Aanhangsel van de Handelingen
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 2508 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 2508 |
Hebt u kennisgenomen van de inhoud van de uitzendingen van 3, 10 en 17 april 2010 van Peter R. de Vries misdaadverslaggever? Bent u geschokt door de inhoud van deze uitzendingen? Berust de weergegeven informatie in die uitzendingen naar uw oordeel op de waarheid? Bent u bereid de Kamer volledige openheid te verschaffen over het, in het verleden, verrichtte onderzoek, en de getroffen maatregelen, mede in het licht van de gedane mededelingen?1
Ik heb van genoemde uitzendingen kennisgenomen. Voor wat betreft het waarheidsgehalte van de uitlatingen die Koos H. heeft gedaan in de uitzendingen geldt dat niet alles dat hij naar voren heeft gebracht – bijvoorbeeld aan de hand van dossierstukken – te staven is. In grote lijnen klopt hetgeen Koos H. naar voren heeft gebracht over zijn strafrechtelijk verleden. Ook blijkt uit de mij ter beschikking staande stukken dat er een verdergaand contact was tussen Koos H. en de Haagse rechter dan ook toen als normaal werd beschouwd. Wat de aard van die omgang precies is geweest, is niet meer met zekerheid vast te stellen. Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op de vragen 3, 5 tot en met 13, 15 en 18.
Het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel of er aanknopingspunten zijn voor nader onderzoek naar de moorden op de Zweedse meisjes en/of naar medeplichtigen van Koos H. bij de moord op Edith Post. In de uitzending van Peter R. de Vries heeft Koos H. daarover verklaard. De mogelijkheden daartoe zijn evenwel zeer beperkt. De strafbare feiten waren immers al verjaard voordat per 1 januari 2006 de verjaring voor deze delicten werd afgeschaft. Het recht tot strafvordering is voor deze zaken in Nederland dus vervallen. Dat betekent dat toepassing van opsporingsbevoegdheden niet mogelijk is. Indien de verkregen informatie daartoe aanleiding geeft, zal bij de Belgische en Zweedse autoriteiten worden nagegaan of opsporingsonderzoek op grond van Belgisch en/of Zweeds recht nog wel mogelijk is. Overigens zal ook dan bijstand aan een opsporingsonderzoek in Nederland slechts op de bovenomschreven beperkte wijze kunnen plaatsvinden.
Hetgeen ik over deze zaak heb kunnen achterhalen is weergegeven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Wanneer heeft u, dan wel het Openbaar Ministerie, er kennis van gekregen dat er door de voormalig advocaat-generaal een bezoek was gebracht aan Koos H. , in het verleden gedetineerd in het Huis van Bewaring Over-Amstel te Amsterdam? Wanneer heeft u er kennis van gekregen dat Peter R. de Vries op bezoek is geweest bij de voormalig advocaat-generaal (11 maart 2010)? Is dat bezoek voor u aanleiding geweest Peter R. de Vries uit te nodigen voor een gesprek op het ministerie van Justitie (26 maart 2010)?
Op 8 april jongstleden vernam het Openbaar Ministerie van de voormalig advocaat-generaal dat hij in 1983 een bezoek heeft gebracht aan Koos H. in het Huis van Bewaring Over-Amstel te Amsterdam.
De advocaat-generaal heeft op 29 april 1983 in het gezelschap van twee inspecteurs van de Rijksrecherche Koos H. bezocht in De Schans (onderdeel van de penitentiaire inrichting Over-Amstel). Uit een in de dossiers aangetroffen brief van de advocaat-generaal aan het hoofd van de Hoofdafdeling Detentiebegeleiding van de directie Gevangeniswezen, gedateerd 11 mei 1983, blijkt dat hij Koos H. heeft aangesproken op het verspreiden van beschadigende geruchten over de Haagse rechter en hem er op heeft gewezen dat hij ofwel volledige openheid van zaken moest geven ofwel zijn geruchten moest staken. Koos H. kon of wilde bij die gelegenheid niets van de aantijgingen waarmaken maar maakte ook niet de indruk bereid te zijn zijn actie te staken, aldus de advocaat-generaal. Met de brief heeft de advocaat-generaal het gevangeniswezen willen informeren over bovengenoemde activiteiten die Koos H. vanuit zijn detentiesituatie kon ondernemen en naar de indruk van de advocaat-generaal niet zou staken. De brief is in afschrift gezonden aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de president van de Rechtbank Den Haag. In het hierboven bedoeld contact met het Openbaar Ministerie heeft de voormalig advocaat-generaal ook aangegeven dat de heer De Vries hem een bezoek had gebracht.
De aanleiding voor het bezoek van de heer De Vries aan mij was gelegen in de algemene informatie over de uitzending die de heer De Vries had gegeven aan het Openbaar Ministerie, niet in het bezoek aan de voormalig advocaat-generaal.
Is het waar dat er in 1982 en 1983 geen feitenonderzoek en/of strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de gang van zaken rond de zaak Koos H.?2 Zo nee, wat was daarvoor de reden? Zo ja, bent u bereid de Kamer inzage te verstrekken in de opgemaakte rapportages? Zo nee, waarom niet?
Eerder is sprake van het tegendeel. Uit de nog beschikbare stukken blijkt dat bij herhaling onderzoek is gedaan. De eerste aanwijzing voor een gesprek met politieambtenaren over de vermeende relatie met de Haagse rechter, komt van Koos H. zelf. In het kader van het politieonderzoek naar een de moorden op de drie meisjes in 1979 en 1980 zouden twee leden van het politieteam het Huis van Bewaring te Scheveningen op 5 maart 1981 hebben bezocht. Daarbij komt – volgens een door H. bijgehouden dagboek, waarvan H. zelf in een brief een deel weergeeft – aan de orde dat hij zeer goed bevriend zou zijn met een rechter en dat die rechter een pedofiel zou zijn. Koos H. zou hierop alleen hebben gezegd dat hij met de Haagse rechter goed overweg kan. De rechercheur van politie geeft, aldus H., vervolgens aan dat hij hierover niets gaat opschrijven. In de dossiers is hierover verder niets terug te vinden. Wel is op basis van een politiemutatie van 3 juni 1981 gebleken van een gesprek dat in mei 1981 heeft plaatsgevonden. Ik kom daarop hieronder terug.
Naar aanleiding van beweringen van een gedetineerde over de relatie tussen Koos H. en de rechter te ’s-Gravenhage heeft in 1982 de behandelend advocaat-generaal de rijksrecherche een onderzoek laten instellen. De rijksrecherche rapporteerde op 21 juni 1982. Uit het rapport blijkt dat tijdens de vele politieverhoren van Koos H. in het onderzoek naar de moorden op 3 meisjes in 1979 en 1980, hij aan de politie te kennen heeft gegeven dat als hij zou worden veroordeeld er ook een kop bij justitie zou vallen (althans woorden van een dergelijke strekking). Hij trad daarbij niet in bijzonderheden. Later tijdens de verhoren bleek hij daarmee de Haagse rechter te bedoelen. Koos H. heeft tegenover de politie geen bijzonderheden verteld over zijn relatie met deze rechter. Verder vermeldde het rapport dat over Koos H. sterke geruchten bestonden over zijn seksuele geaardheid en gedragingen.
Uit het rijksrechercherapport blijkt verder dat in een onderhoud in het kader van het politieonderzoek naar een van de moorden dat een hoofdinspecteur van de gemeentepolitie Den Haag in mei 1981 met de Haagse rechter had, de hoofdinspecteur de rechter zou hebben voorgehouden dat er werd beweerd dat de rechter homofiele relaties met Koos H. zou hebben. In het rijksrechercherapport staat vermeld dat dit volgens de hoofdinspecteur toen door de rechter noch is bevestigd, noch is ontkend. Dit gesprek is genoemd in bovengenoemde politiemutatie van 3 juni 1981.
Bij het gesprek met deze hoofdinspecteur heeft de rechter fotokopieën van de correspondentie tussen hem en Koos H. uit de periode mei 1977 tot en met juni 1980 aan de politie ter beschikking gesteld. Deze zijn gevoegd bij het rapport van de rijksrecherche. Uit die correspondentie blijkt dat de rechter in die periode Koos H. kende vanwege de strafzaken die tegen hem speelden. Ook blijkt dat de rechter hem in die periode heeft geadviseerd en gestimuleerd om zijn rijbewijs te halen, om zo te voorkomen dat hij steeds werd opgepakt voor rijden zonder rijbewijs en onverzekerd rijden. Uit de correspondentie blijkt niets van een seksuele relatie.
In het rijksrechercherapport wordt ook ingegaan op het verhoor van een gedetineerde, een bekende van Koos H. Deze gedetineerde werd gehoord omdat hij tegenover de politie gesproken had over een relatie van Koos H. met de rechter. Deze gedetineerde kwam op de rijksrechercheurs over als een onbetrouwbare fantast. Tevens bleek dat hij niet nader wilde verklaren zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond. De rijksrechercheurs achtten het niet onwaarschijnlijk dat zijn bron van wetenschap (de familie van) H. zelf was.
In het rapport is een afschrift gevoegd van een brief van 5 juli 1982 van de desbetreffende rechter aan de toenmalig president van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op deze brief heeft de toenmalig behandelend advocaat-generaal aangetekend dat hij tijdens een persoonlijk onderhoud aan de rechter heeft toegezegd een kopie van de brief bij het rijksrechercherapport te voegen.
In zijn brief gaat de rechter met name in op het in het rijksrechercherapport gestelde dat hij homofiele relaties met Koos H. noch bevestigd noch ontkend zou hebben.
De rechter geeft aan dat hem daarover geen vraag is gesteld en dat hij in de bewering ook geen bedekte vraag om bevestiging of ontkenning heeft onderkend. Tevens geeft hij in de brief aan dat van de bewering geen woord waar is. Hij geeft in de brief ook aan dat hem werd medegedeeld dat de beschuldiging dat zijn relatie met Koos H. van homoseksuele aard was, afkomstig was van een met name genoemde vroegere vriend van H., die zich tegen H. had gekeerd.
In maart 1983 hoorde de rijksrecherche op verzoek van de toenmalig behandelend advocaat-generaal een andere gedetineerde. Deze gedetineerde heeft op 23 maart 1983 een brief geschreven aan de rechter, waarin hij dreigt met openbaarmaking van diens langdurige relatie met H. en diens levenswijze. Uit het rapport van 18 april 1983 blijkt dat deze gedetineerde alleen met de rechter zelf over de brief wil praten. De gedetineerde beweerde onschuldig vast te zitten en naar zijn mening zou de desbetreffende rechter daar iets aan kunnen doen. Hij verstrekte de rijksrechercheurs geen enkele concrete informatie met betrekking tot de in zijn brief aangehaalde beschuldigingen. Wel verklaarde hij zijn informatie te hebben verkregen van Koos H.
In februari 1984 heeft de rijksrecherche deze gedetineerde ook nog gehoord in verband met zijn onttrekking aan verlof in de periode november 1983 tot beging februari 1984. In het rapport daarover van 28 februari 1984 is niets vermeld over Koos H. of de Haagse rechter.
Met betrekking tot het geven van gevolg aan het onderzoek, kan uit eerder genoemde brief van de rechter aan de toenmalig president van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juli 1982 worden afgeleid dat het rijksrechercherapport ter kennis is gebracht van de president van de rechtbank, dat de president met de rechter hierover heeft gesproken en heeft hem medegedeeld dat het rapport geen aanleiding gaf tot disciplinaire maatregelen of verder onderzoek. Tevens blijkt dat de president de rechter in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van het rijksrechercherapport.
In een artikel in Panorama nummer 22 van 1983 wordt uit de mond van de toenmalige president van de rechtbank ’s-Gravenhage opgetekend dat er destijds vanuit de rechtbank is nagegaan of er sprake was van vervalsing van rechterlijke beoordelingen van Koos H. en dat daarvan niet was gebleken.
Er is naar aanleiding van de bevindingen van de Rijksrecherche toentertijd geen strafrechtelijk onderzoek gestart. Op grond van bovenstaande onderzoeksresultaten was daarvoor ook geen aanleiding.
Uit de stukken blijkt steeds dat de enige bron voor de relatie tussen de rechter en de heer H., Koos H. is. Hij wenste daarover echter – tot voor kort – niets in detail te vertellen. Door de Haagse rechter zijn de beschuldigingen in 1982 expliciet ontkend. Volgens hem was er slechts sprake van een hulpverleningsrelatie. De toen door de Haagse rechter overgelegde correspondentie bevestigde dit beeld.
Zoals ik reeds in het vragenuur van 6 april jongstleden heb aangegeven, ben ik in beginsel geen voorstander van het beschikbaar stellen van de onderzoeksresultaten van de rijksrecherche. Met het inzage geven van rapporten, processen-verbaal en soortgelijke documenten die zijn opgemaakt in het kader van de strafrechtspleging aan anderen dan direct bij de strafrechtspleging betrokkenen, dient zeer terughoudend te worden omgegaan. Personen over, dan wel van wie informatie wordt opgenomen in dergelijke documenten, moeten erop kunnen vertrouwen dat die informatie uitsluitend wordt gebruikt voor het doel waarvoor deze wordt ingewonnen. Slechts in zeer bijzondere situaties dient van dit uitgangspunt te worden afgeweken. Nu het hier evenwel gaat om rijksrechercherapporten die door tijdsverloop strafrechtelijk geen betekenis meer hebben, ben ik bereid de rijksrechercherapporten vertrouwelijk aan Uw Kamer ten behoeve van vertrouwelijke kennisname toe te zenden. Dat geldt niet voor het bij de stukken van de Rijksrecherche aangetroffen persoonsdossier. Dat bevat zo privacygevoelige informatie over betrokkene, dat ik mij niet vrij acht die gegevens verder te verspreiden.
Bent u ook van mening dat er in de zaak Koos H. volledige openheid moet worden betracht aan de nabestaanden van de om het leven gebrachte slachtoffers over de gang van zaken rond het onderzoek in de jaren tachtig? Zo ja, wanneer neemt u het initiatief om de nabestaanden in te lichten?
Ja. Het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel of er nog aanknopingspunten zijn voor nader onderzoek naar de moorden op de Zweedse meisjes en/of naar medeplichtigen van Koos H. bij de moord op Edith Post. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1. Zodra daarover meer bekend is, zal het Openbaar Ministerie contact opnemen met de nabestaanden.
Overigens heeft de behandelend advocaat-generaal destijds de ouders van de slachtoffers wel uitgenodigd voor een gesprek. De ouders van Edith Post hebben gereageerd en met hen heeft de advocaat-generaal een gesprek gevoerd. In de herinnering van de advocaat-generaal is in dat gesprek overigens de betrokkenheid van de Haagse rechter niet ter sprake gekomen.
Vermeld zij voorts dat op 8 februari 2000 een (andere) advocaat-generaal een gesprek heeft gevoerd met de ouders van Edith Post. Aanleiding voor het gesprek was dat de familie Post ter ore was gekomen dat Koos H. in het Pieter Baan Centrum zou hebben bekend dat hij de meisjes heeft vermoord, dat hij tbs zou hebben gekregen en dat hij op korte termijn in vrijheid zou worden gesteld. De advocaat-generaal heeft in dit gesprek de ouders van Edith geïnformeerd over het feit dat uit het rapport van het Pieter Baan Centrum – dat werd opgesteld om de behandelingsmogelijkheden in detentie te bezien – blijkt dat Koos H. toen heeft bekend de meisjes om het leven te hebben gebracht.
Is het waar dat de Haagse rechter in een behandelende strafkamer heeft plaatsgenomen die moest oordelen over Koos H., terwijl hij tegelijkertijd zaken «regelde» voor Koos H.? Is dit (eventuele) voorval naar uw oordeel schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht?
Is het waar dat de Haagse rechter rijlessen heeft georganiseerd en betaald voor Koos H.? Wat was de mening van de Rechtbank ’s-Gravenhage daar toentertijd over? Is dit (eventuele) voorval naar uw oordeel schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht?
De desbetreffende Haagse rechter heeft in 1977 een strafzaak behandeld waarin Koos H. verdachte was van poging tot doodslag gepleegd in 1976. In deze zaak werden Koos H. en zijn broer verdacht van het lossen van schoten op een woonhuis. Koos H. is in die zaak op 12 november 1976 in verzekering gesteld. Hij is vervolgens door de raadkamer van de rechtbank op 23 november 1976 in vrijheid gesteld wegens afwezigheid van ernstige bezwaren. De desbetreffende rechter maakte geen deel uit van deze raadkamer. De voorlopige hechtenis van de broer is toen niet opgeheven. De rechtbank sprak H. op 22 februari 1977 vrij. De desbetreffende rechter was voorzitter van de meervoudige strafkamer die deze beslissing heeft genomen. Het OM heeft daartegen toentertijd geen hoger beroep ingesteld. De broer is veroordeeld.
Deze zaak is naar aanleiding van de uitzending bestudeerd door het Openbaar Ministerie. Het College van procureurs-generaal is tot de conclusie gekomen dat op goede gronden is besloten geen hoger beroep tegen de vrijspraak in te stellen. De getuigen hebben in deze zaak in eerste instantie (aan de hand van politiefoto’s) verklaard dat zij meenden dat Koos H. de (tweede) schutter was. Later hebben zij bij de rechter-commissaris dan wel ter terechtzitting verklaard dat Koos H. wel leek op de tweede schutter maar deze toch niet bleek te zijn. Hierbij is verder van belang dat geen van de getuigen spreekt over het dragen van een bivakmuts, zoals in de uitzending hierover werd gesuggereerd. De vermeende bekentenis aan de rechter van de betrokkenheid bij deze zaak, was gebaseerd op het dragen van een bivakmuts. Daaromtrent was Koos H. klaarblijkelijk abuis.
Uit de dossierstukken is op te maken dat de rechter Koos H. enkele maanden na de vrijspraak van 22 februari 1977 heeft aangeboden rijlessen voor hem te organiseren en te betalen. Dat bleek ook al uit een in het tijdschrift Panorama van 1983 gepubliceerde brief van deze rechter daaromtrent.
Over hetgeen de rechtbank toentertijd daarvan vond, kan ik alleen berichten wat de toenmalig president van de rechtbank daarover in 1983 aan de Panorama zei. Hem was, blijkens de Panorama, niets gebleken van enige vervalsing van een rechterlijk oordeel, maar hij vond het niet juist dat de rechter zich tevens als ware hij reclasseringsambtenaar had opgesteld. Ik deel dit standpunt.
Verder blijkt uit de dossierstukken dat geen disciplinaire maatregel is opgelegd aan de desbetreffende rechter. Ik verwijs u daarvoor naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de Haagse rechter een andere advocaat heeft toegewezen aan Koos H.? Zo nee, heeft de Haagse rechter enige betrokkenheid gehad bij de verandering van advocaat/raadsman van Koos H.? Is dit (eventuele) voorval naar uw oordeel schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht?
Over enige bemoeienis van de Haagse rechter bij de keuze voor een bepaalde advocaat voor Koos H. is mij uit de dossiers niets gebleken.
Uit de stukken over deze zaak is mij overigens gebleken dat de advocaat die Koos H. heeft bijgestaan bij de behandeling van de moordzaak in eerste aanleg, betrokkene ook reeds bijstond in een zaak in 1980 naar aanleiding van een overval eind 1979. In deze beide zaken trad de desbetreffende rechter niet op als rechter.
Is er ooit onderzoek verricht of Koos H. kinderporno kreeg door tussenkomst van de Haagse rechter? Zo nee, is er uit onderzoek een aanleiding gebleken om te onderzoeken of Koos H. een seksuele relatie heeft gehad met de Haagse rechter, terwijl deze ook (inhoudelijk) betrokken was bij strafzaken tegen Koos H.? Is dit (eventuele) voorval naar uw oordeel schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht?
Hetgeen te achterhalen bleek over onderzoek naar relaties tussen Koos H. en de Haagse rechter heb ik uiteengezet in het antwoord op vraag 3. Bij het dossieronderzoek is niet gebleken van aanwijzingen voor een seksuele relatie of de verstrekking van kinderporno. Daarover heeft Koos H. pas nu voor het eerst details gegeven. Of zijn uitlatingen op dit vlak naar waarheid zijn gedaan, kan niet meer worden vastgesteld.
Is het waar dat de Haagse rechter bij Koos H. thuis in diens woning over de vloer kwam?
Is het waar dat Koos H. bij de Haagse rechter thuis kwam?
In de door de Haagse rechter destijds aan de rijksrecherche overgelegde correspondentie schrijft Koos H. in zijn brieven van 3 en 11 juni 1980 aan de rechter dat deze hem in het huis van bewaring heeft bezocht, toen hij gedetineerd zat wegens verdenking van de overval in 1979. In de dossiers zijn verder geen aanknopingspunten gevonden
Is het waar dat Koos H. zich kort na de moord op Tialda Visser (11-05-1979) heeft gemeld bij het Penitentiar Selectiecentrum van de Scheveningse gevangenis en dat hij daar zonder hem te horen weer is weggestuurd?
Is het waar dat de Haagse rechter gratieverzoeken heeft ingediend voor Koos H. zodat deze na een arrestatie weer op vrije voeten kwam?
Tot de door de Haagse rechter in 1982 aan de Rijksrecherche overgelegde correspondentie behoort ook een gratieverzoek (d.d. 31-10-1977), dat door Koos H. ondertekend lijkt. Wie dit gratieverzoek heeft opgesteld, is niet met zekerheid te zeggen. Tevens behoort tot de stukken een brief (d.d. 31-10-1977) van de Haagse rechter waarin hij vraagt de tenuitvoerlegging van een hechtenis van 14 dagen (in verband met een zaak betreffende rijden zonder rijbewijs) op te schorten totdat Koos H. een gratieverzoek heeft ingediend.
Andere gratieverzoeken zijn niet aangetroffen. De gratiedossiers uit die tijd zijn vernietigd. Of daar verzoeken van Koos H. tussen zaten is derhalve niet meer na te gaan.
Is het waar dat mevrouw C.L. in 1984 enige maanden gehuwd is geweest met de Haagse rechter? Is uit enig onderzoek duidelijk geworden waarom deze relatie op papier na enige maanden is ontbonden? Is dit (eventuele) voorval naar uw oordeel schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht?
Naar de motieven van deze kortstondige verbintenis heb ik geen onderzoek laten doen. Een kortdurend huwelijk van een rechter hoeft op zich niet schadelijk te zijn voor het aanzien van de rechterlijke macht.
Is er in het Rijksrecherchedossier aandacht besteed aan al deze voorgaande vragen? Zo nee, waarom niet? Hebt u het voornemen om hier opnieuw feitenonderzoek naar te laten plaatsvinden? Acht u dit feitenonderzoek nog mogelijk?
In het antwoord op vraag 3 heb ik de reikwijdte en resultaten van het Rijksrecherche-onderzoek uiteen gezet. De stukken zijn uw Kamer ter vertrouwelijke kennisname toegestuurd. Aan de hand daarvan is niet op alle vragen antwoord te geven. Mede daarom heb ik boven water laten halen wat – na zo veel tijd – nog boven water te halen is over deze zaak. Feitenonderzoek kent met het verstrijken van de tijd veel belemmeringen. Niet alleen zijn veel dossiers vernietigd, ook doet tijdverloop afbreuk aan de betrouwbaarheid van herinneringen. Tenslotte speelt hierbij een belangrijke rol dat niet alle direct betrokkenen meer in leven zijn.
Is het waar dat Koos H. in zijn verblijf in de tbs-inrichting de beschikking heeft gehad over (kinder)porno? Zo ja, wanneer gaat u een einde maken aan deze wantoestanden?
De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden regelt de rechtspositie van de verblijvenden in een tbs-kliniek, ongeacht de reden of duur van het verblijf. Koos H. heeft tijdens zijn verblijf in de longstay-voorziening in Vught met instemming van de kliniek de beschikking gehad over pornografische dvd's. Onderzoek van het KLPD en het NFI heeft uitgewezen dat geen sprake was van strafbare porno, dus ook niet van kinderporno.
Ik ben van mening dat levenslanggestraften, ongeacht de plaats van verblijf, zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld. Op grond van een motie van de SGP uit 2005 (2005–2006, 30 300 nr. 62) kunnen gedetineerden in het gevangeniswezen sindsdien niet meer beschikken over betaalkanalen met pornografisch materiaal. Zodra H. weer zal zijn teruggeplaatst naar het gevangeniswezen, wordt zijn rechtspositie opnieuw bepaald door de Penitentiaire beginselenwet.
Wanneer wordt Koos H. in het kader van zijn levenslang opgelegde gevangenisstraf overgeplaatst naar een (gewone) gevangenis?
Geruime tijd geleden is de procedure gestart om Koos H. terug te plaatsen naar een penitentiaire inrichting. Concrete aanleiding hiervoor was het advies van het Hoofd van de inrichting van het FPC de Rooyse Wissel van 15 januari 2009 om betrokkene terug te plaatsen naar het gevangeniswezen. Beëindiging van plaatsing in de tbs kan volgens het WvS (art 13, derde lid) alleen geschieden na een met redenen omkleed advies van ten minste twee gedragsdeskundigen. In dat kader zijn door twee gedragsdeskundigen adviezen uitgebracht. De casus is voor het eerst besproken op 11 januari 2010 door de adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden (GGG-commissie)3. Vervolgens is de casus nog besproken op 24 februari, 19 en 26 april jongstleden. De GGG-commissie heeft op 26 april jl. geadviseerd om betrokkene terug te plaatsen naar het gevangeniswezen, mits daar zorg van voldoende niveau kan worden geboden. Gezien het belang van een zorgvuldige overplaatsing wordt momenteel een aantal mogelijkheden in kaart gebracht. Naar verwachting zal terugplaatsing nog deze zomer, waarschijnlijk vóór 1 augustus a.s. een feit zijn.
Is in het onderzoeksdossier, dat het Openbaar Ministerie ter beschikking heeft, een brief van Koos H. uit 1983 aanwezig die is verzonden aan verschillende geadresseerden? Zo ja, kan de Kamer die brief ter inzage krijgen? Bent u bereid de nog levende geadresseerden te laten vragen waarom zij naar aanleiding van deze brief geen actie hebben ondernomen? Is het waar dat een van de geadresseerden nog een functie heeft bij het Gerechtshof te Amsterdam als raadsheer?
In de dossiers is een aantal in dit verband relevante brieven aangetroffen. Ik vind het niet passend persoonlijke correspondentie tussen derden door middel van toezending aan uw Kamer openbaar te maken. Wel ben ik bereid u deze brieven ter vertrouwelijke kennisname toe te zenden.
De stelling die besloten ligt in de derde deelvraag dat geen actie is ondernomen naar aanleiding van geluiden over de vermoedde relatie tussen Koos H. en de rechter is niet juist. In tegendeel. Toen bovenbedoelde briefwisseling plaatsvond, was er al onderzoek gedaan door de Rijksrecherche. Daaraan is nog summier vervolg gegeven naar aanleiding van een melding van een medegedetineerde. Ik verwijs daaromtrent naar het antwoord op vraag 3.
Ter toelichting zij opgemerkt dat in één van de brieven wordt gerefereerd aan een bekentenis. Dit heeft betrekking op een brief die Koos H. op 17 februari 1983 schreef aan de toenmalig advocaat-generaal. In die brief gaat H. in op zijn betrokkenheid bij de feiten rondom de vermoorde meisjes, maar ontkent het plegen van de moorden stellig. In reactie daarop heeft de toenmalig advocaat-generaal op 24 maart 1983 aan Koos H. geschreven dat zonder nadere informatie van de kant van H. geen hernieuwd strafrechtelijk onderzoek zou worden gedaan. Waarop Koos H. bij brief van 29 maart 1983 reageerde met de mededeling dat hij de brief van 17 februari 1983 van de advocaat-generaal weigert te lezen.
Daarop heeft hij op 30 maart 1983 een brief geschreven aan de presidenten, leden van het Openbaar Ministerie en advocaten waarin hij ingaat op een relatie met de Haagse rechter (zonder de aard ervan te duiden) en ook refereert aan bovengenoemde briefwisseling over de strafzaak. Deze brief van 30 maart 1983 maakt deel uit van de vertrouwelijk aan uw Kamer ter beschikking gestelde stukken.
Vervolgens is Koos H. naar buiten getreden, onder meer blijkend uit artikelen in Panorama in mei en juni 1983. Deze artikelen bevatten reeds het overgrote deel van de recentelijk door P.R. de Vries in zijn uitzendingen naar voren gebrachte informatie.
Met de betrokkenen van toen is recentelijk contact opgenomen. Daaruit is geen andere informatie naar voren gekomen, dan hierboven beschreven. Met betrekking tot de rol van de toenmalige raadsman van Koos H., die momenteel werkzaam is als raadsheer bij het gerechtshof te Amsterdam, zij opgemerkt dat hij heeft aangegeven dat hij, in overleg met zijn cliënt, geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van de brief.
SBS6 «Peter R. de Vries misdaadverslaggever», 3, 10 en 17 april 2010 en vragen tijdens het vragenuur van 6 april 2010.
De toenmalig (behandelend) advocaat-generaal (thans gepensioneerd) vertelt in de uitzending van 17 april jl. dat er in 1982 en 1983 («toentertijd») geen onderzoek is ingesteld naar het handelen van de overleden vice-president van de Haagse rechtbank.
De eerste twee bijeenkomsten vonden plaats voordat betrokkene door Peter R. de Vries in de media kwam. Hierna moest opnieuw worden bezien of er veranderingen in de situatie van betrokkene waren opgetreden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20092010-2508.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.