Vragen van de leden Çörüz (CDA) en Gesthuizen (SP) aan de minister van Veiligheid en Justitie over het bericht «Drugsinfiltrant VS actief in Nederland» (ingezonden 5 juli 2012).

Antwoord van minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 23 juli 2012).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drugsinfiltrant VS actief in Nederland»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Zijn de feiten in dit artikel correct?

Antwoord 2

De suggestie in het artikel dat sprake was van de inzet in Nederland van een criminele burgerinfiltrant, is ook door de verdediging naar voren gebracht in de Nederlandse strafzaak die in dit artikel wordt genoemd. Op verzoek van het openbaar ministerie heb ik het Amerikaanse Ministerie van Justitie om opheldering verzocht. Ik heb daarop van de Verenigde Staten van Amerika (VS) een formele reactie ontvangen die inhoudt dat de beweringen geen doel treffen en dat in deze zaak geen sprake is geweest van een DEA-undercoveroperatie in Nederland. Op dit moment is het aan de Nederlandse strafrechter om tot een oordeel te komen over deze zaak.

Vraag 3 en 4

Wat zijn de regels met betrekking tot (buitenlandse) criminele burgerinfiltranten?

Is het waar dat een buitenlandse infiltrant altijd onder leiding moet staan van een Nederlandse opsporingsdienst?

Antwoord 3 en 4

Tussen de VS en Nederland geldt een rechtshulpverdrag. Dat verdrag schrijft voor dat voor onderzoekshandelingen op elkaars grondgebied een rechtshulpverzoek nodig is.

Voor onderzoek in Nederland geldt dat naar Nederlands recht wordt beoordeeld of de gevraagde handelingen kunnen worden uitgevoerd. Onderzoek in Nederland ten behoeve van een andere staat vindt altijd plaats onder toezicht en leiding van het Nederlandse openbaar ministerie en de politie. Dit betekent dat buitenlandse politiediensten op Nederlands grondgebied in hun bevoegdheden zijn beperkt en niet zelfstandig opsporingshandelingen mogen verrichten. Het gebruik van het opsporingsmiddel infiltratie is in Nederland, ook op verzoek van een ander land, alleen mogelijk voor zover de Nederlandse regelgeving dat toelaat. De inzet van een burgerinfiltrant is aan strikte voorwaarden gebonden. Bij de behandeling van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) heeft de Tweede Kamer destijds een motie aanvaard, waarin is vastgelegd dat de inzet van criminele burgerinfiltranten niet is toegestaan2. De regering heeft de motie destijds overgenomen3. In 2003 heeft de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer te kennen gegeven van mening te zijn dat het in zeer uitzonderlijke gevallen, en met de nodige waarborgen, voor de opsporing van mogelijk terroristische misdrijven toch mogelijk moet zijn om gebruik te maken van de criminele burgerinfiltrant4. Het voorgaande is verwerkt in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het openbaar ministerie (http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@158933/aanwijzing-1/).


X Noot
1

AD, 16 juni 2012.

X Noot
2

Kamerstukken II, 1998–1999, 25 403 en 23 251, nr. 33 en Handelingen der Kamer II, 1998–1999, nr. 30, p. 2146. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) was een reactie op de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die naar aanleiding van de IRT-affaire was ingesteld.

X Noot
3

Handelingen der Kamer II, 1998–1999, nr. 24, p. 1557–1558.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2002–2003, 27 834, nr. 28.

Naar boven