Vragen van het lid Recourt (PvdA) aan de minister-president, minister van Algemene Zaken, over de belastingvrijstellingen voor leden van het koninklijk huis (ingezonden 4 oktober 2011).

Antwoord van minister-president Rutte (Algemene Zaken) (ontvangen 10 oktober 2011).

Vraag 1

Kent u het bericht «Koningshuis en kapitaal» over onder andere de belastingvrijstelling voor leden van het Koninklijk Huis?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Waarom staat in de Grondwet (artikel 40) dat de Koning of zijn vermoedelijke opvolger vrij van successierechten kunnen erven? Welke overwegingen leidden de wetgever destijds bij die bepaling?

Antwoord 2.

Achtergrond van deze vrijstelling is dat de Koning financieel onafhankelijk moet zijn en dat diens vermogen derhalve zoveel mogelijk intact blijft. Daarom zijn de Koning en diens vermoedelijke opvolger geen successierechten verschuldigd. De overige leden van het koninklijk huis zijn niet vrijgesteld van successierechten. Zie hiervoor het rapport van de commissie belastingvrijdom koninklijk huis (de z.g. commissie Simons) van 22 april 1967 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1968–1969, 10 173, nr.1). Deze opvattingen zijn door de wetgever vastgelegd in de aanpassing van de Grondwet in 1972.

Vraag 3 en 4

Op grond van welke concrete criteria wordt bepaald of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis «dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie» en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?

Wie bepaalt of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?

Antwoord 3 en 4

De leden van het koninklijk huis die in Nederland belastingplichtig zijn betalen de belastingen die ook voor ander andere burgers van toepassing zijn, behoudens uitzonderingen die functioneel van aard zijn (zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 791, nr. 1, blz. 6). Zo is in artikel 40 van de Grondwet bepaald dat vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis, die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koningschap, niet worden meegenomen bij de berekening van de grondslag voor de vermogensrendementsheffing (dit is een onderdeel van de inkomstenbelasting). De inspecteur van de Belastingdienst die de aanslag inkomstenbelasting oplegt, bepaalt welke vermogensbestanddelen dat zijn. Zie ook mijn brieven aan de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen inzake enkele aspecten rond stichtingen die gerelateerd zijn aan het koninklijk huis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 I, nr. 4 en 6) alsmede de beantwoording van vragen door de staatssecretaris van Financiën tijdens het vragenuur van de Tweede Kamer op 3 februari 2009 (Handelingen II Vergader 2008–2009, pag. 4123–4125).

Vraag 5

Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van de Koning?

Antwoord 5

Ja.


X Noot
1

Volkskrant, 5 september 2011.

Naar boven