Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 24, pagina 987-1001 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 24, pagina 987-1001 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 1995 (23900-XV);
Wijziging van hoofdstuk XV (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1993 (Slotwet; rekening) (23838).
De voorzitter:
Ik vraag de leden, de opgegeven spreektijd liefst niet te overschrijden en zo mogelijk zelfs iets in te perken.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van der Meulen (CDA):
Voorzitter! In de tijd gelegen tussen het indienen van deze begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 20 september en de behandeling in deze Kamer, zijn in aansluiting op de inhoud van het regeerakkoord een aantal zaken aan de orde geweest die naar het oordeel van de CDA-fractie niet onbesproken kunnen blijven. Ik maak wat opmerkingen over de sociale zekerheid, het werkgelegenheidsbeleid en nog een paar andere zaken.
Tijdens de behandeling van deze begroting met de daarbij behorende sociale nota in de Tweede Kamer werden dertig moties ingediend. Slechts één werd aanvaard, met algemene stemmen, en 29 werden er dus verworpen. Ik ga niet in op de inhoud en kwaliteit van al deze moties, maar wil een van de verworpen moties aan de vergetelheid ontrukken, namelijk de motie op stuk nummer 19 van het lid Biesheuvel c.s. Deze luidde:
"overwegende, dat bij de behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1995 in de Tweede Kamer gebleken is, dat er geen draagvlak meer is voor de invoering van een extra partnertoets in de AOW;
verzoekt de regering van dit beleidsvoornemen af te zien".
Zoals ik al zei, werd deze motie verworpen, met steun van de PvdA, VVD en D66.
Begin februari van dit jaar deelde de staatssecretaris mee dat het voornemen uit het regeerakkoord om deze partnertoets in te voeren, van de baan was. Op zich zelf is dat, ook volgens de fractie van het CDA in deze Kamer, een juiste beslissing, die naadloos aansluit bij de verworpen motie. Wij komen zo wel in een wat wonderlijke politieke wereld. Niet-regeringspartijen dienen een motie in en de regeringspartijen verwerpen haar. Vermoedelijk na veel wikken en wegen neemt de staatssecretaris de verworpen motie toch over en de regeringspartijen doen er het zwijgen toe. Naar onze mening is deze motie op politieke gronden verworpen, zonder een ernstige inhoudelijke weging van het voorstel zelf.
De staatssecretaris ging echter creatief aan de slag om het ontstane gat in de begroting opvangen. Samenwonende broers en zusters, nonnen en paters werden op de korrel genomen en een vermindering van de overlijdensuitkering werd in het vooruitzicht gesteld. Ik ga op het voorstel zelf nu niet in, Indien het onze Kamer bereikt, geven wij er wel een oordeel over, maar ik denk dat ik hier dan niet meer sta. Ik meen mij wel te herinneren – de heer Heijmans en de heer Linschoten weten dat beter – dat met name de VVD in de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamer in 1994 de kiezers heeft voorgehouden de AOW, uit te zonderen van bezuinigingen op de sociale verzekeringen. Voorts is er ook nog sprake van bezuinigingen op uitkeringen voor weduwen en weduwnaars met een eigen inkomen uit arbeid. Ik ben benieuwd welke groep door een nieuwe noodsprong van de staatssecretaris in de houdgreep wordt genomen.
Ik herinner de bewindslieden aan de waarschuwing van de Raad van State, ad hoc-ingrepen in de sociale verzekeringen te vermijden. Bezinning, zo stelt de Raad van State, op een samenhangende structuur van het stelsel en op het tempo van invoering is essentieel; ad hoc-ingrepen vergroten gevoelens van onrust en onzekerheid. De fractie van het CDA kan zich niet aan de indruk onttrekken – ik druk me rustig uit – dat de staatssecretaris door allerlei kunstgrepen bezig is, een ad hoc-beleid te voeren met een nadelige invloed op die gevoelens van onrust en onzekerheid.
In dit verband herinner ik aan een voorstel enkele jaren geleden gedaan door de heer Rongen. Hij pleitte voor een studie, die hij een gedepolitiseerde studie noemde, over de relatie en het karakter van volksverzekeringen, werknemersverzekeringen en sociale voorzieningen. Dat voorstel is toen niet overgenomen, maar ook in de voorstellen van de staatssecretaris is er nadrukkelijk sprake van een vermenging, een verstrengeling van volksverzekeringen en voorzieningachtige aspecten. De problemen die wij daarmee hebben, blijven overeind staan. Voor zijn pleidooi voor een meer nationale aanpak van dit probleem dat ons allen raakt, kreeg ook de huidige CDA-fractievoorzitter in de Tweede Kamer, de heer Heerma, niet de handen op elkaar.
Ik zal een dergelijk voorstel niet voor de derde maal doen. Dat is ploegen op de rotsen. Ik wens geen roepende in de woestijn te worden. Het staat voor de CDA-fractie wel vast dat wij, als indertijd het voorstel van de heer Rongen was gevolgd, meer zicht hadden op de gewenste en noodzakelijke beslissingen dan nu het geval is. Kostbare tijd is dus verloren gegaan.
Op allerlei ad hoc-maatregelen na blijft het kabinet voorlopig steken in de uitvoeringsorganisatie, waar het gaat om de rol van de werknemers en werkgeversorganisaties. Hoe de stand van zaken daarmee is, weet ik niet. Misschien wordt de soep wat minder heet opgediend dan oorspronkelijk de bedoeling was. Is dat niet het geval, dan heeft de CDA-fractie daarover ook nog een appeltje te schillen.
Bij de werkgelegenheids- en werkloosheidsmaatregelen beperk ik mij tot de oplossingsrichtingen. Over de oorzaken van onze grote werkloosheid en andere zogenaamde inactieven en gedeeltelijk actieven is voldoende bekend.
Het kabinet gaat uit van een totale lastenverlichting van 9 mld. Voor het komende jaar zou dit 4 mld. moeten zijn. Blijven deze 9 respectievelijk 4 mld. intact, nu er naar het oordeel van minister Zalm een tegenvaller van 2,3 mld. te verwachten is? In het bijzonder zal de lastenverlichting aangewend worden om de arbeidskosten te verlagen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Onenigheid is ontstaan over de wijze waarop dit streven het beste bereikt kan worden. De opvattingen van de voorzitter van het midden- en kleinbedrijf en die van de voorzitter van het VNO/NCW lopen, zacht uitgedrukt, niet geheel parallel.
Dat is echter niet alles. In de pers verschijnen allerlei berichten dat de ministers van Sociale Zaken en van Economische Zaken een niet gelijkluidende opvatting hebben. Minister Melkert zelf schijnt te denken aan een toepassing gericht op het bruto-nettotraject van de laagste loongroepen plus een toeslag voor overheadkosten. De minister van Economische Zaken heeft in het openbaar verklaard, voorstander te zijn van een generieke toepassing, bijvoorbeeld door afschaffing van de overhevelingstoeslag.
De CDA-fractie stelt het op prijs de opvatting van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te vernemen. Is er sprake van een unanieme opvatting binnen het kabinet of gaat het etaleren van verschillende opvattingen van de bewindslieden via de buitenwacht nog een tijdje door? Uiteraard willen wij ons niet bemoeien met de wijze waarop bewindslieden openheid betrachten, maar voor het goed functioneren, ook van dit deel van het parlement, lijkt het ons verstandig dat beide heren er gezamenlijk een robbertje over vechten en met een gemeenschappelijk standpunt naar buiten komen. Dat is voor onze oordeelsvorming wat gemakkelijker. Wij moeten nu maar elke morgen uit de krant vernemen wat er gaande is.
Ik maak enkele opmerkingen over de wijze waarop de minister oplossingsrichtingen aangeeft om de langdurige werklozen uit het isolement te halen. Ik erken gaarne dat de minister alles uit de kast haalt om aan dit probleem wat te doen. Maar hoeveel zelfstandige regelingen zijn er niet? In de sociale nota worden er drie genoemd: WSW, JWG en KRA, maar er zijn er veel meer. Ik heb er zomaar wat opgeschreven: een regeling voor startende ondernemers; allerlei subsidies en fiscale regelingen; er zijn Melkert-banen en er komen experimenten bij, en dan krijgen we nog wat in de volksmond "de banenbon" genoemd wordt. Ik zal er zeker nog wel een paar vergeten hebben.
Is het niet mogelijk, zo vraag ik de minister, dit wat meer te stroomlijnen en bijvoorbeeld onder te brengen in een tweetal kaderwetten, één gericht op de gemeenten en de ander op het bedrijfsleven. We begrijpen best dat gemeenteambtenaren wel kans zien uit die vele regelingen het hunne te halen; ook de grote bedrijven beschikken wel over de een of andere subsidioloog. Maar met name in de kleinere bedrijven – daar zit toch een belangrijk stuk groei – ziet men door de vele bomen het bos niet meer. En onbekend maakt onbemind. Ik kom veel mensen in dat midden- en kleinbedrijf tegen, voorzitter, die niet weten hoe het allemaal in elkaar zit. Ik vraag de aandacht van de minister hiervoor. Als het op een andere wijze kan als door mij voorgesteld, vind ik het prima: als die onbekendheid maar doorbroken wordt.
En dan, voorzitter, het 40.000-banenplan van de minister. Er lopen, of er worden in gang gezet, een negentiental experimenten. De voorwaarden zijn bekend en de gemeenten kunnen aan de slag. Heeft de minister enig inzicht in de kwaliteit van wat nu is voorgesteld? Alhoewel wij een beperkt inzicht hebben, bekruipt ons toch het gevoel dat door de voorstellen reguliere arbeid weggesaneerd wordt of in de plaats komt van reeds verloren gegane arbeidsplaatsen. Ik denk dat vooral dit laatste het geval is.
Onzekerheid is er ook over wat er over twee jaar gaat gebeuren. Zijn er dan genoeg arbeidsplaatsen? Het is zelfs onzeker of er wel voldoende langdurig werklozen zijn die de nodige geschiktheid bezitten. Heeft de minister een visie op de toekomst?
Voorts is er de vraag hoe het resultaat van de experimenten ingepast moet worden in de rest van het land. Nu wordt sterk gekeken naar de grote-stedenproblematiek en het is goed dat dit gebeurt. Maar is ook bekend in hoeveel gemeenten gedacht wordt aan de problematiek, zonder dat daar die ernstige maatschappelijke problemen zijn? Immers, ook in plaatsen waar de criminaliteit en de veiligheid iets anders liggen, zijn er veel langdurig werklozen en ik denk dat die ook wel aan de slag willen.
Voorzitter! Een nieuw fenomeen is de banenbon; ik noem het maar de dienstenbon, want ik houd het het liefst in het Nederlands. Velen schijnen daar verstand van te hebben. Het lijkt wat dat betreft net op voetballen: daar weten ze ook precies hoe het allemaal moet. Maar als je dan leest wat er gebeurt, zoals uiteengezet door niet eens onbekende mensen, dan lijkt het net alsof er een situatie komt, waarin er naast de cadeaubon en de compact-disk-bon ook een banenbon komt, die je samen met de krasloten in dezelfde winkel kunt verkrijgen. Zo lijkt het tenminste, als je dat hoort van die mensen. Het lijkt ons dienstig dat door een duidelijk gerichte nota van de minister enige sturing aan de discussie wordt gegeven. Kan de minister op korte termijn een dergelijke notitie toezeggen? Immers, door allerlei ongerichte discussies is de kans groot dat dit idee als water door de vingers van de minister glijdt en dat stellingen worden betrokken zonder dat daar gedegen adviezen – onder meer door de SER – over zijn uitgebracht. Is de minister van plan advies aan de SER te vragen?
Voorzitter! Een zaak die de CDA-fractie zeer ter harte gaat, is de werkgelegenheid in de sociale werkplaatsen. Reeds eerder hebben we moeten constateren dat de oorspronkelijke doelstelling – onder anderen verstandelijk gehandicapten toch zinvol werk te laten verrichten – reeds lang is verlaten, terwijl de doorstroming naar het bedrijfsleven ook stagneert. Voor het Rijk is de open-einderegeling dichtgesnoerd, maar de financiële risico's liggen nu geheel bij de gemeenten en die last, zo blijkt uit de cijfers, is veel te zwaar. Daar komt bij dat de orderpositie van de werkplaatsen aan het verslechteren is, onder andere door verplaatsing van werkzaamheden naar Oosteuropese landen, terwijl ook de gevangenissen ermee bezig zijn.
In het akkoord over de financiële nood rond de werkplaatsen is gekozen voor afslanking. De 84.000 arbeidsplaatsen moeten misschien op termijn met gemiddeld 3% worden teruggedrongen. Dat zijn zo'n 2600 arbeidsplaatsen. Is dit voor deze sociaal zwakste groep wel de juiste oplossing? Dat is toch je reinste "marktconform handelen", zoals dat ook in het bedrijfsleven wordt toegepast. Moet dat dan ook geschieden voor het laatste vangnet dat we in de reguliere arbeid hebben? Past dat in het kabinetsbeleid van: werk, werk, werk? Dat kan toch niet het sociale gezicht van de minister zijn? Het is toch duidelijk dat de sterken overblijven en dat de zwaksten niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk achter de geraniums terechtkomen? Graag verneem ik hierop een reactie van de minister.
Een laatste opmerking, voorzitter, maak ik over het rapport van de Commissie evaluatie Arbeidsvoorzieningswet, onder voorzitterschap van de heer Van Dijk. Ik ga niet in op de inhoud; dat laat ik over aan partijen die daar nauw bij betrokken zijn. Bij de presentatie van het rapport heeft de minister als reactie gegeven, dat "de aanbevelingen goed aansluiten bij een aantal hoofdpunten van de partijenovereenkomst die op 22 december 1994 gesloten is." Het zal de minister niet zijn ontgaan dat zowel werkgevers, als werknemers zeer negatief hebben gereageerd op deze uitlating. Het lijkt ons op z'n plaats dat de minister op deze soms heftige reacties op zijn wijze reageert.
De heer Van de Zandschulp (PvdA):
Voorzitter! Het regeerakkoord heeft als motto "werk, werk en nog eens werk". De weg daarheen heet: lastenverlichting, te bewerkstelligen via drastische bezuinigingsprogramma's voor onder andere sociale zekerheid, onderwijs en volksgezondheid. Het regeerakkoord is gebaseerd op de veronderstelling dat dit zeer forse programma van lastenverlichting een substantiële werkgelegenheidsgroei uitlokt. Indien die verwachting niet uitkomt, is het regeringsbeleid goeddeels mislukt. Een directe relatie tussen lastenverlichting en substantiële werkgelegenheidsgroei is echter niet zonder meer een gegeven.
Volgende week verschijnt het Centraal Economisch Plan. Uit wat daarvan uitgelekt is, vallen de volgende conclusies te trekken. Er is inderdaad sprake van zeer forse bedrijfsbesparingen, maar uitbreidingsinvesteringen en werkgelegenheidsgroei dreigen achter te blijven bij die bedrijfsbesparingen. De werkgelegenheidsgroei lijkt net toereikend te zijn om nieuw arbeidsaanbod op te vangen, niet om de werkloosheid te doen dalen. Er is voorts sprake van een stagnerende koopkracht en van binnenlandse onderbesteding.
Indien dit een realistische prognose is, moeten de kabinetsvoornemens voor 1996, te weten 4 mld. lastenverlichting, waarvan 3 mld. voor bedrijven en 1 mld. voor burgers, wel bijgesteld worden. Zowel bij de omvang, als bij de verdeling van de voorgenomen lastenverlichting, als bij de keuze van de middelen, zijn kritische opmerkingen te maken. Als het om de verdeling gaat, lijkt enige verschuiving van bedrijven naar burgers gewenst als ondersteuning van de koopkracht van vooral de lagere-inkomensgroepen. De lastenverlichting voor het bedrijfsleven zou – hetzij direct, hetzij indirect – meer gericht moeten worden op werkgelegenheidscreatie; bijvoorbeeld in de vorm van een reductie van de werkgeverswig aan de onderkant van het loongebouw of met, in de tijd aflopende, premievrijstellingen of loonkostensubsidies bij het te werk stellen van langdurig werklozen of voor het creëren van méér leerarbeidsplaatsen. Het kabinet doet er voorts goed aan ook naar de omvang van de lastenverlichting nog eens kritisch te kijken; bijvoorbeeld om enig handgeld te reserveren om het overgangsrecht bij wijziging van sociale verzekeringswetten fatsoenlijk te regelen. Bij de voorgenomen Algemene nabestaandenwet dreigt hier opnieuw een ernstig knelpunt op te treden.
Deze kritische opmerkingen laten overigens onverlet dat wij een beleid gericht op verlaging van de wig, toegespitst op de onderkant van het loongebouw, ondersteunen als een bouwsteen van een werkgelegenheidsbevorderend beleid.
Dit kabinet en deze bewindspersonen concentreren het werkgelegenheidsbeleid sterk op wat tegenwoordig de onderkant van de arbeidsmarkt heet. In de werkloosheidscijfers en vooral ook bij de langdurige werkloosheid zijn laaggeschoolden sterk oververtegenwoordigd. Die oververtegenwoordiging voltrekt zich voor een deel langs geografische en langs etnische lijnen. Dat rechtvaardigt specifieke aandacht en specifieke programma's voor laaggeschoolde langdurig werklozen. De suggestie van de minister om de werkgeverswig te reduceren in een glijdende schaal van 100% tot 130% van het minimumloon, verdient in het debat over lastenverlichting daarom serieuze overweging. Zeker als de analyse juist is, dat hiervan een groter werkgelegenheidseffect verwacht kan worden dan van een algemene wigverlaging. Wat mij betreft kan deze suggestie eveneens als redelijk alternatief dienen voor uitbreiding van de dispensatiemogelijkheid van het wettelijk minimumloon.
Ik constateer verder met genoegen dat in het nieuwe beleid enkele hardnekkige taboes sneuvelen, zoals blijkt uit de uitbreiding van werkgelegenheid in de collectieve sector – de zogenaamde Melkert 1-banen –, het terugploegen van uitkeringsgeld als gedeeltelijke financieringsbron in de startfase van nieuwe banen in de marktsector èn in de collectieve sector – de zogenaamde Melkert 2-banen – en het mogelijk maken van de combinatie van jeugdwerkgarantieplaatsen en leerlingwezen. Ik ben hiermee redelijk content. Zo meteen ben ik misschien ook nog wel content met het experimenteerartikel in de bijstandswet – daarover méér over veertien dagen – en misschien zelfs nog wel met enigerlei variant van een dienstencheque, maar dat laatste weet ik nog niet zo zeker!
Gecombineerd met reeds bestaande instrumenten zoals de Kaderregeling arbeidsinpassing, JWG, banenpool, plus een aantal Europese werkgelegenheids- en scholingsprogramma's, wordt het geheel echter wel erg onoverzichtelijk. Er is thans behoefte aan een gebundelde informatie in een handzaam overzicht van de verschillende vormen van werkgelegenheidverruimende en/of gesubsidieerde arbeid met de daarbij behorende criteria. Er is nog meer behoefte aan een concept dat samenhang aanbrengt, dwarsverbindingen en combinaties van instrumenten mogelijk maakt en ook een relatie legt tussen specifiek beleid en globaal beleid. Naar mijn indruk zijn er nog te veel losse einden en te veel verkokerde benaderings- en financieringswijzen. Ik nodig de minister daarom uit, in zijn beantwoording vooral in te gaan op die vraag naar samenhang en naar het langere-termijnperspectief. Ik ben voor meer experimenteermogelijkheden, maar ik ben wel beducht voor een stadium waarin iedereen opnieuw het wiel uitvindt, er veel energie gestoken wordt in overlegstructuren en in het maken van plannen die straks misschien de ministeriële toets niet kunnen doorstaan. Naar mijn mening is er grote behoefte aan een helder kader, dat wel ruimte laat voor diverse lokale of sectorale invullingen, dat die dwarsverbindingen mogelijk maakt en dat evenzeer doorstroming bevordert.
Er is in ieder geval geen behoefte aan een verborgen agenda. Ik weet volstrekt niet of hiervan wel of niet sprake is geweest bij de lancering van de Melkert 1-banen in de sectoren veiligheid en zorg. Ik ben geen insider, maar een geïnteresseerd waarnemer op afstand die voor een deel aangewezen is op kranteberichten. Bij mij is wel de indruk ontstaan dat er hierbij sprake was van een nevendoelstelling, namelijk om de gemeenten te dwingen niet meer bestaande of leeggehaalde lagere loonschalen opnieuw te vullen. Op zichzelf vind ik zo'n nevendoelstelling pleitbaar. Ik begrijp ook wel dat vakbonden en gemeenten, die voorheen via functiewaarderingssystematieken en taakverrijking de laagste loonschalen leeggehaald hebben, even moeten slikken. Ik meen echter dat zo'n nevendoelstelling vanaf het begin duidelijk moet zijn.
Ook over banen in de zorgsector is er nog weinig duidelijkheid. Banen in de thuiszorg moeten eerst het COTG passeren. Het is ook de vraag, of het cliëntgebonden budget zo meteen niet ten koste gaat van reguliere arbeid. Hoe het ook zij, ik onderschrijf de wenselijkheid van specifieke werkgelegenheidsprogramma's aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Een zekere marge van verdringing en concurrentievervalsing of budgetvervalsing accepteer ik daarbij als het mindere kwaad.
Voorzitter! Men moet echter tevens bereid zijn, vanuit een wat bredere en minder statische blik naar de problemen van langdurige werkloosheid te kijken en zich niet volledig te fixeren op de onderkant van de arbeidsmarkt. Langdurige werkloosheid is een maatschappelijk probleem dat voortvloeit uit een tekort aan banen. Hogergeschoolden wentelen voor een deel hun aandeel in de werkloosheid af door genoegen te nemen met iets lagere banen, totdat ten slotte de hardnekkige werkloosheid blijft hangen bij de laagstgeschoolden. Het gaat dus om een maatschappelijk probleem, dat niet te snel herleid moet worden tot in de persoon gelegen factoren. Natuurlijk, naarmate de toegang tot het arbeidsbestel langer uitblijft, kunnen arbeidscapaciteit en vaardigheden afnemen en worden speciale toeleidingsprogramma's noodzakelijker.
Vanuit deze iets bredere maatschappelijke invalshoek kan ik niet inzien welke maatschappelijke winst er bereikt wordt met een voortgaande oprekking van het begrip passende arbeid en een navenante aanscherping van de sollicitatieplicht. Speciale werkgelegenheidsprogramma's voor langdurig werklozen of laaggeschoolden moeten al evenmin statisch bezien worden, maar bij voorkeur als een opstap naar regulier werk. Zulke programma's moeten daarom een scholingsmogelijkheid kennen, ook al zal niet iedere deelnemer daarvan gebruik kunnen of willen maken. Daarnaast zullen de arbeidsmarktpartijen en de overheid meer middelen moeten inzetten voor scholingsvoorzieningen voor op dit moment reeds regulier werkenden in de lagere loonschalen in het arbeidsbestel. Dan ontstaan er vacatures die gevuld kunnen worden door nieuw instromende werklozen of deelnemers aan JWG of banenpool.
Het terugploegen van uitkeringsgeld – de Melkert 2-banen – of premievrijstelling wordt wat mij betreft bij voorkeur aangeboden in een glijdende, in de tijd afnemende, schaal. Dan kan gesubsidieerde arbeid geleidelijk overgaan in niet-gesubsidieerde arbeid. Als dat in de tijd enigszins parallel kan lopen met een op de lagere lonen toegespitste wigverkleining, dan kan dat des te soepeler gebeuren. Bundeling van de extra geldstromen kan de uitvoerders – gemeenten en arbeidsvoorziening – méér mogelijkheden bieden om doorstroming te bevorderen. Natuurlijk blijft arbeidsduurverkorting en herverdeling van werk, gekoppeld aan flexibeler arbeidstijden en meer mogelijkheden om zorgtaken en betaalde arbeid te combineren, een zeer actueel thema. Ondersteunend overheidsbeleid is daarbij welkom, evenals een sociaal-zekerheidsbestel dat meer rekening houdt met wisselende arbeidspatronen.
Een publieke arbeidsvoorziening, die toegankelijk is voor alle werkzoekenden en voor alle werkgevers die op zoek zijn naar nieuw personeel, blijft noodzakelijk voor een activerend arbeidsmarktbeleid.
Ik heb geprobeerd hiermee, in heel grove penseelstreken, een dynamische samenhang tussen specifieke werkgelegenheidsprogramma's, lastenverlichting en het globale werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid te schetsen. Ik vind die samenhang essentieel. Als wij die samenhang niet weten aan te brengen, dan kiezen wij op een andere manier toch voor een maatschappelijke tweedeling. Dan vervangen wij misschien de tweedeling tussen betaald werkenden en langdurige uitkeringsgerechtigden door een nieuwe tweedeling: aan de ene kant de regulier werkenden, veelal beschermd via CAO of aanvullende pensioenverzekeringen, en aan de andere kant een categorie personen die veroordeeld wordt om in aparte circuits òf blijvend te werken op het minimumloonniveau òf via de dienstenbon of klusjescheque op afroep paraat te zijn als poetsvrouw of tuinman voor de welgestelde fulltime werkende landgenoot die deze ad hoc-vorm van werkverschaffing dan ook nog fiscaal begunstigd ziet òf verplicht wordt via de GSD tot het "opzomeren" van eigen straat of buurt. Ik formuleer het expres wat aangedikt. Wie de politieke en publieke discussie van de laatste tijd volgt, moet echter toegeven dat dit beeld van wat feodale verhoudingen niet geheel aan mijn fantasie ontsproten is. Ik verdenk het kabinet er volstrekt niet van dat het op dit tweede beeld af wil koersen. Maar simpele leuzen als "werk boven inkomen" of "werk, werk en nog eens werk" kunnen er wel toe leiden als die extra werkgelegenheidsprogramma's geen dwarsverbindingen krijgen met de reguliere arbeidsmarkt.
Voorzitter! Ik wil het kabinet enkele kritische vragen stellen. Als ik het goed begrepen heb, starten de Melkert 1-banen op het minimumuurloonniveau, maar is doorgroei naar 120% à 127% van het minimumloon mogelijk. Ik vind die bescheiden doorgroeimogelijkheid van groot belang. De banen worden echter in beginsel uitgegeven als 32-uursbanen, inmiddels genuanceerd tot gemiddeld 32. Dat is een niet onbelangrijke nuance. 32 uur à 120% van het minimumloon resulteert wel in een loon ter hoogte van het minimumloon. Ik ben wel geporteerd voor de creatie van nieuwe 32-uursbanen, maar dan toch niet bij voorrang voor de laagstbetaalden. Een dreigende tweedeling heeft niet alleen een arbeidskant, maar ook een inkomensaspect. Na vijf jaar banenpool is die fixatie op het minimumloon daar wel een knelpunt.
Ook mijn volgende vraag stel ik onder het voorbehoud dat ik het goed heb begrepen. De Melkert 2-banen zijn gedurende twee jaar mogelijk, maar slechts in een traject van 100% tot 120% van het minimumloon. Hier betwijfel ik of de beperking tot de laagste loonschalen wel gerechtvaardigd is. In typische HBO- of universiteitssteden is er ook een heel omvangrijke categorie van hoger geschoolde langdurig werklozen die een opstapje nodig kan hebben, misschien voor een baan met een aanvangssalaris van 140% van het minimumloon. Waarom zou hier het terugploegen van uitkeringsgeld niet mogelijk zijn? Het terugploegen van uitkeringsgeld blijft vooralsnog beperkt tot uitkeringen van de Gemeentelijke Sociale Dienst, namelijk de Algemene bijstandswet, de IOAW en de IOAZ. Werkhervatting met behulp van werknemersuitkeringen is niet mogelijk. Er is nu in elk geval één urgente categorie waarvoor een extra reïntegratie-inspanning gewenst is. Het gaat dan om degenen die thans in het kader van de herbeoordeling TBA op grote schaal afgeschat worden. Waarom zouden wij voor deze categorie niet eveneens de mogelijkheid van werk met behulp van uitkering kunnen creëren? Nu het aantal afschattingen in de WAO als gevolg van de eenmalige herbeoordeling een veel grotere omvang krijgt dan destijds door de wetgever is voorzien, is er natuurlijk wel sprake van een groot maatschappelijk probleem. Ik doe niet af aan het uitgangspunt van TBA dat mensen aangesproken moeten worden op hun nog resterende arbeidscapaciteit. Het Schattingsbesluit is echter de facto niet geënt op het uitgangspunt "werk boven inkomen", maar komt de facto soms neer op de leus "lagere uitkeringslasten boven reïntegratie-inspanning". De combinatie van aan de ene kant schatting tegen de hoogste loonwaarde en aan de andere kant een blokkade tegen herschatting bij werkaanvaarding tegen een lager loon dan de eerdere theoretische schatting leidt soms tot de absurde uitkomst dat de combinatie van WAO en WW meer oplevert dan werkaanvaarding tegen een lager loon. Hier zou aan de uitvoeringsorganisatie een grotere vrijheid gegeven moeten worden om voor praktische oplossingen te kiezen.
Het tegengaan van grotere sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting heeft niet alleen te maken met werk en werkloosheid, maar heeft ook een inkomensaspect, zoals ik al stelde. Armoedebestrijding is als politiek en publiek discussiepunt enigszins weggezakt ten gunste van activerend arbeidsmarktbeleid en werkgelegenheidscreatie. Ik erken de relatie tussen werk en inkomen. De basisinkomensfilosofie heb ik in mijn hele politieke loopbaan al bestreden. De Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheden kent een groot gewicht toe aan de getalsmatige verhouding tussen betaald werkenden en uitkeringsgerechtigden, de zogenaamde I/A-ratio. Dit getal is de laatste jaren verslechterd dankzij snel stijgende werkloosheid. En sinds juli 1992 zijn minimumloon en sociale uitkeringen bevroren. Als de prognoses niet bedriegen, is koppeling conform WKA binnenkort weer actueel. Het verhoudingsgetal, destijds op 82,6 geprikt, zou – als ik het mij goed herinner – per kabinetsperiode opnieuw vastgesteld moeten worden. Ik heb het gevoel dat de auteurs van het regeerakkoord dat vergeten zijn.
Het is overigens de vraag of die I/A-ratio de beste standaard is, want er zitten in die telling soms rare onvolkomenheden. Een fulltime werkende alleenverdiener wordt te zamen met zijn vrouw 65 jaar. In de I/A-ratio gaat er nu een heel arbeidsjaar af en komen er twee hele uitkeringsjaren bij. Iemand met een halve baan telt mee als een half arbeidsjaar. Wordt deze persoon geheel arbeidsongeschikt, dan telt hij opeens mee als een heel uitkeringsjaar. Een vertekening in de andere richting ontstaat er voor zover ziekte in de periode van twee tot zes weken (TZ) niet meer gemeld wordt bij de bedrijfsvereniging. Bij zoveel statistische onvolkomenheden valt er iets voor te zeggen om op zoek te gaan naar een andere standaard, bijvoorbeeld de sociale-zekerheidsquote als percentage van het bruto binnenlands produkt. Welnu, de sociale-zekerheidsquote vertoont een dalende tendens. Ik pleit daarom voor een spoedig en volledig herstel van de koppeling, niet voor de AOW alleen. Het gaat mij natuurlijk niet om het instrument als zodanig, maar om de realisering van de achterliggende doelstelling, namelijk een parallelle inkomensontwikkeling. Die bedoeling kan eventueel ook via andere instrumenten gerealiseerd worden. Een zekere bruto/netto-uitruil is wat mij betreft bespreekbaar. Maar andere instrumenten blijken meestal erg omslachtig te zijn en soms ook duurder uit te vallen. Koppeling is een doelgericht instrument ter voorkoming van verdere scheefgroei in de inkomensverhoudingen.
Mevrouw Bolding (GroenLinks):
Voorzitter! Het begrotingsjaar is al vergevorderd. De Kamer kan er dan ook niet van uitgaan dat aan het beleid zoals uiteengezet in deze begroting nog fors gesleuteld kan worden, zo onze Kamer daar al de mogelijkheid toe zou hebben. Ook mijn fractie heeft zich beperkingen opgelegd in dit debat en een aantal speerpunten gekozen.
Individualisering en emancipatie zijn trends die de traditionele maatschappij in al haar voegen doen kraken. Enerzijds verdwijnen samenhang en gemeenschapszin uit buurten en anderzijds ontstaan nieuwe kansen voor groepen in de samenleving die tot nu toe niet of nauwelijks meeprofiteren van bijvoorbeeld de gestegen welvaart. De sociale zekerheid heeft moeite, met dergelijke ontwikkelingen gelijke tred te houden. Dit zien wij bijvoorbeeld weerspiegeld in het sanctiebeleid en de diversiteit en kwantiteit van banenplannen.
Ik kom eerst tot de algemene doelstellingen van het beleid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In een vrije vertaling van de beleidsuitgangspunten van het kabinet met betrekking tot Sociale Zaken en Werkgelegenheid passen de volgende formuleringen. In het belang van het behoud van het stelsel van sociale zekerheid alsmede in het belang van de samenleving als geheel worden de volgende vertrekpunten gekozen; ik noem ze alle vier.
1. Er moeten meer mensen aan het werk, hetgeen een bijzondere inspanning vereist van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, andere ministeries, lokale overheden, intermediaire organisaties en burgers.
2. Het stelsel van sociale zekerheid moet ook zelf activerend zijn.
3. Er is een betere verhouding inactieven-actieven nodig, wil het stelsel op den duur behouden kunnen blijven.
4. Zo – meer werk, behoud uitkeringen – moet het stelsel van sociale zekerheid voorkomen dat burgers of categorieën burgers onder de armoedegrens belanden.
Vanuit deze herformulering van de beleidsuitgangspunten van het kabinet-Kok met betrekking tot werk en sociale zekerheid willen wij een aantal speerpunten aan u voorleggen.
Hoezeer wij het ook met het kabinet eens zijn dat regelgeving in dit land soms uiterst beknellend kan werken op creatieve bedenksels om de arbeidsparticipatie te bevorderen, toch moet ervoor worden gewaakt dat het kind met het badwater wordt weggegooid. Meer flexibiliteit is vereist om te kunnen experimenteren, om ondernemingen te kunnen opzetten of om, zoals de Sociale nota 1995 het stelt, in verschillende fasen van het leven van een werknemer de arbeidsduur te variëren in verband met bijvoorbeeld de zorg voor kinderen of familieleden, vanwege scholing of om op latere leeftijd korter te gaan werken. Voorts stelt de Sociale nota nog dat flexibilisering voor werkgevers ook handig is, omdat zij willen kunnen inspelen op fluctuaties in de produktie. Daar begint naar onze mening het verhaal enigszins te wringen. Stel je voor: een drukkerij raakt een opdrachtgever kwijt, maar volgende maand is er misschien wel weer een nieuwe. Er zijn misschien tijdelijk twee medewerkers over, die dan wel even thuis kunnen zitten. Is dat de bedoeling of wordt wellicht gedacht aan nulurencontracten? Zowel voor werknemers als voor werkgevers is naar onze mening een aantal zekerheden wel noodzakelijk.
Het voorstel om dispensatie op de Wet op het minimumloon mogelijk te maken, lijkt ons zowel gevaarlijk als onnodig. Al jarenlang tamboereren bedrijven op de noodzaak, onder het minimumloon te mogen salariëren. Gedeeltelijk is reeds aan hun eisen tegemoet gekomen door de aantasting van het minimumjeugdloon. Een verdergaande aantasting mogelijk maken lijkt een vrijbrief voor afschaffing. Naar onze mening is het ook niet nodig in het door het kabinet voorgestane traject het minimumloon aan te tasten. Er zijn meer dan genoeg mogelijkheden gecreëerd in het kader van banenplannen, werkervaring, grote-stedenbeleid en dergelijke om werklozen met onvoldoende arbeidservaring zich al werkende te laten kwalificeren voor een reguliere baan.
In het kader van de dreigende aantasting van het minimumloon en lastenverlichting om banen te creëren in het algemeen zij hier nog opgemerkt dat ook het CPB constateert dat lastenverlichting voor bedrijven maar zeer mondjesmaat nieuwe banen oplevert. Dat is uiteindelijk toch ook de ervaring van jarenlang aangehouden loonmatiging. Er komen pas banen bij als de economie macro aantrekt, los van bevoordeling van bedrijven.
Wij volgen met argusogen de ontwikkelingen met betrekking tot flexibilisering. Het is van groot belang dat de discussie hierover gevoerd wordt met alle betrokkenen. Het doet ons dan ook deugd dat de FNV steeds zo nadrukkelijk is betrokken bij de gedachtenwisseling over deze kwesties en ook zelf met alternatieven komt. Graag vernemen wij van de minister hoe het ervoor staat met een aantal van de genoemde maatregelen. Zijn onder meer in het kader van de ideeën over het minimumloon al nadere mededelingen te doen over de resultaten van de ministeriële commissie Wetgevingskwaliteit, marktwerking en deregulering?
Het dagblad Trouw schrijft in januari 1995 dat in de Verenigde Staten flexibilisering al zo'n vlucht heeft genomen dat gedacht wordt aan het afschaffen van "de baan". Zo heeft uitzendbureau Manpower daar werkgelegenheid voor 560.000 mensen, meer dan General Motors met 365.000 banen. Het Sociaal-cultureel rapport van 1994 stelt dat werkgevers behoefte hebben aan zo flexibel mogelijke werknemers, maar dat een nauwe verbondenheid tussen een bedrijf en de werknemers nodig is om werknemers in staat te stellen hun capaciteiten optimaal te benutten, evenzeer in het belang van de werkgever dus. Om die reden geeft het rapport aan dat grotere flexibiliteit wellicht gewenst is, maar dat de mogelijkheden ook begrensd zijn. Is de minister met ons van mening dat grenzen een belangrijke richtsnoer dienen te zijn bij flexibilisering?
Flexibilisering kan voor alle partijen aantrekkelijk lijken, maar het gaat er uiteindelijk om hoe er in de praktijk mee wordt omgesprongen. Uit bijvoorbeeld de recente staking in het openbaar vervoer is overduidelijk geworden dat voor veel uitwerkingen van die flexibilisering geen draagvlak bestaat. In haar boek over het werken aan de onderkant van de samenleving, gebaseerd op door haarzelf opgedane ervaringen, laat mevrouw Stella Braams schrijnend zien hoe flexibilisering ook kan leiden tot rechteloosheid. Hoe kijkt de minister hiertegenaan? Op welke wijze wil hij dergelijke ook door hem niet gewenste wantoestanden tegengaan?
Voorzitter! Ik kom op het activerend arbeidsmarktbeleid. Naast het belang dat een individuele werkloze heeft bij een redelijk inkomen en werk speelt de kwestie dat de werkgelegenheid ook een belangrijke rol kan spelen in woonbuurten die te kampen hebben met sociaal-economische problemen. Het niet hebben van werk leidt tot minder koopkracht en vaak een afnemend zelfrespect. Bewoners voelen zich minder betrokken bij en minder verantwoordelijk voor hun wijk. Het creëren van werkgelegenheid kan dan ook een goed middel zijn om de leefbaarheid in buurten te vergroten. Het hebben van werk zorgt voor een inkomen, dat ook bestedingsvrijheid en zelfstandigheid meebrengt. Daarmee omvat het hebben van een inkomen dan ook veel meer dan alleen het geld: zelfstandigheid, bestedingsvrijheid en zelfrespect.
Verder verschaft een baan, het bedrijf waar iemand werkt, een positie. Wie werkt, krijgt door dat werk een eigen positie en kan zich positief onderscheiden van anderen. Je hoort niet meer bij de naamlozen, moet verantwoording afleggen en wordt op je werk aangesproken. Dit werkt door in relaties buiten het werk, in het gezin en in relaties met vrienden. Werk dwingt ook tot indeling van de tijd: zo laat op je werk, zo laat klaar, dan met vakantie, dan weer terug. Het is natuurlijk lastig dat je een dag vrij moet nemen, dat je dat moet organiseren, maar het geeft ook houvast.
In 1992 schrijft de PvdA in een rapport dat het gaat om een onverkorte keuze voor arbeid, "omdat betaald werk de meest directe weg is naar zelfstandigheid en maatschappelijke betrokkenheid van mensen. Arbeid heeft een belangrijke functie in het proces van sociale integratie. Het houdt mensen bij elkaar; het is een van de belangrijkste bindende krachten in de maatschappij." Tot zover het PvdA-rapport.
De Sociale nota 1993 bepleit brede arbeidsparticipatie, omdat burgers in hun eigen onderhoud moeten kunnen voorzien en ook vanwege "het sociale aspect. Arbeid vormt voor velen een belangrijke mogelijkheid tot individuele zelfontplooiing en een belangrijk middel voor het aangaan van sociale contacten." Ziehier in een notedop het belang van werk voor individuen en de samenleving als geheel. Werkgelegenheidsbeleid, of activerend arbeidsmarktbeleid, dient dan ook een pijler te zijn van een kabinetsbeleid; een belangrijke pijler.
Allereerst maak ik een opmerking over het functioneren van de RBA's en de arbeidsbemiddeling. In de Sociale nota 1995 wordt terecht de teleurstelling geconstateerd over de inspanningen en resultaten van het RBA-apparaat; wij steunen die opmerking. Wij kunnen ons dan ook wel iets voorstellen bij het idee om de middelen voor deze groots opgezette organen in te krimpen. Mij is een voorbeeld bekend van een stad waar één man met een klein bureautje in een project van gemeente en sociale dienst was ingezet om zeer moeilijk bemiddelbare allochtonen aan werk te helpen. Het RBA, de sociale dienst en het arbeidsbureau met hun omvangrijke apparaten bemiddelden ook. Stellen wij dan het totaal van die ene man en die grote drie van de naar regulier werk bemiddelden op 100%, dan werd bijna 60% daarvan door die ene man naar regulier werk toegeleid. Zo'n actieve vorm van bemiddeling ligt ons inziens ook op de weg van de RBA's.
En dan de banen. Het kabinet heeft terecht meteen flink aan de bel getrokken als het gaat om het scheppen van banen. Maar komen wij daar nu zoveel verder mee? Banenplannen uit het verleden (sociale vernieuwing, banenpool, de JWG) en uit het heden (40.000 Melkert-banen, inzet van uitkeringen, werken met behoud van uitkering) lijken door de jaren heen toch altijd iets van werkverschaffing te hebben gehouden. Wat is werk met behoud van uitkering anders als je bedenkt dat daarmee vooral straten geveegd worden en zwerfvuil wordt opgeruimd? Hoewel dit een simplificatie is – ik geef dat toe – is dit wel de kern van onze kritiek op de banenplannen. Ik zet de plannen op een rij:
1. Een gematigde loonontwikkeling, vermindering van loonkosten (lastenverlichting voor werkgevers) bespraken wij reeds.
2. Verruiming van de wet-Vermeend/Moor (10.000 werklozen meer naar werk bemiddelen).
3. 40.000 extra arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen.
4. Stroomlijning van de bestaande programma's op het gebied van de additionele arbeid, met als varianten het FNV-plan "Tegen de stroom in", waarin wordt voorgesteld met uitkeringsgelden zogenaamde instroomplaatsen met werkgarantie te creëren, en de vrijheid die gemeenten krijgen om uitkeringsgerechtigden die gaan werken, een premie te geven.
Deze vier plannen, die volgens het kabinet 350.000 banen extra moeten opleveren, zijn in den lande sceptisch ontvangen. Zo kopt de Volkskrant van 21 september 1994: "Haagse plannen scheppen nauwelijks banen". Men vraagt zich af waar de banen vandaan moeten komen. Verder beziet men de resultaten van de afgelopen jaren bij de loonkostensubsidies, banenpools, tijdelijk werk, premievrijstelling en inzet van uitkeringsgelden. Men constateert dat die ervaringen niet optimistisch stemmen. De Volkskrant noemt het voorbeeld van de premievrijstelling op basis van de KRA-regeling (Kaderregeling arbeidsinpassing). Van een bedrag van 120 mln. werd voor 17.770 mensen een vorm van premievrijstelling gegeven, terwijl slechts 5394 van hen werk vonden. De zeer geringe doorstroming naar echte banen via inzet van banenpools en dergelijke is ook onderwerp van kritiek. Ten slotte vergelijkt de Volkskrant het FNV-plan met de mislukte terugploegregelingen in de bouw van 1983 tot 1988, waarbij slechts twee derde van de projecten werd gerealiseerd en nog niet de helft van het geplande aantal arbeidsjaren werd gehaald.
De 40.000 32-uursbanen van dit kabinet moeten over een periode van vier jaar worden gerealiseerd. Kosten 1,6 mld. De helft van dit bedrag moet komen uit bespaarde RWW-uitkeringen. De banen zullen worden "gecreëerd" in bejaardenoorden en thuiszorg, de veiligheid en het openbaar toezicht en de kinderopvang.
Als het lukt tot invulling van dit programma-onderdeel te komen, kan de inzet van dergelijke "tewerkgestelden" zijn nut bewijzen in het buurtbeheer. De maatregel beperkt zich, wat het soort werk betreft, toch tot wat je een marginale sector zou kunnen noemen als het gaat om commercialiteit en economische levensvatbaarheid. Het lijkt al te veel op de veegploegen van de buurtbeheerbedrijven. In feite is hier in hoge mate sprake van meer van hetzelfde. Daarnaast moet er, zeker ook gezien de eerdere ervaringen met de banenpools, niet op gerekend worden dat deze mensen ook aan vast werk zullen komen. Daarmee is het bredere effect relatief gering.
Bij de stroomlijning van bestaande regelingen en de banen met inzet en behoud van uitkeringen hebben wij het wederom over meer van hetzelfde.
De problematiek van de banenpools is divers. Een aantal aspecten wil ik hier kort schetsen. De eis dat banenpoolers additioneel werk moeten doen en niet mogen concurreren met regulier werk, levert de nodige problemen op. De markt voor bepaalde soorten additioneel werk is verzadigd en heeft in met name de grote-stadsbuurten weinig rek meer. De OESO constateert overigens dat in Nederland een te groot aanbod bestaat van traditionele werkgelegenheid. Het probleem van de gerezen tekorten aan additionele banen wordt nog versterkt door de onderlinge concurrentie van de doelgroepen van banenpools, sociale werkplaatsen (WSW) en jeugdwerkgarantieplan. De beperktheid van deze markt betekent dat in onvoldoende mate diversiteit in functies kan worden geboden en dat banenpoolbanen niet voldoende aansluiten op kwaliteiten en affiniteiten van de langdurig werklozen in de pools. De eis van additionaliteit van werkzaamheden staat in feite haaks op de eis c.q. de wenselijkheid dat banen maatschappelijk nut moeten hebben. Bovendien staat de additionaliteit van de banenpoolwerkzaamheden onder grote druk. Er doen zich diverse vormen van (indirecte) verdringing voor. Een ruwe schatting van Research voor Beleid geeft aan dat zo'n 30% van de werkzaamheden vormen van verdringing vertoont. Wat is de reactie van de minister op dit percentage?
De meeste deelnemers in de banenpool zijn slechts korte tijd "in dienst" van de banenpool. Er is dan ook nauwelijks uitstroom naar reguliere banen: over de periode 1991-1992 slechts 2%. De beloning van banenpoolers is laag, te laag naar onze mening gezien het vaak zware werk dat banenpoolers doen (veelal een combinatie van fysiek en sociaal getint werk), gezien de uitkeringshoogte en vergeleken met reguliere werkers die ongeveer hetzelfde werk doen.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat ervan uit dat de banenpool het sluitstuk is van het instrumentarium ter bevordering van de instroom in regulier werk. Daarmee vormt de banenpool met JWG en WSW het instrument dat wordt ingezet voor mensen voor wie geen alternatief meer mogelijk is. Het ministerie constateert echter dat nu werklozen in het sluitstuk terechtkomen bij wie dat voorkomen had kunnen worden.
Kortheidshalve noem ik nog even de argumenten die in de Sociale nota 1995 tegen de banenpool, JWG en WSW worden aangevoerd:
- een geringe uitstroom, ook van hen die daartoe wel in staat zijn;
- concurrentie tussen maatregelen, waardoor de beleidsmatig gewenste prioriteit voor regulier werk onvoldoende wordt gerealiseerd;
- verdringing van reguliere arbeid en als gevolg daarvan kosten in de sociale zekerheid die de inverdieneffecten te boven gaan;
- een dreigende tweedeling tussen werkenden op additionele en werkenden op reguliere arbeidsplaatsen.
Wat dan? Wij voelen ook wel voor het creëren van werk met wellicht slechts in de aanvangsfase een soort startsubsidie. Ik doel dan op het creëren van echt werk, van reguliere banen. In die zin zou de constructie van de 40.000 banen kunnen voldoen, zij het dan via een veel bredere inzet, ook commercieel en levensvatbaar. In een koppeling met het grote-stedenbeleid en de sociale vernieuwing kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het zogenaamde SHAPE-concept: een Engels idee waarbij woningbouwcorporaties ten behoeve van de leefbaarheid in de buurten commerciële bedrijven opzetten die arbeidsplaatsen en diensten aan de buurt opleveren, evenals scholingsplaatsen. Deze bedrijven werken marktgericht, commercieel en winstgevend. Hoogstens is in de aanvangsfase sprake van subsidiëring. Zo worden onafhankelijkheid en slagvaardigheid gegarandeerd. Werkers zijn in loondienst, het zijn geen banenpoolers, en houden aan hun werkzaamheden een volwaardig inkomen over. In Engelse buurten zijn hiermee uitstekende resultaten bereikt. Vastgesteld kan worden dat door een combinatie van structurele arbeidsplaatsen en scholingsplaatsen, die ook tot succesvol solliciteren leiden, honderden werklozen aan het werk zijn gekomen.
Wij menen dat een dergelijke benadering meer in overeenstemming is met het gestelde in en de geest van de regeringsverklaring van het kabinet-Kok. Het kabinet wil immers meer ruimte voor ondernemingszin. Ten aanzien van de sociale zekerheid wordt gesteld dat er behoefte is aan nieuwe evenwichten in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, burgers, bedrijven en sociale partners en dat concurrentie en marktwerking de uitvoering kunnen verbeteren. Verder wil het kabinet het beroepsonderwijs vernieuwen en de praktijkcomponent versterken.
Voorzitter! Ik stel een enkele vraag inzake de vrouwenvakscholen. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voortbestaan van deze scholen? Is het mogelijk om enige zekerheid te geven over hun voortbestaan, ook na 1995?
Voorzitter! Een korte opmerking over de groeiende armoede en het beleid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tussen 1979 en 1983 verdubbelde het aandeel "bestaansonzekere" huishoudens in Nederland van 4 naar 8%. Daarna stabiliseerde dit aandeel zich. Dit zijn huishoudens met een inkomen beneden de bijstandsnorm, dus wij hebben het dan nog niet over huishoudens die wel een dergelijk inkomen hebben, maar die om meerdere redenen niet in staat zijn, de eindjes aan elkaar te knopen. Wij denken aan problematische woonsituaties, noodkoop vanwege woningschaarste en dergelijke. Oorzaken van bestaansonzekerheid zijn in het algemeen: echtscheiding, verlies van werkkring en problemen van kleine zelfstandigen. Het gaat voor een deel om een groep mensen voor wie nauwelijks serieus uitzicht op enige verhoging van het inkomen bestaat. Dit is in feite grotendeels buiten beeld gebleven op de conferentie van Kopenhagen. Nederland is immers een rijk land. Des te meer reden om in Nederland hard te werken aan meer banen, de sociale vernieuwing nieuwe impulsen te geven en de sociale zekerheid niet om zeep te helpen, ook al is de verhouding tussen actieven en inactieven uit de hand gelopen.
Aan de groep mensen die van een inkomen op bijstandsniveau moet rondkomen, zal als gevolg van de herkeuringen in verband met de WAO-uitkeringen een nieuwe grote groep worden toegevoegd, zo vrezen wij. Ik wil daar nu niet verder op ingaan. Mijn fractie komt op de armoede en het sociale-zekerheidsbeleid nader terug bij de behandeling in deze Kamer – over twee weken – van de herinrichting van de Algemene bijstandswet.
Ik ben hiermee aan het einde van mijn bijdrage in eerste termijn gekomen. Bij het opmaken van de balans, bij het beoordelen van het beleid en het optreden van de paarse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, constateert mijn fractie dat ook de minister alle reden ziet tot zorg over zowel het aantal uitkeringsgerechtigden, het aantal werkzoekenden, als over hun inkomenspositie. Zijn pogingen om hiervoor binnen het paarse kabinet meer aandacht te krijgen en de financiële ruimte die hij bepleit om maatregelen te kunnen nemen, zijn zonder meer te waarderen. Of die maatregelen ook altijd het gewenste effect zullen hebben en of zij de meest kwetsbare groepen zullen bereiken, is nog maar de vraag.
Het is natuurlijk niet alleen de taak van de politiek of van de minister, maar ook van anderen, direct betrokkenen, om na te denken over de maatschappelijke problemen op sociaal terrein en oplossingen aan te dragen. Hinderlijke regelgeving mag creatieve oplossingen niet in de weg staan. Ook dat is een politieke keuze.
Voorzitter! Wij denken graag met de minister mee en blijven hem kritisch volgen.
Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):
Voorzitter! De portefeuille van Sociale Zaken is er bepaald een met veel wetgeving, waardoor wij regelmatig in staat zijn om met minister Melkert en staatssecretaris Linschoten in discussie te treden. Binnenkort zal mijn collega Jacqueline de Savornin Lohman bijvoorbeeld in het kader van de herinrichting van de Algemene bijstandswet een aantal onderwerpen behandelen die ik vanmiddag dus niet aan de orde zal stellen. Ik maak in dit beleidsdebat slechts een tweetal opmerkingen.
De eerste opmerking betreft de lastenverlichting van ruim 4 mld., die in de begroting voor volgend jaar moet worden verwerkt. Minister Melkert wil terugkomen op het regeerakkoord. Hij wil de voor volgend jaar vastgelegde lastenverlichting voor het bedrijfsleven op een andere wijze vormgeven. De D66-fractie vindt dat de minister van de Partij van de Arbeid zich voor de begroting voor 1996 moet houden aan de afspraak. Minister Melkert wil, in afwijking van dit compromis, een andere verdeling, waardoor vooral banen aan de onderkant kunnen ontstaan, althans dat hoopt hij.
De minister van Economische Zaken, de heer Wijers, heeft echter duidelijk gemaakt dat het in Nederland niet alleen gaat om het scheppen van banen, maar ook om het behoud van werkgelegenheid. Dat houdt bijvoorbeeld ook het doorstromen naar boven in, waardoor aan de onderkant ook banen kunnen ontstaan. Het zal niemand verbazen dat de D66-fractie deze visie steunt. Er is nog een ander argument. Het bedrijfsleven plant op langere termijn en het rekent op die afspraak van de regering. Daarom moet de regering niet steeds schuiven met die afspraken. Ook om die reden is het dus goed, wel aan het regeerakkoord vast te houden.
Mijn tweede opmerking betreft de malusregeling. Men ziet, ik verdeel mijn gunsten over de twee bewindslieden. Deze regeling is in dit huis vanaf het begin omstreden geweest. In een unaniem door de Eerste Kamer aangenomen motie werd gewezen op mogelijke contra produktiviteit. Ik ga vanwege de tijd nu niet op alle details in, maar ik stel vast dat deze motie niet is uitgevoerd door staatssecretaris Ter Veld. Vervolgens is staatssecretaris Wallage daarop aangesproken. Hij heeft toegezegd, haar uit te zullen voeren, maar dat is niet gebeurd. Nu zit er een staatssecretaris die in de Tweede Kamer zelf een initiatiefwetsvoorstel heeft ingediend om van die beroerde malus af te komen. Er is een aantal onderzoeken gedaan waaruit duidelijk blijkt dat de maatregel contraproduktief is. De staatssecretaris heeft dat ook in zijn toelichting gesteld, maar daarnaast zijn er ook een aantal gerechtelijke uitspraken, waardoor is vast komen te staan dat persoonlijke gegevens van de werknemer die in de WAO terecht is gekomen, het opleggen van malussen in de praktijk nagenoeg onuitvoerbaar maken. Het staat echter in de wet en de bedrijfsverenigingen moeten nog steeds malussen opleggen. Kan deze investering in tijd nu echt niet beter gebruikt worden? Wij hebben begrepen dat de malus per 1 januari 1996 afgeschaft zal worden. Waarom kan dat niet per 1 juli aanstaande of, nog beter, per 1 april aanstaande? Het enige wat nodig is, is tijdelijk een wetsartikel in de TAV – ik dacht artikel 26 – buiten werking stellen. En daarvoor lijkt in beide huizen een meerderheid te bestaan. Kan de afschaffing alsjeblieft versneld worden?
De heer Heijmans (VVD):
Voorzitter! Ik zal, al was het alleen maar vanwege de temperatuur in deze zaal, proberen het zo kort mogelijk te houden. De Sociale nota 1995 telt 126 bladzijden, exclusief de bijlagen. Van die 126 pagina's zijn er 74 gewijd aan het probleem van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt en slechts 52 aan de sociale zekerheid. Het zou wel eens symptomatisch kunnen zijn voor de verdeling van de beleidsinspanningen op het departement van SoZaWe. En dan te bedenken dat het werkgelegenheidsbeleid eigenlijk een ondergeschoven kindje is op dit ministerie. In 1981 heeft Den Uyl, als kersverse minister van Sociale Zaken, een kidnap gepleegd en het wicht weggehaald bij de rechtmatige ouders: het ministerie van Economische Zaken. Dat had hij nooit moeten doen, al was het maar om zich het echec van een mislukt werkgelegenheidsbeleid te besparen.
Maar wat belangrijker is: als gevolg van deze wisseling heeft de sociale component in het werkgelegenheidsbeleid een meer geprononceerde plaats gekregen dan de economische, en het was dan ook meer charmant dan verstandig dat minister Wijers de vraag of dit beleid niet op zijn departement thuishoort, wegwuifde.
Prof. Don, de nieuwe directeur van het Centraal planbureau, zei in "Onderneming" van 4 oktober: "De koninklijke weg verdient de voorkeur als het gaat om het scheppen van nieuwe banen. Al het andere is behelpen". Even verder: "Beter dan banenplannen en loonsubsidies is het om echte werkgelegenheid in de marktsector te scheppen: "second best" oplossingen zijn nodig zolang dit niet lukt". Bij de behandeling van zijn begroting in dit huis zei minister Wijers dat er erg voor uitgekeken moest worden, niet alleen maar in "koek" te gaan denken. Hij was van mening dat het werkgelegenheidsvraagstuk primair opgelost moest worden door vergroting van de koek. En na de kabinetsbeslissing over de vijfde Schipholbaan zei de minister dat dit met 50.000 nieuwe arbeidsplaatsen echt structureel werkgelegenheidsbeleid was. Hoe kijkt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen deze problematiek aan? Of anders gezegd: vindt hij niet dat de concentratie op structurele werkgelegenheid voor de wat langere termijn in de marktsector lijdt onder het streven naar succes op de korte termijn met behulp van allerlei kunstgrepen, zoals banenplannen, subsidies en reductie van sociale premies?
Voorzitter! Ik wil niet praten over kunstbanen. Dan wordt de minister boos en daar kan ik niet zo goed tegen. Maar wij mogen toch wel vaststellen dat het hier gaat om in theorie additionele werkgelegenheid in de collectieve sector, waarbij zich een niet onbelangrijke verdringing voordoet en waarvan de uitstroom naar reguliere banen uitermate gering, zo niet nagenoeg nihil is. Bovendien wordt, als gevolg van uiteenlopende arbeidsvoorwaarden, een tweedeling in de werkgemeenschap bevorderd, waarbij ik denk aan de voorwaarde van de minister dat voor "zijn" banen niet meer dan 120% van het minimumloon mag worden betaald en in relatie hiermee bijvoorbeeld aan de moeilijkheden met de Amsterdamse tramconducteurs. Ik vraag de minister of zo'n tweedeling in de kleine, eigen omgeving niet ten minste even desastreus is als een maatschappelijke tweedeling waar Den Uyl indertijd voor waarschuwde.
Voorzitter! Ik heb al eens gezegd dat ik moeilijkheden heb met de term "scheppen" van banen: het is alsof zij uit het niets moeten komen. Banen ontstaan als er behoefte aan is. Of moeten onze kinderen of kleinkinderen straks op school leren dat God de mens schiep en Melkert zijn baan? Onlangs las ik de redevoering van de minister bij het in ontvangst nemen van het boek "The international law of youth rights". Hij sprak over het Jeugdwerkgarantieplan als over een sluitende benadering in het kader van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren, over additionele arbeidsplaatsen om werkervaring op te doen, over de sluitende aanpak als meest opvallend element en over het opvullen van het gat dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt laten vallen. Maar dan lees je in de Volkskrant van 13 januari: "Tweederde van de Amsterdamse jeugd met een JWG-contract is werkloos." In Het Parool van 21 januari: "Voor JWG'ers bestaat geen enkele controle." In dezelfde krant van 29 januari: "Uitvoering van het JWG is gewoon rotzooi in Amsterdam." Elsevier snierde, aangehaald in Onderneming van 14 februari: "Sinds de invoering van het Jeugdwerkgarantieplan zijn in de statistieken nauwelijks nog jeugdwerklozen te vinden. Zij hebben weliswaar geen betaald werk, ze ontvangen het minimumjeugdloon alsof zij dat wel hebben. In feite zijn het peperdure steuntrekkers." Ten slotte sprak "De Groene" op 15 februari over de "Jeugdwerkvakantiewet". De minister kan mij verwijten dat ik eenzijdig citeer en daar heeft hij gelijk in. Natuurlijk gaat de invulling van veel werkgelegenheidsplannen wèl goed, maar het lijkt mij toch wel op zijn plaats om de wel erg positieve uitspraken van de minister een beetje te relativeren.
Voorzitter! In de Volkskrant van 31 december is uitgerekend dat in 1998 met het werkgelegenheidsbeleid van dit kabinet ruim 6 mld. is gemoeid. En de krant voegt daaraan toe dat nog niet eens alle maatregelen zijn meegeteld. Ik voeg daaraan toe: zoals het graaien in de sociale fondsen.
Ter zijde het volgende. Ik heb de indruk dat de Uitvoeringsregeling bevordering arbeidsinpassing van 30 januari de vlak voor kerst in dit huis behandelde uitbreiding van de wet-Vermeend/Moor wel erg oprekt. Moet mijn fractie er dan toch spijt van krijgen dat zij het wetsvoorstel, zij het met de nodige aarzeling, uiteindelijk heeft gesteund? Kan de minister iets zeggen over het tijdstip waarop de SER zal oordelen over de desbetreffende adviesaanvrage?
Voorzitter: R. Zijlstra
De heer Heijmans (VVD):
Ik ga terug naar die 6 mld. Mijn fractievoorzitter heeft tijdens de algemene beschouwingen in dit huis gevraagd hoever de spankracht in de begroting reikt bij de uitgaven voor de werkgelegenheid. Komen er nieuwe bedragen als de werkloosheid nog toeneemt of niet afneemt? Hij drong er ook op aan, de doorstroming naar reguliere werkgelegenheid te vergroten, opdat uit de bestaande posten geld voor nieuwe of andere werklozen beschikbaar zou komen. Helaas heeft de minister-president op deze vragen nauwelijks of niet gereageerd. Ik vraag de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om dit nu wel te doen.
Bij de bestrijding van de werkloosheid gaat het, zoals ik zei, om beleid op de korte, maar ook op de lange termijn. Wat ik bij de verdediging van zijn begroting aan de overzijde miste in het betoog van de minister, was een meer exacte afweging van beleidsinspanningen en financiële inspanningen op die korte, conjuncturele en op de langere, structurele termijn. Met andere woorden: zou van die 6 mld. – nota bene een bedrag dat gelijk is aan een derde van het gehele bedrag dat dit kabinet wil bezuinigen – niet een bepaald deel moeten worden besteed aan innovatie, research en "development", kortom, aan industriebeleid? Is het juist dat, zoals de kranten melden, de minister geen generieke lastenverlichting wil, maar dat hij deze ook al wil concentreren op de onderkant van de arbeidsmarkt, waarover mijn voorgangster al sprak, in tegenstelling tot wat zijn collega Wijers verstandig vindt en wat het Centraal planbureau adviseert? Is het juist dat de houding van de minister in strijd is met het regeerakkoord? Had VNO-voorzitter Rinnooy Kan gelijk toen hij, ik meen afgelopen zaterdag, opmerkte dat de minister weg dreigt te drijven van dat regeerakkoord?
Een ander en tevens laatste punt in mijn beschouwing over het werkgelegenheidsbeleid gaat over de kwantiteit tegenover de kwaliteit van de werkloosheid. NRC Handelsblad schreef het op 10 februari heel pregnant zo: "Maar de economische werkelijkheid leidt niet tot de door Melkert, Wallage en De Waal gewenste banencreatie. In de industrie, het bank- en verzekeringswezen, overal leiden concurrentie, automatisering en flexibilisering tot uitstoot van arbeidsplaatsen. In de industrie gaat het daarbij vooral om externe flexibilisering. (...) Bij de dienstverlening domineert de interne flexibilisering: het leniger maken van de organisatie, zodat sneller en veerkrachtiger ingespeeld kan worden op de wensen van de klant en een hoger rendement wordt gemaakt." Tot zover de NRC. Hierbij valt te denken aan ontwikkelingen bij bijvoorbeeld de banken – hopelijk verzacht de nieuwe CAO het leed – aan de fusie tussen de Bedrijfsvereniging voor de gezondheid en de Detam, aan het terugbrengen van het aantal districtskantoren van de Sociale verzekeringsbank, aan Fokker en, niet te vergeten, de overheid – het kost allemaal banen – of aan uitspraken van bijvoorbeeld Philips-topman Timmer over winst en werkgelegenheid. Ook het streekvervoer kan hierbij genoemd worden.
Ik geef de minister direct toe dat het aantal werklozen aan de onderkant van de arbeidsmarkt verreweg het grootste is en dus primair onze aandacht vereist. Dat is dus het kwantitatieve aspect. Maar moet de herplaatsing van de tweede categorie, die kwalitatief en qua inkomen niet tot het onderste segment van de arbeidsmarkt behoort, worden overgelaten aan haar zelfwerkzaamheid of aan de arbeidsbureaus die zich bovendien volgens de commissie-Van Dijk meer op het onderste segment moeten gaan richten? Ik verneem hierop graag een reactie van de minister. Misschien kan hij nu iets concreter zijn dan op een bijeenkomst van zijn partij in Deventer, toen hij, aldus een ANP-bericht van 20 februari, slechts sprak over een onderschat probleem. Daarom moesten wij kijken naar meer mogelijkheden om te voorkomen dat deze mensen te lang buiten het arbeidsproces blijven.
Voorzitter! Ik kom nu aan het tweede deel van mijn bijdrage aan dit debat: de sociale zekerheid. Op 21 december heb ik aangekondigd, terug te zullen komen op enkele onderwerpen die verband houden met een zodanige herstructurering van het stelsel dat het rijp zal zijn voor de volgende eeuw. Ik gaf toen een paar voorzetjes waarop de staatssecretaris niet of nauwelijks reageerde. Dat was terecht, want er was toen geen tijd voor meer diepgaande beschouwingen. Ik gaf ze echter om hem in de donkere dagen rond de jaarwisseling stof tot overpeinzing te geven. Vandaag verwacht ik van hem en/of van de minister concretere reacties.
Tijdens de behandeling van de begroting aan de overzijde heeft de staatssecretaris, zoals hij dat zelf noemde, de agenda voor de discussie over een nieuw stelsel neergezet. Het was een interessante samenvatting. Toch ontbreekt er in zijn opsomming een preliminaire vraag, en wel deze: wat willen wij nu eigenlijk met ons stelsel? Willen wij een verzekeringsstelsel of een voorzieningenstelsel? Er zijn vele ontwikkelingen die erop wijzen dat opeenvolgende kabinetten het verzekeringsstelsel met de mond beleden – nog belijden, vraag ik de staatssecretaris – maar in feite steeds meer voorzieningsaspecten introduceerden. Daarom stel ik de volgende vraag: als wij kiezen voor een verzekeringsstelsel, zijn wij dan, met name de regering, bereid om het spel in de toekomst volgens de regels te spelen?
Een aantal ontwikkelingen roept twijfels op. Ik noem er enkele. De meest saillante is naar mijn mening de opmerking in de Sociale nota 1993. Die luidt als volgt. "Tegen de achtergrond van de beleidsdoelstellingen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan als algemene lijn worden gesteld dat het bevorderen van de arbeidsparticipatie voor de sociale zekerheid uitgangspunt is, waarbij de waarborgfunctie als een randvoorwaarde fungeert."
Voor deze stelling werd geen enkele onderbouwing, geen enkele rechtsgrond gegeven. Zij is naar mijn mening dan ook onjuist, althans wat de sociale verzekeringen betreft. Bij de sociale verzekeringen geldt, evenals bij de particuliere verzekeringen, dat een risico tegen een zo laag mogelijke premie wordt verzekerd. Sociale premies, ook al worden zij voor een deel door de Belastingdienst geïnd, zijn "bestemmingsheffingen" om de geldelijke gevolgen van ingegane risico's al dan niet gedeeltelijk weg te nemen. Nog steeds gelden de klassieke rechtsgronden van het rechtvaardig arbeidsloon voor de werknemersverzekeringen en het vrijwaren van armoede en gebrek voor de volksverzekeringen.
Uiteraard moeten die risico's zo klein mogelijk worden gehouden. Zoals een afdoende beveiliging een middel is om het risico van een inbraak te minimaliseren, is arbeidsparticipatie een middel om de premies voor de WW en de WAO te drukken. Doel en middel mogen echter niet worden verward. De particuliere verzekeraars stellen hun eis tot beveiliging immers ook niet om de fabricage van hang- en sluitwerk te stimuleren. Tot goed begrip: bij de voorzieningen ligt het anders. De wetgever bepaalt immers de opbrengst en de aanwending van belastinggelden.
Natuurlijk is het mogelijk om het gegeven citaat uit de Sociale nota 1993 tot richtsnoer van beleid te nemen. Maar dan moeten wij wel consequent zijn, dan moeten wij afstappen van een premie-gefinancierd verzekeringsstelsel en overschakelen op een systeem van voorzieningen.
Voorzitter! Een tweede ontwikkeling in de richting van voorzieningen is de gang van zaken bij de volksverzekeringen. De heer Van der Meulen sprak daar ook al even over. Deze krijgen door de steeds toenemende inkomensafhankelijkheid meer en meer het karakter van een voorziening. Het feit dat niet meer van premies volksverzekeringen wordt gesproken maar van een loonsomheffing versluiert ook dat het nog steeds om een verzekeringspremie gaat en niet om een belastingheffing. Vinden de bewindslieden dat deze sluipende collectivisering onder een nieuw stelsel moet doorgaan?
De derde ontwikkeling is de toenemende invloed van aan de sociale verzekering wezensvreemde elementen. Ik pleit al jaren voor een stelsel dat fungeert als een van het financiële en sociaal-politieke overheidsbeleid zo onafhankelijk mogelijk subsysteem. Hier komt steeds minder van terecht. Ik denk dan aan het beroep op de sociale fondsen voor de werkgelegenheid en aan de premievaststelling om inkomenspolitieke redenen. Hoe staat het overigens met de uitvoering van de motie-Bolkestein? Voorts denk ik aan het om uiteenlopende redenen storten of terughalen van rijksbijdragen bij de fondsen.
De opmerking van de minister-president over het aanwenden van uitkeringsgelden voor de werkgelegenheid, die hij maakte tijdens de algemene beschouwingen in dit huis, maakt mij niet vrolijker. En wat de minister van Financiën toen zei, drukte mijn pret nog meer. De minister-president zei: als je de uitkeringsgelden mede benut voor het financieren van arbeidsplaatsen, dan ligt daarin een redengeving om te zeggen dat dit onder de gegeven omstandigheden een pragmatische maar ook verantwoorde wijze van financieren is.
Voorzitter! Dat is het liedje dat de vorige ministers van Sociale Zaken ook zongen. De minister van Financiën zei tijdens dat zelfde debat: wij moeten voorkomen dat overschrijdingen in de sociale zekerheid worden afgewenteld op de rijksbegroting. Het omgekeerde, dat overschrijdingen op de rijksbegroting worden afgewenteld op de sociale zekerheid, moeten wij ook zoveel mogelijk voorkomen, aldus de minister van Financiën. Ik wijs op de woorden "zoveel mogelijk". Ik wijs op een laatste teken aan de wand: de staatssecretaris die zich tijdens de behandeling van de nota Overgangsrecht met hand en tand verzette tegen het ongedaan maken van een belangrijke inbreuk op de verzekeringsgedachte: de onmiddellijke werking. Hij heeft er ook een kamerbreed aangenomen motie aan te danken. Mijn andere vraag luidt: is het de minister echt ernst met zijn voornemen om werkgevers die mensen op minimumniveau in dienst nemen, wederom vrijstelling van sociale premies te geven?
Deze ontwikkelingen geven, dunkt mij, voldoende aanleiding voor een bezinning op de preliminaire vraag: verzekering, maar dan echt volgens de regels, of voorziening? Ik zal de mening van de bewindslieden zeer op prijs stellen.
Voorzitter! Onze maatschappij individualiseert, privatiseert, decentraliseert, fragmentariseert, calculeert, internationaliseert en, voor wie het zo wil zien, criminaliseert en drogeert. Een baan voor het leven is tegenwoordig bijna een utopie. Werknemers zullen steeds meer moeten proberen om van het ene contract in het andere te rollen. Naast deze "contracteconomie" treffen wij de 24-uurseconomie aan, de oproepcontracten, het uitzendwezen en de flexibilisering van het werk.
In deze maatschappelijke ontwikkelingen zal het nieuwe stelsel moeten worden ingepast. De minister heeft dit ook gezegd tijdens het zogenaamde Balie-debat naar aanleiding van de serie artikelen in de Volkskrant "Van de wieg tot het graf?". Hij zei toen: wij moeten naar een sociaal-zekerheidsstelsel dat wij permanent kunnen aanpassen en dat zich aanpast aan nieuwe behoeften. Hebben de bewindslieden al een idee hoe zo'n flexibel stelsel moet worden opgezet?
Er zijn wel enkele randvoorwaarden te formuleren waarbinnen het nieuwe stelsel zal moeten worden opgezet. De eerste is de betaalbaarheid. Het moet crisisbestendig worden. Sinds het begin van de jaren tachtig is de praktijk: eerst het bedrag aan bezuinigingen vaststellen, het vervolgens inboeken en dan de schroef aandraaien tot het gewenste bedrag uit de pers druppelt. Natuurlijk is de collectieve-lastendruk te zwaar en de wig te groot en dit pakt nadelig uit voor de werkgelegenheid. Dat neemt niet weg dat wij wel heel vuile handen hebben gemaakt en dat het rechtsstatelijke karakter in de sociale zekerheid niet of nauwelijks nog een relevant aandachtspunt is. Ook op 21 december heb ik daarover gesproken. Ik heb een vraag: zou een budgettering niet alleen van de uitvoering maar ook van de uitkeringen een oplossing kunnen zijn? Ik denk dan aan de gebudgetteerde verstrekkingen in de gezondheidszorg, die nota bene een structurele groeimarkt is.
Een andere randvoorwaarde wordt gevormd door artikel 20 van de Grondwet en internationale verdragen. Aan de overzijde is de staatssecretaris wat luchtig omgesprongen met die verdragen. Als ik het goed heb gelezen, bleef artikel 20 van de Grondwet buiten beschouwing. De overheid houdt in het stelsel van sociale zekerheid in elk geval een eigen verantwoordelijkheid, en dat is maar goed ook. Ik vraag mij overigens af of een privatisering van de Ziektewet tegen deze achtergrond wenselijk is. Een werkgever kan zich hebben verzekerd. Vie d'Or is gelukkig een uitzondering, maar helaas niet uniek. Dat kan de schatkist geld kosten.
Dit pleit eens te meer voor een basisstelsel, waarbij het de vraag is of dit de vorm van een verzekering of van een voorziening moet krijgen. Voor deze laatste is wel wat te zeggen, omdat de overheid dan niet meer tegen de verzekeringsgedachte kan zondigen. Financiering uit de schatkist – het meest anonieme collectief – zal echter geen remmende werking op het volume hebben. Integendeel, het wordt aantrekkelijk om te proberen "iets van zijn dure belastingcentjes terug te halen".
Ten slotte wil ik nog een enkele opmerking over de individualisering maken. De werknemersverzekeringen zijn geïndividualiseerd en de bijstand wordt nog steeds als een gezinsbijstand uitbetaald. Ik herhaal in dit verband de vraag van mijn fractievoorzitter bij de algemene beschouwingen: waarom wordt niet aan een ieder, behalve uiteraard aan arbeidsongeschikten of moeders van kleine kinderen, 50% gegeven met de vrij keuze om ongekort 20% bij te verdienen? Voor mijn part mag er nog wel iets meer bijverdiend worden. Het gaat dan om de vervulling van kleine baantjes, waarvan er volgens de vorige minister-president en MKB-voorzitter Kamminga voldoende zijn, maar waarvoor gezien de geringe beloning geen belangstelling bestaat. De voordelen zijn evident: de mensen houden een zeker arbeidsritme en sociale contacten. Bovendien wordt de weg naar een echt baan wat breder. Maar ook de fraudegevoeligheid van de bijstand ten aanzien van al dan niet samenwonen is dan weg. De gemeenten hoeven dit niet meer te controleren, maar de grote steden doen dat toch al niet meer. Het zal naar mijn schatting de schatkist geld opleveren. Zou de minister nu wèl willen reageren?
Voorzitter! Ik wens beide bewindslieden, die wij vandaag voor het eerst als team in ons midden mogen zien, veel succes toe bij het invullen van hun beslist niet gemakkelijke taak.
De heer Veling (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Er zijn heel wat concrete aanleidingen om met de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in discussie te gaan. Ik zal echter van die aanleidingen afzien en proberen iets te zeggen over de principiële hoofdlijnen van het sociaal-economisch beleid. Mijn stelling is dat wij het risico lopen dat het sociaal-economische debat in Nederland verschraalt, dat de, laat ik het noemen, ethische component ervan verwaarloosd wordt of, als er wel over ethiek gesproken wordt, de strekking eenzijdig liberaal wordt. De vraag aan de bewindslieden is natuurlijk of zij dat risico ook zien, en zo ja, of het huidige pragmatisch-liberale kabinet bereid en in staat is daartegen iets te ondernemen.
Het kabinet heeft de werkloosheid de oorlog verklaard. Zorgen dat meer mensen aan het werk komen, is de primaire doelstelling van de regering. Deze doelstelling wordt in de samenleving gesteund. En ook het parlement is bereid mee te werken aan maatregelen die leiden tot werk, werk en nog eens werk. Vanuit welke analyse wordt nu beleid gemaakt? Een doorslaggevende factor is de heel algemene overtuiging dat de overheid niet te hoog moet denken van haar vermogen om werkgelegenheid te reguleren, laat staan te scheppen. De jaren van "overdrive" in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat hebben iedereen kopschuw gemaakt voor een te grote overheidsbemoeienis, die remmend werkte op de dynamiek van de samenleving en niet voldoende resultaat had. Geen kunstbanen, maar echte banen. Geen te strikte randvoorwaarden voor de markt, maar juist meer ruimte.
Werkloosheid bestrijden is, zo wordt vandaag steeds betoogd, belemmeringen opruimen voor een dynamische markteconomie. Met name moet de vraag naar betaalde arbeidskrachten groeien. Welke zijn die belemmeringen? De arbeidskosten zijn te hoog. Aandringen dus op loonmatiging en lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Dus ook nadenken over de vraag of het minimumloon niet een te hoge drempel opwerpt voor, bijvoorbeeld, beginnende ondernemers. Misschien moeten CAO's minder gemakkelijk algemeen verbindend worden verklaard. Overigens moet er ook gestreefd worden naar deregulering. Of dit echt lukt, is een vraag. Maar het pleidooi blijft klinken en wint aan kracht, lijkt mij. Nederland moet sterker kunnen concurreren. Impulsen door investeringen in de infrastructuur, materieel en in de vorm van versterking van onderwijs en wetenschap, kunnen daartoe bijdragen. Of daarvoor geld kan worden vrijgemaakt, is opnieuw een vraag. Maar het pleidooi wordt heel algemeen gevoerd. Dit wat de vraag naar arbeidskrachten betreft. Aan de andere kant moet ook actief worden opgetreden. Niet alle potentiële werknemers zijn even gewild. Laaggeschoolden moeten leren. Langdurig werklozen moeten worden toegeleid naar de arbeidsmarkt. Uitkeringen moeten niet te dicht bij lonen liggen, omdat daardoor de prikkel om te gaan werken te klein blijft. Economische groei en een zo vrij mogelijk functionerende arbeidsmarkt lijken de kaarten waarop beleidsmakers en opinieleiders inzetten.
Dit is niet alleen in Nederland het geval. Overal in de wereld lijkt deze liberale markttheorie de leidraad voor sociaal-economisch beleid. Het communistische experiment is op een ramp uitgelopen. De sociaal-democratie heeft haar panelen in liberale richting moeten verschuiven. De corporatistische neigingen van de christen-democratie hebben, misschien vooral door de al te starre structuren van het middenveld, veel krediet verloren.
Het lijkt erop dat de economie zelf haar rechten claimt en erkenning afdwingt voor haar autonome dynamiek. Dit zou niet nieuw zijn. De vrije-markt-gelovige economen uit de vorige eeuw waren het immers met Marx op één punt eens, namelijk dat we niet moeten proberen de wetten van de economische ontwikkeling te beïnvloeden. De vrije markt zou volgens de eerstgenoemden de beste garanties bieden voor vrijheid en welvaart. Marx dacht daar wat anders over, maar had weinig fiducie in de utopische socialisten. Slechts door het dal van de meest extreme vorm van kapitalistische uitbuiting zou de samenleving de sprong naar de vrijheid kunnen maken.
Sommige marxisten trokken de conclusie dat het sociaal-economische debat een wetenschappelijk karakter moest hebben, waarbij ethiek niet ter zake deed. Daarin werden ze, misschien merkwaardig, gesteund door bepaalde economen van de vrije markt, die ethische beïnvloeding als een gevaarlijke rem op de economische ontwikkeling beschouwden.
In onze tijd worden deze standpunten natuurlijk zo rauw niet meer verdedigd. Maar naar mijn idee is er een ontwikkeling gaande waarbij de deterministische visie op de economische ontwikkeling aan invloed wint. Wij moeten niet praten over ethische wenselijkheden, maar over economische mogelijkheden, zo kan, lijkt me, een hoofdstroom in het debat getypeerd worden. Economische wetten zijn even hard als natuurwetten. Sociaal-economisch beleid zal deze wetten moeten volgen. En dus is, uitgaande van de wens om meer mensen via een baan aan werk te helpen, ethiek niet meer aan de orde, maar de techniek, om het arbeidsbestel meer marktconform te laten functioneren.
Er is mijns inziens reden om grote vraagtekens te zetten bij deze inzet van het sociaal-economisch debat. De analyse waarop deze inzet berust is te smal, schiet te kort. Het zijn geen nieuwigheden die ik verkondig. Maar ze moeten wel de aandacht hebben en houden. De markt van bedrijvigheid en arbeid is geen doel, maar een middel. Het doel is ontplooiing van de mogelijkheden van de schepping, van mensen. Om de Schepper te eren, zeg ik er dan bij. Maar in ieder geval kan het toch niet zo zijn dat het economische systeem z'n legitimatie in zichzelf vindt? Een absurd voorbeeld van zo'n wijze van denken vond ik in een beschouwing waaruit moest blijken dat de aardbeving in Japan een impuls voor de economische ontwikkeling zou kunnen betekenen. Een puinhoop op z'n tijd is goed voor de groei. Maar de vraag dringt zich natuurlijk op wat er dan in vredesnaam groeit.
De analyse van de economische ontwikkeling moet breder. Door de groeiende internationale concurrentie wordt de druk op de arbeidsproduktiviteit steeds sterker. Veel mensen met een baan ervaren een grote druk in hun werk. En je moet wel mee, omdat je anders straks helemaal buiten de boot valt. Om in de concurrentieslag niet het onderspit te delven, moeten de werknemerslasten teruggedrongen worden, waardoor de collectieve uitgaven onder druk komen te staan. Dus in, bijvoorbeeld, de sector van de zorg wordt de druk op de arbeidsproduktiviteit minstens zo groot als in het bedrijfsleven.
Daar komt bij dat arbeidsorganisaties meer geneigd zijn, hun verantwoordelijkheid voor werknemers als een probleem te beschouwen. Het is een heel gewoon verschijnsel geworden dat werkgevers een zo klein mogelijke, vaste kern van medewerkers vasthouden, en daaromheen een vluchtige wolk van tijdelijke arbeidskrachten, of omringd zijn door een kring van kleine, kwetsbare bedrijfjes die taken zelfstandig, voor eigen risico, voor de grotere onderneming uitvoeren. Tussen haakjes: mede daarom is het helemaal geen slechte gedachte om lastenverlichting zo te realiseren dat die wat meer ten goede zou komen aan het midden- en kleinbedrijf dan aan grote ondernemingen. Ik hoop dat de argumenten van de minister ook bij de coalitiepartners gehoor zullen vinden.
Arbeid moet goedkoper worden, zeker aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Maar zo denkt de hele Westerse wereld. Vorige week sprak de Amerikaan Lester Thurow, een econoom van het Massachusetts Institute for Technology, in Amsterdam. Hij betoogde dat het Westen een lange periode van deflatie te wachten staat. Arbeid moet goedkoper worden, en dat heeft gevolgen voor de prijzen van goederen, enzovoort. Ik citeer uit het Financieele Dagblad: "Tot het jaar 2030 komen er in de wereld ongeveer 2 miljard arme mensen bij. Die hebben niet meer inkomen dan 2 dollar per dag." Dus komen ze naar het Westen. Thurow vertelde dat bij een vacature aan het MIT voor een professor in de natuurkunde, jaarinkomen 75.000 dollar, 880 sollicitaties binnenkwamen, waarvan 500 uit de voormalige Sovjet-Unie, waar zelfs een Nobelprijswinnaar niet meer dat 6000 dollar per jaar verdient. En als de werknemers niet naar het Westen komen, misschien omdat wij dat onmogelijk maken, dan brengen de grote ondernemingen in het Westen het werk wel naar hen toe. Wij moeten de analyse van de problematiek van werk, werk en nog eens werk naar mijn overtuiging breder maken.
Nog een belangrijke factor in de analyse moet mijns inziens zijn de onevenredig zware nadruk die wij zijn gaan leggen op een betaalde baan voor een volwaardig menselijk bestaan. Het meest duidelijk is dit geworden door de emancipatie van vrouwen, die niet tot gevolg had dat mannen en vrouwen hun verantwoordelijkheden meer gingen delen. Nee, de carrièrejacht in betaald werk waarin mannen uitblonken, ging als voorbeeld ook voor vrouwen dienen. Individualisering betekent op de arbeidsmarkt niet zelden dat de druk op zowel mannen als vrouwen toeneemt. En als het verkeerd uitpakt tot schade van hun kinderen. Individualisering betekent op de arbeidsmarkt niet zelden dat de druk op zowel mannen als vrouwen toeneemt, tot schade van hun kinderen, als het verkeerd uitpakt.
Een goed functionerende arbeidsmarkt is geen doel, maar hooguit een middel. De analyse van de te grote "inactiviteit in de samenleving" moet breder. En vooral ook moeten ethische noties in de beschouwingen worden betrokken. Wat willen we eigenlijk? Werken. Ja, maar waarom? En hoe? In de laatste tijd zijn er verschillende ideeën gelanceerd die mogelijkerwijs kunnen bijdragen aan een meer fundamentele discussie over het sociaal-economisch bestel. Ik vraag de minister om deze ideeën van commentaar te voorzien. Sommige zijn ook door anderen al genoemd. Het is van belang om ze onder ogen te zien en ze serieus te nemen, want voor we het weten, zijn ze allemaal door de realo's in politiek, wetenschap en bedrijfsleven afgeschoten. Ik denk aan de "cheque" die werkloze mensen als bonus mee zouden kunnen nemen naar een potentiële werkgever. Is de kritiek terecht dat dit slechts surrogaatbanen oplevert? Ik denk ook aan de dienstencheque of klussenkaart, waardoor individuele burgers en instellingen goedkoper werk kunnen laten verrichten door mensen die werkloos zijn. Is de kritiek terecht dat dit systeem "regulier werk" zou verdringen en dat het niet goed kan functioneren zonder een organisatorische setting van een dienstencentrum of zo iets? Ik denk verder aan de gedachte van prof. Van Schilfgaarde om "werkcorporaties" op te zetten, die werk zouden moeten kunnen aanbieden op het prijsniveau van de zwartwerker. Is de kritiek terecht dat ook hierbij de arbeidsmarkt zou worden verstoord door verdringing? Ik denk aan de suggestie om nog eens na te denken over het basisinkomen, bijvoorbeeld in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting. Aan deze suggestie zitten heel wat haken en ogen. Bovenberg en Van der Ploeg schieten deze suggestie in ESB dan ook zonder omhaal aan flarden: de rechtse variant is sociaal onaanvaardbaar en de linkse onbetaalbaar. Einde oefening. Maar is daarmee de gedachte definitief van de baan? Geeft een dergelijke opzet toch geen oplossing voor een aantal problemen die ik signaleerde en waar wij niet aan voorbij kunnen gaan? Zou het niet de moeite lonen, eens een systematische analyse te maken van de merites ervan? Ik verzoek de minister te overwegen of hij daartoe het initiatief zou kunnen nemen.
Mijnheer de voorzitter! Ik begon met de opmerking dat we het risico lopen dat het sociaal-economisch debat in Nederland verschraalt onder invloed van de schijnbaar onontkoombare macht van de wetten van de vrije arbeidsmarkt. Het feit dat de verschillende ideeën die het kader van het debat zouden kunnen verruimen, zo snel worden afgeschoten, geeft een goede illustratie van dit risico, zo lijkt me. Is de minister dit met mij eens?
Tot slot. Het debat wordt te smal gevoerd, zei ik, omdat de ethische component verwaarloosd wordt. Nu zou bijvoorbeeld de VVD kunnen tegenwerpen dat de economische visie van de vrije markt wel degelijk een ethische gerichtheid kent, namelijk de gerichtheid op de individuele vrijheid. In een markt van vrije onderhandeling tussen vragers en aanbieders is de vrijheid maximaal, zo wordt er gesuggereerd. Mij komt deze gedachtengang altijd als uiterst bedrieglijk voor. Is de zo gedefinieerde, liberale vrijheid niet een pure mythe? Wie is in een jachtige, materialistische, carrièregerichte maatschappij nu eigenlijk vrij? De manager met z'n maagzweer? De medewerker die steeds meer klantgericht moet werken en met z'n stress geen kant meer uit kan? De moeder die maar heen en weer rent tussen baan, crèche, winkel en huis? De 30-jarige werkloze die steeds hoort dat hij te oud en dus te duur is? Dit laatste komt voor, echt waar!
De cultuursocioloog Hans Blokland heeft in een recent boek, "Wegen naar vrijheid", het gangbare vrijheidsbegrip grondig geanalyseerd. Hij meent dat vrijheid steeds meer wordt opgevat als "vrijheid van", dat wil zeggen als het ontbreken van binding. Terwijl de positieve strekking van vrijheid toch niet anders kan zijn dan vrijheid tot, vrijheid tot leven, werken, ontplooien en verkeren in sociale verbanden.
Voorzitter! Het sociaal-economisch debat raakt verschraald. En als er misschien toch ethische noties ter sprake komen, berusten ze niet zelden op een mythe. Ik vraag de minister op mijn beschouwingen te reageren.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 15.01 uur tot 15.35 uur geschorst.
Voorzitter: Tjeenk Willink
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19941995-24-987-1001.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.