Vragen van de leden Bontes en Van Klaveren (beiden Groep Bontes/Van Klaveren) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de uitspraak van de rechter die het AD in het gelijk heeft gesteld in de zaak Demmink (ingezonden 22 december 2014).

Antwoord van Minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 22 januari 2015).

Vraag 1

Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin wordt gesteld dat de publicatie in het Algemeen Dagblad ten aanzien van de heer Demmink in oktober 2012 voldoende steun vond in de feiten en dat niet is gebleken dat het Algmeen Dagblad onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt?1

Antwoord 1

Ja. De uitspraak waarin de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2014 heeft bepaald dat de desbetreffende publicaties van het Algemeen Dagblad niet onrechtmatig zijn, is mij bekend. De rechtbank heeft overwogen dat de belangen van het Algemeen Dagblad bij deze publicaties over dit onderwerp van maatschappelijk belang zwaarder moeten wegen dan die van oud-secretaris-generaal van mijn departement bij het achterwege laten hiervan.

Vraag 2 t/m 8

Heeft u nog steeds de opvatting dat ten aanzien van de heer Demmink enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen niet is gebleken, zoals u de Kamer heeft medegedeeld op 3 en 8 oktober 2012?2

Wat heeft dit vonnis veranderd aan uw opvatting?

Kan volgens u uit het vonnis worden opgemaakt dat er wel degelijk contacten waren tussen de heer Demmink en de criminele pooier? Kunt u uw antwoord toelichten?

In welke mate steunt u de heer Demmink nog steeds volledig bij het treffen van rechtsmaatregelen tegen de publicaties, zoals u in hierboven aangehaalde Kamerbrieven heeft aangegeven?

In hoeverre kan worden geconcludeerd dat de uitkomst van de eerdere onderzoeken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Rijksrecherche en het Openbaar Ministerie onjuist zijn geweest?

Heeft één van deze organisaties inmiddels deugdelijk onderzoek gedaan naar de aantijgingen die in de artikelen van het Algemeen Dagblad zijn geuit?

Bent u, gezien de uitspraak van de rechter, bereid om alsnog grondig onderzoek te laten doen naar de beschuldigingen uit de publicatie in het Algemeen Dagblad? Zo nee, waarom niet?

Antwoord vragen 2 t/m 8

Het Openbaar Ministerie heeft mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijke onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd- ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. Alle relevante feiten worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek. Tegen die achtergrond zal ik mij dan ook onthouden van het geven van een inhoudelijk oordeel ten aanzien van enig onderzoek naar de voormalige secretaris-generaal van mijn ministerie.

Ik heb de voormalige secretaris-generaal van mijn departement, naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2014 medegedeeld dat, indien in de procedure tegen het Algemeen Dagblad zou komen vast te staan de dat de jegens hem geuite beschuldigingen gegrond zijn, ik mij- afhankelijk van de feiten en omstandigheden die daarbij van belang zijn – het recht voorbehoudt om tot terugvordering over te gaan.

Deze situatie doet zich niet voor. Daarbij is van belang dat de rechtbank, zoals de rechtbank zelf in het persbericht bij de uitspraak uitdrukkelijk heeft gesteld, zich niet heeft gebogen over de vraag of de door het Algemeen Dagblad gestelde gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden.

Naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heb ik betrokkene gemeld dat, indien hij appel zou wensen in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in de civiele procedure tegen het Algemeen Dagblad en hij vergoeding van de kosten zou wensen, ik mij daarover uitdrukkelijk zou beraden.


X Noot
1

Uitspraak Rechtbank Rotterdam d.d. 17 december 2014, zaaknummer C/10/419404 / HA ZA 13–226 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2014:10259)

X Noot
2

Brieven Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 3 oktober 2012 en 8 oktober 2012 (Kamerstuk 33 400 VI, nrs. 3 en 4)

Naar boven