Vragen van de leden Berndsen-Jansen en Pechtold (beiden D66) aan de minister van Veiligheid en Justitie over het belang van een onafhankelijke Onderzoeksraad voor Veiligheid (ingezonden 22 januari 2013).

Antwoord van minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 1 februari 2013).

Vraag 1

Bent u bekend met het artikel waarin de voormalige voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangeeft dat de spanningen tussen de Onderzoeksraad en ministeries hoog kunnen oplopen?1

Antwoord vraag 1

Ja.

Vraag 2

Deelt u het belang van een onafhankelijke Onderzoeksraad voor het vormen van een zuiver beeld van de feiten van een voorval en het trekken van objectieve conclusies?

Antwoord vraag 2

Ja.

Vraag 3 t/m 4

Kan de wettelijke ophanging van de Onderzoeksraad als zelfstandig bestuursorgaan onder het ministerie van Veiligheid en Justitie voor spanningen met het ministerie zorgen en risico’s veroorzaken voor de vereiste onafhankelijke positie van de Onderzoeksraad? Is het niet zo dat het buitengewoon ingewikkeld kan worden om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de dienst waarmee je tegelijk ook onderhandelingen moet voeren over het budget? Zo nee, waarom niet?

Hoe garandeert u de onafhankelijkheid van de Onderzoeksraad als het ministerie van Veiligheid en Justitie betrokken wordt bij een onderzoeksonderwerp van de Onderzoeksraad? Hoe voorkomt u dat zo’n onderzoek invloed kan hebben op de financiële positie van de Onderzoeksraad?

Antwoord vragen 3 t/m 4

Bij de totstandkoming van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid (hierna: de rijkswet) is uitgebreid gesproken over de waarborgen die nodig zijn om de onafhankelijke positie van de Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna: de raad) veilig te stellen.2 Deze beraadslaging hebben geleid tot de rijkswet zoals hij thans luidt.

Zonder uitputtend te willen zijn is in de wet de onafhankelijke positie van de raad op navolgende wijze geborgd:

  • De leden van de raad hebben zitting zonder last (artikel 15, eerste lid).

  • De leden worden voor een vaste termijn van vier jaar benoemd (artikel 7, vijfde lid). Afgezien van ontslag op eigen verzoek is schorsing of ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen reden (artikel 7, achtste lid).

Verder is bepaald dat de Kaderwet zbo’s ten aanzien van de raad in acht wordt genomen (artikel 5a). Om de onafhankelijke positie van de raad aan te geven, is artikel 21 van de Kaderwet juist niet van toepassing op de raad (artikel 17a van de rijkswet). In artikel 21 van de Kaderwet is bepaald dat Onze Minister beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan.

Al deze waarborgen tezamen stellen zeker dat ook indien diensten, ressorterend onder mij, onderwerp van onderzoek zouden worden, de raad dat onderzoek in volledige onafhankelijkheid kan uitvoeren.

Artikel 83 van de rijkswet bepaalt dat ik elke vijf jaar na de eerste evaluatie een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de raad aan uw Kamer zend. Een eerste evaluatie geschiedde onder de verantwoordelijkheid van toenmalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2008.3 Uit deze evaluatie is gebleken dat de gestelde wettelijke kaders op hoofdlijnen de raad in staat stellen om onafhankelijk te opereren, binnen de organisatie de focus op de onafhankelijke positie ligt, dat de raad zich heeft ontwikkeld tot een gerespecteerde en gezaghebbende onderzoeksorganisatie en dat de kwaliteit van de rapporten niet ter discussie staat. Ik heb geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen.

Conform het bepaalde in artikel 83 van de rijkswet zal in februari door mij en de Voorzitter van de raad een commissie worden ingesteld met als opdracht verslag aan ons beiden te doen uitbrengen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de raad. Conform het bepaalde in de wet zal ik te zijner tijd Uw Kamer het verslag van deze commissie doen toekomen, evenals de conclusies die ik, in overeenstemming met de Voorzitter van de raad daaraan zal verbinden.

Vraag 5

Is het voor de legitimiteit en het gezag van de Onderzoeksraad niet noodzakelijk om te beschikken over voldoende eigen budget en een eigen gekwalificeerde staf? Is het hiervoor een volledige rechtspersoonlijkheid van de Onderzoeksraad niet wenselijkheid?

Antwoord 5

Voor het gezag van de raad is het inderdaad noodzakelijk dat de raad beschikt over een voldoende gekwalificeerde staf en over voldoende middelen. Of dat het geval is, is in eerste instantie aan de raad om te beoordelen. Mij is niet bekend dat bij de raad ter zake thans bijzondere zorgen leven.

Op grond van artikel 2, derde lid, van de rijkswet, heeft de raad rechtspersoonlijkheid.

Vraag 6 en 7

Bent u bereid om de schijn van externe beïnvloeding of de mogelijke risico’s voor de onafhankelijkheid van de Onderzoeksraad te voorkomen door een herziening in de ophanging van de Onderzoeksraad?

Wat zijn de voor- en nadelen als de Onderzoeksraad wordt opgehangen aan het parlement of een college wordt met vergelijkbare structuur als de Algemene Rekenkamer? Zou zo’n ophanging de risico’s voor de onafhankelijke positie van de Onderzoeksraad en de schijn van externe beïnvloeding verminderen?

Antwoord vragen 6 en 7

Uit het voorgaande mag blijken dat er mijns inziens afdoende waarborgen zijn voor een onafhankelijk functioneren van de raad. Indien en voor zover uit de, wettelijk voorgeschreven evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de raad, iets anders zou blijken, zal ik daar vanzelfsprekend op reageren. Het belang van de onafhankelijkheid van de raad onderschrijf ik immers ten volle.

Vraag 8

Herinnert u zich de kritiek van de voormalige voorzitter van de Onderzoeksraad op de benoemingswijze van zijn opvolger?4

Antwoord 8

Ja.

Vraag 9

Deelt u de mening dat de benoemingsprocedure van de leden van de Onderzoeksraad ook moet gebeuren vanuit het perspectief van volledige onafhankelijkheid van de raad en zonder schijn van politieke benoemingen door het kabinet?

Antwoord vraag 9

Ja.

Vraag 10

Herinnert u zich uw afspraak met de nieuwe voorzitter van de Onderzoeksraad om de benoemingsprocedure zowel ten aanzien van de leden als van de voorzitter op mogelijke onvolkomenheden te bezien?5

Antwoord vraag 10

Ja.

Vraag 11, 13 en 14

Bent u nog steeds bereid om bij de volgende evaluatie van de Rijkswet Onderzoeksraad in 2013 een eventuele versterking van de rol van de Kamer bij de benoemingswijze van de leden van de Onderzoeksraad te betrekken?

Klopt het dat de nieuwe voorzitter van de Onderzoeksraad voornemens is om door te gaan met maar drie leden? Hoe verhoudt dit voornemen zich met artikel 6, eerste lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad, dat bepaalt dat de raad uit vijf permanenten leden bestaat?

Betekent het voornemen van de nieuwe voorzitter van de Onderzoeksplan dat u van plan bent om het aantal leden van de Onderzoeksraad te herzien? Hoe gaat u garanderen dat de Onderzoeksraad aan de huidige wettelijke vereiste van vijf permanenten leden voldoet? Kunt u de Kamer volledig en vooraf informeren over de sollicitatieprocedure van de twee nog ontbrekende permanenten leden, zodat de benoemingsprocedure tegen het licht gehouden kan worden?

Antwoord vragen 11, 13 en 14

Bij de totstandkoming van de hier van belang zijnde artikelen 6 en 7 van de rijkswet is bepaald dat de keuze van de leden van de raad op zodanige wijze geschiedt dat alle relevante deskundigheid in de raad aanwezig is (artikel 7, derde lid). Vanzelfsprekend, gelet ook nu weer op de onafhankelijkheid van de raad, is de vraag of hieraan voldaan is in eerste instantie ter beoordeling aan de Voorzitter van de raad. Met hem ben ik van mening dat met de huidige bemensing van de raad, aangevuld met de buitengewone leden, voldoende kennis en ervaring beschikbaar is voor de uitoefening van de aan de raad toebedeelde verantwoordelijkheden.

Na ommekomst van de evaluatie zal de optimale samenstelling van de Raad nogmaals worden bezien. Tot dat tijdstip worden de vacatures aangehouden.

Mijn toezegging, gedaan in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Schouw is onderdeel van de opdracht aan de Commissie en doe ik hiermee op deze wijze gestand.6

Vraag 12

Klopt het dat per 1 februari 2013 de benoemingstermijn van de leden van de Onderzoeksraad mr. A. Brouwer-Korf, prof. dr. ing. F.J.H. Mertens en dr. ir. J.P. Visser zal verstrijken? Klopt het dat op 1 februari 2013 prof. dr. P.L. Meurs als nieuw raadslid zal worden genoemd en pr.dr. E.R. Muller tot vice-voorzitter van de Onderzoeksraad wordt benoemd?

Antwoord vraag 12

Ja.

Vraag 15

Bent u bereid om deze vragen voor 1 februari 2013 te beantwoorden?

Antwoord vraag 15

Ja.


X Noot
1

De Volkskrant, 12 januari 2013

X Noot
2

Tweede Kamer 2002–2003. 28 635, nr. 17.

X Noot
3

Tweede Kamer 2008–2009, 32 008, nr. 1.

X Noot
4

De Volkskrant, 8 februari 2011

X Noot
5

Antwoord op Kamervragen lid Schouw (D66) aan de minister van Veiligheid en Justitie over de onafhankelijke benoeming van de voorzitter van de Onderzoeksraad. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel, nr. 1705

X Noot
6

Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel, nr. 1705

Naar boven