisje onder water losraakt. Zwaar vistuig is waarschijnlijk geen doorslaggevend bewijs. Het vreemdste is eigenlijk dat een emmer met levende aasvis in de boot is toegestaan, als ik het goed heb, als de visjes maar doodgemaakt worden voordat ze aan de haak worden geslagen. Vissen met dode aasvis mag immers wel. Urenlang zal zo'n BOA of de politie op afstand een visser in de gaten moeten houden om hem op heterdaad te kunnen betrappen. Zelfs dan is het nog zeer de vraag of het lukt. Overigens is een verbod op fleuren en waarschijnlijk ook op rallyvissen wel goed te handhaven en mede daarom van een andere orde.

Voorzitter! Gezien dit alles lijkt intensieve voorlichting ons vooralsnog een betere weg dan een rigoureus verbod op vissen met levende aasvis. Ik sluit mij wat dit betreft graag aan bij collega Baarda. Nu al wordt de hengelaar geïnformeerd over hoe hij met vis moet omgaan. Dat staat vermeld op de voorkant van de visakte en meer uitgewerkt in de brochure die erbij hoort. De minister schrijft in de memorie van antwoord dat voor de OVB op het vlak van voorlichting en educatie een stimulerende rol is weggelegd en dat hij verwacht dat het OVB-bestuur op korte termijn hierover nadere ideeën zal ontvouwen. De memorie van antwoord is van 20 november vorig jaar en de korte termijn is dus wel verstreken. Kan de minister ons vertellen hoe die ideeën er uitzien en hoe ze worden geconcretiseerd? Wat zijn de plannen voor de vissertjes onder de 15, die geen visakte met handleiding onder ogen krijgen? Wordt het geen tijd voor voorlichting via de scholen, zoals collega Baarda terecht zegt, of via kanalen zoals Postbus 51?

Het zal duidelijk zijn dat naar het oordeel van mijn fractie de bepalingen over het dierenwelzijn, zoals die in artikel 2c, tweede lid, van dit wetsvoorstel gestalte krijgen ertoe strekkend vissen met aasvis te kunnen verbieden, in ieder geval niet zo zwaar wegen dat ze het afschaffen van de vrije hengel zouden kunnen rechtvaardigen. Wij zijn benieuwd of de minister na de uitgebreide schriftelijke gedachtewisseling in twee termijnen met de Kamer nog met zodanig nieuwe doorslaggevende argumenten zal kunnen komen dat de weegschaal alsnog naar de andere kant doorslaat. Wij wachten zijn antwoord dan ook met grote belangstelling af.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De voorliggende wijziging van de Visserijwet is een uitgebreide schriftelijke behandeling ten deel gevallen. De heer Baarda maakte hier ook al gewag van. Het betekent in ieder geval dat mijn fractie zich thans tot enkele onderwerpen kan beperken. Dat zijn achtereenvolgens de positie van de OVB, het verbod op het gebruik van levend aas, dodingsmethoden van vissen en last, but not least het punt van de vrije hengel.

Ik kom allereerst op de OVB. Mijn fractie kan zich goed vinden in de taakomschrijving voor de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij, de OVB, zoals die in artikel 38, derde lid, is opgenomen. Wel is er nog het punt van de ZBO-status. Deze zal voor de OVB verdwijnen. In dit verband wil ik de minister vragen of hij iets kan zeggen over de ZBO-toetsing die is uitgevoerd. Zat de OVB daarbij ruim aan de verkeerde kant van de streep, om het zo maar eens te zeggen, of lag het genuanceerder en heeft de minister de ZBO-maatlat streng gehanteerd? Wat hier ook van zij, het is voor mijn fractie duidelijk dat er bij deze operatie zorgvuldig op zal moeten worden toegezien dat de bestaande expertise van de OVB zoveel mogelijk behouden blijft. Daar zal de minister zich evenwel achter kunnen stellen. Wellicht kan hij al wel wat melden over de uitkomsten van de gesprekken die inmiddels met de OVB hebben plaatsgevonden over de voorgenomen herpositionering.

Over het verbod op het gebruik van levend aas heeft de minister zich een- en andermaal helder uitgelaten. Op dit punt steunen wij de minister dan ook ten volle, in ieder geval meer dan de heer Zijlstra zo-even heeft gedaan. Mijn fractie kan zich vinden in de concepttekst van het Besluit verbod gebruik van levend aas van 14 april jongstleden. Wel heeft de minister het feitelijk invoeren van dat verbod voorwaardelijk gemaakt, in die zin dat het niet eerder wordt doorgevoerd dan nadat de handhaving ervan adequaat is geregeld. Zo begrijpen wij althans hetgeen de minister in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer heeft geschreven. In dit verband rijst de vraag wat de minister dan verstaat onder een adequaat niveau van handhaving. Verder zou mijn fractie graag zien welke concrete afspraken de minister inmiddels heeft gemaakt over de handhavingsinzet van de politie. Juist op dit punt bestaan enige zorgen, omdat er geen landelijk sturende hand is die deze inzet in alle 25 regio's direct kan regelen. Het gaat hier immers om 25 koninkrijkjes. Van de minister van Binnenlandse Zaken valt te pas en ook te onpas te horen dat zijn invloed beperkt is en dat hij zich deemoedig met de pet in de hand heeft te melden bij de korpsbeheerders, als hij iets geregeld wil hebben. Wil de minister van LNV dus verzekerd hebben dat de handhavingsinzet van de politie niet alleen op papier, maar ook in de praktijk gestalte krijgt, dan zal hij er haast niet aan ontkomen om ook afspraken te maken met de afzonderlijke regio's.

In dit verband moet worden opgemerkt dat, waar het gaat om de controle op visstroperij en zwartvisserij, de minister zelf in de memorie van antwoord aan deze Kamer heeft aangegeven dat intensivering van de opsporing in het licht van de vele om voorrang strijdende prioriteiten en mede gelet op het feit dat dit delict als overtreding wordt gekwalificeerd, een onevenredig zwaar beslag kan leggen op de beschikbare politiecapaciteit. Welnu, dat zijn veel woorden om duidelijk te maken dat de handhaving wel eens tekort zou kunnen schieten. Als dit geldt voor visstroperij en zwartvisserij, dan valt niet uit te sluiten dat ook de controle op het vissen met levend aas een moeizame klus wordt. De heer Zijlstra heeft hier uitgebreid gewag van gemaakt. Ik sluit mij daarbij aan. Het is maar de vraag in hoeverre de 25 BOA's die er uiteindelijk landelijk moeten komen, dat gat kunnen dichten. Hoezeer mijn fractie ook hecht aan een goed doortimmerd plan van aanpak voor controle en handhaving, zij zou het tegelijkertijd betreuren wanneer als gevolg van dit punt het verbod op het gebruik van levend aas verder in de tijd zou opschuiven. Anders gezegd: de opmerkingen van mijn fractie op dit punt moeten worden gezien als een krachtige aansporing om de handhaving op een degelijk peil te brengen. Ik hoor hier graag een reactie van de minister op.

Als het gaat om het welzijn van vissen, is er uiteraard een nadrukkelijk raakvlak met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Kan de minister aangeven in hoeverre een verbod als het onderhavige in deze wet ondergebracht zou kunnen worden? In deze wet gaat het immers om dieren die gehouden worden. Als ik het goed zie, dan is dat toch het geval bij dieren die als aas worden gebruikt. Misschien ligt het in de rede om hier een opening te zoeken. In ieder geval is er aanleiding om in deze wet welzijnsmaatregelen op te nemen. De studie van het RIVO naar de dodingsmethoden voor vissen laat wat ons betreft weinig ruimte voor discussie. Zo is onder meer de wijze waarop palingen ter dood worden gebracht ten hemel schreiend. Er is dringend een plan van aanpak nodig, waarbij wordt aangegeven, op welke wijze de problemen voor de diverse vissoorten kunnen worden opgelost. Wellicht dat de minister op dit punt de stand van zaken kan weergeven. Ik sluit mij op dit punt ook graag aan bij de vragen die de heer Baarda heeft gesteld.

Voorzitter! Ik kom toe aan het springende punt van dit wetsvoorstel, althans voor deze Kamer, namelijk het afschaffen van de vrije hengel. In de schriftelijke behandeling is hierop al in twee rondes uitvoerig ingegaan, zodat ik ook op dit punt vrij kort kan zijn. De belangrijkste argumenten die pleiten voor afschaffing van de vrije hengel wil ik nog even nalopen, in navolging van de heer Zijlstra. Ik heb gekeken naar wat de indieners van het desbetreffende amendement daarvoor als redenering hebben aangedragen: "De zogenaamde vrije hengel moge een historisch recht zijn, in een samenleving waarin de nadruk op individuele verantwoordelijkheden groter wordt, past het niet dat sommige vissers gratis meeliften op de inspanningen en financiële bijdragen van anderen. Dit betekent allerminst verenigingsdwang, doch slechts de plicht bij te dragen aan de realisering van algemene doelstellingen op het gebied van visstandbeheer."

Het belangrijkste, zo niet het enige argument voor afschaffing van de vrije hengel betreft dus volgens de indieners van het amendement het liftersgedrag van vrije hengelaars. Uit de schriftelijke behandeling is in ieder geval voor mijn fractie glashelder geworden, dat er geen sprake is van meeliften in welke zin dan ook van de vrije hengelaars. Er zijn simpelweg geen gegevens beschikbaar, noch kwalitatief, noch kwantitatief, waaruit zou blijken dat de beherende hengelsportorganisaties een significante bijdrage leveren aan het visstandbeheer. Sterker nog: de factoren die in veel openbare vaarwateren de ontwikkeling van de visstand bepalen, hebben voornamelijk betrekking op de waterkwaliteit en de inrichting. Daarvoor zijn de visrechthebbenden nu juist niet primair verantwoordelijk.

Ook in cijfers kan worden aangetoond dat geen sprake is van liftersgedrag door vrije hengelaars. Van de prijs van de sportvisakte voor 1996 van ƒ 15,50 is immers een bedrag van ƒ 12,87 beschikbaar voor het visstandbeheer. Uitgaande van de circa 200.000 vrije hengelaars draagt deze groep dus jaarlijks ruim 3 mln. bij aan het visstandbeheer. Deze bijdrage kan toch in alle redelijkheid, gelet op de frequentie waarmee vrije hengelaars jaarlijks een hengeltje uitwerpen, als substantieel worden aangemerkt. Maar op dit punt hoef ik de minister niet te overtuigen, want ook hij is van oordeel dat visstandbeheer niet tekort wordt gedaan door het bestaan van de vrije hengel. Voorzover het noodzakelijk is dat vrije hengelaars een grotere bijdrage moeten leveren aan het visstandbeheer – wat dus vooralsnog niet is aangetoond – ligt het toch voor de hand, daarvoor het bestaande instrumentarium te hanteren, namelijk de sportvisakte zelf. Alternatief voor afschaffing van de vrije hengel zou naar het oordeel van mijn fractie wellicht een opslag op de sportvisakte kunnen zijn. Dit alternatief heeft uit een oogpunt van eenvoud en mogelijk ook van controle en handhaving sterke punten. Desnoods komt er een apart verlaagd tarief voor degenen die kunnen aantonen dat zij lid zijn van een hengelsportvereniging.

De minister wijst in de memorie van antwoord aan deze Kamer de suggestie van de hand, omdat een opslag de problematiek van de zwartvisserij kan vergroten. Het is nog maar de vraag, of dit effect zich in betekenisvolle mate zal voordoen. Maar als een opslag op de sportvisakte de problematiek van de zwartvisserij vergroot, geldt dat zeker ook voor het invoeren van een tweede vergunning naast de sportvisakte, want dat is simpelweg het gevolg van het afschaffen van de vrije hengel. Verwacht mag toch worden, dat het grijs- en zwartvissen een stevige impuls zal krijgen wanneer vissers voor het uitgooien van een hengeltje niet langer één document moeten aanschaffen, maar twee.

Waartoe leidt dit alles? Met het afschaffen van de vrije hengel wordt, om het maar eens dramatisch te stellen, een historisch recht ten grave gedragen. Per saldo betekent het afschaffen van de vrije hengel dat voor 80% van de Nederlandse binnenwateren voortaan naast de sportvisakte een tweede vergunning nodig zal zijn. Dit geldt voor een groep van 200.000 vrije hengelaars. Het oogmerk van de indieners van het desbetreffende amendement was het onoorbaar liftersgedrag ten aanzien van het visstandbeheer. Welnu, daarvan is dus geen sprake.

Nu naar het oordeel van mijn fractie de belangrijkste redengeving voor het afschaffen van de vrije hengel geen stand kan houden, rest de vraag, wat dan de gevolgen zijn van het afschaffen van de vrije hengel. In ieder geval is duidelijk dat dit negatieve effecten heeft op het aantal verkochte sportvisakten. De OVB schat een daling in van 5%, dus ongeveer 25.000 sportvisakten minder verkocht. Kortom, er komen minder gelden beschikbaar voor visstandbeheer, hetgeen weer leidt tot prijsverhoging voor de sportvisakte, wil je althans de beschikbare gelden op een gelijk niveau houden.

Ik kom toe aan het punt van controle en handhaving. Ik heb al aangegeven dat naar alle waarschijnlijkheid het grijs- en zwartvissen bij het afschaffen van de vrije hengel zal toenemen. Dat betekent op zijn minst een complicatie voor de controle en handhaving in die zin dat deze op een hoger peil gebracht zullen moeten worden. Misschien kan de minister nog eens aangeven welke maatregelen op dit punt in beeld komen.

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat het afschaffen van de vrije hengel voor mijn fractie zwaar weegt. Daarmee is echter niet gezegd – ik wil dat benadrukken – dat de overige onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel door mijn fractie niet waardevol worden bevonden. Integendeel, met name de welzijnsaspecten, zoals het verbod op vissen met levend aas zijn van bijzonder betekenis. De pluspunten die naar het oordeel van mijn fractie aan het wetsvoorstel verbonden zijn, lijken vooralsnog niet op te wegen tegen afschaffing van de vrije hengel.

Op dit punt hebben wij nog eens zorgvuldig gekeken naar hetgeen de minister zelf naar voren heeft gebracht. De minister heeft immers de afschaffing van de vrije hengel aan de overzijde, zij het tevergeefs, ontraden. Welnu, het zijn geen "sweeping statements" die de minister aandraagt om duidelijk te maken dat de balans in het voordeel van het onderhavige wetsvoorstel zou moeten uitvallen. In de nadere memorie van antwoord somt hij een aantal punten op, onder meer het punt van het welzijnsaspect. Hij verbindt daaraan de droge conclusie dat het daarom van belang is dat het voorstel nu kracht van wet zal verkrijgen. Dat is begrijpelijk, omdat de minister hier het wetsvoorstel verdedigt, maar daarom nog niet overtuigend.

De minister heeft aangegeven dat hij niet voornemens is het afschaffen van de vrije hengel te heroverwegen. In het licht van de zwaarwegende bezwaren die door mijn fractie op dit punt naar voren zijn gebracht, maar ook door andere fracties, wil ik de minister nog eens nadrukkelijk vragen, deze stellingname nader te bezien. Van het antwoord van de minister op deze vraag zal afhangen of mijn fractie het wetsontwerp uiteindelijk zal kunnen steunen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel dat nog is ingediend door collega Braks had oorspronkelijk vooral tot doel, de Kamer voor de binnenvisserij af te schaffen. Enige jaren later zag de Tweede Kamer daarvan af. Nu heeft het vooral tot doel, een aantal wijzigingen door te voeren. De term "doelmatige bevissing" blijft steeds opduiken in de tekst, hoewel ik nog steeds vind dat deze pover gedefinieerd blijft.

Ook speelt deze wetswijziging in op het groeiend maatschappelijk besef dat vissen net als andere dieren pijn beleven. De aaibaarheidsfactor van vissen is weliswaar laag, maar steeds meer groeit het wetenschappelijke inzicht dat vissen ook pijn en stress kunnen hebben. Televisieprogramma's over de Japanse koy-vis die ik recentelijk zag of het kunnen aaien van de roggen in het Scheveningse Sea-Life aquarium werken daaraan mee.

Al in de memorie van antwoord van collega Braks in 1990 staat dat het "aannemelijk is dat vissen gevoelig kunnen zijn voor stress en een zekere mate van pijnbeleving lijken te hebben". Ook Braks was daar toen kennelijk al van overtuigd. Hoewel er in wetenschappelijke kringen geen sprake is van consensus, neemt GroenLinks de mening van de tien hoogleraren serieus die in een brief van 17 oktober 1996 dit ook duidelijk hebben verwoord. Ik citeer. "De nieuwe inzichten in de evolutionaire continuïteit van de structuur en werking van de hersenen van gewervelde dieren leveren geen argumenten op op grond waarvan hen emoties en het ervaren van leed kan worden ontzegd." Einde citaat. Zij wijzen erop dat de Wet op de dierproeven op deze inzichten is gebaseerd en ondersteunen het beleidsvoornemen van de minister tot het niet langer gebruikmaken van levend aas. Je moet dan als politicus heel goede argumenten hebben om deze stellingname van deze Nederlandse hoogleraren naast je neer te leggen. Tot nu toe heeft ook geen enkele fractie in de Eerste Kamer dat gedaan. Ook in de internationale literatuur wordt deze tendens gesteund, hoewel ik moet toegeven dat niet elke deskundige daarover hetzelfde denkt, maar dat is wel vaker het geval.

Laat ik maar meteen van wal steken over het verbod om met levend aas te vissen. Al jarenlang pleit onze fractie voor dit verbod waarbij wij ons baseren op het baanbrekende pioniersonderzoek van prof. Verheyen. Verheyen – pikant detail is dat hij zelf een verwoed sportvisser is – heeft een uitgebreid onderzoek gedaan naar de effecten op het aasvisje bij het vissen op roofvis. Voor de heer Zijlstra: dat was niet alleen in een aquarium. Het heeft prof. Verheyen en ons tot de conclusie gebracht dat de mens dit een aasvisje niet moet aandoen – "Het is pure mishandeling", zegt Verheyen – en dat het een stap voorwaarts in het civilisatieproces is als dit wordt verboden. Nadat de rechter het zogenaamde fleuren van aasvis, waarbij de draad met een naald door het visje wordt gehaald, had verboden – de heer Zijlstra heeft daar zojuist op gewezen – moet ook deze stap worden gezet. Wij steunen de minister dan ook van harte in zijn beleidsvoornemen. De vraag is wat de precieze stand van zaken is met betrekking tot de AMvB. Klopt het dat dit verbod al bestaat in Duitsland, Luxemburg en sommige kantons van Zwitserland?

Een andere brandende kwestie lijkt vandaag het afschaffen van de vrije hengel te zijn. De hengelaars zijn daarover sterk verdeeld en voeren onderling een heftig debat. Wij zijn bestookt met uitgebreide epistels van de NASO, de vrije hengelaars, en de NVVS, de georganiseerde vissers. Op Urk heeft onze commissie tijdens het werkbezoek beide groeperingen gehoord. In de Tweede Kamer stond de regering tegenover een meerderheid die de vrije hengel wilde afschaffen. Het lijkt erop dat de meerderheid van de Eerste Kamer het aanvankelijke standpunt van de minister – behoud van de vrije hengel – steunt. Onze fractie aan de overzijde was aanvankelijk overtuigd van de argumenten om de vrije hengel af te schaffen. Die argumenten leken overtuigend: geen meeliftersgedrag en een betere mogelijkheid tot regulering en informatie. Toen wij deze argumenten echter naliepen en controleerden, bleken zij niet allemaal even overtuigend. De heer Zijlstra heeft er al op gewezen dat met de vrije hengel – één hengel en voorgeschreven aas – vooral witvis – blei en brasem – wordt gevangen. Deze vis komt door de eutrofiëring van het water zelfs veel te veel voor. Het zou beter zijn als de gevangen brasem niet wordt teruggezet, maar aan de poes wordt gegeven. In mijn tijd als hengelaar was dat trouwens mijn ethiek: de vis die je vangt, dood je onmiddellijk en eet je zelf op of gaat naar de poes. Ook de argumenten van regulering en voorlichting blijken niet erg sterk. Bij de visakte krijg je informatie en de regulering via de verenigingen stelt weinig voor. Ook het argument van meeprofiteren is niet echt sterk: via de visakte van ƒ 15,50 wordt de OVB gefinancierd en deze zorgt voor de visstand. Mijn indruk was meer dat het de NVVS sterk stoorde dat de vrije hengelaars stiekem in hun gesloten viswater visten en dat dit voor de nodige irritatie zorgt.

Je kunt natuurlijk het standpunt verkondigen dat het afschaffen van de vrije hengel tot minder hengelaars zal leiden en dat deze regulering daarom valt toe te juichen. Vanuit een afwijzende visie op alle vormen van hengelen en alle vormen van visserij kan men tot dit standpunt komen, waarbij op de achtergrond de visie zal leven dat de mens geen vissen mag doden om ze op te eten. Dat privilege zou dan bijvoorbeeld nog slechts voor de snoek gelden. Hoewel ik respect heb voor vegetariërs die ook de haringboer boycotten, vind ik dit eerlijk gezegd een oneigenlijke manier om dit vraagstuk van wel of geen vrije hengel op te lossen. Een daling met 5% lijkt te verwachten, gezien de tariefsverhoging met een gulden, waar de minister van uitgaat.

Hoe het ook zij, de kwestie van wel of geen vrije hengel is voor de fractie van GroenLinks geen halszaak en wij zullen dan ook niet alle andere positieve onderdelen van dit wetsvoorstel willen vertragen vanwege een kwestie die in onze ogen geen hoofdkwestie is. Als de CDA-fractie zegt dat de minister het onaanvaardbaar had moeten uitspreken over het amendement aan de overzijde – waar de CDA-fractie daar trouwens voor heeft gestemd – zegt zij in wezen dat de minister had moeten opstappen. Dát is onaanvaardbaar. Er zijn natuurlijk altijd goede redenen om op te stappen als minister, maar ik kan mij voorstellen dat deze minister dit onderdeel niet echt doorslaggevend vindt.

De heer Baarda (CDA):

Tot nu toe is de ervaring dat de fracties van de coalitiepartijen in de Tweede Kamer inbinden als de minister zegt dat hij iets onaanvaardbaar vindt en dat zij dan alsnog het standpunt van de minister overnemen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik geef toe dat dit vaak het geval is. Bij de behandeling van de HSL hebben wij daar een staaltje van gezien, maar de minister loopt toch een risico als die fracties niet inbinden.

Ik had het over de balans. Onder de positieve onderdelen van dit wetsvoorstel rekenen wij ook zeker de positie van de OVB, die een duidelijke taak heeft gekregen bij het onderzoek naar het welzijn van vissen. Hoe staat het trouwens met de status (wel of geen zelfstandig bestuursorgaan) van de OVB? De fractie van het CDA vroeg daar ook al naar.

Door onze fractie is altijd al gewezen op de misstanden in de sportvisserij. Het zogenaamde "rallyvissen" vinden wij weerzinwekkend en wij begrijpen niet waarom de minister het niet wil verbieden. Ik constateer dat de fracties van de PvdA en het CDA hierover vandaag hetzelfde standpunt innemen. Wij begrijpen dat het valt onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; het zijn immers gehouden dieren. Maar gezien ook het feit dat sommige hengelaarsverenigingen, bijvoorbeeld in Friesland, dit aan hun leden verbieden en daar dus draagvlak binnen de sector voor is, vragen wij ons af waarom de minister hier niets tegen doet. Kan hij zijn visie nog eens uiteenzetten?

Ook het leefnet (dat beter "sterfnet" genoemd kan worden) moet volgens ons verboden worden. Wat is de stand van zaken hierbij?

Ook niet overtuigend vinden wij de visie van de minister dat hij geen verantwoordelijkheid wil aanvaarden bij het massaal doodvriezen van vis tijdens strenge winters. Natuurlijk, dit zou een normaal natuurlijk proces kunnen zijn. Maar als er veel vissterfte is omdat de overheid onvoldoende baggert – dat schijnt het geval te zijn – dan kan die verantwoordelijkheid toch niet langer ontlopen worden? Dan is het uiterst mager dat deze minister er een andere minister nog eens op zal aanspreken. Heeft dat aanspreken trouwens tot resultaten geleid? Erkent de minister het verband tussen vissterfte en gebrek aan baggeren?

Over de aalscholver heeft de CDA-fractie opmerkingen gemaakt. Mijn fractie zit meer op de lijn van Kees Zijlstra. Wij menen dat de aalscholver zijn naam niet mee heeft. Ik heb begrepen dat hij vooral schele pos en witvis eet en heel weinig aal. Misschien moeten wij het beest een andere naam geven en zullen er dan veel problemen zijn opgelost. De CDA-fractie vroeg om biologisch onderzoek. Ze zou er goed aan doen de uitkomsten daarvan af te wachten alvorens heel hard op te komen voor de belangen van de sportvissers, die kennelijk nog steeds ten onrechte in de aalscholver een grote concurrent zien.

Voorzitter! Ik sprak zojuist over een civilisatieproces, dat stapje voor stapje voortschrijdt. Bij dit groeiend inzicht wordt de kwestie van het doden van dieren ook steeds belangrijker. Hoewel weinig mensen erbij stilstaan, laat het RIVO/DLO-onderzoek duidelijk zien dat de huidige dodingsmethoden niet aan de normen en algemene uitgangspunten voldoen. Volgens de GWW dient de toepassing van een dodingsmethode binnen 1 seconde na aanvang tot de dood (afwezigheid van effectieve hart- en hersenactiviteit) te leiden. Als dit niet lukt, moet aan de volgende criteria worden voldaan:

  • - toepassing van een dodingshandeling die zonder vermijdbare stress, pijn of lijden tot bedwelming (bewusteloosheid en gevoelloosheid) leidt, gevolgd door de dood voordat de bedwelming is geweken;

  • - toepassing van een bedwelmingshandeling die zonder vermijdbare pijn, stress of lijden tot bewusteloosheid en gevoelloosheid leidt, gevolgd door een dodingshandeling voordat de bedwelming is geweken.

Dit zijn alom aanvaarde criteria. Uit literatuurstudie en uit het onderzoek blijkt nu dat de meeste praktijkmethoden om vissen te doden niet aan deze uitgangspunten voldoen. Mogelijke uitzonderingen zijn het gebruik van een pin, een slag op de kop of elektrocutie.

Het onderzoek liet bij mij een gevoel van weerzin achter, kennelijk net als bij D66. De meest voorkomende methode is die van verstikking in de lucht en het blijkt dat het soms 55 minuten tot wel vier uur duurt, voordat de vissen niet meer gevoelig zijn. Ook de combinatie stikken en strippen voldoet niet aan de uitgangspunten. Wat is de reactie van de minister op dit onderzoek? Wat is hij van plan te gaan doen om deze praktijken de komende jaren uit te bannen?

Ik kom tot een afronding en een conclusie. De fractie van GroenLinks zal dit wetsvoorstel steunen. Wij juichen het voornemen om het gebruik van levend aas te verbieden toe. De kwestie van de vrije hengel is voor ons geen reden om de positieve onderdelen van dit wetsvoorstel verder te vertragen. De methoden om vissen te doden, schieten op dit moment tekort en verdienen een krachtige aanpak.

De heer Van Heukelum (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 heeft een lange en moeizame weg afgelegd. Voorzover ik heb kunnen nagaan, is het gehele proces begonnen met een in 1984 ingediende motie in de Tweede Kamer door de leden Eversdijk en Van der Sanden, waarin werd aangedrongen op een fundamentele herziening van de Visserijwet 1963. Dat is dertien jaar geleden dus!

Na diverse onderzoeken en bestudering van beleidsvarianten werd in januari 1990 – inmiddels alweer zeven jaar geleden – een voorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 bij het parlement ingediend. Het was een voorstel dat in zijn oorspronkelijke vorm zo ingrijpend was dat het aan een plenaire behandeling in het parlement niet eens is toegekomen. De kern van dit wetsvoorstel was: afschaffing van de Kamer voor de binnenvisserij. Tijdens een mondeling overleg met de Tweede Kamer op 18 maart 1992 heeft de woordvoerder van de VVD-fractie aangegeven dat hij het voorstel van de minister tot afschaffing van de Kamer voor de binnenvisserij ondersteunde. Wij moeten echter constateren dat deze woordvoerder daarin alleen stond. De overige leden van de vaste commissie voor de visserij stonden afwijzend tegenover afschaffing van die kamer. Dit in navolging van het standpunt van de Raad voor de binnenvisserij en verschillende belangenorganisaties voor de sport- en beroepsvisserij. Naar aanleiding van deze kritiek heeft de minister toegezegd te zullen bezien of de Kamer voor de binnenvisserij op de een of andere wijze kon worden gehandhaafd.

Na een bezinningsperiode van zo'n tweeënhalf jaar kwam de minister op 28 oktober 1994 met een nota van wijziging waarbij de Kamer voor de binnenvisserij inderdaad gehandhaafd werd, weliswaar in een wat afgeslankte vorm, maar toch! Het principiële punt van het wetsvoorstel, namelijk het afschaffen van een stelsel van preventief toezicht door de Kamer voor de binnenvisserij, was met bedoelde nota van wijziging tenietgedaan. Mijn fractie betreurt dit. Zij is van mening dat in het kader van een terugtredende overheid het voorstel van de minister om een preventief toezicht te vervangen door een toetsing door de rechter achteraf meer waardering had verdiend.

Inmiddels, mijnheer de voorzitter, zijn wij een aantal jaren verder. Jaren waarin het denken over de rol van de overheid en over deregulering is voortgeschreden. Jaren ook waarin het denken over de positie van PBO's en ZBO's een aanzienlijke wijziging heeft ondergaan. Zou het niet zinvol zijn om in het kader van een voortschrijdend inzicht na te gaan of het opheffen van de Kamer voor de binnenvisserij thans niet, nog meer dan destijds, past in het regeringsbeleid terzake en mogelijkerwijs ook op meer acceptatie kan rekenen dan een aantal jaren geleden? Graag vernemen wij de reactie van de minister hierop.

In dit verband wil ik nog een vraag aan de minister stellen. Aangezien het in stand houden van de Kamer voor de binnenvisserij blijkbaar van belang is voor de beroepsvissers zijn wij nieuwsgierig naar de ontwikkeling van het aantal beroepsvissers. Volgens de memorie van antwoord bij het oorspronkelijke wetsvoorstel van 1990 bedroeg het aantal beroepsvissers in 1955 2300 en in 1990 nog 300. Kan de minister aangeven hoe groot het aantal beroepsvissers op dit moment is?

Mijnheer de voorzitter! Zoals gezegd, was de kern van het wetsvoorstel van 1990 het opheffen van de Kamer voor de binnenvisserij. De overige wijzigingen waren van ondergeschikte aard. Het zijn niet mijn woorden, maar het zijn de woorden van de minister. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van 1990 staat: "In het onderhavige wetsvoorstel wordt ook een regeling getroffen voor een aantal meer ondergeschikte punten." Het betreft punten zoals verwoord in artikel 16 van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het desbetreffende artikel biedt de minister de mogelijkheid om bij AMvB onder meer regels te stellen ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid en regels met betrekking tot het welzijn van dieren die bij het vissen als aas worden gebruikt. De minister heeft reeds te kennen gegeven dat hij op grond van dit artikel een verbod op het vissen met levend aas zal uitvaardigen.

Voorzitter! Laat het duidelijk zijn dat mijn fractie geen enkel probleem heeft met deze mogelijkheid tot regelgeving. Mijn fractie heeft voorts geen enkele moeite met een verbod op vissen met levend aas. Zij zou wat deze punten betreft haar steun niet aan het wetsvoorstel onthouden. Daar zit wat ons betreft het probleem niet bij dit wetsvoorstel. Ons probleem is gelegen in het afschaffen van de vrije hengel. Bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel is dit probleem – voor ons is het een écht probleem – uitvoerig aan de orde geweest. De verschillende argumenten pro en contra zijn overduidelijk en bekend; ik behoef daarop nu niet meer in te gaan. De minister heeft zelf bij herhaling aangegeven, niets te voelen voor afschaffing van de vrije hengel. Zijn brief van 25 maart 1996 aan de Tweede Kamer is voor ons het meest overtuigende pleidooi voor handhaving van de vrije hengel dat ik in de stukken überhaupt ben tegengekomen.

Echter, bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister met betrekking tot het desbetreffende amendement het oordeel aan de Tweede Kamer gelaten. Het amendement werd vervolgens – overigens zonder de steun van de fractie van de VVD aan de overzijde – met een brede meerderheid aanvaard. Het maakt dus thans deel uit van het wetsvoorstel.

Dit stelt ons thans voor een keus. Wat laten wij zwaarder wegen: het handhaven van de vrije hengel of een verbod op het vissen met levend aas? Het laatste is overigens wat simpel weergegeven. Voorzitter! Dit is een keuze uit twee volstrekt onvergelijkbare grootheden. Het is een keuze tussen twee zaken die elk een eigen beoordeling verdienen. Het is een onmogelijke keuze, zeker als wij bedenken dat juist de vrije hengelaar iemand is die niet eens met levend aas mag vissen.

De minister is in de nadere memorie van antwoord duidelijk over zijn standpunt. Het afschaffen van de vrije hengel is ondergeschikt aan de andere genoemde zaken. Dat zijn zaken die, let wel, bij de indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel als zijnde van ondergeschikte aard werden bestempeld. De vrije hengel wordt dus ondergeschikt gemaakt aan een aantal zaken van ondergeschikte aard. Voorzitter! Het afschaffen van de vrije hengel is voor mijn fractie allesbehalve een zaak van meer of minder ondergeschikte aard. Overigens zal mijn fractie graag van de minister vernemen wat hij concreet bedoelt als hij in de nadere memorie van antwoord aangeeft dat bij de afschaffing van de vrije hengel zorgvuldig te werk moet worden gegaan en dat hij dit door middel van een overgangsmaatregel wil realiseren. Wat moeten wij ons hierbij voorstellen?

Voorzitter! De vrije hengel doorkruist het visstandbeheer niet. Een negatieve beïnvloeding van visbestanden door de vrije hengel is niet voor de hand liggend. De vrije hengelaar levert via de sportvisakte een substantiële geldelijke bijdrage aan het visstandbeheer. Uit een oogpunt van welzijn van vissen bestaat er geen aanleiding voor een andere benadering van de vrije hengelaar dan van de georganiseerde sportvisser. De vrije hengel, zijnde een recht dat al eeuwenlang bestaat, dient een aanzienlijk recreatief belang. Het opheffen van dit recht is niet alleen uit recreatief oogpunt ongewenst, maar zal ook kunnen leiden tot een toename van het aantal zwartvissers.

Dit zijn zes argumenten voor het behoud van de vrije hengel. Het zijn geen argumenten van mij; ze komen uit de brief van de minister van 25 maart 1996. Mijn fractie onderschrijft deze punten stuk voor stuk, zoals zij ook de conclusie van de minister onderschrijft: de vrije hengel moet worden behouden.

Inderdaad zijn er argumenten die ervoor pleiten dat het voorliggende wetsvoorstel wordt aangenomen, zeer zeker. De minister geeft dit in de nadere memorie van antwoord terecht aan. Echter, is de minister niet met ons van oordeel dat de prijs die voor aanvaarding van dit wetsvoorstel moet worden betaald – afschaffing van het recht van de vrije hengel; van dit recht maken zo'n 200.000 Nederlanders gebruik – wel erg hoog, zo niet té hoog is?

Voorzitter! Het risico van een langdurig proces van wetgeving is dat het oorspronkelijke wetsvoorstel door ontwikkelingen in de praktijk wordt ingehaald. Wij zijn in de meer dan tien jaar dat dit wetsvoorstel met zijn voorbereidingstijd onderweg is, over een groot aantal zaken anders gaan denken. Ik noem zaken als de rol van de overheid en de positie van aan de overheid gelieerde instellingen, maar ook zaken als het welzijn van dieren. Hoofdzaken zijn wellicht bijzaken geworden en zaken die tien jaar geleden bestempeld werden als van ondergeschikte aard, hebben in de loop der tijd een andere importantie gekregen. Zou de minister het niet verstandig vinden om, dit alles overwegende, het wetsvoorstel nog eens kritisch te bekijken en het aan te passen aan het actuele denken op dit terrein? Mijn fractie zou een dergelijk besluit ten zeerste toejuichen.

Voorzitter! Wij wachten het antwoord van de minister met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De behandeling van dit wetsvoorstel zal worden voortgezet na de eerste termijn van het beleidsdebat over Justitie.

De vergadering wordt van 12.13 uur tot 13.15 uur geschorst.

Naar boven