Verordening watersysteemheffing Waterschap Limburg 2026

Het algemeen bestuur van Waterschap Limburg;

 

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 14 oktober 2025;

 

gelet op de artikelen 110, 111 en 117 van de Waterschapswet;

 

b e s l u i t :

 

De verordening watersysteemheffing Waterschap Limburg 2026 vast te stellen, luidend als volgt:

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

 

  • -

    de heffing: de watersysteemheffing als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de Waterschapswet;

  • -

    gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven in het Reglement voor het waterschap Limburg, Provinciaal Blad, 2016, 691.

  • -

    heffingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, of de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet;

  • -

    ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

  • -

    invorderingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, of de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • -

    kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

  • -

    kosten verbonden aan het beheer van watersystemen: belastingopbrengst van de kostendrager watersysteembeheer zoals blijkend uit de begroting van het waterschap;

  • -

    natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van ten minste één hectare;

  • -

    ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • -

    onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen: onroerende zaken als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet;

  • -

    verharde openbare wegen: het verharde gedeelte van een openbare weg en de verharde wegdelen die dienstbaar zijn aan de verkeersfunctie van de weg;

  • -

    watersysteemheffing ingezetenen: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

  • -

    watersysteemheffing gebouwd: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet;

  • -

    watersysteemheffing natuurterreinen: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet;

  • -

    watersysteemheffing ongebouwd: de heffing die wordt geheven van de heffingplichtigen bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapwet;

  • -

    woonruimte: ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.

Artikel 2 Belastbaar feit en heffingplichtigen

  • 1.

    Ter bestrijding van kosten verbonden aan het beheer van watersystemen wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

  • 2.

    De heffing wordt geheven van hen die:

    • a.

      ingezetenen zijn;

    • b.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, in het gebied van het waterschap;

    • c.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

    • d.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

  • 3.

    Heffingplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;

  • 4.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a.

      beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal, van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning;

    • b.

      eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

  • 5.

    Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingplicht:

    • a.

      de vruchtgebruiker, gebruiker of bewoner voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;

    • b.

      de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

 

  • a.

    ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

  • b.

    ter zake van ongebouwde onroerende zaken: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • c.

    ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • d.

    ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

Hoofdstuk 2 Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 99,55 per woonruimte.

Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

Artikel 5 Belastingobject

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a.

      hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b.

      een natuurterrein.

  • 2.

    Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

Artikel 6 Tarief

  • 1.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn € 96,24 per hectare.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 4 van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen, €192,48 per hectare.

Hoofdstuk 4 Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

 

  • a.

    hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

  • b.

    hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Artikel 8 Tarief

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 6,78 per hectare.

Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het vorige artikellid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

Artikel 10 Tarief

  • 1.

    Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,02701% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel d van deze verordening.

  • 2.

    Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening bedraagt het tarief van de heffing voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,02973% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel d van deze verordening.

Hoofdstuk 6 Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen

  • 1.

    Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen heffingplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van een van hen.

  • 2.

    Indien de heffingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige heffingplichtigen.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

  • 1.

    Een aanslag die het bedrag van € 5,00 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Artikel 14 Vrijstellingen

  • 1.

    De watersysteemheffing ongebouwd wordt niet geheven ter zake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 2.

    De watersysteemheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3.

    De watersysteemheffing gebouwd wordt niet geheven ter zake van gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 15 Invorderingstermijnen

  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een aanslag worden betaald in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn een maand later.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt, in geval het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen, of als het aanslagbiljet maar één aanslag bevat en het bedrag daarvan niet hoger is dan € 20.000,- en zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische incasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in zoveel gelijke termijnen als er na de maand van dagtekening van het aanslagbiljet nog niet geëindigde maanden in het kalenderjaar overblijven, met dien verstande dat het aantal termijnen ten minste vier en ten hoogste tien bedraagt.

  • 3.

    Betaling van de termijnen zoals bedoeld in het eerste en tweede lid is mogelijk via automatische incasso, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling automatische incasso van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen BsGW.

  • 4.

    Het bedrag inzake een bestuurlijke boete moet worden betaald in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn een maand later.

  • 5.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 16 Intrekken bestaande verordening, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel nieuwe verordening

  • 1.

    De verordening op de watersysteemheffing Waterschap Limburg 2017, vastgesteld bij besluit van 2 januari 2017, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 november 2024, wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2026.

  • 3.

    Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening watersysteemheffing Waterschap Limburg 2026”.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 26 november 2025.

De secretaris-directeur,

ir. E.J.M. Keulers MMO

de dijkgraaf,

S.M.M. Borgers

Toelichting op de Verordening op de watersysteemheffing Waterschap Limburg 2026

Algemeen

 

Wettelijke basis

Deze verordening is gebaseerd op de Waterschapswet.

 

De watersysteemtaak

Waterschappen hebben de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. In verband hiermee hebben zij onder andere het beheer van watersystemen als taak (artikel 1, tweede lid, Waterschapswet). Het watersysteembeheer omvat de zorg voor de waterkering (droge voeten) en de zorg voor de waterhuishouding (niet teveel en niet te weinig water), waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit valt. De verschillende deelaspecten van het watersysteembeheer hangen nauw met elkaar samen en worden als één integrale taak uitgevoerd.

 

Tot het beheer van watersystemen behoort op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet ook het voorkomen dat muskus- en beverratten schade aan waterstaatswerken veroorzaken. Het muskus- en beverrattenbeheer is per 1-7-2011 van de provincies naar de waterschappen overgegaan.

 

Kosten verbonden aan het beheer van watersystemen

De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die voor het waterschap zijn verbonden aan het beheer van watersystemen (artikel 117, eerste lid, Waterschapswet). Op grond van het tweede lid van artikel 117 wordt uit de opbrengst van de watersysteemheffing ook de bijdrage van het waterschap aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma bekostigd. Met ingang van 1 januari 2026 kan de opbrengst van de heffing op grond van artikel 117, derde lid, van de Waterschapswet ook worden besteed aan de bekostiging van maatregelen voor het opwekken van hernieuwbare energie. Het gaat hierbij om hernieuwbare energie die door het waterschap wordt opgewekt ter compensatie van de broeikasgassen die bij de taakuitoefening vrijkomen en die in redelijkheid niet te vermijden zijn. Met het genoemde derde lid van artikel 117 heeft de wetgever verduidelijkt dat de maatregelen die waterschappen nemen om klimaatneutraal te worden, met de uitvoering van de wettelijke taak samenhangen en kunnen worden bekostigd uit de bestemmingsheffing die voor de uitvoering van die taak is aangewezen. Met betrekking tot de zuiveringstaak is in artikel 122d, vijfde lid, onderdeel d, van de Waterschapswet een vergelijkbare bepaling opgenomen.

 

De tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet

Het uitgangspunt van de wet is dat binnen een categorie een gelijk tarief van toepassing is. De wetgever geeft waterschapsbesturen in artikel 122 de mogelijkheid om hiervan af te wijken. In bepaalde situaties is het hierdoor mogelijk het tarief lager of hoger vast te stellen dan het tarief dat op de categorie waartoe de onroerende zaak behoort, van toepassing is. Dit zijn de tariefdifferentiaties van artikel 122.

 

Bij een tariefdifferentiatie gaat voor de onroerende zaken die het betreft een ander tarief gelden. Door tarieven te differentiëren kunnen waterschappen tot uitdrukking brengen dat bepaalde onroerende zaken een duidelijk afwijkend belang bij de taken van het waterschap hebben. Het kan hierbij zowel om meer als minder belang gaan. De keuze voor een tariefdifferentiatie blijkt uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap. In de kostentoedelingsverordening geeft het waterschap ook aan wat de afwijking van het tarief ten opzichte van het basistarief is.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een aantal begrippen komt vaak in de verordening voor. In artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze verordening onder deze begrippen moet worden verstaan. Een aantal begrippen is ook in de Waterschapswet zelf omschreven. Met het oog op de zelfstandige leesbaarheid van de verordening worden deze begrippen in de verordening herhaald.

 

de heffing

Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, van artikel 117, eerste lid, van de Waterschapswet, bedoeld.

 

gebied van het waterschap

Het gebied van het waterschap zoals volgt uit het provinciale reglement.

 

Niet alleen het waterschap, maar ook andere overheden taken kunnen hebben op het gebied van het waterschap. In het verleden was niet altijd duidelijk of waterschappen, tot wier gebied op grond van het provinciale reglement ook rijkswateren behoorden, deze wateren (of in de wateren liggende percelen) in de watersysteemheffing konden betrekken. In 2018 heeft de Hoge Raad bepaald dat waterschappen deze mogelijkheid niet hebben als het Rijk de exclusieve watersysteembeheerder van dit rijkswater is1. Tot een vergelijkbare conclusie kwam ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een procedure over het IJsselmeer2.

 

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet inwerking getreden. In deze wet en de onderliggende Omgevingsregeling is over het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren meer duidelijkheid gekomen. In het tweede lid van artikel 2.3 van de Omgevingsregeling (deze bepaling is gebaseerd op artikel 2.20, lid 3, van de Omgevingswet) is bepaald dat het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren, voor zover het gaat om de zorg voor het voorkomen van schade veroorzaakt door muskus- en beverratten aan waterstaatswerken berust bij het waterschapsbestuur waarvan de geometrische begrenzing gelijk is aan de oppervlaktewaterlichamen waarvan het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust, bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.

 

Uit deze bepaling blijkt dat het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren, voor zover het gaat om de zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bij het waterschapsbestuur berust. Hierbij geldt dat de geometrische begrenzing gelijk is aan de oppervlaktewaterlichamen waarvan het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust. De bedoelde geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III bij de Omgevingsregeling. De begrenzing omvat al het rijkswater.

 

heffingsambtenaar

De heffingsambtenaar is de ambtenaar van het waterschap die de belastingaanslagen vaststelt en de andere heffingsbevoegdheden (inspecteursbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent. Naast het vaststellen van belastingaanslagen is onder andere het doen van uitspraak op bezwaar een bevoegdheid die aan de heffingsambtenaar toekomt. De directeur van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW) is aangewezen als heffingsambtenaar van het waterschap.

 

ingezetene

De omschrijving van het begrip ingezetene is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden, wat wil zeggen dat aan beide voorwaarden moet zijn voldaan om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden. Bij gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van het huishouden als ingezetene aangemerkt. De heffingsambtenaar legt de aanslag aan dit lid van het huishouden op. Wie dat is, is in beleidsregels vastgelegd.

 

Het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap

Of sprake is van het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is hierbij bepalend.

 

Het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Dit staat in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet. Uit de wettelijke omschrijving van het begrip woonruimte volgt dat het moet gaan om een zelfstandige woonruimte. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze voorzieningen moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van de wet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

 

invorderingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de ‘invorderingsambtenaar’ genoemd. Artikel 123, derde lid, onder c, van de Waterschapswet heeft het over ‘de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen’. De invorderingsambtenaar maakt de belastingaanslag die door de heffingsambtenaar is vastgesteld, aan de belastingschuldige bekend en vordert de belasting in.

 

De directeur van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW) is aangewezen als invorderingsambtenaar van het waterschap.

 

kostentoedelingsverordening

De kostentoedelingsverordening is de verordening bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet. In de kostentoedelingsverordening legt het waterschap vast welke categorie (ingezetenen, ongebouwd niet zijnde natuurterreinen, natuur, gebouwd) welk deel van de kosten van de taakuitoefening draagt. Als het waterschap gebruik maakt van één of meer tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet, worden ook deze in de kostentoedelingsverordening vermeld.

 

natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. Het gaat om een kwalitatieve omschrijving, waarbij de nadruk ligt op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein. De inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur.

 

Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal (proef)procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet3. Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op gericht zijn dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.

 

Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.

 

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Deze onroerende zaken hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig (bijvoorbeeld in het kader van de houtkap) worden geëxploiteerd en groter of gelijk zijn aan één hectare, onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd anderzijds, in de praktijk moeilijk is te maken4. Bij open wateren moet worden gedacht aan wateren met een weids karakter.

 

Wat geen natuurterrein is

In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is een aantal objecten genoemd dat niet een natuurterrein is. Genoemd zijn openbare waterwegen (zij behoren niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur), natte veenweidegebieden (deze gebieden worden door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt), percelen nog bouwrijp te maken grond die wellicht al jaren niet zijn bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden (deze percelen zijn ongebouwde objecten) en stadsparken, plantsoenen en dergelijke (deze terreinen zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn).

 

ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken bedoeld die geen natuurterrein zijn. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

 

onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen

De Waterschapswet verstaat onder een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. In de verordening wordt hierbij aangesloten. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. ‘In hoofdzaak’ staat voor 70% of meer.

 

verharde openbare wegen

Wat onder een verharde openbare weg moet worden verstaan, is relevant in verband met de tariefdifferentiatie van artikel 122, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. De tariefdifferentiatie ziet op verharde openbare wegen. Dit zijn de verharde rijbaan/rijbanen zelf en de verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg, zoals verharde bermen. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakelvrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiatie niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.

 

watersysteemheffing ingezetenen

De watersysteemheffing ingezetenen is de heffing die wordt geheven van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.

 

watersysteemheffing gebouwd

De watersysteemheffing gebouwd is de heffing die van eigenaren van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet wordt geheven.

 

watersysteemheffing natuurterreinen

De watersysteemheffing natuurterreinen is de heffing die wordt geheven van eigenaren van natuurterreinen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet.

 

watersysteemheffing ongebouwd

De watersysteemheffing ongebouwd is de heffing die wordt geheven van eigenaren van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

 

woonruimte

Voor een toelichting op het begrip woonruimte wordt verwezen naar de toelichting op het begrip ingezetene eerder in deze artikelsgewijze toelichting.

 

Artikel 2 Belastbaar feit en heffingplichtigen

Artikel 2 bepaalt van wie de heffing wordt geheven, oftewel wie heffingplichtig zijn. Tezelfdertijd zijn in het artikel de belastbare feiten opgenomen. De omschrijving van het belastbaar feit valt samen met de omschrijving van de heffingplichtigen. Heffingplichtig zijn de ingezetenen en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar5 zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterreinen of van gebouwde onroerende zaken

 

In het derde lid van artikel 2 is bepaald dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘bij het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar. Dit is het zogenaamde peilmoment van de heffing; dit moment is bepalend. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, blijft degene heffingplichtig die op 1 januari blijkens de kadastrale basisregistratie eigenaar van de onroerende zaak was. Alleen als blijkt dat iemand op 1 januari onterecht als rechthebbende in de basisregistratie is vermeld, wordt hij niet als heffingplichtige aangemerkt.

 

In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties aangegeven wie heffingplichtig is. Deze bepalingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.

 

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Artikel 3 regelt de maatstaf van de heffing. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte, voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde voor de onroerende zaak.

 

Hoofdstuk 2 Watersysteemheffing ingezetenen

 

Artikel 4 Tarief ingezetenen

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief van de ingezetenenheffing en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.

 

Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

 

Artikel 5 Belastingobject

In artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet is aangegeven wat als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is, moet worden aangemerkt, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een natuurterrein, buiten aanmerking wordt gelaten. Het object dat met inachtneming van het voorgaande als één ongebouwde onroerende zaak is aangemerkt, is het object waarover de belasting wordt geheven. Deze wettelijke bepaling is in artikel 5, eerste lid, van de verordening opgenomen.

 

In het tweede lid van artikel 5 komt de hetgeen is bepaald in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is sprake van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. De objectafbakening van de genoemde ongebouwde onroerende zaken geschiedt op basis van kadastrale grenzen.

 

Delen van waterverdedigingswerken die als woning dienen, kwalificeren op grond van de wet overigens uitdrukkelijk niet als ongebouwde onroerende zaken. Deze delen kwalificeren als gebouwde onroerende zaken (woningen).

 

Artikel 6 Tarief

 

Lid 1

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de kostentoedelingsverordening zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

 

Lid 2

In dit artikellid is de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen opgenomen. Voor verharde openbare wegen is de heffing 100% hoger vastgesteld. Dit volgt uit de kostentoedelingsverordening van Waterschap Limburg. In artikel 1 van de verordening is aangegeven wat onder een verharde openbare weg moet worden verstaan.

 

Hoofdstuk 4 Watersysteemheffing natuurterreinen

 

Artikel 7 Belastingobject

In dit artikel is bepaald wat één in de heffing te betrekken natuurterrein is, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Bij de afbakening van het natuurterrein wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).

 

Artikel 8 Tarief

Op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet wordt het tarief van de heffing op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Deze wettelijke bepaling is in artikel 8 van de verordening overgenomen. Daarnaast wordt in artikel 8 de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

 

Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

 

Artikel 9 Belastingobject

In dit artikel is bepaald wat een in de heffing te betrekken gebouwde onroerende zaak is. Wat als zodanig wordt aangemerkt, is in artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet, aangegeven. De bepaling uit de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.

 

Ongebouwde eigendommen kunnen een samenstel vormen met een gebouwd eigendom. De Waterschapswet bepaalt in artikel 118, tweede lid, dat ongebouwde eigendommen die met een gebouwd eigendom een samenstel vormen, deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat de ongebouwde eigendommen en het gebouwde eigendom in deze gevallen samen één gebouwde onroerende zaak vormen. Het betekent ook dat voor een dergelijke onroerende zaak een aanslag watersysteemheffing gebouwd moet worden opgelegd. Er moet sprake zijn van een samenstel. Een wettelijk vereiste voor het vormen van samenstellen is in ieder geval is dat de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.

 

Op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 118 van de Waterschapswet kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die worden genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ: bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze ongebouwde eigendommen blijven dus ongebouwd, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom.

 

Dit is ook in het derde lid van artikel 9 van de verordening tot uitdrukking gebracht.

 

Artikel 10 Tarief

De heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd is de WOZ-waarde zoals de gemeente die voor de onroerende zaak heeft bepaald. Het tarief van de belasting wordt hierbij gesteld op een percentage van deze WOZ-waarde. Voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen) geldt een ander tarief dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen). In de artikelleden 1 en 2 van artikel 10 is voor woningen onderscheidenlijk voor niet-woningen de bepaling over het tarief opgenomen.

 

Daarnaast wordt in artikel 10 de relatie met de kostentoedelingsverordening aangegeven.

 

Hoofdstuk 6 Heffing en invordering

 

Artikel 11 Wijze van heffing

 

Lid 1

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:

 

  • bij wege van aanslag;

  • bij wege van voldoening op aangifte of

  • op andere wijze.

De heffingstechnieken verschillen van elkaar. Voor welke heffingswijze wordt gekozen zal veelal van de aard en de ingewikkeldheid van de te heffen belasting afhangen. In de verordening is bepaald dat de watersysteemheffing bij wege van aanslag wordt geheven.

 

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen

In artikel 12 is de wettelijke bepaling van artikel 142, eerste en tweede lid, Waterschapswet opgenomen. In artikel 12 is bepaald dat indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting (bijvoorbeeld een gebouwde onroerende zaak) of ter zake van hetzelfde belastbare feit (bijvoorbeeld de eigendom van de gebouwde onroerende zaak) twee of meer personen heffingplichtig zijn, het waterschap de belastingaanslag ten name van een van deze personen kan stellen. In artikel 12 is verder geregeld dat indien de belastingplicht uit de eigendom van een onroerende zaak voortvloeit en als de belastingaanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op deze persoon kan verhalen.

 

Op grond van de wet hoeft de invorderingsambtenaar hierbij geen rekening te houden met de rechten van de overige heffingplichtigen op de onroerende zaak. De persoon op wiens naam de belastingaanslag is gesteld, moet het gehele bedrag van de aanslag betalen. Hij of zij is op grond van artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet wel gerechtigd om hetgeen hij of zij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn heffingplicht, op de overige heffingplichtige(n) te verhalen. Dit gebeurt naar evenredigheid van ieders heffingplicht. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in gevallen als deze op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.

 

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Op grond van het eerste lid van artikel 115a wordt een belastingaanslag die niet hoger is dan een bedrag dat bij de belastingverordening is bepaald, niet opgelegd. Deze bepaling is in het eerste lid van artikel 13 overgenomen. Een doelmatige belastingheffing staat bij deze bepaling voorop: de bepaling voorkomt dat er belastingaanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. In dergelijke gevallen zouden de kosten van de aanslagoplegging het bedrag van de belasting immers wellicht kunnen overstijgen.

 

Het tweede lid van artikel 115a van de Waterschapswet bepaalt dat als op één aanslagbiljet meer aanslagen zijn verenigd, het voorgaande van toepassing is voor het totaal van de aanslag. Deze bepaling is in het tweede lid van artikel 13 van de verordening overgenomen.

 

Artikel 14 Vrijstellingen

Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (zowel ongebouwde onroerende zaken als gebouwde onroerende zaken als natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dat zou niet doelmatig zijn (vestzak-broekzak).

 

Artikel 15 Invorderingstermijnen

In artikel 15 is bepaald binnen welke termijn aanslagen en bestuurlijke boetes moeten worden betaald. Ook wordt bepaald dat het betalen via automatisch incasso mogelijk is.

 

Artikel 16 Intrekking bestaande verordening, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel nieuwe verordening

In het eerste lid van artikel 16 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2026 is. De verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2026 hebben voorgedaan. Het blijft daardoor mogelijk om bedoelde belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.

 

De verordening treedt acht dagen na haar bekendmaking in werking. Dit volgt uit artikel 10, tweede lid, van de Bekendmakingswet.

Naar boven