Vragen van het lid Van Rooijen (50 PLUS) op 19 juli 2023 medegedeeld aan de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over de aanvullende voorwaarden zoals herverdelingseffecten bij de wet toekomst pensioenen.

Antwoorden van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (ontvangen 12 september 2023).

Inleiding op de vragen

In het Besluit toekomst pensioenen van 22 juni 20231 worden aanvullende voorwaarden gegeven met betrekking tot de Wet toekomst pensioenen. In artikel 1d wordt het onderwerp Herverdelingseffecten behandeld. In de toelichting bij dit artikel wordt expliciet gesteld dat alleen voor het doel van gelijke aanpassingen van uitkeringen in een collectieve uitkeringsfase kan worden afgeweken van het principe van vermijden van herverdelingsaspecten. Dit zou betekenen dat bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase geen hoger projectierendement mag worden gebruikt dan de risicovrije rentetermijnstructuur omdat dit zou leiden tot additionele herverdeling binnen dat collectief.

Vraag 1

Is de Minister het met mij eens dat deze voorwaarde dermate ingrijpend is voor het verloop van het proces van het invaren dat de Eerste Kamer daarover had moeten worden geïnformeerd tijdens de behandeling van het wetsontwerp?

Antwoord 1

In het Besluit toekomst pensioenen is in artikel 1d een bepaling opgenomen die voorwaarden stelt aan de ruimte voor herverdeling in het nieuwe stelsel. Het lid Van Rooijen stelt dat deze bepaling ingrijpend is voor het verloop van invaren. Ik wil erop wijzen dat deze bepaling in principe los staat van het proces van het invaren. Het gaat immers om een bepaling die relevant is voor de uitvoering van het nieuwe pensioencontract. Deze bepaling is in lijn met de doelen van de Wet toekomst pensioenen om tot een transparanter en meer persoonlijk pensioenstelsel te komen. Het beperken van herverdeling is dan ook niet pas in het besluit geïntroduceerd.

Daarnaast wijs ik erop dat het conceptbesluit toekomst pensioenen op 23 maart jl. met uw Kamer is gedeeld. In dit conceptbesluit was artikel 1d, waarnaar wordt verwezen in de inleiding op deze vragen, al opgenomen. Ook werd op pagina 74 van dat conceptbesluit reeds aangegeven dat «alleen herverdeling die technisch noodzakelijk is voor uitsluitend dit doel is toegestaan bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase. Dit betekent dat bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase geen hoger projectierendement dan de risicovrije rentetermijnstructuur mag worden gebruikt. Het gebruik van een hoger projectierendement in combinatie met spreiding leidt immers tot additionele herverdeling binnen dat collectief, die niet noodzakelijk is om jaarlijks gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen voor alle pensioengerechtigden te realiseren.»» Daarmee is uw Kamer reeds tijdens de behandeling van de wet geïnformeerd over dit voornemen. Dit artikel is hierna niet gewijzigd.

Vraag 2

Is de Minister het met mij eens dat de huidige rente ontwikkeling, mede door de diverse recente ingrepen van de Europese Centrale Bank, dermate volatiel is dat het gebruiken van de risicovrije rentetermijn structuur allerlei ongewenste herverdelingseffecten kan genereren tijdens de invaarprocedure? En dat daarmee het (grote) risico ontstaat dat de uitkomsten voor de gepensioneerden sterk op een loterij zullen gaan lijken?

Antwoord 2

Nee, dat ben ik niet met het lid Van Rooijen eens. In het huidige pensioenstelsel wordt de rentetermijnstructuur als discontovoet gebruikt om verplichtingen van het pensioenfonds te waarderen. Het gebruik van een andere discontovoet dan de rentetermijnstructuur zal leiden tot herverdeling tussen jonge en oudere generaties. Artikel 1d uit het Besluit toekomst pensioenen definieert juist wanneer er sprake is van herverdeling: indien de toedeling van het risico en de bijbehorende risicobeloning niet consistent is met prijzen, zoals geobserveerd op financiële markten. Dit zou het geval zijn als er een andere rekenrente wordt gebruikt dan de marktrente.

De vragensteller stelt dat de uitkomsten van het invaren vanwege de rentegevoeligheid sterk op een loterij zullen gaan lijken. Ik vind het belangrijk te benadrukken dat het in het nieuwe pensioenstelsel draait om de vraag welke pensioenuitkering een deelnemer of gepensioneerde naar verwachting krijgt. Ook in het nieuwe stelsel spelen rentestanden daarom een grote rol. Rentebewegingen zijn dus zowel voor als na het invaren nog steeds van invloed op de hoogte van het pensioen. Het invaren moet dus niet gezien worden als een eenmalig moment waarop met dit effect afgerekend wordt. Daarbij komt dat pensioenuitvoerders de rentegevoeligheid van de pensioenuitkering in het nieuwe pensioenstelsel op cohortniveau beter zelf kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door de toedeling van beschermingsrendementen in de solidaire premieovereenkomst of door de specifieke inrichting van de beleggingsmix in de flexibele premieovereenkomst. Ook kan een pensioenuitvoerder het renterisico in meer of mindere mate afdekken voor pensioengerechtigden. Bij relatief weinig renteafdekking zullen bij een rentestijging na het invaarmoment de pensioenuitkeringen ook stijgen.

Vraag 3

Waarom kan de Minister niet volstaan met de algemene voorwaarde van het vermijden van herverdelingseffecten en het overlaten aan de pensioenuitvoerders om hieraan te voldoen – binnen de kaders van hun eigen verantwoordelijkheden?

Antwoord 3

Ik interpreteer de vraag van het lid Van Rooijen als de vraag waarom in de collectieve uitkeringsfase bij een solidaire premieregeling is voorgeschreven dat geen hoger projectierendement mag worden gehanteerd dan de risicovrije rentetermijnstructuur. Dit volgt uit de bepaling op wetsniveau. Het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen is dat er op voorhand geen herverdeling plaatsvindt tussen de persoonlijke pensioenvermogens. Hiervan kan in beperkte mate worden afgeweken voor zover dit nodig is om tot gelijke aanpassingen van de ingegane pensioenuitkeringen en van de opgebouwde aanspraak op nabestaandenpensioen van pensioengerechtigden te komen, zoals beschreven in artikel 10a, vijfde lid en artikel 10b, vierde lid van de Pensioenwet. Alleen in die situatie mogen beperkte herverdelingseffecten optreden tussen de pensioengerechtigden onderling. Dit betekent dat bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieregeling geen hoger projectierendement dan de risicovrije rentetermijnstructuur mag worden gebruikt. Het gebruik van een hoger projectierendement leidt immers tot additionele herverdeling binnen dat collectief, die niet noodzakelijk is om jaarlijks gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen voor alle pensioengerechtigden te realiseren.

Vraag 4 en 5

Is de Minister zich ervan bewust dat in het flexibele contract wel de mogelijkheid bestaat van een collectieve uitkeringsfase met een hoger projectierendement dan de risicovrije rentetermijn-structuur?

Waarom acht de Minister de herverdelingseffecten van een hoger projectierendement bij de flexibele contract geen probleem en bij het solidaire contract wel?

Antwoord 4 en 5

Decentrale partijen kunnen in het nieuwe pensioenstelsel onder meer kiezen tussen de solidaire en de flexibele premieovereenkomst. Deze contracten kennen een aantal verschillen. Voor de beantwoording van deze vragen is het relevant te benoemen dat de hoogte van een variabele uitkering in een flexibele premieovereenkomst, en ook de premie-uitkeringsovereenkomst, kan variëren door een periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering in te rekenen. Dit is geregeld in artikel 63a van de Pensioenwet. De periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op de ingangsdatum van het pensioen en is niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid. Het is dus niet zo dat bij de flexibele premieregeling in de collectieve uitkeringsfase een projectierendement met een opslag op de rentetermijnstructuur gekozen kan worden, zoals het lid Van Rooijen in zijn vraag stelt. Het inrekenen van een opslag in het projectierendement zou namelijk voor herverdeling binnen het uitkeringscollectief zorgen, omdat toekomstig verwacht beleggingsrendement direct deels uitgekeerd wordt in de vorm van een hogere startuitkering, terwijl het bijbehorende beleggingsrisico wordt gespreid via de spreidingsperiode en dus verplaatst wordt naar de toekomst. Het rendement en het bijbehorende beleggingsrisico worden dus niet op dezelfde manier toebedeeld over leeftijdscohorten en dit zou voor ex-ante herverdeling binnen het uitkeringscollectief zorgen, wat niet is toegestaan. Dat geldt zowel voor de solidaire premieovereenkomst als voor de flexibele premieovereenkomst. In artikel 63a lid 4 is opgenomen dat de periodieke vaste daling of het projectierendement zodanig vormgegeven dient te worden dat er op voorhand geen herverdelingseffecten plaatsvinden. In artikel 63a lid 6 is aangegeven dat bij toepassing van een collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico de projectierente gebaseerd wordt op de risicovrije rente.

Vraag 6

Is de Minister bereid de voorwaarde, zoals vastgelegd in het Besluit toekomst pensioenen, in te trekken?

Antwoord 6

Nee, want dat is niet in lijn met het uitgangspunt van de wet. Lagere regelgeving dient consistent te zijn met de bovenliggende wetgeving. In de collectieve uitkeringsfase zou een hoger projectierendement namelijk leiden tot additionele herverdeling die niet noodzakelijk is voor het doel van jaarlijkse gelijke aanpassingen van de pensioenen van pensioengerechtigden en mogelijk ook niet alleen zou plaatsvinden tussen gepensioneerden.

Vraag 7 en 8

Wilt u toelichten waarom u het niet evenwichtig zou vinden dat in de collectieve uitkeringsfase een hoger projectierendement wordt gebruikt, en waarom het wel evenwichtig zou zijn om dezelfde generatie een deel van de inhaalindexatie te onthouden bij het invaren?

Wilt u toelichten waarom u het niet evenwichtig zou vinden dat in de collectieve uitkeringsfase een hoger projectierendement wordt gebruikt, en waarom het wel evenwichtig zou zijn om gepensioneerden via een compensatiedepot te laten bijdragen aan een compensatie voor een verschijnsel waaraan zij part noch deel hadden.

Antwoord 7 en 8

Zoals in de eerdere antwoorden uiteengezet geldt in het nieuwe pensioenstelsel als uitgangspunt dat er op voorhand geen herverdeling plaatsvindt tussen de persoonlijke pensioenvermogens. Als het gaat om de belangenafweging bij de transitie is het aan sociale partners en fondsbestuurders om hier – binnen het wettelijk kader – een evenwichtige afweging in te maken. Zoals ook benoemd in de Handreiking Evenwichtige Transitie zijn compensatie en, indien van toepassing in de specifieke regeling, inhaalindexatie, enkele van de aspecten die daarbij betrokken kunnen worden.

Naar boven