Waterschapsblad van Waterschap De Dommel
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Waterschap De Dommel | Waterschapsblad 2025, 29208 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Waterschap De Dommel | Waterschapsblad 2025, 29208 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening op de heffing en invordering van de watersysteemheffing De Dommel 2026
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;
Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:
Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.
Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.
Hoofdstuk 6 Heffing en invordering
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen
Indien de heffingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige heffingplichtigen.
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
Een aanslag die het bedrag als genoemd in artikel 15, lid 6 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd. Een en ander met inachtneming van artikel 15, lid 7.
De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:
straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen;
Artikel 15 Invorderingstermijnen
In afwijking van het eerste en tweede lid moeten, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven en zolang de verschuldigde bedragen via automatische incasso kunnen worden afgeschreven, de aanslag(en) en de bestuurlijke boete(s) worden betaald in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening van het aanslagbiljet en de volgende termijnen telkens een maand later.
Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.
Het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.
Artikel 18 Intrekken bestaande verordening, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel nieuwe verordening
De ‘Verordening watersysteemheffing waterschap De Dommel 2025’, vastgesteld bij besluit van 27 november 2024, of zoals laatstelijk gewijzigd, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld door het Algemeen Bestuur op 19 november 2025
E. de Ridder
(watergraaf)
H.J. Kielenstijn
(secretaris)
Toelichting op de Verordening watersysteemheffing De Dommel 2026
De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet, Stb. 1991, 379, zoals laatstelijk gewijzigd.
Waterschappen hebben de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. In verband hiermee hebben zij onder andere het beheer van watersystemen als taak (artikel 1, tweede lid, Waterschapswet). Het watersysteembeheer omvat de zorg voor de waterkering (droge voeten)en de zorg voor de waterhuishouding (niet teveel en niet te weinig water), waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit valt. De verschillende deelaspecten van het watersysteembeheer hangen nauw met elkaar samen en worden als één integrale taak uitgevoerd.
Tot het beheer van watersystemen behoort op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet ook het voorkomen dat muskus- en beverratten schade aan waterstaatswerken veroorzaken. Het muskus- en beverrattenbeheer is per 1-7-2011 van de provincies naar de waterschappen overgegaan.
Kosten verbonden aan het beheer van watersystemen
De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die voor het waterschap zijn verbonden aan het beheer van watersystemen (artikel 117, eerste lid, Waterschapswet). Op grond van het tweede lid van artikel 117 wordt uit de opbrengst van de watersysteemheffing ook de bijdrage van het waterschap aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma bekostigd. Met ingang van 1 januari 2026 kan de opbrengst van de heffing op grond van artikel 117, derde lid, van de Waterschapswet ook worden besteed aan de bekostiging van maatregelen voor het opwekken van hernieuwbare energie. Het gaat hierbij om hernieuwbare energie die door het waterschap wordt opgewekt ter compensatie van de broeikasgassen die bij de taakuitoefening vrijkomen en die in redelijkheid niet te vermijden zijn. Met het genoemde derde lid van artikel 117 heeft de wetgever verduidelijkt dat de maatregelen die waterschappen nemen om klimaatneutraal te worden, met de uitvoering van de wettelijke taak samenhangen en kunnen worden bekostigd uit de bestemmingsheffing die voor de uitvoering van die taak is aangewezen. Met betrekking tot de zuiveringstaak is in artikel 122d, vijfde lid, onderdeel d, van de Waterschapswet een vergelijkbare bepaling opgenomen.
De ruimte om extra hernieuwbare energie op te wekken is niet onbegrensd. Als het om de watersysteemtaak gaat, kunnen waterschappen maximaal tweemaal het eigen primaire energiegebruik dat nodig is voor deze taak, aan extra hernieuwbare energie produceren. Deze factor geldt tot 2035. Het surplus aan duurzaam opgewekte energie kunnen waterschappen aan derden leveren. In de ministeriele regeling vaststelling primair energiegebruik voor waterschappen (Staatscourant 2025, PM) zijn regels gesteld over de wijze waarop het primaire energiegebruik wordt bepaald.
Heffingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:
Er zijn dus vier belastingplichtige categorieën die de kosten van de watersysteemtaak dragen.
Heffingsmaatstaven en tarieven watersysteemheffing
In artikel 121 van de Waterschapswet is bepaald wat voor de verschillende onderdelen van de heffing de heffingsmaatstaven zijn en hoe het tarief van de heffing wordt uitgedrukt. Ter zake van ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) .
Het tarief voor ingezetenen wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Voor gebouwde onroerende zaken wordt het tarief op een percentage van de WOZ-waarde gesteld. Met ingang van 1-1-2026 geldt hierbij op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet dat voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (de zogenaamde niet-woningen) een ander tarief wordt gehanteerd dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (de zogenaamde woningen). Met ingang van 1-1-2026 gelden binnen de watersysteemheffing voor de categorie gebouwd dus twee verschillende tarieven; één voor woningen en één voor niet-woningen.
Aparte tarieven voor woningen en niet-woningen binnen de watersysteemheffing gebouwd
Tot de categorie gebouwd behoren zowel onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen) als onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen). Tot 1 januari 2026 was de regel dat binnen de watersysteemheffing gebouwd op alle gebouwde onroerende zaken hetzelfde tarief van toepassing was. Met ingang van 1-1-2026 gelden nieuwe regels die hierin verandering brengen. Doordat de WOZ-waarden van woningen de afgelopen jaren veel sterker zijn gestegen dan de WOZ-waarden van niet-woningen, zijn woningeigenaren binnen de categorie gebouwd een steeds groter deel van de watersysteemheffing gaan opbrengen en de eigenaren van niet-woningen steeds minder, terwijl er geen sprake is van een verandering van het voorzieningenniveau. De komende jaren zullen de WOZ-waarden van woningen naar verwachting nog steeds sneller stijgen dan de WOZ-waarden van niet-woningen. Om de ongelijkheid in lastenontwikkeling binnen de categorie gebouwd tegen te gaan, bepaalt artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet met ingang van 1 januari 2026 dat voor woningen en niet-woningen een verschillend tarief (uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde) wordt gehanteerd.
De Waterschapswet schrijft voor hoe de twee tarieven zich tot elkaar moeten verhouden. In het tweede lid van artikel 121 is hierover bepaald dat de verhouding tussen de beide tarieven gelijk moet zijn aan de verhouding tussen de waardeontwikkeling van woningen en de waardeontwikkeling van niet-woningen in het gebied van het waterschap. De peildatum die voor de waardeontwikkelingen wordt gehanteerd is wettelijk bepaald op twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de bepaling, derhalve 1 januari 2024.
De tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen werkt twee kanten op: in een markt waarin de WOZ-waarde van woningen harder stijgt dan de WOZ-waarde van niet-woningen wordt het tarief voor niet-woningen op een hoger percentage vastgesteld dan het tarief voor woningen, in een markt waarin de waarde van niet-woningen harder stijgt dan de waarde van woningen gebeurt het omgekeerde.
Wanneer dient een gebouwde onroerende zaak in hoofdzaak tot woning?
In artikel 116 van de Waterschapswet wordt voor een definitie van het begrip ‘onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen’ verwezen naar artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Een onroerende zaak dient volgens de genoemde bepaling uit de Gemeentewet in hoofdzaak tot woning ‘indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. In hoofdzaak staat voor 70% of meer.
De Gemeentewet geeft geen definitie van het begrip ‘onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen’, oftewel niet-woningen, maar uit het voorgaande vloeit voort dat als de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel die niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, sprake is van een niet-woning.
In de Handreiking tarieven voor woningen en niet-woningen binnen de watersysteemheffing gebouwd heeft de Unie van Waterschappen de achtergrond, de inhoud en het gebruik van de verschillende tarieven toegelicht.
Onroerende zaken waarvan de waarde buiten de heffing wordt gelaten
Voor een aantal gebouwde onroerende zaken of onderdelen daarvan wordt door de gemeenten geen WOZ-waarde bepaald. Het gaat om gebouwde onroerende zaken die door geen van de WOZ-afnemers op basis van de WOZ-waarde in de belastingheffing wordt betrokken. Het gaat blijkens artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j van de Gemeentewet, om de volgende gebouwde onroerende zaken (of onderdelen daarvan):
Artikel 121, derde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat waterschappen bij de heffing de waarde van deze gebouwde onroerende zaken en de waarde van waterbeheersingswerken die publiekrechtelijk worden beheerd (met uitzondering van de delen die als woning dienen), buiten aanmerking laten, voor zover de gemeenten dit niet al hebben gedaan bij het bepalen van de WOZ-waarde. In de regel zullen gemeenten voor de bedoelde objecten geen waarde hebben bepaald (en zal er over deze objecten geen gegevenslevering plaatsvinden), waardoor waterschappen sowieso niet aan het heffen over deze objecten toekomen. Voor het geval gemeenten onverhoopt voor de bedoelde objecten wel een WOZ-waarde bepalen en aan het waterschap leveren, dient het waterschap er dus op bedacht te zijn dat de deze objecten niet in de heffing worden meegenomen.
Via de bepaling van artikel 121, derde lid, van de Waterschapswet kennen waterschappen als het ware een verplichte vrijstelling voor enkele gebouwde onroerende zaken.
De tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet
Het uitgangspunt van de wet is dat binnen een categorie een gelijk tarief van toepassing is. De wetgever geeft waterschapsbesturen in artikel 122 de mogelijkheid om hiervan af te wijken. In bepaalde situaties is het hierdoor mogelijk het tarief lager of hoger vast te stellen dan het tarief dat op de categorie waartoe de onroerende zaak behoort, van toepassing is. Dit zijn de tariefdifferentiaties van artikel 122.
Als een waterschap van de mogelijkheid van tariefdifferentiatie gebruik maakt, gaat voor de onroerende zaken die het betreft een ander tarief gelden. Door tarieven te differentiëren kunnen waterschappen tot uitdrukking brengen dat bepaalde onroerende zaken een duidelijk afwijkend belang bij de taken van het waterschap hebben. Het kan hierbij zowel om meer als minder belang gaan. De keuze voor een tariefdifferentiatie blijkt uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap. In de kostentoedelingsverordening geeft het waterschap ook aan wat de afwijking van het tarief ten opzichte van het basistarief is. Het waterschap is niet verplicht tot het instellen van de tariefdifferentiaties van artikel 122.
Uit een oogpunt van uniformiteit en eenvoud zijn de gevallen waarin het differentiëren van tarieven mogelijk is, limitatief in de wet genoemd. Om dezelfde redenen is ook de maximale omvang van de tariefdifferentiatie wettelijk bepaald. Op grond van artikel 122, lid 1 tot en met lid 3, van de Waterschapswet kan tariefdifferentiatie alleen in de volgende gevallen of voor de volgende typen onroerende zaken worden toegepast;
Schematisch weergegeven gaat het om de volgende tariefdifferentiaties met de daarbij behorende maximale verhogingen of verlagingen:
De hiervoor genoemde tariefdifferentiaties kunnen op grond van artikel 122, vierde lid, van de Waterschapswet, naast elkaar worden toegepast. Dit wordt ook wel cumulatie van tariefdifferentiatie genoemd. Uit de kostentoedelingsverordening dient te blijken of het waterschap tariefdifferentiaties met elkaar laat cumuleren en zo ja, om welke tariefdifferentiaties het dan gaat. Uit de kostentoedelingsverordening dient ook te blijken wat het tarief is na de toepassing van de cumulatie wordt toegepast en hoe het waterschap tot dit tarief is gekomen.
Toepassing van de tariefdifferentiaties van artikel 122 is niet verplicht. In de Handreiking tariefdifferentiaties watersysteemheffing heeft de Unie van Waterschappen de achtergrond, de inhoud en het gebruik van de tariefdifferentiaties toegelicht.
De tariefdifferentiatie wegens wateraanvoerprojecten
De tariefdifferentiatie wegens wateraanvoerprojecten is een nieuwe tariefdifferentiatie die met ingang van 1 januari 2026 in de wet staat. Bij wateraanvoerprojecten als hier bedoeld gaat het om voorzieningen waarbij het waterschap voor een specifieke groep belanghebbenden uit het gebied een extra inspanning doet in de vorm van aanvoer van zoetwater. De wateraanvoer kan onder andere dienen om schade door droogte, verzilting of nachtvorst te bestrijden. Door voor wateraanvoer ten behoeve van een specifieke groep een tariefdifferentiatie in te stellen, kan het waterschap de profijtgedachte beter tot uitdrukking brengen.
Omdat het kan gebeuren dat onroerende zaken binnen het betreffende gebiedsdeel een verschillende mate van profijt bij het wateraanvoerproject hebben, kan het waterschapsbestuur binnen het gebiedsdeel variëren met de hoogte van de tariefdifferentiatie. Dit is in artikel 122, zevende lid, van de Waterschapswet geregeld. Het gaat in dit geval als het ware dus om een verfijning van de tariefdifferentiatie; een tariefdifferentiatie binnen de tariefdifferentiatie. Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het waterschap kunnen objectiveren dat binnen het betreffende gebiedsdeel sprake is van een verschillende mate van profijt, bijvoorbeeld op grond van de ligging en de bestemming van de ongebouwde onroerende zaken of op grond van een andere omstandigheid.
verschillen in bestemming. Indien het wateraanvoerproject primair is gericht op verbetering van de agrarische gebruiksmogelijkheden, kan een onderscheid worden gemaakt tussen ongebouwde onroerende zaken met een agrarische bestemming (hoger tarief) en ongebouwde onroerende zaken zonder een agrarische bestemming (lager tarief);
verschillen in ligging. Er kan een lager tarief gelden voor ongebouwde onroerende zaken die buiten een bepaalde afstand liggen van de watergang waardoor zoetwater wordt aangevoerd, indien die ongebouwde onroerende zaken minder makkelijk water kunnen onttrekken aan die watergang of dat de wateraanvoer in mindere mate verdrogingsschade beperkt dan bij nabij de watergang gelegen ongebouwde onroerende zaken;
verschillen in voorzieningenniveau. Er kan een lager tarief worden gehanteerd voor ongebouwde onroerende zaken die reeds over zoetwateraanvoer uit een bestaande watergang beschikken en zoetwater kunnen beschikken;
verschillen in kwaliteit. Er kan een tariefonderscheid worden gemaakt op basis van de verschillen in (verwachte) kwaliteit van het zoetwater (bijvoorbeeld verschillen in het (te verwachten) chloridegehalte van het zoetwater).
De tariefdifferentiatie wegens wateraanvoerprojecten kan zowel voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn als voor natuurterreinen worden ingesteld, maar niet voor gebouwde onroerende zaken.
Een waterschap kan niet zomaar tot de uitvoering van een wateraanvoerproject waarvoor de tariefdifferentiatie wordt ingesteld, overgaan. Op grond van artikel 122, lid 5, onderdeel a, van de Waterschapswet, kan hiertoe pas worden overgegaan wanneer tenminste één belanghebbende om het wateraanvoerproject heeft verzocht. Voorts moet het waterschap de potentiële heffingplichtigen in de gelegenheid hebben gesteld om kenbaar te maken of zij de voorziening wenselijk achten (artikel 122, vijfde lid, onderdeel b). De uitkomst van deze draagvlakmeting moet positief zijn. Hiervan is sprake wanneer ten minste de helft van de potentiële heffingplichtigen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zich voor of tegen het wateraanvoerproject uit te spreken (de zogenaamde opkomstdrempel van artikel 122, vijfde lid, onderdeel c, Waterschapswet) en ten minste twee derde deel van hen zich vóór het wateraanvoerproject heeft uitgesproken (de zogenaamde uitkomstdrempel van artikel 122, vijfde lid, onderdeel d, Waterschapswet).
In de Handreiking tariefdifferentiatie wateraanvoerprojecten heeft de Unie van Waterschappen de achtergrond, de inhoud en het gebruik van de tariefdifferentiatie toegelicht.
De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd 1 tot en met 6, en 16 artikelen. Hoofdstuk 1 bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, de heffing ter zake van natuurterreinen en de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken. Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.
Artikel 110 van de Waterschapswet bepaalt dat het algemeen bestuur van het waterschap tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting besluit door het vaststellen van een belastingverordening. Artikel 111 bepaalt welke zaken ‘in de daartoe leidende gevallen’ in de belastingverordening moeten worden geregeld en in artikel 117 is bepaald dat ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan het beheer van watersystemen, een watersysteemheffing wordt geheven. De woorden ‘in de daartoe leidende gevallen ’die in artikel 111 worden gebruikt brengen tot uitdrukking dat de in het artikel genoemde onderwerpen slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen voor zover dat met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is. Het is in de praktijk echter gebruikelijk dat alle onderwerpen die in artikel 111 worden genoemd, een plaats in de verordening krijgen. Hiervoor is ook in deze verordening weer gekozen.
In de aanhef van de verordening is ook tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur, een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Een aantal begrippen komt vaak in de verordening voor. In artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze verordening onder deze begrippen moet worden verstaan. Een aantal begrippen is ook in de Waterschapswet zelf omschreven. Met het oog op de zelfstandige leesbaarheid van de verordening worden deze begrippen in de verordening herhaald.
Voor bemalen gebieden gelden twee omschrijvingen: bemalen gebieden zijn zowel delen van het waterschapsgebied die niet vrij afwateren als delen van het waterschapsgebied waarin uit lager gelegen gebieden water wordt opgemalen. Het gaat bij bemalen gebieden kortom om alle gebieden die een vorm van bemaling hebben.
buitendijks gelegen onroerende zaken
Buitendijks gelegen onroerende zaken zijn omschreven als onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten de primaire waterkering zijn gelegen. Het buitendijks gebied is aangegeven op een kaart die bij de verordening behoort.
Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de Waterschapswet, bedoeld.
De draagvlakmeting houdt verband met de tariefdifferentiatie voor wateraanvoerprojecten. Zie hierover het algemene deel van de toelichting.
Het gebied van het waterschap is in de verordening omschreven als “het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciale reglement behorende kaart waarin de het beheer van watersystemen aan het waterschap is opgedragen.
Uit de omschrijving blijkt dat niet alleen het waterschap, maar ook andere overheden taken kunnen hebben op het gebied van het beheer van watersystemen. In het verleden was niet altijd duidelijk of waterschappen, tot wier gebied op grond van het provinciale reglement ook rijkswateren behoorden, deze wateren (of in de wateren liggende percelen) in de watersysteemheffing konden betrekken. In 2018 heeft de Hoge Raad bepaald dat waterschappen deze mogelijkheid niet hebben als het Rijk de exclusieve watersysteembeheerder van dit rijkswater is (Hoge Raad, 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:959). Tot een vergelijkbare conclusie kwam ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een procedure over het IJsselmeer (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7347).
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet inwerking getreden. In deze wet en de onderliggende Omgevingsregeling is over het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren meer duidelijkheid gekomen. In het tweede lid van artikel 2.3 van de Omgevingsregeling (deze bepaling is gebaseerd op artikel 2.20, lid 3, van de Omgevingswet) is bepaald dat het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren, voor zover het gaat om de zorg voor het voorkomen van schade veroorzaakt door muskus- en beverratten aan waterstaatswerken berust bij het waterschapsbestuur waarvan de geometrische begrenzing gelijk is aan de oppervlaktewaterlichamen waarvan het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust, bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.
Uit deze bepaling blijkt dat het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren, voor zover het gaat om de zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten , bij het waterschapsbestuur berust. Hierbij geldt dat de geometrische begrenzing gelijk is aan de oppervlaktewaterlichamen waarvan het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust. De bedoelde geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III bij de Omgevingsregeling. De begrenzing omvat al het rijkswater.
Voor de definitie van het begrip glasopstand is verwezen naar artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Dit is gelijk aan de verwijzing van artikel 122, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.
De heffingsambtenaar is de ambtenaar van het waterschap die de belastingaanslagen vaststelt en de andere heffingsbevoegdheden (inspecteursbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent. Naast het vaststellen van belastingaanslagen is onder andere het doen van uitspraak op bezwaar een bevoegdheid die aan de heffingsambtenaar toekomt. De heffingsambtenaar wordt bij besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen.
Als twee of meer waterschappen in een gemeenschappelijke regeling samenwerken en als bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt in dit geval bij besluit van het openbaar lichaam.
De omschrijving van het begrip ingezetene is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden, wat wil zeggen dat aan beide voorwaarden moet zijn voldaan om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden. Bij gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van het huishouden als ingezetene aangemerkt. De heffingsambtenaar legt de aanslag aan dit lid van het huishouden op. Wie dat is, is in beleidsregels vastgelegd. Bij het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor een lid van het huishouden als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. De beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor heffingplichtigen.
De beleidsregels dienen de rechtszekerheid, maar zij dienen ook een doelmatige belastingheffing en -inning. Uit jurisprudentie blijkt dat deze doelmatigheid geen onnodige nadelige gevolgen mag hebben voor de aangewezen heffingplichtige. Als de aangewezen heffingplichtige daar om verzoekt, moet de heffingsambtenaar onderzoeken of er feiten en omstandigheden zijn die afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen. In de beslissing op dat verzoek moet de heffingsambtenaar motiveren hoe het belang van de doelmatige belastingheffing is afgewogen tegen de door de heffingplichtige aangevoerde feiten, omstandigheden en negatieve gevolgen (Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824, Belastingblad 2022, 354).
Het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap
Of sprake is van het hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is hierbij bepalend.
Het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap
Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Dit staat in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet. Uit de wettelijke omschrijving van het begrip woonruimte volgt dat het moet gaan om een zelfstandige woonruimte. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze voorzieningen moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van de wet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.
De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de ‘invorderingsambtenaar’ genoemd. Artikel 123, derde lid, onder c, van de Waterschapswet heeft het over ‘de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen’. De invorderingsambtenaar maakt de belastingaanslag die door de heffingsambtenaar is vastgesteld, aan de belastingschuldige bekend en vordert de belasting in. De invorderingsambtenaar wordt bij besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen. Indien sprake is van samenwerking tussen twee of meer waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt in dit geval bij besluit van het openbaar lichaam.
De kostentoedelingsverordening is de verordening bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet. In de kostentoedelingsverordening legt het waterschap vast welke categorie (ingezetenen, ongebouwd niet zijnde natuurterreinen, natuur, gebouwd) welk deel van de kosten van de taakuitoefening draagt. Als het waterschap gebruik maakt van één of meer tariefdifferentiaties van artikel 122 Waterschapswet, worden ook deze in de kostentoedelingsverordening vermeld.
De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. Het gaat om een kwalitatieve omschrijving, waarbij de nadruk ligt op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein. De inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal (proef)procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet (Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3118). Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op gericht zijn dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd. Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld. Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Deze onroerende zaken hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig (bijvoorbeeld in het kader van de houtkap) worden geëxploiteerd en groter of gelijk zijn aan één hectare, onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd anderzijds, in de praktijk moeilijk is te maken (Zie de toelichting bij het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131). Bij open wateren moet worden gedacht aan wateren met een weids karakter.
In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is een aantal objecten genoemd dat niet een natuurterrein is. Genoemd zijn openbare waterwegen (zij behoren niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur), natte veenweidegebieden (deze gebieden worden door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt), percelen nog bouwrijp te maken grond die wellicht al jaren niet zijn bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden (deze percelen zijn ongebouwde objecten) en stadsparken, plantsoenen en dergelijke (deze terreinen zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn).
Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken bedoeld die geen natuurterrein zijn. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.
die in hoofdzaak tot woning dienen
De Waterschapswet verstaat onder een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. In de verordening wordt hierbij aangesloten. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. In hoofdzaak staat voor 70% of meer.
Wat onder een verharde openbare weg moet worden verstaan, is relevant in verband met de tariefdifferentiatie van artikel 122, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. De tariefdifferentiatie ziet op verharde openbare wegen. Dit zijn de verharde rijbaan/rijbanen zelf en de verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg, zoals verharde bermen. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakelvrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiatie niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.
Een wateraanvoerproject is gedefinieerd als een project dat door of vanwege het waterschap tot stand is of wordt gebracht en waarbij het waterschap water toevoert naar ongebouwde onroerende zaken die in een bepaald gedeelte van het waterschapsgebied liggen. De wateraanvoer kan zowel betrekking hebben op ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn als op natuurterreinen. Relevant is steeds wat de aard van de onroerende zaken is waarnaar het water wordt aangevoerd. Als een wateraanvoerproject specifiek is aangelegd voor bijvoorbeeld de bestrijding van verdroging van een of meer landbouwgebieden, zullen alleen de agrarische onroerende zaken uit het betreffende gebied onder de tariefdifferentiatie vallen. Is het wateraanvoerproject specifiek aangelegd voor de bestrijding van verdroging van een of meer natuurgebieden, zullen alleen de betreffende natuurgebieden onder de tariefdifferentiatie vallen. De tariefdifferentiatie bedraagt maximaal 100% van het basistarief dat voor de betrokken onroerende zaken geldt. Het waterschap kan binnen het betrokken gebiedsdeel een gelijk of een verschillend percentage van de tariefdifferentiatie hanteren.
Waterbergingsgebieden zijn gedefinieerd als gebieden waarin onroerende zaken liggen die als waterberging worden gebruikt. De gebieden maken integraal onderdeel uit van het watersysteem en zijn als zodanig in de legger van het waterschap, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, opgenomen. De gebieden zijn ook aangegeven op een kaart die bij de verordening behoort. Het is relevant om te weten wat onder een waterbergingsgebied wordt verstaan, omdat het waterschap voor onroerende zaken die in zodanige gebieden liggen een tariefdifferentiatie kan instellen. Voor onroerende zaken die als waterberging worden gebruikt, kan het algemeen bestuur van het waterschap de heffing maximaal 75% lager vaststellen.
watersysteemheffing ingezetenen
De watersysteemheffing ingezetenen is de heffing die wordt geheven van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.
De watersysteemheffing gebouwd is de heffing die van eigenaren van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet wordt geheven.
watersysteemheffing natuurterreinen
De watersysteemheffing natuurterreinen is de heffing die wordt geheven van eigenaren van natuurterreinen als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet.
De watersysteemheffing ongebouwd is de heffing die wordt geheven van eigenaren van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.
Voor een toelichting op het begrip woonruimte wordt verwezen naar de toelichting op het begrip ingezetene eerder in deze artikelsgewijze toelichting.
Artikel 2 Belastbaar feit en heffingplichtigen
Artikel 2 bepaalt van wie de heffing wordt geheven, oftewel wie heffingplichtig zijn. Tezelfdertijd zijn in het artikel de belastbare feiten opgenomen. De omschrijving van het belastbaar feit valt samen met de omschrijving van de heffingplichtigen. Heffingplichtig zijn de ingezetenen en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterreinen of van gebouwde onroerende zaken.
De officiële terminologie voor ‘eigenaar’ is overigens op grond van de Waterschapswet: “degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van”. In deze verordening gebruiken wij naar het spraakgebruik de term eigenaar om al deze kwalificaties aan te duiden.
In het derde lid van artikel 2 is bepaald dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘bij het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar. Dit is het zogenaamde peilmoment van de heffing; dit moment is bepalend. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, blijft degene heffingplichtig die op 1 januari blijkens de kadastrale basisregistratie eigenaar van de onroerende zaak was. Alleen als blijkt dat iemand op 1 januari onterecht als rechthebbende in de basisregistratie is vermeld, wordt hij niet als heffingplichtige aangemerkt.
In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties aangegeven wie heffingplichtig is. Deze bepalingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.
Artikel 3 regelt de maatstaf van de heffing. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte, voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde voor de onroerende zaak.
Hoofdstuk 2 Watersysteemheffing ingezetenen
In artikel 4 is de relatie tussen het tarief van de ingezetenenheffing en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.
Hoofdstuk 3 Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn
In artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet is aangegeven wat als één ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterrein is, moet worden aangemerkt, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een natuurterrein, buiten aanmerking wordt gelaten. Het object dat met inachtneming van het voorgaande als één ongebouwde onroerende zaak is aangemerkt, is het object waarover de belasting wordt geheven. Deze wettelijke bepaling is in artikel 5, eerste lid, van de verordening opgenomen.
In het tweede lid van artikel 5 komt de hetgeen is bepaald in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is sprake van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. De objectafbakening van de genoemde ongebouwde onroerende zaken geschiedt op basis van kadastrale grenzen.
Delen van waterverdedigingswerken die als woning dienen, kwalificeren op grond van de wet overigens uitdrukkelijk niet als ongebouwde onroerende zaken. Deze delen kwalificeren als gebouwde onroerende zaken (woningen).
Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de kostentoedelingsverordening zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.
De Waterschapswet noemt in artikel 122, eerste tot en met derde lid, een aantal situaties waarin het algemeen bestuur van het waterschap kan afwijken van het uitgangspunt dat het tarief van de heffing een gelijk bedrag per hectare wordt gesteld. Deze mogelijkheid bestaat ook voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn. Tariefdifferentiatie is mogelijk voor ongebouwde onroerende zaken die buitendijks liggen, ongebouwde onroerende zaken die als waterberging worden gebruikt, ongebouwde onroerende zaken die in bemalen gebieden liggen, ongebouwde onroerende zaken die verharde openbare wegen of spoorwegen zijn en voor ongebouwde onroerende zaken die liggen in een bepaald gedeelte van het waterschapsgebied waarin door het waterschap een wateraanvoerproject tot stand wordt of is gebracht. In het tweede en derde lid van artikel 6 van deze verordening zijn de genoemde situaties nader uitgewerkt. Uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap moet blijken of het waterschap een bepaalde tariefdifferentiatie toepast en zo ja, in welke mate.
De artikelleden 2 tot en met 6 zijn facultatieve bepalingen die het waterschap, afhankelijk van de gemaakte bestuurlijke keuzes, uit de verordening kan overnemen. Waterschappen zijn niet verplicht een tariefdifferentiatie in te stellen.
Een tariefdifferentiatie die voor ongebouwde onroerende zaken kan worden ingesteld, is de differentiatie wegens het feit dat de onroerende zaken blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt. Als hiervan sprake is, kan het waterschapsbestuur het tarief van de heffing maximaal 75% lager vast te stellen. De mate waarin wordt gedifferentieerd blijkt uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap. In de verordening op de watersysteemheffing staat het tarief na toepassing van de differentiatie. In artikel 1 van de verordening is aangegeven wat onder een waterbergingsgebied moet worden verstaan.
In het derde artikellid is de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen opgenomen. Voor verharde openbare wegen kan het waterschapsbestuur de heffing maximaal 100% hoger vaststellen. De mate waarin wordt gedifferentieerd moet uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap blijken. In artikel 1 van de verordening is aangegeven wat onder een verharde openbare weg moet worden verstaan.
Hoofdstuk 4 Watersysteemheffing natuurterreinen
In dit artikel is bepaald wat één in de heffing te betrekken natuurterrein is, namelijk een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Bij de afbakening van het natuurterrein wordt op grond van artikel 118, lid 4, Waterschapswet, hetgeen wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, buiten aanmerking gelaten.
Op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet wordt het tarief van de heffing op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Deze wettelijke bepaling is in artikel 8 van de verordening overgenomen. Daarnaast wordt in artikel 8 de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.
De Waterschapswet noemt in artikel 122, eerste tot en met derde lid, een aantal situaties waarin kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat het tarief van de belasting in het gebied van het waterschap op een gelijk bedrag per hectare wordt gesteld. Deze mogelijkheid bestaat ook voor natuurterreinen. Dit is de mogelijkheid van tariefdifferentiatie. Tariefdifferentiatie is mogelijk voor natuurterreinen die buitendijks liggen, voor natuurterreinen die als waterberging worden gebruikt, voor natuurterreinen die in bemalen gebieden liggen en voor natuurterreinen die liggen in het bepaalde gedeelte van het waterschapsgebied waarin een wateraanvoerproject tot stand wordt of is gebracht. Uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap moet blijken of het waterschap een bepaalde tariefdifferentiatie toepast en zo ja, in welke mate.
In artikellid 2 is de facultatieve bepaling die het waterschap, afhankelijk van de gemaakte bestuurlijke keuzes, hierover opgenomen. Waterschappen zijn niet verplicht een tariefdifferentiatie in te stellen.
Hoofdstuk 5 Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
In dit artikel is bepaald wat één in de heffing te betrekken gebouwde onroerende zaak is. Wat als zodanig wordt aangemerkt, is in artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet, aangegeven. De bepaling uit de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.
Ongebouwde eigendommen kunnen een samenstel vormen met een gebouwd eigendom. De Waterschapswet bepaalt in artikel 118, tweede lid, dat ongebouwde eigendommen die met een gebouwd eigendom een samenstel vormen, deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat de ongebouwde eigendommen en het gebouwde eigendom in deze gevallen samen één gebouwde onroerende zaak vormen. Het betekent ook dat voor een dergelijke onroerende zaak een aanslag watersysteemheffing gebouwd moet worden opgelegd. Er moet sprake zijn van een samenstel. Een wettelijk vereiste voor het vormen van samenstellen is in ieder geval is dat de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.
Op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 118 van de Waterschapswet kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die worden genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Dan gaat het om bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwet-landgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze ongebouwde eigendommen blijven dus ongebouwd, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom. Dit is ook in het derde lid van artikel 9 van de verordening tot uitdrukking gebracht.
De sterke samenhang van het belastingobject voor de watersysteemheffing gebouwd met het WOZ-object dat de WOZ-bronhouder afbakent en waarvoor jaarlijks de WOZ-waarde bij beschikking wordt vastgesteld is logisch. De heffingsgrondslag voor de watersysteemheffing gebouwd is immers de WOZ-waarde.
De heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd is de WOZ-waarde zoals de WOZ-bronhouder (lees: de gemeente) die voor de onroerende zaak heeft bepaald. Het tarief van de belasting wordt hierbij gesteld op een percentage van deze WOZ-waarde. Voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen) geldt een ander tarief dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen). In de artikelleden 1 en 2 van artikel 10 is voor woningen onderscheidenlijk voor niet-woningen de bepaling over het tarief opgenomen.
Daarnaast wordt in artikel 10 de relatie met de kostentoedelingsverordening aangegeven.
De differentiatie in tarief tussen woningen en niet-woningen is per 2026 verplicht voor de waterschappen. Daarnaast zijn diverse facultatieve differentiaties toegestaan. In de leden 3 en 4 van artikel 10 is hieraan invulling gegeven
In artikel 10, derde en vierde lid van de verordening zijn de situaties uitgewerkt waarin op basis van artikel 122 van de Waterschapswet een tariefdifferentiatie voor gebouwde onroerende zaken kan worden ingesteld. De kostentoedelingsverordening van het waterschap moet uitsluitsel geven over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate. Als gevolg van het feit dat voor woningen een ander tarief geldt dan voor niet-woningen, zal een tariefdifferentiatie op beide tarieven toegepast moeten worden.
Een tariefdifferentiatie die ter zake van gebouwde onroerende zaken kan worden ingesteld, is de differentiatie voor onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt. Als hiervan sprake is, kan het tarief maximaal 75% lager worden vastgesteld. Of en zo ja, in welke mate wordt gedifferentieerd, moet uit de kostentoedelingsverordening van het waterschap blijken. In de verordening op de watersysteemheffing staat het tarief na toepassing van de differentiatie.
Hoofdstuk 6 Heffing en invordering
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:
De watersysteemheffing wordt doorgaans bij wege van aanslag geheven. In de verordening is deze wijze van heffing opgenomen.
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingplichtigen
In artikel 12 is de wettelijke bepaling van artikel 142, eerste en tweede lid, opgenomen. In artikel 12 is bepaald dat indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting (bijvoorbeeld een gebouwde onroerende zaak) of ter zake van hetzelfde belastbare feit (bijvoorbeeld de eigendom van de gebouwde onroerende zaak) twee of meer personen heffingplichtig zijn, het waterschap de belastingaanslag ten name van een van deze personen kan stellen. In artikel 12 is verder geregeld dat indien de belastingplicht uit de eigendom van een onroerende zaak voortvloeit en als de belastingaanslag ten name van een van de heffingplichtigen is gesteld, de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op deze persoon kan verhalen.
Op grond van de wet hoeft de invorderingsambtenaar hierbij geen rekening te houden met de rechten van de overige heffingplichtigen op de onroerende zaak. De persoon op wiens naam de belastingaanslag is gesteld, moet het gehele bedrag van de aanslag betalen. Hij of zij is op grond van artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet wel gerechtigd om hetgeen hij of zij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn heffingplicht, op de overige heffingplichtige(n) te verhalen. Dit gebeurt naar evenredigheid van ieders heffingplicht. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, of ‘c.s.’, die in het verleden in gevallen als deze op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.
Het waterschap dient in beleidsregels op te nemen aan wie de belastingaanslag in gevallen als hiervoor bedoeld, wordt opgelegd. Voor een verdere toelichting hierover, verwijzen wij naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1. Deze beleidsregels bestaat als aanwijsbeleid belastingplichtigen in keuzesituaties. Dit beleid is overigens richtinggevend en niet dwingend. Er kan door de heffingsambtenaar vanaf geweken worden.
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Op grond van het eerste lid van artikel 115a wordt een belastingaanslag die niet hoger is dan een bedrag dat bij de belastingverordening is bepaald, niet opgelegd. Deze bepaling is in het eerste lid van artikel 13 overgenomen. Een doelmatige belastingheffing staat bij deze bepaling voorop: de bepaling voorkomt dat er belastingaanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. In dergelijke gevallen zouden de kosten van de aanslagoplegging het bedrag van de belasting immers wellicht kunnen overstijgen. Het tweede lid van artikel 115a van de Waterschapswet bepaalt dat als op één aanslagbiljet meer aanslagen zijn verenigd, het voorgaande van toepassing is voor het totaal van de aanslag. Deze bepaling is in het tweede lid van artikel 13 van de verordening overgenomen.
Elk waterschap moet in zijn verordening een bepaling over het niet opleggen van aanslagen als hier bedoeld opnemen. Wel kan elk waterschap voor zichzelf bepalen wat de hoogte van de doelmatigheidsdrempel is. Het bedrag wordt in de heffingsverordening vastgelegd.
Deze bepaling moet in samenhang met artikel 15, leden 6 en 7 van de verordening te worden gelezen.
Waterschappen kennen traditioneel weinig tot geen vrijstellingen voor de heffing. Vanuit het perspectief van de taak van het watersysteembeheer is dat ook logisch.
Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 wel bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van zowel ongebouwde onroerende zaken als gebouwde onroerende zaken als natuurterreinen die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dat zou niet doelmatig zijn (vestzak-broekzak).
Voorts wordt in het derde lid de heffing van watersysteemheffing gebouwd over straatmeubilair uitgesloten.
Artikel 15 Invorderingstermijnen
Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 regelt de invorderingstermijnen voor belastingaanslagen. Dit artikel is ook op de waterschappen van toepassing. Op grond van het eerste lid van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 is een belastingaanslag zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar. Op grond van artikel 139, eerste lid, van de Waterschapswet kunnen waterschappen in hun belastingverordening voor andere invorderingstermijnen kiezen dan de invorderingstermijn van zes weken.
De leden 1 tot en met 5 zijn geharmoniseerd met de termijnen en automatische incassovoorwaarden van BSOB.
Lid 6 bevat een efficiencydrempel voor het opleggen van kleine aanslagen, waarbij lid 7 dat wel beperkt indien aanslagen gecombineerd worden opgelegd op één aanslagbiljet en dan de drempel wel overschrijden. Een en ander in overstemming met artikel 115a van de Waterschapswet.
Dit artikel geeft invulling aan de ruimte die er is voor het niet verplichte op aanvraag verlenen van kwijtschelding voor de in de verordening opgenomen heffingen.
Dit artikel schept voor het Dagelijks Bestuur van de belastingsamenwerking de grondslag voor het geven van nadere regels voor de uitvoering van de bepalingen over de heffing en invordering in de verordening.
Artikel 18 Intrekking bestaande verordening, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel nieuwe verordening
In het eerste lid van artikel 16 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2026 is. De verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2026 hebben voorgedaan. Het blijft daardoor mogelijk om bedoelde belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.
De in het eerste lid opgenomen zinsnede ‘laatstelijk gewijzigd bij besluit van <datum en jaartal>’ moet door het waterschap worden overgenomen indien de oorspronkelijke heffingsverordening is gevolgd door wijzigingsverordeningen. Is dat het geval, dan moet naar de laatst vastgestelde wijziging worden verwezen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 16 treedt de verordening acht dagen na haar bekendmaking in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 10, tweede lid, van de Bekendmakingswet. Waterschappen kunnen in de verordening voor een ander tijdstip van inwerkingtreding kiezen.
Een algemeen verbindend voorschrift treedt niet in werking voordat het op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 8 Bekendmakingswet). De verordening op de watersysteemheffing is een zodanig algemeen verbindend voorschrift. De bekendmaking van de verordening gebeurt in het Waterschapsblad. Het Waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Tot de verordening behoort een aantal kaarten. Deze kaarten worden op dezelfde wijze als de verordening zelf bekend gemaakt. Er is in de verordening niet ervoor gekozen om deze kaarten door middel van terinzagelegging bekend te maken.
Soms kiezen waterschappen ervoor om aanvullend aan de bekendmaking van de verordening in het Waterschapsblad, in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad mededeling te doen van het feit dat de verordening is vastgesteld. Een dergelijke mededeling is geen vervanging voor de officiële bekendmaking, maar wordt in het kader van de dienstverlening aan de burger gedaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2025-29208.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.