Vragen van het lid Van Hattem (PVV) op 2 juli 2019 medegedeeld aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake de brief van deze Minister aan gemeenten over verwerping door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel verruiming ontheffing woonplaatsvereiste wethouders en gedeputeerden (34 807).

Antwoord van Minister Ollongren (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (ontvangen 19 augustus 2019).

In een brief aan de Nederlandse gemeenten d.d. 12 juni 20191 informeert de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gemeenten over de verwerping van het wetsvoorstel verruiming ontheffing woonplaatsvereiste wethouders en gedeputeerden door de Eerste Kamer. In deze brief geeft zij tevens aan dat het huidige wettelijke kader van kracht blijft.

Aan het slot van de brief stelt de Minister ook het volgende:

«Ik zal blijven streven naar meer ruimte voor lokaal maatwerk en daartoe met VNG en IPO overleg voeren, waarbij ik goede nota neem van de overwegingen van de Eerste Kamer om het wetsvoorstel te verwerpen.

Vraag 1, 2

Kan de Minister aangeven wat zij concreet bedoelt met «meer ruimte voor lokaal maatwerk» en in hoeverre dit specifiek het woonplaatsvereiste, de ontheffingsmogelijkheden en het voorzitterschap van raadscommissies door niet-raadsleden betreft?

Kan de Minister verduidelijken hoe dit streven zich verhoudt tot de wettelijke kaders en de bedoeling van de wetgever?

Antwoord 1, 2

Zoals ik ook in mijn brief aan de Tweede Kamer over het Plan van Aanpak Versterking Lokale Democratie en Bestuur2 aangaf, is de inrichting en het functioneren van de lokale democratie niet statisch. Zij beweegt mee met nieuwe ontwikkelingen en uitdagingen in de samenleving. Voor wat betreft de ontheffing van het woonplaatsvereiste van wethouders en het voorzitterschap van raadscommissies gaf ik met het inmiddels verworpen wetsvoorstel uitvoering aan twee zeer ruim aanvaarde moties3 van de Tweede Kamer en kwam ik tegemoet aan een breed gedragen wens vanuit de praktijk om op die punten meer ruimte voor lokaal maatwerk te bieden. De Eerste Kamer heeft deze voorgestelde wijzigingen weliswaar verworpen, maar er zijn meer onderwerpen waarbij gemeenten aangeven meer ruimte te willen voor lokaal maatwerk om zodoende nieuwe werkwijzen te kunnen toepassen. Ik ben hierover in gesprek met gemeenten en de VNG om te bezien hoe gemeenten kunnen worden gefaciliteerd.

Vaak blijken die werkwijzen te passen binnen bestaande wet- en regelgeving. Daar waar echter sprake is van wettelijke belemmeringen, ben ik bereid aanpassingen van het wettelijk kader te overwegen, waarbij het laatste woord aan de formele wetgever is.

Vraag 3

Wat zijn voor de minister de uitgangspunten en doelstellingen voor het genoemde overleg met VNG en IPO en wordt deze insteek ook vooraf met de beide Kamers gedeeld?

Antwoord 3

Ik ben continu in overleg met de VNG en het IPO daar waar het gaat om mijn beleidsvoornemens die gemeenten en provincies raken, ook als het gaat over (het faciliteren van) wensen en behoeften die leven in de praktijk voor meer ruimte voor lokaal maatwerk. Zoals ik heb aangegeven in mijn Thorbecke-lezing van oktober 2018 zijn de essentiële randvoorwaarden van het speelveld van de democratie en de rechtsstaat daarbij het uitgangspunt, zoals de autonomie van gemeenten en provincies, het hoofdschap van de raad, de democratische verantwoording van bestuur, de scheiding tussen de uitvoerende en controlerende macht, de politieke verantwoordelijkheid van het college voor hun ambtenaren, de eisen die aan bestuurders gesteld worden op het gebied van integriteit en onverenigbaarheid van functies en rechten van inwoners.

Vraag 4

Kan de minister specifiek aangeven op welke «overwegingen van de Eerste Kamer om het wetsvoorstel te verwerpen» zij specifiek doelt?

Antwoord 4

Tijdens de behandeling van voornoemd wetsvoorstel in de Eerste Kamer werd duidelijk dat de Eerste Kamer met de regering van mening is dat gemeenten en provincies goed in staat zijn op basis van het beginsel van lokale en provinciale autonomie maatwerk toe te passen in de lokale en provinciale praktijk. Het verworpen wetsvoorstel beproefde een manier om meer ruimte voor lokaal maatwerk te creëren op het punt van de ontheffing van het woonplaatsvereiste voor wethouders en gedeputeerden, evenals op het punt van het voorzitterschap van raads- en statencommissies. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel zijn ter zake ook andere varianten gesuggereerd. Met de verwerping van het wetsvoorstel bleek er onvoldoende steun in de Eerste Kamer voor hetgeen specifiek geregeld werd met het verworpen wetsvoorstel.

Vraag 5

Kan de Minister aangeven waarom deze reactie richting gemeenten en dan met name het beleidsvoornemen voor «lokaal maatwerk» niet met de Eerste Kamer is gedeeld na het verwerpen van het wetsvoorstel?

Antwoord 5

Zoals gebruikelijk heb ik gemeenten en provincies per brief geïnformeerd over de gevolgen – in dit geval van de verwerping – van het wetsvoorstel. Mijn beleidsvoornemen om meer ruimte te creëren voor lokaal maatwerk is niet nieuw. Dit voornemen lag reeds ten grondslag aan het inmiddels verworpen wetsvoorstel, indachtig ook de wens van de Tweede Kamer om meer recht te doen aan het beginsel van de lokale en provinciale autonomie, en is als zodanig ook niet door de Eerste Kamer verworpen. Ook heb ik mij over dit beleidsvoornemen al vaker uitgesproken, zoals in de brieven aan de Tweede Kamer over de herziening organieke wetgeving van februari en maart 20184, in mijn brief aan de Tweede Kamer over het Plan van Aanpak Versterking Lokale Democratie en Bestuur en in mijn Thorbecke-lezing van oktober 2018. Voor zover de inhoud van een informerende brief aan gemeenten in lijn is met de parlementaire behandeling, is het naar mijn mening niet nodig en ook niet gebruikelijk de beide Kamers hierover te informeren.

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Gemeente ’s-Hertogenbosch

Datum 12 juni 2019

Betreft: Verwerping wetsvoorstel verruiming ontheffing woonplaatsvereiste wethouders en gedeputeerden

Op dinsdag 4 juni jl. heeft de Eerste Kamer het voorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad en provinciale staten om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden verworpen.5 Graag informeer ik u met deze brief wat de gevolgen hiervan zijn.

Inhoud wetvoorstel

Het wetsvoorstel beoogde twee wijzigingen. De eerste wijziging zag op de bevoegdheid van de raad en provinciale staten om ontheffing van het woonplaatsvereiste voor wethouders en gedeputeerden te verlenen. De Gemeentewet en de Provinciewet beperken de duur van de ontheffing tot een jaar; verlenging is mogelijk in een bijzonder geval, telkens voor ten hoogste een jaar. Voorgesteld was die beperking te laten vervallen, zodat een ongeclausuleerde ontheffingsbevoegdheid zou ontstaan. Tegelijkertijd zou het vereiste van ingezetenschap het uitgangspunt blijven.

De tweede wijziging die het wetsvoorstel beoogde zag op het voorzitterschap van raads- en statencommissies. De Gemeentewet en de Provinciewet dragen het voorzitterschap van dergelijke commissies op aan een lid van de raad respectievelijk provinciale staten. Voorgesteld was die verplichting te laten vervallen, zodat desgewenst ook een externe, technische voorzitter zou kunnen worden aangesteld.

Huidig wettelijk kader blijft van kracht

Nu het wetsvoorstel verworpen is, blijft het huidige wettelijke kader van kracht. Dat betekent ten aanzien van de ontheffing van het woonplaatsvereiste dat op grond van artikel 36a van de Gemeentewet en artikel 35b van de Provinciewet er elk jaar opnieuw moet worden beoordeeld of de ontheffing van het woonplaatsvereiste verlengd wordt. Daarbij dient sprake te zijn van een bijzonder geval, hetgeen de raad respectievelijk provinciale staten in het besluit dient te motiveren.

Voor wat betreft het voorzitterschap van raadscommissies betekent dat op basis van artikel 82 van de Gemeentewet alleen een raadslid voorzitter kan zijn en dat het niet mogelijk is om een niet-raadslid als voorzitter van een dergelijke commissie te benoemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van statencommissies op basis van artikel 80 van de Provinciewet. Gemeenten kunnen op basis van artikel 84 van de Gemeentewet desgewenst ook «andere commissies» instellen, waar ook niet-raadsleden voorzitter van kunnen zijn. Voor provincies bestaat die mogelijkheid op basis van artikel 82 van de Provinciewet.

Ik zal blijven streven naar meer ruimte voor lokaal maatwerk en daartoe met VNG en WO overleg voeren, waarbij ik goede nota neem van de overwegingen van de Eerste Kamer om het wetsvoorstel te verwerpen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,


X Noot
1

Brief Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, directie Democratie en Bestuur, 12 juni 2019, kenmerk: 2019-0000292304 (ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffienr. 165109U.JAB/fb).

X Noot
2

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VII, nr. 69.

X Noot
3

Kamerstukken II 2014/15, 33 691, nr. 16 en Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VII, nr. 62.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VII, nrs. 53 en 58.

X Noot
5

Kamerstukken I 2018/19, 34 807, A

Naar boven