Vragen van de leden Van der Woude (VVD) en Omtzigt (Omtzigt) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het feit dat werkstudenten uit EER-landen, die 8 uur per week werken, aanspraak kunnen maken op een Nederlandse basisbeurs (€ 439,– per maand) en een Nederlandse aanvullende beurs (maximaal € 416,– per maand) en de gevolgen die dat heeft voor de Nederlandse universiteiten (ingezonden 29 augustus 2023).

Antwoord van Minister Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 14 september 2023).

Vraag 1

Klopt het dat u voorstelt dat studenten uit bijvoorbeeld België of Duitsland, die 8 uur per week werken, recht krijgen op Nederlandse studiefinanciering, te weten € 439,20 per maand?

Antwoord 1

Als deze studenten ook aan de leeftijds- en opleidingseis voldoen, dan krijgen zij recht op volledige studiefinanciering wanneer zij gemiddeld 32 uur per maand werken, conform het Europees recht. Wanneer zij uitwonend zijn dan ontvangen zij vanaf 1 september 2023 het genoemde bedrag van € 439,20 per maand. Dit is inclusief de tijdelijke verhoging van de basisbeurs van € 164,30 in studiejaar 2023–2024.

Vraag 2

Klopt het dat het daarnaast volgens de nieuwe voorstellen zo is dat zelfs 6 uur per week werken genoeg is om een studiebeurs te krijgen als dat een half jaar of langer ononderbroken («bestendig») gebeurt?

Antwoord 2

Het klopt dat wanneer een arbeidsverhouding bestendig is, waarbij uit gegaan wordt van ten minste 6 maanden, 24 uur per maand voldoende is. Dit criterium is gebaseerd op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) uit 2021.1 In deze zaak werd iemand aangemerkt als migrerend werknemer die 24 uur per maand werkte, waarbij ook de bestendigheid werd meegerekend.

Dit beleid is tevens in lijn met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 14 april 2023 die stelt dat de norm van 32 uren moet worden gezien als vertrekpunt bij de beoordeling.2 Daarmee wordt niet uitgesloten dat studenten die minder werken ook als migrerend werknemer kunnen worden gezien. Uiteindelijk gaat het bij het bepalen van migrerend werknemerschap altijd om de individuele situatie.3 De CRvB merkt hierbij op dat «naarmate de omvang van de werkzaamheden en/of het loon geringer zijn... [er] meer gewicht toe[komt] aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding.»4

Vraag 3

Klopt het dat studenten uit België en Duitsland, wanneer zij 18 -24 jaar zijn, ook nog ongeveer € 250,– per maand kinderbijslag ontvangen?

Antwoord 3

Dit klopt deels. De ouders van een Duitse student (tot 25 jaar) ontvangen als zij in Duitsland hun belastingen betalen € 250 euro per maand aan kinderbijslag, die zij kosteloos aan de student kunnen doorgeven. Wanneer een student een tweede opleiding gaat volgen, krijgen de ouders in principe geen kinderbijslag meer. Een eerste masterstudie volgen na een eerste bachelorstudie, geldt daarbij wel nog als een eerste studie (en in dat geval krijgen de ouders wel kinderbijslag).

Het basisbedrag van de kinderbijslag loopt in Vlaanderen tot 18 jaar, met een uitzondering voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte. De zogenoemde schoolbonus loopt tot 24 jaar en bedraagt € 63,67 per jaar.

Vraag 4

Wat denkt u dat het gevolg zal zijn van het feit dat EU-studenten in het Engels tegen relatief laag collegegeld (€ 2.314,– of de helft daarvan in het eerste jaar) studies in Nederland kunnen volgen en dan recht hebben op een Nederlandse basisbeurs, een aanvullende beurs, eventueel nog kinderbijslag uit eigen land?

Antwoord 4

Ik kan mij voorstellen dat de financiële situatie in een land een factor is die door de student kan worden meegewogen bij het kiezen van een studie. De inhoud en kwaliteit van de studie zullen echter ook een belangrijke rol spelen in die keuze. Als voorbeeld hierbij geef ik dat de groei van het aantal internationale studenten dat in Nederland studeert voornamelijk heeft plaats gevonden ten tijde van het sociaal leenstelsel.

Op verzoek van de motie El Yassini en Peters zal ik ook monitoren wat het effect is van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren.5 Daarbij geef ik wel vooraf mee dat dit effect waarschijnlijk niet te isoleren is, doordat er meerdere factoren zijn die de keuze van de student voor een studie beïnvloeden.

Vraag 5

Kunt u toelichten hoe deze nieuwe, veel ruimere voorwaarden waaronder buitenlandse EER studenten studiefinanciering in Nederland kunnen aanvragen, tot stand zijn gekomen?

Antwoord 5

Op 14 april jl. heeft de CRvB uitspraak gedaan in zaak 21/217 WSF.6 Deze zaak ging over het begrip migrerend werknemerschap in het kader van studiefinanciering. In deze uitspraak valt onder rechtsoverweging 4.4 te lezen: «Het beleid geeft met dit urencriterium een te beperkte invulling aan het begrip «werknemerschap». Een vertrekpunt bij de beoordeling vooraf van gemiddeld 32 uur per maand (...) is naar het oordeel van de Raad wel aanvaardbaar.» Daarbij wordt onder meer verwezen naar artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).

Na bestudering van deze, in zijn bewoordingen duidelijke, uitspraak en gelet op het feit dat de CRvB de hoogste rechter is op het gebied van sociale zekerheid, is geen ruimte gezien om een hogere urennorm te stellen dan de door de CRvB genoemde 32 uur per maand.

Vraag 6

Heeft u andere urennormen overwogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 6

Gelet op de uitspraak van de CRvB acht ik een urennorm hoger dan 32 uur juridisch niet houdbaar. Wel is nog gekeken of – gelet op de jurisprudentie genoemd in antwoord op vraag 2 – gekozen zou moeten worden voor een urennorm van 24 uur, zonder nadere eisen aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding. Daarbij is geconcludeerd dat dit niet nodig is, aangezien in deze jurisprudentie de bestendigheid van de arbeidsverhouding uitdrukkelijk werd meegewogen7, en de CRvB in de uitspraak van 14 april jl. een urennnorm van 32 uur aanvaardbaar achtte als algemeen vertrekpunt bij de beoordeling van migrerend werknemerschap.

Vraag 7

In het geval dat deze EER-studenten ook een aanvullende beurs aanvragen, hoe wordt dan bepaald of ze daar recht op hebben? Wordt er gekeken naar het salaris van de ouders in herkomstlanden en wordt prijspariteit meegewogen in de afweging?

Antwoord 7

Voor het vaststellen van het inkomen van de ouders wordt gekeken naar het salaris van de ouders in het land waar zij dat verdienen. Dit moet door de student zelf worden aangeleverd met bewijsstukken, zoals de aangifte inkomstenbelasting in het desbetreffende land. Vervolgens wordt op basis van de bewijsstukken het toetsingsinkomen, waar de Wet studiefinanciering 2000 vanuit gaat, zo goed mogelijk benaderd door DUO. Daarbij wordt niet gekeken naar de prijspariteit.

In mijn brief van 27 juni jl. ben ik ook ingegaan op de motie van de leden Peters en El Yassini8 om bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren.9 In die analyse heb ik aangegeven dat het niet mogelijk is om de inkomensgrens af te zetten tegen het prijspeil of de koopkracht van de lidstaat waar de ouders wonen en een inkomen verdienen. Er zou dan namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen Nederlandse studenten en andere EER-studenten10 en dat is op basis van EU-recht onder deze omstandigheden niet toegestaan.11

Vraag 8

Indien een middenklasse gezin uit Bulgarije, twee ouders met ieder een inkomen van € 1.400,– per maand, een kind in Nederland laat studeren, op hoeveel basisbeurs en op hoeveel aanvullende beurs heeft dat kind dan aanspraak als het 8 uur per week werkt?

Antwoord 8

Voor het antwoord zijn we ervanuit gegaan dat de student 18 is, enig kind is en dat de ouders niet alleenstaand zijn. Tevens wordt ervanuit gegaan dat de student aan het hbo of het wo studeert. De student, afkomstig uit Bulgarije, heeft dan vanaf 1 september 2023 recht op € 274,90 basisbeurs per maand, die in het studiejaar 2023–2024 verhoogd wordt met € 164,30 per maand. Daarnaast heeft de student recht op € 416 aanvullende beurs per maand.

Vraag 9

Met welke EER-landen bent u erin geslaagd om gegevens over het inkomen van de ouders uit te wisselen zodat u kunt controleren of er wel recht bestaat op een aanvullende beurs?

Antwoord 9

Voor het controleren of er recht bestaat op een aanvullende beurs is geen uitwisseling met andere EER-landen nodig. De student dient hiervoor zelf bewijsstukken aan te leveren van het inkomen van de ouders, zoals de aangifte inkomstenbelasting. Op basis van de inkomensgegevens van de ouders stelt DUO de aanvullende beurs vast.

Wel zal ik, zoals eerder toegezegd, de gegevensuitwisseling rondom cumulatieve studiefinanciering op Europees niveau gaan bespreken.

Vraag 10

Denkt u dat de normen van 32 uur per maand werken, of 24 uur per maand voor 6 maanden werken, de ondergrenzen zijn van wat binnen het Europese recht mogelijk is?

Antwoord 10

Gelet op de eerder genoemde uitspraak van de CRvB en overige jurisprudentie van onder andere het Europese Hof van Justitie denk ik dat het voorgestelde beleid de hoogste urennorm is die gesteld kan worden.

Vraag 11

Hoe bepalen andere Europese landen of een student migrerend werknemer is?

Antwoord 11

In andere Europese landen, of beter gezegd in EER-landen en Zwitserland, hebben migrerend werknemers uit een EER-land of Zwitserland op grond van artikel 45 VWEU en artikelen 7 en 10 Vo (EU) 492/2011 aanspraak op studiefinanciering wanneer zij in één van die landen studeren. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU volgt dat het begrip «werknemer» een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte heeft. Met andere woorden: dat het geldt voor alle Europese lidstaten.

Het begrip migrerend werknemerschap an sichis niet concreet gedefinieerd op Europees niveau, anders dan dat het gaat om«daadwerkelijke en reële arbeid, die niet louter marginaal en bijkomstig is». Of iemand migrerend werknemer is wordt uiteindelijk in EER-lidstaten bepaald door de nationale rechter die toetst aan het Europese recht en die daarbij kijkt naar het individuele geval.

Meer concreet zien we dat een aantal landen, waaronder Duitsland en Vlaanderen, een wachttijd hebben ingesteld voordat een student zich kan kwalificeren als migrerend werknemer. Daarnaast wordt ook een urennorm gesteld. In het antwoord op vraag 12 ga ik nader in op het hanteren van een wachttijd. Het beleid in bijvoorbeeld Denemarken lijkt erg vergelijkbaar met het beleid in Nederland. Daar wordt een minimum gesteld van 10 tot 12 uur per week.

Vraag 12

Hoe verklaart u de verschillen tussen de invulling van migrerend werknemerschap in Nederland en andere lidstaten? Kunt u specifiek ingaan op de het verschil met Vlaanderen?

Antwoord 12

Het begrip migrerend werknemerschap is – zoals eerder benoemd – een communautair begrip, maar is niet geheel op Europees niveau ingevuld in wet- en regelgeving. Daarbij zijn lidstaten vrij om hun eigen beleid vorm te geven, zo lang dit voldoet aan het Europese recht. Wanneer andere lidstaten beleid hebben dat strenger is dan het beleid in Nederland, dan kan het zijn dat dit (nog) niet (recent) door de nationale rechter is getoetst.

Voor wat betreft het beleid in Vlaanderen geldt dat ook daar wordt uitgegaan van een urennorm van 32 uur.12 Daarnaast is in de Vlaamse wetgeving een «wachttijd» opgenomen voor studenten uit andere lidstaten die studiefinanciering aanvragen. Zoals ik ook in beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven zie ik reden voor twijfel of het instellen van een wachttijd juridisch houdbaar zou zijn.13 Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat het begrip «werknemer» niet restrictief mag worden uitgelegd. Een dergelijke wachttijd is echter wel een restrictie. Verder ben ik bekend met twee uitspraken van Duitse rechterlijke instanties waarin werd geoordeeld dat de wachttijd van 10 weken, die is opgenomen in een circulaire van het Duitse Ministerie van Onderwijs uit 2015, niet mocht worden toegepast, in het licht van de eisen die het Europees recht stelt.14

Vraag 13

Kunt u daarnaast in de vergelijking met andere landen ook aangeven of die landen een basisbeurs hebben? Kunt u een lijst geven van landen waarbij het migrerend werknemerschap leidt tot een aanspraak op studiefinanciering en kunt u aangeven hoe hoog die is?

Antwoord 13

De studie «National student fee and support systems in European higher education (2022/2023)», die te vinden is op de website van Eurydice, brengt de vormen van studiefinanciering in individuele Europese landen in beeld. Dat onderzoek maakt bij financiële steun voor het studeren onderscheid tussen enerzijds «grants» (subsidies) en «loans» (leningen), en anderzijds tussen directe financiële steun (zoals een basisbeurs) en indirecte financiële steun (zoals een fiscale korting). Dat wat wij in Nederland een basisbeurs noemen, lijkt in dit onderzoek het meeste op directe subsidies binnen de studiefinanciering aan studenten. In alle van de 37 onderzochte landen behalve IJsland zijn directe «grants» (subsidies) beschikbaar voor voltijdsstudenten.15

In alle EER-landen en Zwitserland leidt gekwalificeerd migrerend werknemerschap tot aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 45 VWEU en artikelen 7 en 10 Vo (EU) 492/2011. De hoogte in de 30 EER-landen (31 inclusief Zwitserland) van studiefinanciering verschilt per individueel land. Deze bedragen zijn niet opgenomen in het onderzoek van Eurydice.

Vraag 14

Hoeveel meer EER-studenten krijgen door de nieuwe normen recht op studiefinanciering? Kunt u een schatting maken indien dit niet bekend is?

Antwoord 14

Het is lastig om een schatting te maken van het aantal EER-studenten dat met de nieuwe norm recht krijgt op studiefinanciering, omdat ik geen beschikking heb over de uren die studenten die geen studiefinanciering aanvragen werken. Het is aannemelijk dat een deel van de EER-studenten die al werkt, maar waarbij dat eerder niet voldoende was voor studiefinanciering, nu wel studiefinanciering aanvragen. Daarnaast zijn er mogelijk meer studenten die gaan werken om gebruik te kunnen maken van studiefinanciering. Wel is in de raming voor studiefinanciering uit budgettaire prudentie een schatting opgenomen, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 16.

Vraag 15

Heeft u bij de schatting van de vorige vraag rekening gehouden met het feit dat het wel heel aantrekkelijk is om een dag per week te gaan werken voor EER-studenten?

Antwoord 15

Ja. Daarbij merk ik wel graag op dat het voorspellen van gedragseffecten uitermate lastig is.

Vraag 16

Hoeveel EER-studenten hebben in de ramingen van OCW recht op studiefinanciering in elk van de collegejaren tussen 2021 en 2028 en hoeveel kost die studiefinanciering per jaar?

Antwoord 16

Voor het ramen van de studiefinancieringsuitgaven wordt gebruik gemaakt van de realisaties van eerdere jaren en de referentieraming van het aantal studenten. Op basis van deze cijfers wordt voor de komende jaren een verwachting gemaakt van de uitgaven. Daarbij wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen studenten uit Nederland en EER-studenten. Het is daarom nog niet mogelijk om een overzicht te geven van het aantal EER-studenten in onze raming voor de komende jaren. Ik ben bezig om voor de nieuwe raming in 2024 wel een aparte raming te ontwikkelen voor EER-studenten.

In de raming van 2023 is wel rekening gehouden met een stijging van het aantal ontvangers van studiefinanciering vanwege de aanpassing in het uitvoeringsbeleid waar ik uw Kamer op 21 april jl. over heb geïnformeerd.16 Op basis van die eerdere beleidswijziging is in de raming voor de komende jaren rekening gehouden met een tegenvaller van circa € 39 miljoen structureel, maar dit is een grove schatting geweest die met name uit budgettaire prudentie is opgenomen.17 De nieuwste uitspraak is daar nog niet in verdisconteerd.

Tot slot zijn er realisatieaantallen beschikbaar van het aantal internationale studenten dat in 2021 en 2022 gebruik heeft gemaakt van studiefinanciering. In 2021 ging het om 9.054 studenten, waarvan 8.572 op grond van migrerend werknemerschap en in 2022 om respectievelijk 12.006 en 11.554 studenten.

Vraag 17

Bent u het met de leden eens dat deze regeling een financiële prikkel kan zijn voor studenten uit landen die geen basisbeurs kennen, zoals Duitsland en België, om hier te komen studeren?

Antwoord 17

Ja, deze regeling kan een financiële prikkel zijn om hier te komen studeren.

De financiële situatie in een land is echter niet de enige, en waarschijnlijk ook niet de belangrijkste reden, om in het buitenland te gaan studeren. Als voorbeeld hierbij geef ik dat de groei van het aantal internationale studenten dat in Nederland studeert voornamelijk heeft plaats gevonden ten tijde van het sociaal leenstelsel.

Vraag 18

Kunt u de Kamer inlichten over de geschatte omvang van die financiële consequenties, en ook wanneer we die consequenties kunnen verwachten?

Antwoord 18

Het is moeilijk om een inschatting te maken van de gedragseffecten van de EER-student op deze wijziging. Op basis van de toen bekende informatie, is in de studiefinancieringsraming van 2023 wel rekening gehouden met een totaal extra gebruik van studiefinanciering door EER-studenten in de komende jaren, zoals beschreven in antwoord 16. Het gaat hier om het totale effect op studenten die al van plan waren om naar Nederland te komen, en mogelijke extra instroom. In de raming is tussen deze twee groepen tot nu toe geen onderscheid gemaakt, omdat de gegevens ontbreken om op dit niveau te ramen.

Op verzoek van de motie El Yassini en Peters zal ik ook monitoren wat het effect is van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren.18 Daarbij geef ik wel vooraf mee dat dit effect waarschijnlijk niet te isoleren is, doordat er meerdere factoren zijn die de keuze van de student voor een studie beïnvloeden.

Vraag 19

Wat gaat u doen om die financiële gevolgen te mitigeren?

Antwoord 19

Er is juridisch gezien geen mogelijkheid om studenten uit andere EER-landen en Zwitserland die voldoen aan de normen van migrerend werknemerschap uit te sluiten van studiefinanciering. Wel werk ik aan het wetsvoorstel Internationalisering in Balans, waarin ik ook voorstellen doe voor maatregelen om de instroom van internationale studenten te beheersen. Ik verwijs hiervoor ook graag naar het antwoord op vraag 21.

Vraag 20

Bent u bereid de onevenredige gevolgen van dit onderdeel van het Unierecht, wat migrerend werknemerschap betreft, voor de Nederlandse onderwijsbegroting aan de orde te stellen op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 20

Zoals eerder toegezegd ga ik het punt van het cumuleren van studiefinanciering op Europees niveau bespreken. Voor wat betreft het punt van migrerend werknemerschap geldt dat dit beleid raakt aan één van de grondbeginselen van de Unie: het vrij verkeer van werknemers. Dit beginsel levert de Nederlandse onderwijsbegroting in dit geval lasten op, maar kent voor de Nederlandse samenleving als geheel ook veel lusten. Gelet op het feit dat dit raakt aan een grondbeginsel van de Unie, verwacht ik dat een discussie daarover niet het gewenste effect zal hebben.

Vraag 21

Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse universiteiten niet veel te aantrekkelijk worden voor EER-studenten?

Antwoord 21

Vooropgesteld dient te worden dat de internationale dimensie van het Nederlandse hoger onderwijs en onderzoek veel voordelen kent. Dit neemt echter niet weg dat er de afgelopen jaren in toenemende mate zorgen ontstaan over de sterke groei van het aantal internationale studenten in Nederland, zowel binnen het onderwijs als daarbuiten in de bredere leef- en werkomgeving.

In mijn brief van 21 april 2023 heb ik de hoofdlijnen van mijn voorgenomen beleid om meer grip te krijgen op internationalisering met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om een combinatie van wetgeving en bestuurlijke afspraken met de instellingen. In juli is het wetsvoorstel Internationalisering in balans in internetconsultatie gegaan. Dit wetsvoorstel geeft onderwijsinstellingen en de Minister instrumenten gericht op de opleidingstaal, de taalvaardigheid van studenten, het toelaten van een maximumaantal studenten bij een opleiding (numerus fixus) en het nemen van regie. Op die manier kunnen zij beter sturen op een balans tussen voordelen en nadelen van internationalisering in het hoger onderwijs.

Naast het wetsvoorstel is het voornemen bestuurlijke afspraken te maken met het veld over o.a. het vergroten Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van internationale studenten en docerende medewerkers, de communicatie buiten onderwijstijd primair in het Nederlands, het afbouwen van het voorbereidend jaar voor internationale studenten, de werving gericht op tekortsectoren en de begeleiding van internationale studenten naar de Nederlandse arbeidsmarkt, de informatieplicht omtrent studentenhuisvesting en het overleg met gemeenten hierover, en het optimaal benutten van de voordelen van internationalisering.

Vraag 22

Kunt u deze vragen een voor een en met spoed (ruim binnen drie weken) beantwoorden?

Antwoord 22

Ja, ik heb getracht de antwoorden zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen.


X Noot
1

CRvB 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1737.

X Noot
2

CRvB 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700, ro 4.4.

X Noot
3

Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ro 4.2. «Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen.»

X Noot
4

ECLI:NL:CRVB:2023:700, onder 4.7.

X Noot
5

Kamerstuk 36 229, nr. 29.

X Noot
6

CRvB 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.

X Noot
7

CRvB 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1737, ro. 3.5.3.

X Noot
8

Kamerstuk 36 229, nr. 18.

X Noot
9

Kamerstuk 24 724, nr. 210, p. 5–6.

X Noot
10

Inclusief Verenigd Koninkrijk en Zwitserland.

X Noot
11

In de jurisprudentie van het HvJEU is bepaald dat het non-discriminatiebeginsel ook van toepassing is als het gaat om het verstrekken van studiefinanciering aan onderdanen van andere lidstaten (zie o.a. HvJEG 15 maart 2005, nr. C-209/03 (Bidar)). Vgl. tevens HvJEU 20 januari 2022, nr. C-328/20, waarin het Hof bepaalde dat EU-lidstaten het bedrag van de door hen uitgekeerde gezinsbijslagen niet mogen aanpassen aan het prijspeil van de andere lidstaat waarin het betrokken kind woont.

X Noot
12

Zie artikel 9 van Decreet betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap.

X Noot
13

Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 2840, p. 4–5.

X Noot
14

Verwaltungsgericht Osnabrück 10 december 2015, nr. 4 A 253/14 en Verwaltungsgerichtshof Stuttgart 18 maart 2019, nr. 11 K13184/17.

X Noot
16

Kamerstuk 22 452, nr. 85.

X Noot
17

In de eerste jaren ligt het bedrag lager dan € 39 miljoen, omdat de kosten pas relevant zijn als een toekenning omgezet wordt in een gift (indien een diploma binnen de diplomatermijn wordt gehaald).

X Noot
18

Kamerstuk 36 229, nr. 29.

Naar boven