Vragen van de leden Leijten, Van Kent en Alkaya (allen SP) aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Staatssecretaris van Financiën over de compensatie voor de gestegen energie- en brandstofprijzen (ingezonden 7 april 2022).

Nader antwoord van Minister Schouten (Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen) (ontvangen 13 juni 2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2722

Op 12 mei jl. heb ik u antwoorden op de Kamervragen van leden Leijten, Van Kent en Alkaya (allen SP) over «de compensatie voor de gestegen energie- en brandstofprijzen» (ingezonden 7 april 2022) doen toekomen, die een onvolkomenheid bevatten. In de beantwoording van de vragen 1 tot en met 7 is weliswaar verwezen naar artikel 31, eerste en tweede lid, van de Participatiewet, maar is per abuis geen rekening gehouden met artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet. Uit het laatstgenoemde artikel volgt dat gemeenten bij de verstrekking van bijzondere bijstand, waaronder de eenmalige energietoeslag, beleidsvrijheid hebben ten aanzien van de invulling van het inkomensbegrip, waarbij de in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet genoemde inperking niet van toepassing is.

Ter vervanging van de op 12 mei jl. gegeven antwoorden zend ik u hierbij mijn nieuwe antwoorden op de vragen 1 tot en met 7. Het antwoord op vraag 8 is ongewijzigd. Ik acht vervanging van de eerder gegeven antwoorden gewenst om verwarring te voorkomen en opdat er geen tegenstrijdigheden in de wetsgeschiedenis staan.

In verband met dezelfde onvolkomenheid meld ik u dat in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomens (Kamerstuk 36 057, nr. 3, pag. 4) weliswaar terecht wordt gesteld dat bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag het college bepaalt welk inkomen in aanmerking wordt genomen, maar dat hieraan ten onrechte is toegevoegd: «waarbij de inkomsten bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet in ieder geval buiten beschouwing worden gelaten».

Het spijt mij dat in de eerdere beantwoording een onvolkomenheid is geslopen en ik hoop dat ik die hiermee naar uw voldoening heb rechtgezet.

Vraag 1, 2, 3 en 4

Klopt het dat bij de bepaling of men minder dan 120% van het sociaal minimum verdient, ook de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaanden als inkomen wordt meegeteld, maar het kindgebonden budget zelf niet? Kunt u uw antwoord toelichten?

Bent u met ons eens dat hierdoor een grote groep alleenstaande ouders, zelfs bijstandsgerechtigden die dus wél een laag inkomen hebben, niet profiteert van de verhoging van de energietoeslag?

Hoeveel mensen vallen hierdoor volgens u buiten de boot?

Erkent u dat dit een hardheid is in de wetgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze hardheid dan niet heel snel worden weggewerkt?

Antwoord 1, 2, 3 en 4

Sinds 1 januari 2015 bestaat er een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders in de vorm van een alleenstaande-ouderkop (ALO-kop). Dit extra bedrag voor de alleenstaande ouder maakt gewoon onderdeel uit van het kindgebonden budget; de ALO-kop is dus geen aparte toeslag.

Voor bijstandsuitkeringen geldt dat een toeslag in het kader van het kindgebonden budget een tegemoetkoming is in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke tegemoetkomingen worden op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet bij de algemene bijstand niet tot het inkomen van de bijstandsgerechtigde gerekend. Het kindgebonden budget inclusief eventuele ALO-kop telt dus niet mee als inkomen voor het vaststellen van het recht op algemene bijstand.

Gemeenten hanteren in de praktijk voor de bijzondere bijstand over het algemeen hetzelfde inkomstenbegrip als voor de algemene bijstand. Daar zijn ze op basis van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet echter niet toe verplicht: gemeenten hebben bij de bijzondere bijstand, en dus ook bij de eenmalige energietoeslag, beleidsvrijheid bij de invulling van het inkomstenbegrip. Hoewel gemeenten bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag op basis van de wet dus de ruimte hebben om het kindgebonden budget te betrekken bij het inkomen, beschik ik niet over signalen dat dit in de praktijk ook gebeurt en zou ik dit ook onwenselijk vinden.

Vraag 5 en 6

Welke andere tegemoetkomingen worden opgeteld bij het inkomen?

Bent u van mening dat het begrip inkomen niet (meer) erg duidelijk is en dat mensen daardoor moeilijk kunnen beoordelen wat nu precies hun inkomen is? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 5 en 6

Ten aanzien van het begrip inkomen voor de algemene bijstand bestaat er in de regelgeving naar mijn oordeel weinig ruimte voor misverstanden. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden alle inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend, waarbij artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet een limitatieve opsomming bevat van inkomensbestanddelen die hiervan zijn uitgezonderd. Uitgezonderd zijn bijvoorbeeld kinderbijslag, alle tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (waaronder huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag), persoonsgebonden budget, diverse premies en onkostenvergoedingen, diverse schadevergoedingen, diverse vrijlatingen voor inkomsten uit arbeid en inkomsten uit arbeid van kinderen tot 18 jaar.

Ten aanzien van het begrip inkomen voor de bijzondere bijstand hebben gemeenten, zoals in het vorige antwoord beschreven, beleidsvrijheid bij het vaststellen van de inkomensbestandsdelen die bij het inkomen in aanmerking worden genomen. Gemeenten kunnen hierin ook per bijzondere bijstandsregeling differentiëren. Gemeenten leggen hun beleid ten aanzien van de invulling van het inkomensbegrip bij de bijzondere bijstand vast in beleidsregels.

Ik begrijp dat het in de dagelijkse praktijk voor mensen lastig is om te weten welke inkomensbestanddelen moeten worden meegeteld en welke niet. Het begrip inkomen is in de Participatiewet ruim geformuleerd, zonder limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen die wel worden meegeteld, en de lijst met inkomensbestanddelen die voor de algemene bijstand worden uitgezonderd is lang en voor mensen wellicht niet op alle onderdelen goed te doorgronden. Daarbij speelt ook een rol dat in andere regelingen weer andere omschrijvingen van het begrip inkomen worden gehanteerd. Ik onderstreep dan ook het belang van goede voorlichting, zowel vanuit het Rijk als gemeenten, voldoende ondersteuning van mensen vanuit de gemeentelijke uitvoering en heldere instructies bij de formulieren, waarin mensen opgave van hun inkomen moeten doen. Gemeenten hebben hiermee veel ervaring, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijke minimabeleid.

Vraag 7

Gaan alle gemeenten op dezelfde manier om met het begrip inkomen? Hoe wordt hierop toegezien?

Antwoord 7

De wettelijke bepalingen ten aanzien van het begrip inkomen zoals vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Participatiewet, gelden voor alle gemeenten bij de verlening van algemene bijstand. Gemeenten verantwoorden zich jaarlijks aan het Rijk over de rechtmatige uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Participatiewet.

Bij de verlening van bijzondere bijstand, en dus ook bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, hebben gemeenten beleidsvrijheid in wat onder het begrip inkomen moet worden verstaan. Vergeleken met het inkomensbegrip voor de algemene bijstand kunnen gemeenten bij de bijzondere bijstand méér of minder inkomensbestanddelen uitzonderen van het lokale begrip inkomen. Hierdoor kunnen er bij de uitvoering van de bijzondere bijstand verschillen tussen gemeenten bestaan in de wijze waarop het begrip inkomen lokaal is gedefinieerd. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich over de rechtmatige uitvoering van de bijzondere bijstand en de eenmalige energietoeslag aan de gemeenteraad.

Vraag 8

Bent u met ons van mening dat als Nederland het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen als bijstand en Algemene Ouderdomswet (AOW) al eerder fors had verhoogd, er nu veel minder noodzaak zou zijn om te compenseren voor hoge energie- en brandstofprijzen?

Antwoord 8

De huidige stijging van de energie en brandstofprijzen is uitzonderlijk. Een dergelijke prijsstijging kwam het meest recent in 1974 voor. Dit heeft gevolgen voor alle huishoudens, maar zal vooral worden gevoeld door de lage- en middeninkomens.

Financiële risico’s doen zich hierdoor voor bij huishoudens met een verschillend inkomensniveau doordat de prijsschok op de energierekening moet worden opgevangen binnen het bestaande uitgavenpatroon of door financiële reserves aan te spreken.

Het kabinet is voornemens om in deze kabinetsperiode het wettelijk minimumloon (WML) te verhogen met 7,5%. Binnen de korte termijn waarop nu een tegemoetkoming voor de gestegen energieprijzen moest worden geregeld, was het uitvoeringstechnisch niet mogelijk om het WML al per 1 januari 2022 te verhogen. Hierover is uw Kamer op 29 maart jl. geïnformeerd rondom de besluitvorming over het aanvullend koopkrachtpakket (Kamerstuk 35 925-XV, nr. 112). Het kabinet heeft daarom besloten tot andere maatregelen om de lage- en middeninkomens tegemoet te komen.

Naar boven