Aanhangsel van de Handelingen
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 663 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 663 |
Bent u bekend met de Linkedin-post van de vereniging Voorop van 26 oktober 2025 over risico’s rond de toepassing van artikel 137 Pensioenwet bij fondsen met een bijstortingsverplichting?1
Klopt het dat de Wet toekomst pensioenen juist voor bijvoorbeeld pensioenfondsen met een bijstortingsverplichting een uitzondering op invaren voorziet omdat de huidige rechten op basis van bestaande afspraken al gegarandeerd zijn en bovendien in de praktijk veelal waardevast zijn gebleken?
Op grond van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geldt als hoofdregel een standaard invaarpad.
Het standaard invaarpad geldt ook voor pensioenfondsen met een bijstortingsverplichting van de werkgever. De keuze om in te varen is een specifieke keuze van de werkgever of sociale partners en is afhankelijk van de karakteristieken van het pensioenfonds. De transitie dient als geheel een evenwichtige uitkomst te hebben. Een eventuele bijstortingsverplichting van de werkgever dient daarbij betrokken te worden.
Niet invaren is ook mogelijk, omdat invaren op grond van de Wtp niet wettelijk verplicht is. De werkgever of sociale partners doen geen verzoek tot invaren als invaren onevenredig ongunstig is voor een bepaalde groep belanghebbenden. In dat geval staan de nadelige effecten voor deze groep niet in relatie tot de voordelen van het invaren van alle aanspraken en rechten. Het besluit om het pensioenfonds niet te verzoeken over te gaan tot collectieve waardeoverdracht moet eveneens, net zoals bij het wel invaren, evenwichtig zijn en alle relevante belangen moeten in acht zijn genomen.
Het pensioenfonds heeft een eigen verantwoordelijkheid om de evenwichtigheid van het invaarverzoek te beoordelen. Invaren van een regeling met een bijstortingsverplichting zou, afhankelijk van de specifieke situatie, kunnen leiden tot onevenredig ongunstige uitkomsten. Het vervallen van een bijstortingsverplichting is geen verplichte weigeringsgrond voor het pensioenfonds. Dit is ook in de parlementaire behandeling aan de orde geweest.2
Wat vindt u ervan dat sommige sociale partners overwegen om dergelijke pensioenfondsen toch in te varen, waardoor (gewezen) deelnemers en gepensioneerden hun bestaande garanties verliezen?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over het wel of niet invaren. De werkgever of sociale partners doen in beginsel een verzoek tot invaren, tenzij dit onevenredig ongunstig zou zijn voor deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden of de werkgever.
Het vervallen van een bijstortingsverplichting bij invaren kan een reden zijn om geen verzoek tot invaren te doen, maar dat is niet per definitie zo. Er dient een beoordeling gemaakt te worden of invaren onevenredig ongunstig kan uitpakken voor de genoemde belanghebbenden met inachtneming van alle relevante belangen. In het transitieplan legt de werkgever de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten schriftelijk vast alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie.
Kunt u bevestigen dat de strenge indexatieregels uit artikel 137 Pensioenwet oorspronkelijk bedoeld waren om vermogensverschuivingen door (inhaal)indexaties te voorkomen en dat pensioenfondsen met bijstortingsverplichting hier expliciet van uitgezonderd zijn?
Het klopt dat het beginsel van toekomstbestendige toeslagverlening gericht was op het voorkomen van onevenwichtigheden in de verdeling van vermogen over de verschillende generaties.
De voorwaarden omschreven in artikel 137, tweede lid, van de Pensioenwet zijn niet van toepassing als voor de werkgever een onvoorwaardelijke bijstortingsverplichting geldt en tevens sprake is van onvoorwaardelijke toeslagverlening voor actieve deelnemers op het niveau van minimaal de prijsindex. De wetgever heeft de voorwaarde van onvoorwaardelijke toeslagverlening voor deelnemers op ten minste het niveau van de prijsinflatie gesteld met het oog op een eerlijke verdeling van buffers over de generaties3.
Acht u het juist dat deze uitzondering voor pensioenfondsen met een bijstortingsverplichting vervalt zodra er binnen het fonds geen nieuwe pensioenopbouw meer plaatsvindt vanwege de overgang naar de Wet toekomst pensioenen, terwijl de regeling en bijstortingsverplichting ongewijzigd blijven? Was dat ooit de bedoeling van de Wet toekomst pensioenen of juist niet?
Ja, het is juist dat deze uitzondering vervalt. Na de wijziging in verband met de Wtp vindt pensioenopbouw plaats in de nieuwe regeling, ook als er niet wordt ingevaren. In de situatie dat er niet wordt ingevaren is de oude (ftk) regeling gesloten. Als de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten niet wordt ingevaren, dan blijven eventuele bestaande bijstortingsverplichtingen van de werkgever ten aanzien van de oude, gesloten (ftk) regeling fiscaal gefaciliteerd.4 Omdat er in een gesloten fonds echter geen actieve pensioenopbouw plaatsvindt, is er geen sprake meer van onvoorwaardelijke toeslagverlening aan deelnemers van minimaal de prijsindex. Daarom wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden van de uitzondering op de hoofdregel (artikel 137, derde lid, van de Pensioenwet). In zo’n geval is de hoofdregel van toepassing; de regels voor toekomstbestendige toeslagverlening van artikel 137, tweede lid, van de Pensioenwet.
Bent u ermee bekend dat sommige sociale partners hun transitie-analyses baseren op de aanname dat de versoepelde indexatieregels vervallen bij het sluiten van het pensioenfonds voor nieuwe pensioenopbouw, waardoor invaren gunstiger lijkt?
De keuze om in te varen is een specifieke keuze van sociale partners en is afhankelijk van de karakteristieken van het pensioenfonds (deelnemersbestand, bijstortingsverplichting, financiële situatie etc.).
In het transitieplan dient de werkgever op grond van artikel 150d van de Pensioenwet onder andere op te nemen wat de effecten zijn van de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten voor deelnemers.
Bij de berekening van de transitie-effecten wordt op grond van artikel 150e van de Pensioenwet de situatie van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst vergeleken met de situatie van het gewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst én de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Eventuele afspraken over compensatie in de vorm van het toekennen van extra pensioenaanspraken, zijn onderdeel van de gewijzigde pensioenovereenkomst.
Met betrekking tot het versoepelen van indexatieregels voor gesloten fondsen merk ik het volgende op. De leden Joseph en Vermeer (BBB) hebben de regering bij motie5 opgeroepen om te onderzoeken hoe de indexatieregels voor pensioenfondsen die niet invaren versoepeld kunnen worden om snellere indexatie mogelijk te maken. De regering heeft de uitkomsten van het onderzoek op 2 juli 2025 met de Tweede Kamer gedeeld6. Daarin is geconcludeerd dat het niet opportuun is om de indexatieregels voor gesloten fondsen te versoepelen. Het is daarom logisch om een dergelijke versoepeling niet mee te nemen in de transitie-analyses.
Deelt u de opvatting dat (gewezen) deelnemers en gepensioneerden aan fondsen met bijstortingsverplichting mochten vertrouwen op blijvende toepassing van artikel 137 zolang deze verplichting bestaat ondanks dat nieuwe pensioenopbouw door de introductie van de Wet toekomst pensioenen elders wordt ondergebracht? Welke maatregelen neemt u om dit vertrouwen te beschermen tijdens de transitie?
In de vraag wordt een uitleg van de strekking van artikel 137 Pensioenwet gegeven, die niet juist is. Ik verwijs naar antwoord 5 over de juiste toepassing van artikel 137 Pensioenwet op dit punt.
Voor elke pensioenregeling, óók met een bijstortverplichting, geldt dat de overgang naar het nieuwe stelsel voor de deelnemers evenwichtig dient te zijn. Hiervoor zijn diverse (extra) wettelijke waarborgen opgenomen om de deelnemersbelangen te beschermen. Denk hierbij aan de verzwaarde interne governance-eisen, de toets van DNB op het invaarbesluit, het toezicht van AFM op de aangescherpte communicatie verplichtingen aan (gewezen) deelnemers en de verplichte wettelijke eisen aan interne en externe geschilbeslechting.
Hoe waarborgt u dat de uitzondering van artikel 137, derde lid, onderdeel b, een wettelijke waarborg blijft voor pensioenfondsen met een bijstortingsverplichting en geen beleidsmatige keuzevrijheid wordt van sociale partners, en hoe voorkomt u dat werkgevers via een te ruime interpretatie onder bestaande garanties uitkomen?
Na de wijziging in verband met de Wtp vindt pensioenopbouw plaats in de Wtp-regeling, ook als er niet wordt ingevaren. In de situatie dat er niet wordt ingevaren is de oude (ftk) regeling gesloten.
Als de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten niet wordt ingevaren, dan blijven eventuele bestaande bijstortingsverplichtingen van de werkgever ten aanzien van de gesloten (ftk) regeling fiscaal gefaciliteerd.7 Omdat er in een gesloten fonds echter geen actieve pensioenopbouw plaatsvindt is er geen sprake meer van onvoorwaardelijke toeslagverlening aan deelnemers van minimaal de prijsindex. Daarom wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden van de uitzondering op de hoofdregel (artikel 137, derde lid, aanhef en onder b, van de Pensioenwet). In zo’n geval is de hoofdregel van toepassing; de regels voor toekomstbestendige toeslagverlening van artikel 137, tweede lid, van de Pensioenwet.
Bent u bereid om snel helderheid te verschaffen over de toepassing van artikel 137 bij gesloten fondsen met bijstortingsverplichting die nieuwe pensioenopbouw elders willen onderbrengen, zodat rechtszekerheid ontstaat en deelnemers tussentijds niet onbedoeld rechten verliezen?
Over de strekking van artikel 137 verwijs ik naar eerdere antwoorden. Zoals gezegd deel ik niet de veronderstelling van de vragensteller over de toepassing van dit artikel.
Hoe wordt in de praktijk de onafhankelijkheid van besluitvorming over de transitie geborgd wanneer ondernemingsraden of centrale ondernemingsraden tegelijkertijd betrokken zijn bij meerdere pensioenfondsen met uiteenlopende belangen?
De werkgever of sociale partners doen geen invaarverzoek als invaren onevenredig ongunstig is voor een bepaalde groep belanghebbenden. Het transitieplan bevat de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Het pensioenfonds beoordeelt of het verzoek tot invaren niet tot onevenwichtig nadeel leidt voor (gewezen) deelnemer en gepensioneerden. Daarnaast gelden ook andere waarborgen voor een evenwichtige transitie, zoals de toetsing door DNB.
De beoordeling of sprake is evenwichtigheid geschiedt per pensioenregeling. Als er sprake is van meerdere regelingen bij meerdere pensioenfondsen, dan dient per regeling afzonderlijk te worden onderbouwd dat sprake is van evenwichtigheid.
Acht u het wenselijk dat sociale partners die zelf belanghebbende zijn bij de uitkomst, zonder externe toetsing vooraf bepalen of sprake is van evenwichtige besluitvorming? Zo nee, welke waarborgen acht de Minister noodzakelijk?
Om de evenwichtigheid van de besluitvorming te waarborgen zijn verschillende (extra) waarborgen in de Wtp opgenomen. Zie hiervoor ook antwoord op vraag 7. Ten aanzien van de door sociale partners gemaakte keuzes is bij de behandeling van het wetsvoorstel toekomst pensioenen8 gewezen op checks and balances in de vorm van arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen, de eisen aan het transitieplan en de ledenraadpleging.
Overweegt u aanvullende maatregelen om (de schijn van) belangenverstrengeling of gebrek aan onafhankelijke toetsing te voorkomen – bijvoorbeeld bij situaties waarin een ondernemingsraad enerzijds door middel van verhoging van de (werkgevers-)premie inzet op pensioenverbetering bij een premiegefinancierd fonds (aantal pensioengerechtigden < 1%), maar bij een tweede fonds met bijstortingsverplichting, sterfhuisconstructie en met nog slechts +/– 13% actieve deelnemers) geen bezwaar maakt tegen invaren?
Als sprake is van twee pensioenfondsen dan dient per fonds afzonderlijk onderbouwd te worden waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Beide situaties zullen afzonderlijk worden beoordeeld door het pensioenfonds en de toezichthouder, waarbij zal worden gekeken of de afzonderlijke besluiten evenwichtig zijn. Daarmee bestaat er op dit moment geen aanleiding tot het overwegen van aanvullende maatregelen.
Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, pag. 93 en Kamerstukken II 2022/23, 36 067, nr. 89 Blok transitie, pag. 26
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20252026-663.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.