Verordening watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2026

Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

 

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 19 november 2025 met als kenmerk DM 2075881v3;

 

gelet op de artikelen 110, 111 en 117 van de Waterschapswet;

 

b e s l u i t :

 

De Verordening op de watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2026 vast te stellen, luidend als volgt:

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • de heffing: de watersysteemheffing als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de Waterschapswet;

  • gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement van het waterschap behorende kaart waarin het beheer van watersystemen aan het waterschap is opgedragen;

  • heffingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, of de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

  • ingezetene : degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

  • invorderingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, of de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

  • kosten verbonden aan het beheer van watersystemen : belastingopbrengst van de kostendrager watersysteembeheer zoals blijkend uit de begroting van het waterschap;

  • natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van ten minste één hectare;

  • ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen: onroerende zaken als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet;

  • verharde openbare wegen: het verharde gedeelte van een openbare weg en de verharde wegdelen die dienstbaar zijn aan de verkeersfunctie van de weg;

  • waterbergingsgebieden: gebieden die uit onroerende zaken bestaan die blijkens de legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, als waterberging worden gebruikt. De gebieden maken integraal onderdeel uit van het watersysteem en zijn als zodanig in de legger van het waterschap opgenomen;

  • waterschap: Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

  • watersysteemheffing ingezetenen: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

  • watersysteemheffing gebouwd: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet;

  • watersysteemheffing natuurterreinen: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet;

  • watersysteemheffing ongebouwd: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapwet;

  • woonruimte: ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.

Artikel 2 Belastbaar feit en heffingplichtigen

  • 1.

    Ter bestrijding van kosten verbonden aan het beheer van watersystemen wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

  • 2.

    De heffing wordt geheven van hen die:

    • a.

      ingezetenen zijn;

    • b.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, in het gebied van het waterschap;

    • c.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

    • d.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

  • 3.

    Heffingplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 4.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a.

      beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal, van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning;

    • b.

      eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

  • 5.

    Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingplicht:

    • a.

      de vruchtgebruiker, gebruiker of bewoner voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;

    • b.

      de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

  • a.

    ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

  • b.

    ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel b, van de Waterschapswet: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • c.

    ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • d.

    ter zake van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel d, van de Waterschapswet: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

Hoofdstuk 2 Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 126,98 per woonruimte.

Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

Artikel 5 Belastingobject

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a.

      hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b.

      een natuurterrein.

  • 2.

    Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

Artikel 6 Tarief

  • 1.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn € 120,61 per hectare.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en die als waterberging worden gebruikt, € 30,15 per hectare;

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen, € 241,22 per hectare.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn die zowel verharde openbare wegen zijn als in het kader van de waterberging worden gebruikt, € 150,76 per hectare.

Hoofdstuk 4 Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

  • a.

    hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

  • b.

    hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Artikel 8 Tarief

  • 1.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 5,00 per hectare.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor natuurterreinen die als waterberging worden gebruikt, € 1,25 per hectare;

Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het vorige artikellid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

Artikel 10 Tarief

  • 1.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,02261% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel d van deze verordening.

  • 2.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening bedraagt het tarief van de heffing voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,02496% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel d van deze verordening.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor gebouwde onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en die als waterberging worden gebruikt, 0,00565% van de heffingsmaatstaf.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor gebouwde onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen en die als waterberging worden gebruikt, 0,00624% van de heffingsmaatstaf.

Hoofdstuk 6 Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen

  • 1.

    Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen heffingplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van een van hen.

  • 2.

    Indien de heffingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige heffingplichtigen.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

  • 1.

    Een aanslag die het bedrag van € 5,00 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Artikel 14 Vrijstellingen

  • 1.

    De watersysteemheffing ongebouwd wordt niet geheven ter zake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 2.

    De watersysteemheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3.

    De watersysteemheffing gebouwd wordt niet geheven ter zake van:

    • a.

      straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen;

    • b.

      gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 15 Invorderingstermijnen

  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.

  • 2.

    Een navorderingsaanslag is invorderbaar een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in maximaal tien gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens één maand later.

  • 4.

    Een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van de belastingaanslag is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.

  • 5.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 16 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Intrekken bestaande verordening, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

  • 1.

    De Verordening op de watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2020, vastgesteld bij besluit van 18 december 2019, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 november 2024, wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van haar bekendmaking.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2026.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening op de watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2026.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 19 november 2025

Voorzitter, J.C.H. Haan

Secretaris, F.H.M. Apeldoorn

Toelichting op de Verordening op de watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2026

Algemeen

 

Wettelijke basis

De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet, Stb. 1991, 379, zoals laatstelijk gewijzigd op 10 februari 2025, Stb. 2025, 63.

 

De watersysteemtaak

Waterschappen hebben de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. In verband hiermee hebben zij onder andere het beheer van watersystemen als taak (artikel 1, tweede lid, Waterschapswet). Het watersysteembeheer omvat de zorg voor de waterkering (droge voeten) en de zorg voor de waterhuishouding (niet teveel en niet te weinig water), waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit valt. De verschillende deelaspecten van het watersysteembeheer hangen nauw met elkaar samen en worden als één integrale taak uitgevoerd.

 

Tot het beheer van watersystemen behoort op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet ook het voorkomen dat muskus- en beverratten schade aan waterstaatswerken veroorzaken. Het muskus- en beverrattenbeheer is per 1-7-2011 van de provincies naar de waterschappen overgegaan.

 

De taken en het gebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zijn vastgelegd in het Reglement Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2008 (Provinciaal blad, 2008, 23, laatstelijk gewijzigd Provinciaal blad 2018, 9454).

 

Kosten verbonden aan het beheer van watersystemen

De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die voor het waterschap zijn verbonden aan het beheer van watersystemen (artikel 117, eerste lid, Waterschapswet). Op grond van het tweede lid van artikel 117 wordt uit de opbrengst van de watersysteemheffing ook de bijdrage van het waterschap aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma bekostigd. Met ingang van 1 januari 2026 kan de opbrengst van de heffing op grond van artikel 117, derde lid, van de Waterschapswet ook worden besteed aan de bekostiging van maatregelen voor het opwekken van hernieuwbare energie. Het gaat hierbij om hernieuwbare energie die door het waterschap wordt opgewekt ter compensatie van de broeikasgassen die bij de taakuitoefening vrijkomen en die in redelijkheid niet te vermijden zijn. Met het genoemde derde lid van artikel 117 heeft de wetgever verduidelijkt dat de maatregelen die waterschappen nemen om klimaatneutraal te worden, met de uitvoering van de wettelijke taak samenhangen en kunnen worden bekostigd uit de bestemmingsheffing die voor de uitvoering van die taak is aangewezen. Met betrekking tot de zuiveringstaak is in artikel 122d, vijfde lid, onderdeel d, van de Waterschapswet een vergelijkbare bepaling opgenomen.

 

De ruimte om extra hernieuwbare energie op te wekken is niet onbegrensd. Als het om de watersysteemtaak gaat, kunnen waterschappen maximaal tweemaal het eigen primaire energiegebruik dat nodig is voor deze taak, aan extra hernieuwbare energie produceren. Deze factor geldt tot 2035. Het surplus aan duurzaam opgewekte energie kunnen waterschappen aan derden leveren. In de ministeriele regeling vaststelling primair energiegebruik voor waterschappen zijn regels gesteld over de wijze waarop het primaire energiegebruik wordt bepaald.

 

De heffingplichtigen

Heffingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:

  • ingezetenen;

  • eigenaren van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • eigenaren van natuurterreinen; en

  • eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

Er zijn dus vier belastingplichtige categorieën die de kosten van de watersysteemtaak dragen.

 

Heffingsmaatstaven en tarieven watersysteemheffing

In artikel 121 van de Waterschapswet is bepaald wat voor de verschillende onderdelen van de heffing de heffingsmaatstaven zijn en hoe het tarief van de heffing wordt uitgedrukt. Ter zake van ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) .

 

Het tarief voor ingezetenen wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Voor gebouwde onroerende zaken wordt het tarief op een percentage van de WOZ-waarde gesteld. Met ingang van 1-1-2026 geldt hierbij op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet dat voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (de zogenaamde niet-woningen) een ander tarief wordt gehanteerd dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (de zogenaamde woningen). Met ingang van 1-1-2026 gelden binnen de watersysteemheffing voor de categorie gebouwd dus twee verschillende tarieven; één voor woningen en één voor niet-woningen.

 

Aparte tarieven voor woningen en niet-woningen binnen de watersysteemheffing gebouwd

Tot de categorie gebouwd behoren zowel onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen) als onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen). Tot 1 januari 2026 was de regel dat binnen de watersysteemheffing gebouwd op alle gebouwde onroerende zaken hetzelfde tarief van toepassing was. Met ingang van 1-1-2026 gelden nieuwe regels die hierin verandering brengen. Doordat de WOZ-waarden van woningen de afgelopen jaren veel sterker zijn gestegen dan de WOZ-waarden van niet-woningen, zijn woningeigenaren binnen de categorie gebouwd een steeds groter deel van de watersysteemheffing gaan opbrengen en de eigenaren van niet-woningen steeds minder, terwijl er geen sprake is van een verandering van het voorzieningenniveau. De komende jaren zullen de WOZ-waarden van woningen naar verwachting nog steeds sneller stijgen dan de WOZ-waarden van niet-woningen. Om de ongelijkheid in lastenontwikkeling binnen de categorie gebouwd tegen te gaan, bepaalt artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet met ingang van 1 januari 2026 dat voor woningen en niet-woningen een verschillend tarief (uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde) wordt gehanteerd.

 

De Waterschapswet schrijft voor hoe de twee tarieven zich tot elkaar moeten verhouden. In het tweede lid van artikel 121 is hierover bepaald dat de verhouding tussen de beide tarieven gelijk moet zijn aan de verhouding tussen de waardeontwikkeling van woningen en de waardeontwikkeling van niet-woningen in het gebied van het waterschap. De peildatum die voor de waardeontwikkelingen wordt gehanteerd is wettelijk bepaald op twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de bepaling, derhalve 1 januari 2024.

 

De tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen werkt twee kanten op: in een markt waarin de WOZ-waarde van woningen harder stijgt dan de WOZ-waarde van niet-woningen wordt het tarief voor niet-woningen op een hoger percentage vastgesteld dan het tarief voor woningen, in een markt waarin de waarde van niet-woningen harder stijgt dan de waarde van woningen gebeurt het omgekeerde.

 

Wanneer dient een gebouwde onroerende zaak in hoofdzaak tot woning?

In artikel 116 van de Waterschapswet wordt voor een definitie van het begrip ‘onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen’ verwezen naar artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Een onroerende zaak dient volgens de genoemde bepaling uit de Gemeentewet in hoofdzaak tot woning ‘indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. In hoofdzaak staat voor 70% of meer.

 

De Gemeentewet geeft geen definitie van het begrip ‘onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen’, oftewel niet-woningen, maar uit het voorgaande vloeit voort dat als de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel die niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, sprake is van een niet-woning.

 

Onroerende zaken waarvan de waarde buiten de heffing wordt gelaten

Voor een aantal gebouwde onroerende zaken of onderdelen daarvan wordt door de gemeenten geen WOZ-waarde bepaald. Het gaat om gebouwde onroerende zaken die door geen van de WOZ-afnemers op basis van de WOZ-waarde in de belastingheffing wordt betrokken. Het gaat blijkens artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j van de Gemeentewet, om de volgende gebouwde onroerende zaken (of onderdelen daarvan):

  • onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die tot woning dienen;

  • werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die publiekrechtelijk worden beheerd, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die tot woning dienen;

  • werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.

Artikel 121, derde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat waterschappen bij de heffing de waarde van deze gebouwde onroerende zaken en de waarde van waterbeheersingswerken die publiekrechtelijk worden beheerd (met uitzondering van de delen die als woning dienen), buiten aanmerking laten, voor zover de gemeenten dit niet al hebben gedaan bij het bepalen van de WOZ-waarde. In de regel zullen gemeenten voor de bedoelde objecten geen waarde hebben bepaald (en zal er over deze objecten geen gegevenslevering plaatsvinden), waardoor waterschappen sowieso niet aan het heffen over deze objecten toekomen. Voor het geval gemeenten onverhoopt voor de bedoelde objecten wel een WOZ-waarde bepalen en aan het waterschap leveren, dient het waterschap er dus op bedacht te zijn dat de deze objecten niet in de heffing worden meegenomen.

 

Via de bepaling van artikel 121, derde lid, van de Waterschapswet kennen waterschappen als het ware een verplichte vrijstelling voor enkele gebouwde onroerende zaken.

 

De tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet

Het uitgangspunt van de wet is dat binnen een categorie een gelijk tarief van toepassing is. De wetgever geeft waterschapsbesturen in artikel 122 de mogelijkheid om hiervan af te wijken. In bepaalde situaties is het hierdoor mogelijk het tarief lager of hoger vast te stellen dan het tarief dat op de categorie waartoe de onroerende zaak behoort, van toepassing is. Dit zijn de tariefdifferentiaties van artikel 122.

 

Als een waterschap van de mogelijkheid van tariefdifferentiatie gebruik maakt, gaat voor de onroerende zaken die het betreft een ander tarief gelden. Door tarieven te differentiëren kunnen waterschappen tot uitdrukking brengen dat bepaalde onroerende zaken een duidelijk afwijkend belang bij de taken van het waterschap hebben. Het kan hierbij zowel om meer als minder belang gaan. De keuze voor een tariefdifferentiatie blijkt uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap. In de kostentoedelingsverordening geeft het waterschap ook aan wat de afwijking van het tarief ten opzichte van het basistarief is. Het waterschap is niet verplicht tot het instellen van de tariefdifferentiaties van artikel 122.

 

Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft in de kostentoedelingsverordening gekozen voor de volgende tariefdifferentiaties:

  • onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt (met een 75% lager tarief);

  • verharde openbare wegen (met een 100% hoger tarief).

Deze tariefdifferentiaties worden ingevolge de kostentoedelingsverordening naast elkaar toegepast.

 

Hoofdstukindeling

De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd 1 tot en met 6, en 17 artikelen. Hoofdstuk 1 bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, de heffing ter zake van natuurterreinen en de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken. Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Aanhef

Artikel 110 van de Waterschapswet bepaalt dat het algemeen bestuur van het waterschap tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting besluit door het vaststellen van een belastingverordening. Artikel 111 bepaalt welke zaken ‘in de daartoe leidende gevallen’ in de belastingverordening moeten worden geregeld en in artikel 117 is bepaald dat ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan het beheer van watersystemen, een watersysteemheffing wordt geheven. De woorden ‘in de daartoe leidende gevallen’ die in artikel 111 worden gebruikt brengen tot uitdrukking dat de in het artikel genoemde onderwerpen slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen voor zover dat met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is. Het is in de praktijk echter gebruikelijk dat alle onderwerpen die in artikel 111 worden genoemd, een plaats in de verordening krijgen.

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een aantal begrippen komt in de verordening voor. In artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze verordening onder deze begrippen moet worden verstaan. Een aantal begrippen is ook in de Waterschapswet zelf omschreven. Met het oog op de zelfstandige leesbaarheid van de verordening worden deze begrippen in de verordening herhaald.

 

de heffing

Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de Waterschapswet, bedoeld.

 

gebied van het waterschap

Het gebied van het waterschap is in de verordening omschreven als “het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement van het waterschap behorende kaart waarin het beheer van watersystemen aan het waterschap is opgedragen”.

 

heffingsambtenaar

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is deelnemer in de gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BghU). Het bestuur van BghU wijst een heffingsambtenaar aan.

 

ingezetene

De omschrijving van het begrip ingezetene is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden, wat wil zeggen dat aan beide voorwaarden moet zijn voldaan om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden. Bij gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van het huishouden als ingezetene aangemerkt. De heffingsambtenaar legt de aanslag aan dit lid van het huishouden op. Wie dat is, is in beleidsregels vastgelegd.

 

Het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap

Of sprake is van het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is hierbij bepalend.

 

Het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Dit staat in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet. Uit de wettelijke omschrijving van het begrip woonruimte volgt dat het moet gaan om een zelfstandige woonruimte. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze voorzieningen moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van de wet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

 

invorderingsambtenaar

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is deelnemer in de gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BghU). Het bestuur van BghU wijst een invorderingsambtenaar aan.

 

kostentoedelingsverordening

De kostentoedelingsverordening is de verordening bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet. In de kostentoedelingsverordening legt het waterschap vast welke categorie (ingezetenen, ongebouwd niet zijnde natuurterreinen, natuur, gebouwd) welk deel van de kosten van de taakuitoefening draagt. Als het waterschap gebruik maakt van één of meer tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet, worden ook deze in de kostentoedelingsverordening vermeld. Het algemeen bestuur heeft hiertoe de Kostentoedelingsverordening watersysteemheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden vastgesteld.

 

natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. Het gaat om een kwalitatieve omschrijving, waarbij de nadruk ligt op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein. De inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur.

 

Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal (proef)procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet1. Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op gericht zijn dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.

 

Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.

 

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Deze onroerende zaken hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig (bijvoorbeeld in het kader van de houtkap) worden geëxploiteerd en groter of gelijk zijn aan één hectare, onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd anderzijds, in de praktijk moeilijk is te maken2. Bij open wateren moet worden gedacht aan wateren met een weids karakter.

 

Wat geen natuurterrein is

In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is een aantal objecten genoemd dat niet een natuurterrein is. Genoemd zijn openbare waterwegen (zij behoren niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur), natte veenweidegebieden (deze gebieden worden door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt), percelen nog bouwrijp te maken grond die wellicht al jaren niet zijn bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden (deze percelen zijn ongebouwde objecten) en stadsparken, plantsoenen en dergelijke (deze terreinen zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn).

 

ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken bedoeld die geen natuurterrein zijn. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

 

onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen

De Waterschapswet verstaat onder een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. In de verordening wordt hierbij aangesloten. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. In hoofdzaak staat voor 70% of meer.

 

verharde openbare wegen

Wat onder een verharde openbare weg moet worden verstaan, is relevant in verband met de tariefdifferentiatie van artikel 122, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. De tariefdifferentiatie ziet op verharde openbare wegen. Dit zijn de verharde rijbaan/rijbanen zelf en de verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg, zoals verharde bermen. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakelvrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiatie niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.

 

waterbergingsgebieden

Waterbergingsgebieden zijn gedefinieerd als gebieden waarin onroerende zaken liggen die als waterberging worden gebruikt. De gebieden maken integraal onderdeel uit van het watersysteem en zijn als zodanig in de legger van het waterschap, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, opgenomen.

 

waterschap

Het begrip ‘waterschap’ staat voor Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

 

watersysteemheffing ingezetenen

De watersysteemheffing ingezetenen is de heffing die wordt geheven van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.

 

watersysteemheffing gebouwd

De watersysteemheffing gebouwd is de heffing die van eigenaren van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet wordt geheven.

 

watersysteemheffing natuurterreinen

De watersysteemheffing natuurterreinen is de heffing die wordt geheven van eigenaren van natuurterreinen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet.

 

watersysteemheffing ongebouwd

De watersysteemheffing ongebouwd is de heffing die wordt geheven van eigenaren van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

 

woonruimte

Voor een toelichting op het begrip woonruimte wordt verwezen naar de toelichting op het begrip ingezetene eerder in deze artikelsgewijze toelichting.

 

Artikel 2 Belastbaar feit en heffingplichtigen

Artikel 2 bepaalt van wie de heffing wordt geheven, oftewel wie heffingplichtig zijn. Tezelfdertijd zijn in het artikel de belastbare feiten opgenomen. De omschrijving van het belastbaar feit valt samen met de omschrijving van de heffingplichtigen. Heffingplichtig zijn de ingezetenen en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar3 zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterreinen of van gebouwde onroerende zaken

 

In het derde lid van artikel 2 is bepaald dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘bij het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar. Dit is het zogenaamde peilmoment van de heffing; dit moment is bepalend. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, blijft degene heffingplichtig die op 1 januari blijkens de kadastrale basisregistratie eigenaar van de onroerende zaak was. Alleen als blijkt dat iemand op 1 januari onterecht als rechthebbende in de basisregistratie is vermeld, wordt hij niet als heffingplichtige aangemerkt.

 

In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties aangegeven wie heffingplichtig is. Deze bepalingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.

 

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Artikel 3 regelt de maatstaf van de heffing. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte, voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde voor de onroerende zaak.

 

Hoofdstuk 2 Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief van de ingezetenenheffing en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.

 

Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

Artikel 5 Belastingobject

In artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet is aangegeven wat als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is, moet worden aangemerkt, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een natuurterrein, buiten aanmerking wordt gelaten. Het object dat met inachtneming van het voorgaande als één ongebouwde onroerende zaak is aangemerkt, is het object waarover de belasting wordt geheven. Deze wettelijke bepaling is in artikel 5, eerste lid, van de verordening opgenomen.

 

In het tweede lid van artikel 5 komt de hetgeen is bepaald in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is sprake van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. De objectafbakening van de genoemde ongebouwde onroerende zaken geschiedt op basis van kadastrale grenzen.

 

Delen van waterverdedigingswerken die als woning dienen, kwalificeren op grond van de wet overigens uitdrukkelijk niet als ongebouwde onroerende zaken. Deze delen kwalificeren als gebouwde onroerende zaken (woningen).

 

Artikel 6 Tarief

Lid 1

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de kostentoedelingsverordening zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

 

Lid 2 tot en met lid 4

Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft in de kostentoedelingsverordening gekozen voor de volgende tariefdifferentiaties:

  • onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt (met een 75% lager tarief). Het tarief hiervoor staat in lid 2;

  • verharde openbare wegen (met een 100% hoger tarief). Het tarief hiervoor staat in lid 3.

Verharde openbare wegen zijn op grond van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet altijd ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn. Waterbergingsgebieden kunnen ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, natuurterreinen of gebouwde onroerende zaken zijn.

 

Deze twee tariefdifferentiaties worden ingevolge de kostentoedelingsverordening naast elkaar toegepast.

 

Het tarief voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn die zowel verharde openbare wegen zijn als in het kader van de waterberging worden gebruikt, staat in lid 4.

 

Hoofdstuk 4 Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

In dit artikel is bepaald wat één in de heffing te betrekken natuurterrein is, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Bij de afbakening van het natuurterrein wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).

 

Artikel 8 Tarief

Lid 1

Op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet wordt het tarief van de heffing op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Deze wettelijke bepaling is in artikel 8 van de verordening overgenomen. Daarnaast wordt in artikel 8 de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

 

Lid 2

Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft in de kostentoedelingsverordening voor natuurterreinen gekozen voor het instellen van een tariefdifferentiatie voor waterbergingsgebieden (met een 75% lager tarief). Het tarief hiervoor staat in lid 2.

 

Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

In dit artikel is bepaald wat één in de heffing te betrekken gebouwde onroerende zaak is. Wat als zodanig wordt aangemerkt, is in artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet, aangegeven. De bepaling uit de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.

 

Ongebouwde eigendommen kunnen een samenstel vormen met een gebouwd eigendom. De Waterschapswet bepaalt in artikel 118, tweede lid, dat ongebouwde eigendommen die met een gebouwd eigendom een samenstel vormen, deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat de ongebouwde eigendommen en het gebouwde eigendom in deze gevallen samen één gebouwde onroerende zaak vormen. Het betekent ook dat voor een dergelijke onroerende zaak een aanslag watersysteemheffing gebouwd moet worden opgelegd. Er moet sprake zijn van een samenstel. Een wettelijk vereiste voor het vormen van samenstellen is in ieder geval is dat de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.

 

Op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 118 van de Waterschapswet kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die worden genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ: bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze ongebouwde eigendommen blijven dus ongebouwd, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom.

 

Dit is ook in het derde lid van artikel 9 van de verordening tot uitdrukking gebracht.

 

Artikel 10 Tarief

Lid 1en lid 2

De heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd is de WOZ-waarde zoals de gemeente die voor de onroerende zaak heeft bepaald. Het tarief van de belasting wordt hierbij gesteld op een percentage van deze WOZ-waarde. Voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen) geldt een ander tarief dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen). In de artikelleden 1 en 2 van artikel 10 is voor woningen onderscheidenlijk voor niet-woningen de bepaling over het tarief opgenomen.

 

Daarnaast wordt in artikel 10 de relatie met de kostentoedelingsverordening aangegeven.

 

Lid 3 en lid 4

Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft in de kostentoedelingsverordening voor gebouwde onroerende zaken gekozen voor het instellen van een tariefdifferentiatie voor waterbergingsgebieden (met een 75% lager tarief). De tarieven voor woningen en niet-woningen in waterbergingsgebieden staan in lid 3 en lid 4.

 

Hoofdstuk 6 Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:

  • bij wege van aanslag;

  • bij wege van voldoening op aangifte of

  • op andere wijze.

De heffingstechnieken verschillen van elkaar. De watersysteemheffing wordt bij wege van aanslag geheven.

 

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen

In artikel 12 is de wettelijke bepaling van artikel 142, eerste en tweede lid, opgenomen. In artikel 12 is bepaald dat indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting (bijvoorbeeld een gebouwde onroerende zaak) of ter zake van hetzelfde belastbare feit (bijvoorbeeld de eigendom van de gebouwde onroerende zaak) twee of meer personen heffingplichtig zijn, het waterschap de belastingaanslag ten name van een van deze personen kan stellen. In artikel 12 is verder geregeld dat indien de belastingplicht uit de eigendom van een onroerende zaak voortvloeit en als de belastingaanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op deze persoon kan verhalen.

 

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

Deze bepaling voorkomt dat er aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. Een doelmatige belastingheffing staat bij deze bepaling voorop: in dergelijke gevallen zouden de kosten van de aanslagoplegging het bedrag van de belasting immers wellicht kunnen overstijgen.

 

Het tweede lid van artikel 115a van de Waterschapswet bepaalt dat als op één aanslagbiljet meer aanslagen zijn verenigd, het voorgaande van toepassing is voor het totaal van de aanslag. Deze bepaling is in het tweede lid van artikel 13 van de verordening overgenomen.

 

Artikel 14 Vrijstellingen

Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (zowel ongebouwde onroerende zaken als gebouwde onroerende zaken als natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dat zou niet doelmatig zijn (vestzak-broekzak). Daarnaast is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair.

 

Artikel 15 Invorderingstermijnen

Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 regelt de invorderingstermijnen voor belastingaanslagen waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan worden afgeweken. Van deze afwijkingsmogelijkheid is in artikel 9 gebruik gemaakt.

 

Artikel 16 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend. Kwijtschelding is alleen mogelijk voor de watersysteemheffing van ingezetenen.

 

Artikel 17 Intrekking bestaande verordening, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel nieuwe verordening

In het eerste lid van artikel 17 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2026 is. De verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2026 hebben voorgedaan. Het blijft daardoor mogelijk om bedoelde belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.

 

Ingevolge het tweede lid van artikel 17 treedt de verordening één dag na haar bekendmaking in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 10, tweede lid, van de Bekendmakingswet.

 

Een algemeen verbindend voorschrift treedt niet in werking voordat het op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 8 Bekendmakingswet). De verordening op de watersysteemheffing is een zodanig algemeen verbindend voorschrift. De bekendmaking van de verordening gebeurt in het Waterschapsblad. Het Waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar.

 

Het vierde lid regelt hoe de verordening kan worden aangehaald.

Naar boven