Vragen van de leden Van der Lee en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister-President en de Ministers van Financiën, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Justitie en Veiligheid, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Infrastructuur en Waterstaat, van Economische Zaken en Klimaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de voortgang van kabinetsdoelstellingen (ingezonden 22 april 2024).

Antwoord van Minister Adriaansens (Economische Zaken en Klimaat) en van Minister Jetten (Klimaat en Energie) (ontvangen 14 mei 2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1673. Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1693. Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1732. Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1733.

Inleiding

In de volledige vragen set wordt gevraagd naar de voortgang van de 17 doelstellingen van het kabinet voor 2030. Onderstaande beantwoording gaat in op de doelstellingen met betrekking tot CO2-reductie (1a) en R&D-uitgaven (1q). Deze vragen hebben betrekking op doelstellingen die liggen op het terrein van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Klimaat en Energie.

De vragen 1 t/m 4 worden afzonderlijk beantwoord voor de doelstellingen geformuleerd onder a en q.

Vragen met betrekking tot kabinetsdoelstelling CO2-reductie

Vraag 1

Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen van 2030? (2023Z02233).

Antwoord 1

Het kabinet heeft als doel gesteld in 2030 ten minste 55%-emissiereductie te realiseren ten opzichte van 1990. Het kabinet richt het klimaatbeleid op een hogere opgave van circa 60% reductie, zodat het doel in de Klimaatwet met grotere waarschijnlijkheid wordt gehaald.

Vraag 2

Herinnert u zich dat alle kabinetsdoelen vorig jaar hopeloos uit beeld waren?1 Kunt u voor elke van de hierna genoemde doelstellingen aangeven of dit nog steeds het geval is (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen):

  • a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie;

Antwoord 2a

Nederland wil koploper in Europa zijn bij het tegengaan van de opwarming van de aarde. Om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn, is het doel voor 2030 in de Klimaatwet aangescherpt tot tenminste 55% CO2-reductie. Om dit doel ook zeker te halen, heeft het kabinet afgesproken om ons in het beleid te richten op een hogere opgave, wat neerkomt op circa 60% in 2030.

Het kabinet heeft de afgelopen jaren de nodige aanvullende maatregelen getroffen waardoor het doel binnen bereik is. Het PBL geeft aan dat de verwachte broeikasgasemissiereductie in Nederland in 2030 op basis van het geagendeerde beleid, waarvoor een effectschatting kon worden gemaakt, uitkomt op circa 46–57% ten opzichte van 1990. De maatregelen die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) nog niet in de raming zijn betrokken, kunnen volgens de eerdere inschatting van het kabinet nog ongeveer 4%-punt aan extra emissiereductie opleveren. De bovenkant van de bandbreedte kan hiermee uitkomen op 61%. De kerncijfers van het PBL bieden – volgens het kabinet – zicht op het halen van het doel uit de bijgestelde Klimaatwet, mits de uitwerking en uitvoering van het klimaatbeleid voortvarend en met ambitie in gang worden gezet.

Vraag 3

Kunt u bij elk van deze doelstellingen aangeven of de gemaakte voortang voldoende is om het gestelde doel te behalen? Zo nee, waar ligt dit aan?

Antwoord 3

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 4

Kunt u de antwoorden op deze vragen voor Verantwoordingsdag (15 mei 2024) naar de Kamer sturen?

Antwoord 4

Ja.

Vragen met betrekking tot kabinetsdoelstelling R&D-uitgaven

Vraag 1

Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen van 2030? (2023Z02233)

Antwoord 1

Ja. In de Kamerbief Innovatie en impact van de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van 11 november 2022 is toegelicht dat onze ambitie in lijn is met de Lissabon-doelstelling en dat de totale R&D-uitgaven moeten stijgen tot 3% van het bruto binnenlands product (bbp), zonder dat het private aandeel daalt.2

Vraag 2

Herinnert u zich dat alle kabinetsdoelen vorig jaar hopeloos uit beeld waren?3 Kunt u voor elke van de hierna genoemde doelstellingen aangeven of dit nog steeds het geval is (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen):

  • q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);

Antwoord 2q

Er is geen prognose voor 2030 voor het percentage van het bbp dat aan R&D besteed wordt. De best beschikbare schatting is het meest recente rapport van het Rathenau Instituut: Totale investeringen in wetenschap en innovatie 2021–20274. Deze schattingen lopen tot en met 2027 en betreffen hoofdzakelijk de publieke uitgaven. Voor alle investeringen in R&D (inclusief het private aandeel) bestaan geen betrouwbare schattingen, er bestaat momenteel geen betrouwbaar econometrisch model voor Nederland waarin deze prognoses doorgerekend kunnen worden.

Vraag 3

Kunt u bij elk van deze doelstellingen aangeven of de gemaakte voortang voldoende is om het gestelde doel te behalen? Zo nee, waar ligt dit aan?

Antwoord 3

De doelstelling om in 2030 3% van ons bbp uit te geven aan R&D-uitgaven bij gelijkblijvende aandelen publiek en privaat (ongeveer 1% publiek en 2% privaat) is een ambitieus doel en vraagt inzet van veel partijen, waaronder de Nederlandse overheid. Het kabinet heeft reeds de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à € 500 miljoen per jaar voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox. Met het Toekomstfonds investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling) is dit generieke beleid dat voor verschillende typen bedrijven relevant om te blijven innoveren.

Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium geeft het kabinet daarenboven richting aan bedrijven en kennisinstellingen welke maatschappelijke vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties. In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief de intenties voor hun inzet in gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk.

Om de 3% te behalen bij een gelijkblijvend aandeel van de private sector zal er meer uitgegeven moeten worden, waarvan het merendeel privaat. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Rathenau schrijft «In dit meest recente TWIN-rapport zien we dat de overheid in 2023 3,0 miljard euro meer begroot heeft ten opzichte van 2021 (CBS, voorlopige cijfers). De overheid zou dus nog 0,3 miljard euro extra moeten investeren om te voldoen aan haar bijdrage voor het bereiken van 3,0% van het bbp in 2023. Fiscale steun blijft bij deze berekeningen buiten beschouwing. Vanuit het bedrijfsleven, buitenlandse en overige partijen gezamenlijk is in 2023 dan nog een extra investering nodig van 7,7 miljard euro ten opzichte van 2021 om 3,0% van het bbp in 2023 te bereiken.»

Stabiel en voorspelbaar beleid is bij innovatiebeleid een belangrijk uitgangspunt. Voor innovatieve bedrijven is dit een essentiële voorwaarde is om in Nederland te blijven investeren in R&D omdat deze investeringen voor de lange termijn worden gedaan. Die voorspelbaarheid staat wel onder druk, onder meer door het op pauze zetten van het Nationaal Groeifonds (NGF) en de twijfel of er een volgende tranche van het NGF komt. Dat maakt het voor de middellange- en lange termijn onzeker voor bedrijven in Nederland welke investeringen het volgende kabinet zal gaan doen in het kader van onderzoek en innovatie. Het is de verwachting dat deze onvoorspelbaarheid ertoe leidt dat bedrijven minder bereid zijn om langjarig te investeren. Uiteindelijk is het aan het volgende kabinet om de ingezette lijn van dit kabinet door te trekken of desgewenst aan te passen.

Vraag 4

Kunt u de antwoorden op deze vragen voor Verantwoordingsdag (15 mei 2024) naar de Kamer sturen?

Antwoord 4

Ja.

Naar boven