Aanhangsel van de Handelingen
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 663 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 663 |
Algemeen
Alvorens aan de beantwoording van de vragen toe te komen wil ik graag enige toelichting geven op doel en strekking van artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) om de werking van deze bepaling in het juiste licht te plaatsen. Een woning of enig ander vermogensbestanddeel is een vererfbaar goed dat bij overlijden in de heffing van erfbelasting valt. Een bij overlijden eindigend vruchtgebruik (op bijvoorbeeld een woning) vererft niet en zou bij overlijden in beginsel niet belast kunnen worden met erfbelasting. Door vererfbare eigendomsrechten tijdens leven al om te zetten in niet-vererfbaar vruchtgebruik, zou veel erfbelasting ontgaan kunnen worden. Het omzetten van eigendom in vruchtgebruik gebeurt meestal in de relatie ouders-kinderen. Zonder artikel 10 zouden personen die zich van deze mogelijkheid bedienen voor de heffing van erfbelasting in een veel voordeliger positie komen dan personen die dit niet doen. Dit terwijl men in beide gevallen gewoon tot aan het overlijden de beschikking heeft over het vermogensbestanddeel.
Om te voorkomen dat een nalatenschap ter besparing van erfbelasting al te gemakkelijk wordt verkleind, heeft de wetgever artikel 10 in de Successiewet opgenomen1. Door artikel 10 worden de mensen die hun woning of ander vermogen tijdens leven hebben overgedragen onder het voorbehoud van een vruchtgebruik of een ander gebruiksrecht op een vergelijkbare wijze in de heffing van erfbelasting betrokken als (verreweg de meeste) mensen die dit niet hebben gedaan en de eigendom hebben behouden.
Voor artikel 10 geldt de voorwaarde dat de betrokken partijen elkaars partners zijn of elkaars bloed- of aanverwanten tot in de vierde graad (of hun partners). Voorts moet het genot tot het overlijden, of maximaal 180 dagen daaraan voorafgaand, hebben voortgeduurd. De periode van 180 dagen is bedoeld om te voorkomen dat mensen kort voor overlijden de gebruiksituatie beëindigen om zodoende onder de werking van artikel 10 uit te komen.
Deelt u de mening van Schols (De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genotenen, NTFR 2011/1253) van Van Vijfeijken,2 dat wanneer een genotsrecht is omgezet in een zakelijk huurrecht, artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) niet meer aan de orde kan zijn en dat er een wezenlijk verschil is met een papieren schenking waarvoor de toelichting op artikel 10, lid 3, SW is geschreven?3
In het geval waarin een ouder de eigendom van de woning overdraagt aan een kind onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik, heeft de ouder gedurende de periode dat het vruchtgebruik duurt het genot van de woning. Als de ouder overlijdt, is artikel 10 van toepassing. Indien de ouder bij leven afstand doet van het vruchtgebruik en de woning gaat huren, duurt het woongenot voort. Het feitelijke (woon)genot loopt door, alleen de juridische titel van dat genot wijzigt. Voor dit woongenot is eerst vanaf de ingang van het huurcontract daadwerkelijk jaarlijks een vergoeding betaald. In de periode daaraan voorafgaand is dit niet gebeurd. Bezien over de totale genotsperiode is niet steeds de vergoeding betaald die vereist is om buiten de toepassing van artikel 10 te vallen. Indien de ouder overlijdt, is daarom artikel 10 van toepassing. Eenzelfde gevolg zou optreden in het geval dat een ouder een woning aan een kind overdraagt onder voorbehoud van een huurrecht, de eerste acht jaar geen huur betaalt en daarna gedurende drie jaar wel huur betaalt. Weliswaar is er dan de laatste jaren geen genot geweest – in zoverre lijkt het geëindigd te zijn – maar het genot van de eerste jaren is niet weggenomen. Tegenover het totale (woon)genot heeft geen volledige en feitelijk betaalde vergoeding gestaan. Ook in dit geval is artikel 10 van toepassing. Deze uitkomsten passen naar mijn oordeel binnen doel en strekking van artikel 10. Voor de situatie waarin een vruchtgebruik op enig moment wordt omgezet in een zakelijk huurrecht sta ik derhalve een andere toepassing van artikel 10 voor dan de auteurs Schols en Van Vijfeijken.
Het uitgangspunt dat gedurende de gehele gebruiksperiode de in artikel 10 voorgeschreven vergoeding betaald moet zijn, geldt over de gehele linie. Het maakt daarbij geen verschil of het om gebruikssituaties van een woning gaat of om «papieren schenkingen».
Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 104 overgangsrecht heb toegezegd voor gevallen die op 1 januari 2010 reeds bestonden.
Zo nee, waarom is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de regering niet bekendgemaakt dat door de invoering van het nieuwe artikel 10, lid 3, SW tevens een einde wordt gemaakt aan de mogelijkheid om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, door uiterlijk 180 dagen afstand te doen van het genotsrecht, zodat het parlement zich daarover een oordeel kon vormen?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat door de invoering van het nieuwe derde lid toepassing van artikel 10 niet meer kan worden voorkomen door afstand te doen van een genotsrecht. Deze veronderstelling is niet juist. Als een genot van bijvoorbeeld een woning meer dan 180 dagen voor overlijden van de genotsgerechtigde eindigt, is artikel 10 niet van toepassing. Wel geldt voor artikel 10 van oudsher een zeer feitelijke toets voor de vraag of (en zo ja wanneer) het genot eindigt. Indien het ene genotsrecht wordt beëindigd en een ander daarvoor in de plaats treedt, loopt het genot ten aanzien van dat goed door en zal ten aanzien van de hele genotsperiode bezien moeten worden of voor het genot een zodanige vergoeding is betaald dat artikel 10 niet van toepassing is. Dit uitgangspunt gold ook vóór 1 januari 2010. De wetswijziging heeft hierin derhalve geen verandering gebracht.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW nu ook als een papieren schenking geruime tijd vóór het overlijden is afgelost en de gemiste rentetermijnen niet zijn ingehaald? Zo ja, waarom?
Bij een schuldigerkenning («papieren schenking») geldt artikel 10 niet voor de hoofdsom, als die hoofdsom meer dan 180 dagen voor overlijden is afgelost. Indien de rentetermijnen niet zijn voldaan, blijft het genot daarvan wel bestaan, zodat artikel 10 wel van toepassing is op de bij overlijden nog openstaande rentetermijnen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. De schuldigerkenning heeft een hoofdsom van 100 en de bijgeschreven rente bedraagt op enig moment 35. De ouders lossen de hoofdsom af, maar blijven de rente van 35 schuldig. In dit geval is artikel 10 niet van toepassing op de hoofdsom van 100. Die is immers afgelost. Als de rente niet ook wordt afgelost, heeft de erflater wel het genot van de rente en is artikel 10 van toepassing op 35. Voor de goede orde merk ik op dat deze situatie zich naar mijn mening overigens niet veelvuldig zal voordoen, omdat op grond van art. 6:44 BW een betaling eerst in mindering komt op de rente en pas daarna op de hoofdsom. Indien daarvan wordt uitgegaan, is in het voorbeeld alle rente betaald en is artikel 10 niet van toepassing als een van de ouders dan overlijdt. Aangezien er nog een schuld van 35 resteert, zal in het vervolg jaarlijks rente over dat bedrag moeten worden betaald.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW ook als het vruchtgebruikrecht eindigt door de metterwoonclausule omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Wanneer het vruchtgebruik eindigt door de effectuering van de metterwoonclausule, bijvoorbeeld doordat de ouders verhuizen naar een verzorgingshuis, is artikel 10 niet van toepassing. Dit kan anders zijn als er sprake is van zaaksvervanging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de woning waarvan de ouders het vruchtgebruik hebben voorbehouden, wordt verkocht en met de opbrengst een andere woning wordt aangekocht, waarvan de ouders wederom het vruchtgebruik krijgen. In dat geval duurt het genot voort en zal bij overlijden artikel 10 van toepassing zijn.
Geldt artikel 10 SW ook als afstand wordt gedaan van het vruchtgebruik omdat de ouders verhuizen naar een andere plaats omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Als de ouders afstand doen van het vruchtgebruik, omdat zij verhuizen naar een andere plaats geldt in feite hetzelfde als bij vraag 4. Artikel 10 is ook dan niet van toepassing bij overlijden van de ouders.
Zoals ook voor andere gevallen geldt, waarin het genot tijdens leven wordt beëindigd, dient het genot wel meer dan 180 dagen voor het overlijden van degene die het genot had, te zijn beëindigd.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders gratis in een huis wonen die volledig eigendom is van hun kind, maar zij wel verplicht zijn om de normale lasten en kosten voor hun rekening te nemen? Zo ja, waarom?
Artikel 10 is in deze situatie normaal gesproken niet van toepassing. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Dit zou anders zijn als de woning voorafgaand aan de hier bedoelde gebruikssituatie door de ouders aan het kind is overgedragen en de ouders vervolgens in de woning zijn blijven wonen tegen een vergoeding die lager is dan 6% van de waarde van de woning. Het percentage van 6% is voorgeschreven in het derde lid van artikel 10.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgen van hun kind? Zo nee, luidt het antwoord anders als de ouders € 1, € 100, € 1 000 etc. betalen voor het vruchtgebruik? Zo ja, kunt u dan in een duidelijk voorbeeld laten zien waar de toepassing van artikel 10 SW in de genoemde gevallen toe leidt?
Wanneer een ouder het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgt van zijn kind, is er niets ten koste of ten laste van het vermogen van die ouder gegaan. Bij het overlijden van de ouder is artikel 10 daarom ook niet van toepassing.
Wanneer de ouder het vruchtgebruik van een huis van zijn kind koopt, zet de ouder vol eigendom van geld om in een genotsrecht. Dit is wel een situatie waar artikel 10 op van toepassing is en waar het ook voor bedoeld is. Op verzoek van de vraagsteller, schets ik de concrete toepassing van artikel 10 aan de hand van een voorbeeld.
In jaar 1 koopt vader het vruchtgebruik van een woning van zijn kind. De waarde van de woning is op dat moment € 100 000. De zakelijke koopsom voor het vruchtgebruik bedraagt € 30 000. Negen jaar later overlijdt vader. Artikel 10 is van toepassing op de woning. De waarde van de woning is dan € 120 000.
Als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 10 geldt de waarde van de woning op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker (€ 120 000). Daarop mag op grond van artikel 7 in mindering worden gebracht de opoffering voor de bloot eigendom gerelateerd aan het tijdstip waarop het vruchtgebruik is gekocht (€ 100 000 – € 30 000) vermeerderd met jaarlijks 6% rente daarover (€ 37 800). De totale vermindering bedraagt € 107 800. De fictieve erfrechtelijke verkrijging bedraagt € 12 200.
Als het overgangsrecht van toepassing is, bedraagt de fictieve erfrechtelijke verkrijging nihil (ervan uitgaande dat de waarde van de woning sinds 1 januari 2010 niet meer dan € 7 800 is gestegen). In dat geval mag immers uitgegaan worden van de waarde op het tijdstip van de transactie (in dit geval de koop van het vruchtgebruik) vermeerderd met de waardestijging vanaf 1 januari 2010.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders verhuizen naar een woning die reeds volledig eigendom is van hun kind en de ouders vervolgens een zakelijke huur betalen die lager is dan 6%? Zo ja, waarom?
Als de ouders verhuizen naar een woning die volledig eigendom is van hun kind en de ouders gaan huren, is geen sprake van een artikel 10 situatie. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Voor de volledigheid geef ik aan dat het anders is als de ouders voorafgaand aan de verhuizing de woning aan het kind verkocht hebben en vervolgens een huurovereenkomst met de kinderen zijn aangegaan. In dat geval zullen de ouders een jaarlijkse huursom moeten betalen ter grootte van 6% van de waarde van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Welke huurprijs moeten de ouders betalen als zij slechts een kamer (of een gedeelte) in het huis van hun kind huren? Hoe moet de huurprijs worden vastgesteld bij onzelfstandige woonruimten?
Als de ouders een gedeelte van de woning huren en er geen sprake is van een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, dan speelt de toepassing van artikel 10 niet. Partijen zijn vrij in het bepalen van de hoogte van de huursom. Voor zover de overeengekomen huur lager is dan in zakelijke verhoudingen gebruikelijk zou zijn, kan heffing van schenkbelasting aan de orde zijn. Wat zakelijk is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Indien er wel een verband bestaat met een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, zal een jaarlijkse huursom betaald moeten worden ter grootte van 6% van de waarde van het gehuurde gedeelte van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders de huur van 6% een aantal jaren vooruit betalen, er is dan niet jaarlijks huur betaald zoals artikel 10, lid 3, SW voorschrijft?
Artikel 10, derde lid vereist dat over ieder jaar daadwerkelijk 6% huur moet zijn betaald. Die huur moet in beginsel worden betaald in het hetzelfde jaar waarin de ouders het woongenot hebben. Wanneer de huur (nog) niet in hetzelfde jaar is betaald, moeten om de toepassing van artikel 10 te voorkomen, de gemiste huurtermijnen (inclusief rente) alsnog worden betaald. Een vooruitbetaling van huurtermijnen over een aantal jaren is niet gebruikelijk. In die situatie kan er sprake zijn van de aankoop van een genotsrecht waardoor artikel 10 van toepassing wordt. Vooruitbetaling van huur voor maximaal een jaar vind ik niet ongebruikelijk. Bij vooruitbetaling van de 6% huur over maximaal een jaar kan er dus vanuit worden gegaan dat daarmee de jaarlijkse huur is betaald, als is bedoeld in het derde lid.
Waar staat in de Uitvoeringswethuurprijzen woonruimte dat deze niet geldt voor familieleden? Hoe verhoudt artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek zich hiermee?
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt? (Deze vraag is eerder gesteld, maar niet beantwoord.)
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte maakt geen onderscheid tussen verhuur aan familieleden en andere personen. In mijn eerdere beantwoording van de vragen over artikel 10 heb ik slechts duidelijk willen maken dat niet uit het oog verloren dient te worden dat het bij de toepassing van artikel 10 gaat om familiesituaties en niet om puur zakelijke (verhuur)verhoudingen. Dit kan onder omstandigheden een andere benadering vragen. Artikel 10 is immers alleen van toepassing als sprake is van een partner of van bloed- en aanverwantschap tot en met de vierde graad. Doordat het om familiesituaties gaat, kunnen partijen makkelijker invloed uitoefenen op hun onderlinge rechtsverhouding en zich conformeren aan de algemene uitgangspunten van artikel 10, indien zij dat wensen. Artikel 3:40 BW hoeft hierbij niet in het geding te zijn, aangezien partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst contractsvrijheid hebben. Er is daarom ook geen strijdigheid met de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Het staat partijen vrij om een hogere huurprijs dan de maximale huurprijs overeen te komen. Er staan de huurder overigens wel rechtsmiddelen ter beschikking om een te hoge huurprijs – via de huurcommissie – aan te vechten. Voorts merk ik nog op dat voor geliberaliseerde huurovereenkomsten geen maximale huurprijs geldt. Een geliberaliseerde huurovereenkomst is een huurovereenkomst waarbij de aanvangshuurprijs boven de op dat moment geldende liberalisatiegrens ligt.
Wilt u alsnog overwegen om voor de huur van onroerende zaken goed te keuren om over te gaan op een zakelijke huur, dan wel bijvoorbeeld 4%, zodat de huurprijzen op een billijk niveau uitkomen? (In dit voorstel blijft in de rest van de SW het percentage van 6 overeind.)
Het in artikel 10, derde lid, opgenomen percentage van 6 geldt voor alle genotssituaties waarop artikel 10 van toepassing kan zijn, dus ook voor huur-verhuursituaties waarin de verhuurde woning vóór de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde5. Het in artikel 10 gehanteerde percentage van 6 sluit aan bij het forfaitaire percentage dat in de hele SW wordt gehanteerd voor de waardering van vruchtgebruiken en blooteigendommen. In mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 106 heb ik aangegeven dat ik in 2012 een onderzoek zal instellen naar dit forfaitaire percentage. Daarbij zal de problematiek van het te hanteren percentage voor huur-verhuursituaties worden meegenomen. Ik heb niet het voornemen om vooruitlopend op deze integrale studie een incidentele maatregel te treffen met betrekking tot huur-verhuursituaties.
Indien het percentage van 6 naar 4 verlaagd zou worden in de SW, hoeveel extra belasting levert dat op?
De budgettaire gevolgen van een verlaging van het forfaitaire percentage van 6 naar 4 zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals onder meer de wijze waarop het percentage van 4 geïmplementeerd zal worden in de waarderingssystematiek van de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit SW en de mate waarin voor bepaalde situaties eerbiedigende werking zal moeten worden geboden. De budgettaire gevolgen van aanpassing van het percentage van 6 zullen integraal worden betrokken bij het in het antwoord op vraag 13 vermelde onderzoek.
Hoe wordt omgegaan met verbeteringen aan de woning die worden aangebracht door de ouders? Zijn die ook vrijgesteld? Zo nee, hoe wordt er gehandeld als de ouders een bedrag aan de bloot-eigenaar schenken om daarmee een verbouwing van het huis te betalen?
Artikel 10 gaat uit van de waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de rechtshandeling. De waardestijging die ontstaat door tussentijdse verbeteringen wordt niet in de grondslag van artikel 10 betrokken, tenzij de verbeteringen het gevolg zijn van de omzetting van volle eigendom in vruchtgebruik.
Van dit laatste is onder meer sprake als de vruchtgebruiker (in de vraagstelling: de ouder) voor eigen rekening verbeteringen aanbrengt aan de woning van zijn kind (de bloot eigenaar). In dat geval wordt de waardestijging ten gevolge van de verbetering wel meegenomen. Hetzelfde geldt indien een ouder een schenking doet aan zijn kind (de bloot eigenaar van de woning waar de ouder het vruchtgebruik van heeft) onder de last dat het kind daarmee een verbouwing doorvoert aan die woning. In beide gevallen is sprake van een rechtshandeling waar artikel 10 op ziet, nu het genot van die verbouwing bij de ouder blijft. Voor de heffingsgrondslagen betekent dit het volgende: aan de ene kant wordt bij de toepassing van artikel 10 de waarde van de op basis van de gift doorgevoerde verbouwing meegenomen; aan de andere kant wordt slechts de blooteigendomswaarde van de gift in de heffing van schenkbelasting betrokken.
Als de ouders geen last of opdracht aan de schenking hebben verbonden en de kinderen het bedrag hebben aangewend voor verbeteringen aan de woning, worden die verbeteringen niet meegenomen bij de waardering van de woning.
Volgens uw antwoord op de eerdere vragen is de huur van 6% gekoppeld aan de WOZ-waarde is dit niet in strijd met de tekst van artikel 10, lid 3, SW: «waarde van de goederen in onbezwaarde staat»?
Nee. Door de zinsnede «waarde van de goederen in onbezwaarde staat» wordt bij de waardering geen rekening gehouden met het genotsrecht. Voor de waardering van woningen wordt sinds 1 januari 2010 uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning (artikel 21, vijfde lid, van de SW). Die WOZ-waarde geldt voor zowel artikel 10, eerste lid als derde lid. Overigens gaat de Wet WOZ in artikel 17, tweede lid ook uit van de waarde van de onbezwaarde eigendom.
Geldt het herleven van de resolutie van 30 november 1964 ook voor nalatenschappen die reeds zijn opengevallen na 1 januari 2010? Ofwel heeft het nieuwe besluit terugwerkende kracht?
Hoe wordt omgegaan met gevallen sinds 1 januari 2010 waarin erfbelasting op grond van artikel 10 SW is afgedragen en waarvan de bezwaartermijn inmiddels is verlopen? Is het mogelijk alsnog bezwaar te maken, danwel ambtshalve teruggave te verwachten?
Ter voorkoming van een misverstand merk ik op dat het toegezegde overgangsrecht niet betekent dat de resolutie van 30 november 1964 onverkort zal herleven. Het overgangsrecht geldt voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen (het uitgangspunt van de resolutie), vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot aan de overlijdensdatum. Een waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt hierdoor buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 10.
Het overgangsrecht heeft terugwerkende kracht en geldt voor alle nalatenschappen die zijn opengevallen op of na 1 januari 2010, waarin zich een situatie voordoet waarop het overgangsrecht betrekking heeft. Als een aanslag erfbelasting al onherroepelijk vaststaat, kan deze op verzoek ambtshalve worden verminderd.
Op welke wijze wordt omgegaan met het overgangsrecht voor panden die voor 2010 gesplitst zijn aangekocht en die tot die datum niet onder artikel 10 SW vielen? Mag in die gevallen ook worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de rechtshandeling?
Ja. Het overgangsrecht zal ook gelden voor panden die vóór 2010 gesplitst zijn aangekocht.
Vervolgvragen op vragen van de leden Omtzigt en Ormel (beiden CDA) over het artikel «De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genoten» (2011Z15731).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20112012-663.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.