Vragen van het lid Voortman (GroenLinks) aan de minister van Wonen en Rijksdienst
over de berichtgeving dat Nederland haar eigen inkomensbeleid mag voeren als het gaat
om sociale verhuur (ingezonden 9 november 2012).
Antwoord van minister Blok (Wonen en Rijksdienst) (ontvangen 20 november 2012).
Vraag 1
Hebt u kennis kunnen nemen van het bericht «Spies maakt ruimere toewijzing coporatiewoningen
mogelijk»?1
Vraag 2
Kunt u reageren op de bevindingen van het Planbureau voor de Leefomgeving dat sinds
de invoering van de inkomensgrens van 34 085 euro de zoektijd, voor de verschillende
inkomensgroepen die aangewezen is op de sociale verhuur, aanmerkelijk is gestegen
(52% voor inkomensgroep tussen de 34 000 euro en 38 000 euro en 34% voor de inkomensgroep
tussen de 38 000 euro en 43 000 euro)?
Antwoord 2
Ik kan bevestigen dat in het model van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) de
wachttijd voor de door u genoemde groepen is gestegen. Zoals ook in de brief van minister
Spies aan de Tweede Kamer (TK 32 847, nr. 34) is aangegeven is de wachttijd voor huishoudens met een inkomen onder de € 34 000,–
echter met 20 % gedaald. Huishoudens die op de sociale huursector zijn aangewezen
komen dus eerder in aanmerking voor een sociale huurwoning. Voor huishoudens met een
inkomen tussen de € 33 000 en € 38 000,– neemt die toe van 2,1 naar 3,2 jaar, voor
huishoudens met een inkomen tussen € 38 000,– en € 43 000,– van 2,0 naar 2,7 jaar.
Vraag 3
Kunt u aangeven waarom u, ondanks het feit dat de Europese Commissie heeft laten weten
dat lidstaten hun eigen inkomensgrens mogen bepalen, ervoor gekozen heeft om de inkomensgrens
van 34 085 euro te behouden?
Antwoord 3
Het staat de lidstaten vrij om binnen de Europese mededingingsregels de eigen grenzen
te bepalen. In zijn brief van 31 augustus 2010 (TK 29 453, nr. 167) heeft de toenmalige minister voor Wonen, Wijken en Integratie de positie van de
Europese Commissie (EC) en Nederland geschetst. Woningcorporaties zijn belast met
openbare dienstverlening (de zogenoemde dienst van algemeen economisch belang (DAEB))
op het terrein van de sociale huisvesting. De inrichting en afbakening van een dergelijke
dienst behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de nationale overheid maar dat
neemt niet weg dat de EC heeft getoetst of de gekozen grenzen in overeenstemming zijn
met de mededingingsregels. Het kader daarvoor vormde de zogenoemde vrijstellingsbeschikking
van de EC2. Daarin is opgenomen dat staatssteun uitsluitend kan worden ingezet voor achterstandsgroepen
of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting
tegen marktvoorwaarden kunnen vinden.
Nederland heeft tegen deze achtergrond met de EC over de grens van de DAEB onderhandeld
over de inkomensgrens met als resultaat de grens van € 33 000 (thans € 34 085,–) die
in het EC besluit van 2009 is vastgelegd.
Vraag 4
Kunt u inzichtelijk maken waarom u heeft gekozen voor 10% extra toewijzingsruimte
voor huishoudens met een inkomen van maximaal 38 000 euro, en niet voor de verhoging
van de inkomensgrens?
Antwoord 4
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 heeft Nederland een ruime discretionaire bevoegdheid
om de grenzen in te vullen maar is Nederland gebonden aan de randvoorwaarden die voortvloeien
uit de mededingingsregels. Er is door minister Spies gezocht naar een maatregel die
aangreep op de problematiek: lage middeninkomens die door de huidige situatie op de
woningmarkt moeilijk een woning kunnen vinden zowel op de huur als de koopmarkt. Dit
heeft geleid tot een mogelijkheid voor 10 % extra toewijzingsruimte aan huishoudens
met een inkomen van maximaal € 38 000,–.
Overigens heb ik nog geen besluit genomen over een mogelijke tijdelijke verruiming
van de huidige 10 % toewijzingsruimte voor hogere inkomens.
Vraag 5
Deelt u de mening dat huishoudens met een inkomen van 34 085 euro aangewezen zijn
op de sociale verhuur en kunt u aangeven welke gevolgen de inkomensgrens voor deze
huishoudens heeft? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Ik deel de mening dat huishoudens met een inkomen tot € 34 085,– kunnen zijn aangewezen
op sociale verhuur. De staatssteunregeling voor woningcorporaties biedt daarom juist
mogelijkheden voor huishoudens met deze inkomens. Het inkomen ligt immers precies
op die grens. Ook hogere inkomens kunnen overigens in de sociale huursector terecht,
zij het binnen de ruimte van 10 % die de staatssteunregeling biedt. Overigens is de
woningmarkt breder dan sociale huurwoningen. Het staat huishoudens met een dergelijk
inkomen vrij ook een woning in de koopsector of particuliere huursector te betrekken.
X Noot
2 Beschikking 2005/842/EG