Vragen van het lid Bisschop (SGP) aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vordering van een gezakte leerling (ingezonden 8 maart 2018).

Antwoord van Minister Slob (Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media) (ontvangen 14 mei 2018).

Vraag 1

Bent u bekend met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 over de vordering van een gezakte leerling?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Wat is uw mening over het feit dat de leerling door het arrest terug bij af is en dat een eventuele bestuursrechtelijke procedure nu pas zou moeten aanvangen?

Antwoord 2

Het Hof heeft de leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen bij de civiele rechter, omdat volgens het Hof een bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd had kunnen worden. Wij treden niet in het oordeel van de rechter. Ik vind het wel vervelend dat deze leerling zich in een situatie van vooralsnog voortdurende onzekerheid bevindt. Het is aan de leerling om indien gewenst in cassatie te gaan tegen het arrest van het Hof. Ik heb begrepen dat de leerling dit doet, en ondersteun dit besluit. Ik hecht, net als de leerling, aan duidelijkheid over de te volgen rechtsgang en ik hoop dat de uitkomst van deze procedure hieraan bijdraagt.

Vraag 3

Hoe reageert u op het oordeel van het hof dat onduidelijk kon zijn dat de leerling met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is? Kan aangenomen worden dat die onduidelijkheid vaak aan de orde zal zijn bij besluiten over examens en diploma’s? Vindt u dat bij besluiten over examens en diploma’s vermeld moet worden dat bezwaar open staat, mede gelet op het feit dat procesvertegenwoordiging niet altijd verplicht is en dat deze zelfs wanneer deze wel aanwezig is kennelijk niet altijd soelaas biedt?

Antwoord 3

Alleen de vaststelling van de uitslag op grond van artikel 48 Eindexamenbesluit VO is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar tegen staat in beginsel geen bezwaar en beroep open omdat artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Awb daaraan in de weg staat: tegen de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling staat geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. In onderhavig geval is discussie of de correctie via de N-term onder de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling valt. Het is nu aan de Hoge Raad om zich daar over uit te laten.

Bezwaar en beroep tegen besluiten over de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling is niet mogelijk. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen een bestuursrechtelijke rechtsgang open staat tegen het besluit omtrent de vaststelling van de uitslag van het eindexamen. Het is aan het bevoegd gezag om leerlingen te informeren, bijvoorbeeld via het examenreglement, over de mogelijkheden tot het aantekenen van bezwaar tegen deze beslissingen.

Vraag 4

Deelt u de inschatting dat de huidige systematiek van de correctie van examens, waarin volgens een rechterlijk oordeel gerichtere correctie van fouten mogelijk tot een diploma had kunnen leiden, aansporing kan zijn om een juridische procedure te starten? Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat ook juridisch zo snel mogelijk duidelijkheid kan worden geboden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het College voor toetsen en examens over de vraag in hoeverre de regeling zodanig kan worden ingericht dat correctie van fouten niet middels aanpassing van de N-term hoeft te gebeuren?

Antwoord 4

Er is op dit moment geen aanleiding om met het College voor toetsen en examens (CvTE) in gesprek te gaan over de aanpassing van de regeling omdat het Hof geen inhoudelijke uitspraak heeft gedaan over het al dan niet rechtmatig handelen van het CvTE en de rechtmatigheid van de huidige systematiek van de correctie van examens.

Nu de leerling niet-ontvankelijk was heeft de Staat juridisch geen middelen om verder te procederen. Dat betekent dat het initiatief voor een verdere procedure bij de leerling ligt.

Vraag 5

Hoe verhoudt het gegeven dat burgers het College voor toetsen en examens vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet direct aansprakelijk kunnen stellen zich tot de keuze van de wetgever om dit college bewust de status van zelfstandig bestuursorgaan toe te kennen? In hoeverre heeft de wetgever zich hiervan bewust rekenschap gegeven?

Antwoord 5

Het uitgangspunt bij een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zoals het CvTE is dat het geen rechtspersoonlijkheid heeft omdat er geen noodzaak is voor een afgescheiden vermogen (Rapport herpositionering van zbo’s, Algemene Bestuursdienst, 22-01-2014, blz.25)2. Het bestuur of college kan zelfstandig besluiten nemen en bestuursrechtelijk als partij optreden. In het geval van civiele procedures treedt de Staat op als procespartij.


X Noot
1

ECLI:NL:RBMNE:2017:4334

X Noot
2

Kamerstuk 25 268, nr. 79

Naar boven