Beleidsregels voor waterkering, waterkwantiteit en grondwater Omgevingswet Waterschap De Dommel

Inleiding beleidsregels

 

1. Waterschapsverordening

Het waterschap is bevoegd om nadere regels te stellen aan activiteiten en handelingen die mogelijk een nadelig effect hebben op het watersysteem. Dit met als doel het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Betreffende regels zijn in de waterschapsverordening vastgelegd met een aantal gebods- en verbodsbepalingen. De waterschapsverordening is een verordening van het waterschap vastgesteld door het algemeen bestuur en heeft betrekking op het waterkeringsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer (inclusief grondwater).

 

2. <Vervallen>

 

3. Beleidsregels

Daar waar niet aan de algemene regels uit de waterschapsverordening kan worden voldaan, bestaat de mogelijkheid een vergunning voor de werkzaamheden aan te vragen. Als het gevraagde vergunbaar is, kunnen nadere regels aan de wijze van uitvoering en onderhoud worden gesteld. Het waterschap hanteert beleidsregels om op eenduidige wijze te kunnen bepalen of en hoe een activiteit of handeling kan worden vergund. Het doel van deze beleidsregels is aan te geven hoe het dagelijks bestuur van het waterschap omgaat met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen van de gebods- en verbodsbepalingen die in de waterschapsverordening zijn opgenomen. Deze beleidsregels voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning ieder keer een volledige belangenafweging moet worden gemaakt. Deze beleidsregels geven de algemeen te volgen lijn aan. In individuele gevallen kan het noodzakelijk zijn om toch af te wijken van de beleidsregels. Bijvoorbeeld als dit zou leiden tot onredelijke situaties of dit zou kunnen leiden tot een ongewenste waterhuishoudkundige situatie. Het dagelijks bestuur van het waterschap blijft daarom altijd bevoegd in het individuele geval gemotiveerd af te wijken van de beleidsregels. In deze beleidsregels zijn de uitgangspunten voor het al dan niet verlenen van een vergunning nader uitgewerkt, en ze vormen dan ook het toetsingskader bij vergunningverlening. Ook kunnen andere (separate) beleidsregels van het waterschap aan de orde zijn als toetsingskader.

 

Beschermingsbeleid

Deze beleidsregels horen bij de waterschapsverordening en vormen het toetsingskader voor vergunningplichtige activiteiten in het watersysteem. De beleidsregels vormen een beschermingsbeleid: indien een derde (burger, bedrijf) een vergunningplichtige activiteit wil gaan uitvoeren, wordt getoetst of die activiteit geen nadelige gevolgen voor het watersysteem met zich meebrengt.

 

Projectbesluit en vergunning eigen dienst

In het geval dat het waterschap zelf overgaat tot de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk, wordt daarvoor een projectbesluit vastgesteld of een vergunning eigen dienst verleend. Zowel met een projectbesluit als met een vergunning eigen dienst wordt, gelet op de aan het waterschap toegekende wettelijke taken, een verdere ontwikkeling van het watersysteem beoogd. Dat is een andere invalshoek dan die, zoals verwoord in het beschermingsbeleid. Om die reden zijn deze beleidsregels niet van toepassing op dergelijke besluiten.

 

4. Relatie tot andere wet- en regelgeving

In de Waterschapswet (artikel 56) is bepaald dat het waterschapsbestuur bevoegd is tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen. Dit betekent dat het waterschapsbestuur een autonome bevoegdheid heeft tot het stellen van regels. Dergelijke regels zijn onder andere vastgelegd in de waterschapsverordening. Waterkwaliteitsaspecten zijn geregeld in landelijke wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Ten dele echter zijn waterkwaliteitsregels ook onderdeel van de waterschapsverordening, in eerste instantie bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet via de Bruidsschat. Ook andere wet- en regelgeving kunnen aan de orde zijn. Vastgestelde ecologische functies zijn aangegeven in het waterbeheerprogramma en de Provinciale omgevingsverordening en de bijbehorende provinciale programma’s .

 

5. Uitleg opbouw beleid

Alle toetsingscriteria zijn cumulatief, tenzij een of-bepaling is opgenomen.

 

6. Toestemming eigenaar en participatie

Een duiker in een a-water van het waterschap. Een vlonder op het talud van de gemeente. Dat zijn enkele voorbeelden van aanvragen waarbij eigendommen van anderen dan de aanvrager betrokken zijn.

Als de toestemming van de eigenaar een bijlage is bij de aanvraag is het duidelijk dat de eigenaar betrokken is bij de aanvraag en dat deze geen bezwaren heeft. Het is ook duidelijk dat de aanvrager belanghebbende is. Zonder toestemming van de eigenaar geldt dat de aanvrager geen belanghebbende is en is geen sprake van een aanvraag. Een aanvraag is namelijk een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Niet alleen de toestemming van andere eigenaren is van belang bij een aanvraag. De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag aan te geven of en zo ja op welke manier participatie met belanghebbenden heeft plaatsgevonden. Deze informatie kan het waterschap betrekken bij de integrale belangenafweging. De aanvrager van een omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit) is dus aan zet om naast het bereiken van overeenstemming met betrokken eigena(a)r(en) ook afstemming te zoeken met de omgeving.

 

Beleid oppervlaktewater

 

1. Beleidsregel peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam, waaronder begrepen onderbemalingen

1.1. Kader

1.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

Hieronder wordt ook verstaan het wijzigen van het waterpeil in een oppervlaktewaterlichaam door middel van een werk; daaronder begrepen de onderbemaling.

1.1.2. Begripsbepaling

Onderbemaling: Bij onderbemaling kan worden gedacht aan het afdammen van watervoerende wateren en het plaatsen van een pomp. De reden om een onderbemaling in te stellen is meestal om het land geschikt te maken voor gebruik door de drooglegging te vergroten. Daarnaast valt te denken aan onderbemalingen ten behoeve van een specifieke agrarische functie. Een peilverhoging in landelijk gebied gebeurt meestal om natuurwaarden, archeologische of cultuurhistorische waarden te beschermen. In het stedelijk gebied wordt het peil meestal veranderd om de bebouwing te beschermen.

 

Beschermde gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beschermde gebieden zijn overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Hieronder valt het Natuurnetwerk Brabant (Natuurnetwerk Brabant is onderdeel van Natuurnetwerk Nederland, voorheen de ecologische hoofdstructuur) (NNB - opgevuld), inclusief de ecologische verbindingszones (EVZ).

 

Attentiegebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Bij de attentiegebieden gaat het om beschermingsgebieden van gemiddeld 500 meter rond de zogenaamde "natte natuurparels". Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Omgevingswet als beschermingsgebied overgenomen. De begrenzing is overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Zij maken samen met de natte natuurparels deel uit van de ´Attentiezones waterhuishouding’ in de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

 

Beperkt Beschermde Gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft gebieden waar een beperkte waterhuishoudkundige bescherming wordt nagestreefd. Bij de nadere uitwerking van de gebiedsaanduiding is nadrukkelijk rekening gehouden met de externe werking (art. 6 Richtlijn 92/43/EEG) ingevolge de Habitatrichtlijn voor met name de gebieden die gelegen zijn in Vlaanderen direct aan de Rijksgrenzen.

 

Beekdalen: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beekdalen betreffen kwelgebieden in het agrarisch gebied die hydrologisch gezien tot de meest waardevolle gebieden van het beheergebied van het waterschap gerekend kunnen worden.

 

Wijstgronden: Gronden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft een uniek geohydrologisch verschijnsel dat zich langs de Peelrandbreuk voordoet. De Peelrandbreuk vormt de overgang tussen de zakkende gronden (slenk) en stijgende gronden (horst) in Oost Brabant. Langs de breuklijn schuren de gronden langs elkaar waardoor deze slecht doorlatend wordt voor grondwater. Het verschijnsel dat de grondwaterstand op de hoger gelegen horst duidelijk hoger ligt dan in de lager gelegen slenk, wordt als wijst getypeerd. Wijstgronden zijn de gebieden waar dit verschijnsel duidelijk zichtbaar is. Deze gebieden zijn overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

1.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen van voorzieningen of activiteiten die peilafwijkingen tot gevolg hebben in alle a-wateren en het verwijderen van peilregulerende werken in b-wateren en c-wateren in beschermde gebieden waterschapsverordening. Bij voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben kan gedacht worden aan stuwen, gemalen en dammen en inlaten van water.

 

1.2. Doel van de beleidsregel

In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beïnvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, evenals een vermindering van het bergend vermogen. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) wordt geschaad. Voor de beschermde gebieden waterschapsverordening wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan gericht op het, bij voorkeur, verbeteren van de condities voor de natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities maar minimaal stand-still.

 

1.3. Motivering van de beleidsregel

1.3.1. Algemeen

Uitgangspunt van deze beleidsregel is dat peilafwijkingen geen nadelige effecten hebben voor het omliggende gebied. Het vastgestelde peil moet immers niet worden aangetast.

 

Bij het vaststellen van een peilbesluit en streefpeilen is zorgvuldig gekeken welke peilen het beste gehandhaafd kunnen worden binnen een gebied. Hierbij is een afweging gemaakt tussen de diverse belangen. Vergunningen tot peilafwijkingen dienen uitsluitend een specifiek doel, waarvan hertoetsing moet plaatsvinden bij het vaststellen van een nieuw peilbesluit of streefpeil. Daarom worden alleen tijdelijke vergunningen verleend voor de looptijd van het vigerende peilbesluit tot het einde van de geldigheidstermijn van dit peilbesluit. Hetzelfde geldt voor vergunningen voor kunstwerken in streefpeilgebieden.

1.3.2. <vervallen>

 

1.3.3. Beschermde gebieden

Door aanpassing van het watersysteem in het verleden zijn veel natte natuurgebieden in Brabant verdroogd. Het Rijk heeft in 2008 een lijst vastgesteld van gebieden die met voorrang moeten worden hersteld. Binnen Brabant zijn deze gebieden bekend als natte natuurparels. Een aantal hiervan is aangemerkt als Natura 2000 gebied. Binnen het Natuurnetwerk Brabant dienen waterhuishoudkundige maatregelen in het teken van verdrogingsbestrijding te staan.

In inrichtingsplannen en beheerplannen (GGOR) zijn de natuurdoelen en de inrichting en beheermaatregelen ter realisatie en bescherming van deze doelen opgenomen. Deze plannen worden benut bij het beoordelen van werkzaamheden van derden.

 

Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur. Heeft een activiteit een hydrologisch effect en is er daarbij sprake van een positief effect op de wezenlijke kenmerken van de natuur dan kan een individuele ingreep in beginsel plaatsvinden indien deze onderdeel uitmaakt van een combinatie van plannen, projecten of handelingen die cumulatief per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het NNB en/of de Natura 2000 leidt (“nee tenzij”).

1.3.4. Attentiegebieden

De attentiegebieden vormen de buffer tussen de natte natuurparels en hun omgeving. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen natte natuurparels en omgeving opgevangen te worden. De attentiegebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de natte natuurparels. Daarnaast kunnen in deze gebieden, waar nodig, compenserende maatregelen worden getroffen om uitstralingseffecten vanuit de natte natuurparels naar de omgeving te voorkomen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still op de rand van de natte natuurparel. Bij voorkeur heeft het totaal aan maatregelen binnen deze zone een positief effect op de gewenste natuurontwikkeling binnen de beschermde gebieden.

1.3.5. Beperkt beschermde gebieden

De beperkt beschermde gebieden vormen de buffer tussen de Habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen en hun omgeving in Nederland. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen Habitatrichtlijngebieden en omgeving opgevangen te worden. De beperkt beschermde gebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de gebieden in Vlaanderen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still overeenkomstig de werkwijze in attentiegebieden.

1.3.6. Beekdalen

De beekdalen zijn gebieden in de AHS die hydrologisch erg gevoelig zijn. Om de natuur, kenmerkend voor deze gebieden, te beschermen wordt een zelfde beschermingsregime gehanteerd als bij de Beschermde gebieden.

1.3.7. Wijstgronden

In een intentieverklaring (2007) tussen provincie, waterschap, gemeenten, belangenorganisaties en terreinbeheerders zijn afspraken gemaakt om vijf wijstgebieden te herstellen. In het WBP 2010 – 2015 is opgenomen dat het waterschap het wijstverschijnsel in deze gebieden beschermt door activiteiten van derden te reguleren.

Alle activiteiten die het wijstverschijnsel aantasten dienen te worden vermeden. Zoals het doorsnijden van de breuklijn of het treffen van voorzieningen om de grondwaterstand structureel te verlagen.

 

1.4. Toetsingscriteria

1.4.1. Algemeen

Uitgangspunt bij de beleidsregel peilafwijkingen is dat er geen nadelige effecten ontstaan voor het omliggende gebied. Peilafwijkingen mogen daarom geen ontoelaatbare gevolgen hebben voor:

  • 1.

    de versnippering van het watersysteem, waarbij de onderlinge samenhang van het systeem minder goed te beheren is, zowel voor waterkwantiteit als voor waterkwaliteit;

  • 2.

    de bergingscapaciteit van het watersysteem;

  • 3.

    de kwel en verzilting ten gevolge van de opwaartse druk van het grondwater bij peilverlagingen in het oppervlaktewater;

  • 4.

    schade aan gebouwen, infrastructuur, waterkeringen en doelstellingen van specifieke waterhuishoudkundige functies;

  • 5.

    toename van (ongelijkmatige) bodemdaling in het veengebied;

  • 6.

    landschappelijke-, natuur- en cultuurhistorische waarden.

Hierbij wordt bij de vergunningverlening gekeken naar (technische) mogelijkheden om de invloed op het vastgestelde peil en de ecologische doelstellingen (zoals het vrij migreren van vissen) van het oppervlaktewaterlichaam zoveel als mogelijk te beperken. De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.

Een voorbeeld hiervan is het toepassen van horizontale drainage in combinatie met een centrale afvoerpomp naar het oppervlaktewaterlichaam in plaats van een onderbemaling in een oppervlaktewaterlichaam. Bij drainage wordt de grondwaterstand op perceelniveau aangepast, maar verandert het vastgestelde peil in het oppervlaktewaterlichaam nauwelijks. Een peilverandering kan wel optreden als water vanuit het oppervlaktewater in drainagesystemen wordt ingelaten, met name bij gestuurde systemen.

1.4.2. <vervallen>

 

1.4.3. Beschermde gebieden waterschapsverordening

1. Beschermde gebieden en beekdalen

Peilafwijkingen die een structureel hydrologisch negatief effect hebben op de natuur gerichte waterhuishouding zijn niet toegestaan. Peilafwijkingen die de waterhuishouding structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan als het hydrologisch negatief effect volledig wordt gecompenseerd. Ook indien de ingreep een gewenst effect heeft op de natuurfuncties, al is het doel van de ingreep niet primair op natuur gericht, dan kan de ingreep onder voorwaarden worden toegestaan.

 

De vastgestelde GGOR visies dan wel -plan voor Natura 2000 gebieden en/of natte natuurparels gelden als toetsingskader. Daar waar deze nog niet zijn vastgesteld geldt een stand-stil met betrekking tot op moment van de aanvraag gehanteerde peilen. Als de effecten van peilafwijkingen negatief zijn, zal de vergunning geweigerd worden of zullen er voorwaarden aan de vergunning worden gesteld.

De compensatie door aanvullende maatregelen wordt beoordeeld door het waterschap.

In specifieke gebieden binnen het NNB en oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurwaarde kan een peilafwijking onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van een vergunning of het eisen van extra (compenserende) maatregelen.

 

2. Attentiegebieden

Peilafwijkingen mogen geen structureel hydrologisch negatief effect hebben op de waterhuishouding in natte natuurparels. Peilafwijkingen die de gewenste waterhuishouding structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan indien het negatief effect volledig wordt gecompenseerd. Het effect van de peilafwijking wordt getoetst op de rand van de natte natuurparel.

De compensatie door aanvullende maatregelen wordt beoordeeld door het waterschap.

 

3. Beperkt beschermde gebieden

Peilafwijkingen mogen geen structureel hydrologisch negatief effect hebben op de waterhuishouding in habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen. Peilafwijkingen die de gewenste waterhuishouding structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan indien het negatief effect volledig wordt gecompenseerd. Het effect van de peilafwijking wordt getoetst op de rand van het habitatrichtlijngebied.

De compensatie door aanvullende maatregelen wordt beoordeeld door het waterschap.

 

4. Wijstgronden

  • a.

    Activiteiten die tot een structurele daling van de grondwaterstand leiden, kunnen slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • b.

    Activiteiten die tot een structureel grotere afstand leiden tussen maaiveld hoogte en grondwaterstand kunnen slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • c.

    Het initiatief voor de aanvullende maatregelen ligt bij de aanvrager waarvan de hydrologische effectiviteit van de aanvullende maatregelen door het waterschap wordt beoordeeld.

1.4.4. Onderhoud en stabiliteit

De wijziging van het peil mag geen negatieve gevolgen hebben voor de wijze van het onderhoud van bestaande werken, of de watergang, of voor de stabiliteit van de taluds van de watergang en stabiliteit van de waterkering.

2. Beleidsregel Plaatsen van lijnvormige obstakels haaks op wateren

2.1. Kader

2.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

2.1.2. Begripsbepaling

Lijnvormig obstakel haaks op de watergang: een object dat over het algemeen ten doel heeft een terrein af te sluiten of af te schermen.

2.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op lijnvormige obstakels haaks op de waterloop in de beschermingszone. Voor veekeringen bestaat een algemene regel. De beleidsregel geldt niet voor de veekeringen die onder die algemene regel vallen.

 

2.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van lijnvormige obstakels haaks op wateren gaat het er met name om dat er voldoende ruimte overblijft voor doelmatig onderhoud aan de wateren, dat de stabiliteit van de oever wordt gewaarborgd en dat het ecologisch functioneren wordt gewaarborgd.

 

2.3. Motivering van de beleidsregel

2.3.1. Onderhoud

Langs a-wateren ligt een beschermingszone zoals vastgelegd in de legger en in de beperkingengebieden horend bij de waterschapsverordening. Deze beschermingszones hebben tot doel dat doelmatig onderhoud met groot materieel door het waterschap kan worden uitgevoerd. De wijze van het uitvoeren van onderhoud wordt beheerst door de (beleids)regels van het waterschap. Het is niet de bedoeling om de wijze van uitvoering van onderhoud aan te passen aan individuele gevallen. Het plaatsen van een lijnvormig obstakel haaks op de waterloop binnen de beschermingszone heeft dan ook tot gevolg dat het onderhoud vanaf de betreffende zijde van het water wordt belemmerd. De vraag of doelmatig onderhoud kan worden uitgevoerd is dan ook bepalend voor het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit).

2.3.2. Stabiliteit van de oever en constructieve eisen

Een lijnvormig obstakel haaks op de waterloop kan een vrij zware constructie zijn. Voorkomen moet worden dat het profiel van een water wordt aangetast.

2.3.3. Ecologie

Het plaatsen van een lijnvormig obstakel haaks op de waterloop al dan niet binnen de beschermingszone kan een negatief effect hebben op de waterdoelen, met name de ecologische waterdoelen. De vraag of er een negatief effect kan plaats vinden is bepalend voor het al dan niet verlenen van een watervergunning.

Voornamelijk de migratie van fauna kan hier hinder van ondervinden.

2.3.4. <vervallen>

 

2.4. Toetsingscriteria

2.4.1. Onderhoud

  • 1.

    Lijnvormige obstakels haaks op de waterloop worden zoveel mogelijk beperkt tot de kruising met openbare wegen of openbaar gebied.

  • 2.

    Op de beschermingszone langs het oppervlaktewaterlichaam moet een doorgang worden geplaatst met een breedte van minimaal vier meter. Indien een kleinere beschermingszone is vastgesteld dan vier meter moet de doorgang minimaal de breedte van de vastgestelde beschermingszone hebben.

  • 3.

    Eventueel aan te brengen slootwaaiers haaks op oppervlaktewaterlichamen mogen niet in het natte profiel worden geplaatst in verband met vuilophoping.

  • 4.

    Het onderhoud mag door het lijnvormig obstakel haaks op de waterloop niet significant worden verzwaard.

  • 5.

    Lijnvormige obstakels haaks op de waterloop, die niet voldoen aan punt 1 tot en met 4, kunnen worden toegestaan indien:

    • de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam zodanig is dat het onderhoud vanaf 1 zijde mogelijk is, en

    • de overzijde toegankelijk is voor huidig en toekomstig onderhoud. Dit is het geval indien:

      • a.

        aan de overzijde een obstakelvrije en voldoende brede strook grond ligt die in eigendom is van het waterschap, of

      • b.

        aan de overzijde ten behoeve van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrij en voldoende breed stuk grond. Als een zakelijk recht moet worden gevestigd op het overliggende perceel moet de betreffende rechthebbende in een dergelijke zakelijk recht:

        • de gevolgen van het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn perceel accepteren, en

        • altijd toegang verlenen tot zijn perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel, en

        • de algehele ontvangstplicht van maaisel, bagger en dergelijke afkomstig van het onderhoud van het water accepteren.

  • 6.

    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties bereikbaar blijven. Wanneer aan de onder 5 vermelde voorwaarden is voldaan, zijn vergunningen binnen de beschermingszone mogelijk mits aan de zijde van het geplande obstakel of bouwwerk in principe een vrije strook met een breedte van minimaal 1 meter aanwezig is voor inspectie en onderhoud. Van de afstand van 1 meter kan worden afgeweken als de bereikbaarheid geborgd is.

2.4.2. Stabiliteit

  • 1.

    De stabiliteit van de oever en het talud mag door het plaatsen van een lijnvormig obstakel haaks op de waterloop niet verminderen.

2.4.3. Constructieve eisen

  • 1.

    Afrasteringen die haaks op oppervlaktewaterlichamen met schrikdraad worden aangebracht, worden enkel toegestaan, als deze ter hoogte van het oppervlaktewaterlichaam zijn voorzien van voldoende isolerende handgrepen/voorzieningen.

  • 2.

    Wanneer de doorgang afgesloten moet worden, is deze bij voorkeur voorzien van een slot van het waterschap. Indien dit niet mogelijk is kan de doorgang worden (af)gesloten zodanig dat het waterschap deze op een eenvoudige manier kan openen.

  • 3.

    De sluitzijde van een draaiende poort moet aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam komen. Dit betekent dat de poort opent van het oppervlaktewaterlichaam af richting het perceel.

2.4.4. Ecologie/waterkwaliteit

De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn van een significante afname van een bepaalde soort en/of een significante afname van de ecologische kwaliteit.

2.4.5. <vervallen>

 

3. Beleidsregel Werken en objecten in de watergang en beschermingszone

3.1. Kader

3.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

3.1.2. Begripsbepaling

Werken en objecten: bijvoorbeeld toestellen, hekwerken, schuttingen en beplantingen. Ook emissieschermen en andere lijnvormige objecten evenwijdig aan de waterloop vallen onder deze beleidsregel.

3.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op werken en objecten in de a-watergang en in de beschermingszone. Sommige objecten en bouwwerken bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel oppervlaktewaterlichamen. Voor deze werken (bruggen, stuwen, oevervoorzieningen, etc.) zijn daarnaast afzonderlijk algemene- en/of beleidsregels opgesteld.

Wanneer een werk of object niet valt onder een specifieke beleidsregel of algemene regel, kan deze worden beschouwd als werk of object in de zin van deze beleidsregel.

 

3.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van werken en objecten in de watergang en de beschermingszone gaat het er met name om dat er voldoende ruimte overblijft voor doelmatig onderhoud aan de wateren, dat de stabiliteit van de oever wordt gewaarborgd en dat het ecologisch functioneren wordt gewaarborgd.

 

3.3. Motivering van de beleidsregel

3.3.1. Algemeen

Werken en objecten in de beschermingszone zijn niet wenselijk, omdat deze een negatief effect (kunnen) hebben op de bereikbaarheid en het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam. Werken en objecten in de watergang kunnen daarnaast zorgen voor opstuwing.

3.3.2. <vervallen>

 

3.3.3. Doorstroming en waterberging

Wanneer objecten en bouwwerken in of boven de waterloop worden geplaatst, kan hierdoor de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam verminderen of kan sprake zijn van een vermindering van de beschikbare waterberging in het watersysteem.

3.3.4. Onderhoud

Een van de functies van beschermingszones is het kunnen uitvoeren van machinaal onderhoud. Werken in de beschermingszone zijn in principe dan ook niet gewenst. Het is niet de bedoeling de wijze van onderhoud aan te passen aan nieuwe werken. Een object dat gelijk ligt aan het bestaande maaiveld, waarbij de ontvangstplicht van maaisel geen probleem is, en voldoende stabiliteit biedt voor onderhoudsmachines vormt geen obstakel voor het onderhoud. Ook objecten die paalvormig zijn (bijvoorbeeld bomen), en op een regelmatige voldoende ruime afstand staan en waar onderhoudsmachines onderdoor en voor- of achterlangs kunnen rijden, hoeven geen belemmering te zijn voor doelmatig onderhoud. Hiervoor gelden dan ook ruimere toetsingscriteria.

3.3.5. Eenvoudig verplaatsbare objecten

Eenvoudig verplaatsbare objecten zijn objecten die op eenvoudige wijze te verwijderen of te verplaatsen zijn. Indien de beschermingszone alleen gebruikt wordt voor het buitengewoon onderhoud, zijn dergelijke obstakels geen groot bezwaar. Als waterschap hebben we de ruimte namelijk met grote tussenposen nodig. Hierdoor kunnen objecten toegestaan worden indien ze eenvoudig kunnen worden verwijderd. Het is wel noodzakelijk dat het gewoon onderhoud niet wordt belemmerd.

3.3.6. Stabiliteit

Als een object of werk te dicht op de insteek wordt geplaatst kan dit van invloed zijn op de stabiliteit van een oppervlaktewaterlichaam. Het talud/oever zou daardoor kunnen verzakken waardoor de doorstroming van het water vermindert.

3.3.7. Ecologie en waterkwaliteit

Bomen en andere oeverbeplanting kunnen effect hebben op de waterkwaliteit en de ecologische waarden. Daarom dient bij watergangen met een vastgestelde ecologische functie getoetst te worden aan het effect op die waarden. Daarnaast geldt voor KRW-watergangen met een R-type dat de ecologische kwaliteit hiervan onder andere bepaald wordt door de mate van schaduw die op deze watergangen valt. Hoe meer schaduw, des te wenselijker dit is. Daarom gelden er voor het aanplanten van bomen en struiken langs de KRW-watergangen met een R-type soepelere regels dan voor de overige watergangen. Daarnaast gelden er regels voor het verwijderen van bestaande bomen langs deze type watergangen. Het is namelijk niet wenselijk om bomen te verwijderen die in de huidige situatie al voor schaduw zorgen op de watergang.

 

3.4. Toetsingscriteria

3.4.1. Oppervlaktewaterlichaam

  • 1.

    Werken in of op a-wateren kunnen worden toegestaan als er geen probleem voor de doorstroming en benodigde bergingscapaciteit ontstaat en de huidige en toekomstige wijze van uitvoeren van onderhoud niet wordt verzwaard of gehinderd.

  • 2.

    Bomen, andere oeverbeplanting en andere eenvoudig te verwijderen werken op een flauw talud dat buiten het natte profiel valt en die het onderhoud niet hinderen, kunnen worden toegestaan. Een flauw talud is een talud waar vanaf de onderhoudsmachines zonder nadere maatregelen het onderhoud kunnen uitvoeren. Doorgaans wordt dit mogelijk vanaf een taludhelling van 1:8.

  • 3.

    Bij werken in a-wateren wordt getoetst op het effect op de vastgestelde natuurwaarden. Negatieve effecten op deze natuurwaarden worden niet toegestaan.

3.4.2. Beschermingszone

  • 1.

    Indien objecten gelijk met, onder of boven het maaiveld worden aangebracht en die geen belemmeringen met zich meebrengen voor het huidige en toekomstige onderhoud (zoals bijvoorbeeld bestrating, steiger, veegvuiluitdraaiplaatsen of overhangende takken), kan een omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit) aan beide zijden worden verleend zolang de stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft en de taluds niet uitspoelen of inzakken bij belasting door onderhoudsmachines.

  • 2.

    Paalvormige objecten in de beschermingszone kunnen worden toegestaan indien het objecten betreft die redelijkerwijs niet gelijk met of onder maaiveld kunnen worden aangebracht, en is de onderlinge afstand doorgaans 10 meter hart op hart en waar onderhoudsmachines onderdoor en voor- of achterlangs kunnen rijden.

  • 3.

    Bomen en/of struiken in de beschermingszone bij een KRW-oppervlaktewaterlichamen met een R-type, zoals opgenomen in het stroomgebied beheerplan, kunnen worden toegestaan indien deze (in de toekomst) zorgen voor schaduw op de watergang. De bovenbreedte van de watergang dient hiervoor zodanig te zijn, dat het huidige en toekomstige onderhoud vanaf 1 zijde mogelijk is. Daarnaast dient de beschermingszone aan de overzijde van de watergang obstakelvrij te zijn

  • 4.

    Bestaande bomen en/of struiken in de beschermingszone bij een KRW-oppervlaktewaterlichaam met een R-type, zoals opgenomen in het stroomgebied beheerplan, mogen in beginsel niet worden verwijderd. Het verwijderen van bomen is toegestaan indien vergunninghouder compenserende maatregelen neemt door minimaal hetzelfde aantal bomen terug te plaatsen in de nabijheid van de te verwijderen bomen. Indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, dan dient vergunninghouder zoveel mogelijk mitigerende maatregelen te nemen.

  • 5.

    Eenvoudig verplaatsbare objecten binnen de beschermingszone die alleen noodzakelijk is voor het uitvoeren van buitengewoon onderhoud zoals vastgelegd op de legger, kunnen worden toegestaan indien:

    • a.

      deze op een zodanige wijze geplaatst wordt dat deze het uitvoeren van het gewoon onderhoud, inspectie en de doorgang niet belemmert, en;

    • b.

      de vergunninghouder op aanzeggen van het bestuur en op kosten van de vergunninghouder het object ten behoeve van noodzakelijke waterstaatkundige werkzaamheden verwijdert.

  • 6.

    Tijdelijke objecten of werken in de beschermingszone die gedurende de termijn van hun aanwezigheid geen belemmering vormen voor het uitvoeren van het (buitengewoon) onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam, kunnen worden toegestaan. Hiervoor wordt een vergunning verleend met een tijdelijke geldigheidsduur, waaraan aanvullende voorschriften kunnen worden verbonden.

  • 7.

    Objecten of werken in de beschermingszone, die niet voldoen aan punt 1, 2 en 3, kunnen worden toegestaan indien:

    • de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam zodanig is dat het huidige en toekomstige onderhoud vanaf 1 zijde mogelijk is, en

    • de overzijde toegankelijk is voor onderhoud. Dit is het geval indien:

      • a.

        aan de overzijde een obstakelvrije en voldoende brede strook grond ligt die in eigendom is van het waterschap, of

      • b.

        aan de overzijde ten behoeve van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrij en voldoende breed stuk grond. Als een zakelijk recht moet worden gevestigd op het overliggende perceel moet de betreffende rechthebbende in een dergelijke zakelijk recht:

        • de gevolgen van het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn perceel accepteren, en

        • altijd toegang verlenen tot zijn perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel, en

        • de algehele ontvangstplicht van maaisel, bagger en dergelijke afkomstig van het onderhoud van het water accepteren.

  • 8.

    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties bereikbaar blijven. Wanneer aan de onder 4 vermelde voorwaarden is voldaan, zijn vergunningen binnen de beschermingszone mogelijk mits aan de zijde van het geplande obstakel of bouwwerk in principe een vrije strook met een breedte van minimaal 1 meter vanaf de insteek aanwezig is voor inspectie en onderhoud.

  • 9.

    In de vergunning kan de voorwaarde worden gesteld dat, onverminderd de onderhoudsplichten van de (Waterschapswet)legger, binnen een straal van 0,5 meter rondom het werk, al het voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam schadelijke begroeiingen en afval wordt verwijderd door de vergunninghouder.

3.4.3. Stabiliteit

Een werk of object mag de stabiliteit van het talud en/of de beschermingszone niet negatief beïnvloeden.

3.4.4. Ecologie/waterkwaliteit

De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn van een significante afname van een bepaalde soort en/of een significante afname van de ecologische kwaliteit.

3.4.5. <vervallen>

 

4. Beleidsregel Werkzaamheden in bergingsgebieden

4.1. Kader

4.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 4.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen in bergingsgebieden aangewezen.

4.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op bergingsgebieden. Deze beleidsregel geldt niet voor reserveringsgebieden, omdat dit geen bergingsgebieden zijn in de zin van de Omgevingswet.

 

4.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van bergingsgebieden, als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de bergingscapaciteit.

 

4.3. Motivering van de beleidsregel

4.3.1. Waterberging

De bedoeling is dat ze (grote) hoeveelheden water kunnen bergen. Er wordt daarbij ook ingespeeld op toenemende neerslaghoeveelheden in de toekomst en de daarmee samenhangende verhoogde waterafvoer. De vastgestelde bergingsgebieden kunnen zowel betrekking hebben op nieuwe gebieden die nu nog niet regelmatig inunderen, als op het langer vasthouden van het water in bestaande gebieden die wel regelmatig inunderen.

Binnen de in de legger aangewezen bergingsgebieden dient de eigenaar/gerechtigde/gebruiker te gedogen dat die gronden vanuit het oppervlaktewaterlichaam tijdelijk inunderen en/of dat water tijdelijk op zijn grond wordt vastgehouden.

 

Bij ingrepen in bergingsgebieden gaat het om activiteiten die een verlies aan waterbergingscapaciteit van de bergingsgebieden tot gevolg hebben. Daarbij kan gedacht worden aan bebouwing en ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie dient het verlies aan waterberging ten gevolge van de werkzaamheden volledig te worden gecompenseerd.

 

Bergingsgebieden zijn van groot waterhuishoudkundig belang, omdat ze kunnen worden ingezet bij het voorkomen van wateroverlast op andere plaatsen. Uitgangspunt bij tegenstrijdigheid/overlap in beleid tussen beschermd gebied en bergingsgebieden is dat de effecten van bergingscapaciteit boven de effecten voor hydrologisch herstel gaan.

 

Zaken die niet worden gezien als een afname van waterbergend vermogen zijn onder andere afrasteringen, borden, lantaarnpalen e.d. Deze zaken hebben een verwaarloosbaar effect op het totale waterbergend vermogen.

 

4.4. Toetsingscriteria

  • 1.

    Elke afname van het waterbergend vermogen in een bergingsgebied, moet worden gecompenseerd;

  • 2.

    Ingrepen mogen geen negatieve invloed hebben op de werking van het bergingsgebied.

5. Beleidsregel duikers en bruggen

5.1. Kader

5.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

5.1.2. Begripsbepaling

Duiker: een buis in een oppervlaktewaterlichaam, die bedoeld is om de waterafvoer mogelijk te houden.

 

Brug: een werk over een oppervlaktewaterlichaam dat bedoeld is voor de overgang van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam.

 

De hoogwaterlijn: is de waterhoogte die bij hoogwaterafvoer verwacht wordt.

 

Onderhoudspeil: het waterpeil dat wordt ingesteld bij a-wateren ten behoeve van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden.

5.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle a-wateren inclusief bijbehorende beschermingszones, en op b-wateren voor zover de duiker/brug buiten de reikwijdte van de algemene regel valt.

 

5.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden van het gewenste doorstroomprofiel en bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds, het behouden van een goede ecologie in de waterloop en het waarborgen van een doelmatige wijze van onderhoud.

 

5.3. Motivering van de beleidsregel

5.3.1. Doorstroming en bergingscapaciteit

De meest voorkomende redenen voor het aanleggen van een brug of duiker zijn perceelsontsluiting en infrastructurele werken. Infrastructurele werken zijn bovengrondse infrastructurele werken zoals wegen voor auto’s, rotondes, fietspaden of spoorwegen. Voor perceelsontsluitingen is slechts een beperkte lengte nodig.

Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt opstuwing en verlies aan berging op, wat problemen kan geven bij bijvoorbeeld piekafvoeren. Daarom gaat het waterschap terughoudend om met het toestaan van dammen met duiker in a-wateren.

 

Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de wateraan- en afvoer in het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

Negatieve effecten moeten worden voorkomen.

5.3.2. Onderhoud

Bij een duiker/brug in/over een a-water is het belangrijk dat het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd. Hierbij speelt de afstand tussen in de watergang aanwezige werken een rol. Daarnaast is bij bruggen de hoogte van de brug ten opzichte van het waterpeil van belang, om vuilophoping tegen te gaan en om varend onderhoud mogelijk te houden.

Indien een brug doorloopt op de beschermingszone moet voldoende ruimte voor het uitvoeren van onderhoud overblijven.

5.3.3. Stabiliteit

Bij het aanleggen van een duiker/brug moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds. Bruggen kunnen een aanzienlijk gewicht hebben en als er geen sprake is van een goede ondersteuning, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de taluds. Daarom zijn er toetsingscriteria opgenomen om een goede taludafwerking te waarborgen.

5.3.4. Ecologie/overige gebruiksfuncties

Niet alleen de water aan- en afvoer wordt door duikers beïnvloed. Ze kunnen ook invloed hebben op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit kan onder andere negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren en de verspreiding van plantensoorten. Zowel voor de waterkwaliteit als de waterkwantiteit vanuit ecologisch oogpunt, is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen.

 

De ecologische effecten van bruggen zijn vele malen kleiner dan bij duikers, omdat de oevers en waterbodem wel doorlopen onder de brug. Daarom gaat bij waterlopen met een vastgestelde ecologische functie de voorkeur uit naar het aanleggen van een brug.

 

Duikers in waterkeringen zijn ongewenst omdat deze de waterkerende functie aantasten. Wanneer deze toch noodzakelijk zijn voor de ontwatering van het achterliggende gebied, dienen deze duikers te worden voorzien van een waterkerende constructie. Daarnaast moet getoetst worden aan: Beleidsregel algemene toetsingscriteria waterkeringen (beleidsregel 15).

 

De duiker/brug mag het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet belemmeren.

5.3.5. <vervallen>

 

5.4. Toetsingscriteria

5.4.1. Algemeen

 

5.4.1.1 a-water

  • 1.

    In principe worden er géén duikers en/of bruggen in a-wateren toegestaan. Uitzonderingen hierop zijn:

    • Een duiker/brug die nodig is voor perceelsontsluiting en waarbij het perceel niet op andere wijze is, of kan worden ontsloten en er geen sprake is van een redelijk, evident alternatief voor ontsluiting;

    • Bij een watergang met een vastgestelde ecologische functie wordt altijd uitgegaan van de aanleg van een brug. Alleen als een brug redelijkerwijs niet mogelijk of ecologisch niet noodzakelijk is, kan gemotiveerd een duiker worden toegestaan. Extra kosten zijn hier geen doorslaggevend argument;

    • Percelen die over een afstand van meer dan 100 meter grenzen aan een a-water, kan een extra duiker/brug worden toegestaan om het perceel beter te ontsluiten;

    • Bedrijven die vanwege bedrijfshygiënische redenen of andere wetgeving een extra duiker/brug nodig hebben en er geen sprake is van een redelijk, evident alternatief voor deze extra ontsluiting;

    • Duikers/bruggen die vanwege infrastructurele werken noodzakelijk zijn

5.4.1.2 b-water

  • 1.

    Duikers/bruggen in b-wateren worden toegestaan, tenzij deze worden aangelegd in gebieden met een vastgestelde ecologische functie, of wijstgebieden. In deze gebieden geldt het algemene uitgangspunt van zoveel mogelijk open water. Duikers/bruggen in een b-water in deze gebieden kunnen hier, naast het afvoeren en bergen van water, de andere functies van de watergang beperken.

  • 2.

    Duikers en bruggen mogen geen wateroverlast of -schaarste geven. Hierbij moet getoetst worden aan water aan- en afvoer, waterberging, ontwatering, afwatering van percelen, etc.

5.4.2. Doorstroming en waterberging

  • 1.

    Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam worden er eisen aan de afmetingen gesteld van de duiker of brug. Daarbij mogen de duikers/bruggen geen significant opstuwend effect geven, het benodigd bergend vermogen niet verminderen, en het doelmatig beheer van het oppervlaktewaterlichaam niet negatief beïnvloeden. Indien er duidelijk een negatief effect is, zal de vergunning niet verleend worden.

  • 2.

    Voor a-wateren geldt dat duikers/bruggen niet langer mogen zijn dan strikt noodzakelijk.

    Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met:

    • verkeer dat over de duiker/brug heen moet waarbij rekening gehouden wordt met de breedte, lengte en de draaicirkel van de voertuigen, en;

    • de verkeersveiligheid, en;

    • samenvoegingen van ontsluitingen voor meerdere gebruikers tot 1 brug/duiker moeten waar mogelijk gebruikt worden.

  • 3.

    In beginsel zijn pijlers bij bruggen in het doorstroomprofiel van a-wateren niet toegestaan. Indien pijlers toch noodzakelijk zijn, kunnen voorschriften aan de vergunning worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud en de water aan en –afvoer in het oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    De onderkant van de brugconstructie dient bij voorkeur minimaal 0,5 meter boven de hoogwaterlijn te liggen, met name om vuilophoping en opstuwing te voorkomen. De hoogwaterlijn is gerelateerd aan een afvoer die theoretisch eens in de 10 jaar voorkomt (T=10).

Daar waar een duiker wordt aangelegd met een opstuwende functie moet tevens getoetst worden aan de beleidsregels “Peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam”.

5.4.3. Onderhoud bij a-wateren

  • 1.

    Daar waar in a-wateren het onderhoud varend wordt uitgevoerd worden geen duikers toegestaan. Uitzonderingen hierop zijn duikers voor infrastructurele werken waar een brug redelijkerwijs niet mogelijk is, extra kosten zijn hier geen doorslaggevend argument. Hierbij dient het onderhoud van het oppervlaktewater gewaarborgd te blijven. Dit kan door bijvoorbeeld een in- en uitlaatplaats voor de maaiboot te realiseren nabij de duiker.

    Bruggen moeten zodanig aangelegd worden dat de maaiboot kan passeren. Doorgaans is dit een hoogte van 1,5 meter van de onderkant van de brug ten opzichte van het onderhoudspeil en een doorvaarbreedte van minimaal 3,5 meter.

  • 2.

    De aanleg en aanwezigheid van de duiker/ brug mag het doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat er voldoende afstand tussen werken aanwezig moet zijn. Hierbij moet ook het buitengewoon onderhoud aan de watergang mogelijk blijven. Om dit te borgen wordt in de vergunning een minimale afstand tussen de werken voorgeschreven. Doorgaans is dit minimaal 10 meter tussen de verschillende werken.

    Bij langere duikers dient per 80 meter en bij ieder knikpunt een inspectieput aangelegd te worden.

  • 3.

    Daarnaast moet veilig en doelmatig onderhoud aan de duiker uitgevoerd kunnen worden, bijvoorbeeld het doorspuiten van de duiker. Hiervoor kunnen voorschriften worden opgenomen in de vergunning.

  • 4.

    In de vergunning kan de voorwaarde worden gesteld dat, onverminderd de onderhoudsplichten van de Keur, binnen een straal van 0,5 meter rondom het werk, al het voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam schadelijke begroeiingen en afval wordt verwijderd door de vergunninghouder.

5.4.4. Waterkeringen

  • 1.

    Duikers door waterkeringen worden in principe niet vergund. Alleen bij zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Indien een duiker door een waterkering wordt aangelegd, mag de waterkerende functie van de waterkering niet worden aangetast en moet de duiker voorzien worden van een afsluitconstructie.

5.4.5. Vaarwegen

  • 1.

    De aanleg van een brug mag het eventuele gebruik van een watergang aangewezen als vaarweg niet belemmeren. Dit betekent dat een minimale doorvaarhoogte en breedte van de brug in de vergunning opgenomen kan worden.

  • 2.

    De aanleg van een duiker in een vaarweg, wordt niet toegestaan.

5.4.6. Stabiliteit

  • 1.

    De duiker/brug mag de stabiliteit van de taluds en bodem van het oppervlaktewaterlichaam niet aantasten. In de watervergunning kunnen voorschriften worden opgenomen ter voorkoming van negatieve effecten.

  • 2.

    Het toe te passen materiaal voor duikers in a-watergangen is in principe beton. Als de aanvrager de gelijkwaardigheid met beton (ter zake van levensduur, opstuwing en drukvastheid) aantoont, wordt ander materiaal ook toegestaan.

5.4.7.  

Het plaatsen van objecten op een duiker is toegestaan als:

  • 1.

    Het doelmatig onderhoud van de watergangen en de duiker mogelijk blijft. Dit betekent onder andere dat de onderhoudsmachines de duiker moeten kunnen passeren. Hiervoor is een minimale obstakelvrije doorgang van 4 meter breed noodzakelijk, en;

  • 2.

    Het object op de duiker mag de constructie van de duiker niet negatief beïnvloeden, en;

  • 3.

    De afmetingen van de dam en/of duiker niet wordt gewijzigd.

  • 4.

    Hekwerken op een duiker moeten voorzien zijn van een slot van het waterschap. Indien dit niet mogelijk is, kan de doorgang zodanig worden (af)gesloten zodanig dat het waterschap deze op een eenvoudige manier kan openen

5.4.8. Ecologie/waterkwaliteit

  • 1.

    De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn impact op flora en fauna mag niet negatief zijn. Er mag geen sprake zijn van een significante afname van een bepaalde soort en/of een significante afname van de ecologische kwaliteit. Deze negatieve effecten moeten worden gecompenseerd. Vanwege een doorlopende waterbodem is het vaak noodzakelijk om de duiker lager te leggen dan de waterbodem. Doorgaans is dit met een binnenonderkant van de duiker 0,05 meter onder de waterbodem gemeten bij een goede onderhoudstoestand volgens de (Waterschapswet)legger.

  • 2.

    Bij een watergang met een vastgestelde ecologische functie wordt altijd uitgegaan van de aanleg van een brug. Alleen als een brug redelijkerwijs niet mogelijk of ecologisch niet noodzakelijk is, kan gemotiveerd een duiker worden toegestaan. Extra kosten zijn hier geen doorslaggevend argument.

5.4.9. <vervallen>

 

6. Beleidsregel Dempen en graven oppervlaktewaterlichamen

6.1. Kader

6.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

6.1.2. Begripsbepaling

Dempen: Onder dempen wordt in dit kader verstaan het verkleinen van het profiel van het oppervlakte-waterlichaam(geheel of gedeeltelijk dempen).

 

Graven: Onder graven wordt verstaan: het wijzigen of vergroten van het profiel van het in het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam en het nieuw graven van een oppervlaktewaterlichaam.

 

Beschermde gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beschermde gebieden zijn overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Hieronder valt het Natuurnetwerk Brabant (NNB - opgevuld), inclusief de ecologische verbindingszones (EVZ).

 

Attentiegebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Bij de attentiegebieden gaat het om beschermingsgebieden van gemiddeld 500 meter rond de zogenaamde "natte natuurparels". Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Omgevingswet als beschermingsgebied overgenomen. De begrenzing is overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Zij maken samen met de natte natuurparels deel uit van de ´Attentiezones waterhuishouding’ in de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

 

Beperkt Beschermde Gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft gebieden waar een beperkte waterhuishoudkundige bescherming wordt nagestreefd. Bij de nadere uitwerking van de gebiedsaanduiding is nadrukkelijk rekening gehouden met de externe werking (art. 6 Richtlijn 92/43/EEG) ingevolge de Habitatrichtlijn voor met name de gebieden die gelegen zijn in Vlaanderen direct aan de Rijksgrenzen.

 

Beekdalen: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beekdalen betreffen kwelgebieden in het agrarisch gebied die hydrologisch gezien tot de meest waardevolle gebieden van het beheersgebied van het waterschap gerekend kunnen worden.

 

Wijstgronden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft een uniek geohydrologisch verschijnsel dat zich langs de Peelrandbreuk voordoet. De Peelrandbreuk vormt de overgang tussen de zakkende gronden (slenk) en stijgende gronden (horst) in Oost Brabant. Langs de breuklijn schuren de gronden langs elkaar waardoor deze slecht doorlatend wordt voor grondwater. Het verschijnsel dat de grondwaterstand op de hoger gelegen horst duidelijk hoger ligt dan in de lager gelegen slenk, wordt als wijst getypeerd. Wijstgronden zijn de gebieden waar dit verschijnsel duidelijk zichtbaar is. Deze gebieden zijn overgenomen uit de Provinciale omgevingsverordening.

 

Natuurvriendelijke oever: Oever die ten behoeve van de ecologisch toestand en (natte) natuurwaarden is ingericht met een ondiepe 'natte' zone die oever- en watervegetatie de kans biedt zich te ontwikkelen.

6.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle a- en b-wateren, en voor c-wateren voor zover dit niet is vrijgesteld onder algemene regel 4.

 

6.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is om wateroverlast, dan wel watertekort te voorkomen. Hierbij is het doel dat de water aan- en afvoer en de benodigde waterberging tenminste hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig beheer en onderhoud van a-wateren uit te kunnen voeren.

Voor de beschermde gebieden waterschapsverordening wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan gericht op het bij voorkeur verbeteren van de condities voor de natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities maar minimaal stand-still voor de natuur.

 

6.3. Motivering van de beleidsregel

6.3.1. Algemeen

Met een demping of vergroting van oppervlaktewaterlichamen wordt de bestaande afwatering en water-aanvoer veranderd. Een demping mag niet leiden tot een afname van de benodigde bergingscapaciteit van het watersysteem, tenzij deze maatregel is gericht op verbetering van het watersysteem.

Daarnaast wordt de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergroten van een bestaand oppervlaktewaterlichaam binnen de beschermde gebieden waterschapsverordening alleen toegestaan, indien deze cumulatief tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het NNB en/of de Natura 2000 leidt.

6.3.2. <vervallen>

 

6.3.3. Peilbesluitgebieden

In peilbesluitgebieden wordt uitgegaan van het zogenaamde “stand-still” principe. Bij iedere demping dient de afname van de hoeveelheid open waterberging in principe dan ook minimaal te worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de ingreep. Het kan echter voorkomen dat er geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied.

6.3.4. Beschermde gebieden

Door aanpassing van het watersysteem in het verleden zijn veel natte natuurgebieden in Brabant verdroogd. Het Rijk heeft in 2008 een lijst vastgesteld van gebieden die met voorrang moeten worden hersteld. Binnen Brabant zijn deze gebieden bekend als natte natuurparels. Een aantal hiervan is aangemerkt als Natura 2000 gebied. Binnen het Natuurnetwerk Brabant dienen waterhuishoudkundige maatregelen in het teken van verdrogingsbestrijding te staan.

In inrichtingsplannen en beheerplannen (GGOR) zijn de natuurdoelen en de inrichting en beheermaatregelen ter realisatie en bescherming van deze doelen opgenomen. Deze plannen worden benut bij het beoordelen van werkzaamheden van derden.

 

Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur. Heeft een activiteit een hydrologisch effect en is er daarbij sprake van een positief effect op de wezenlijke kenmerken van de natuur dan kan een individuele ingreep in beginsel plaatsvinden indien deze onderdeel uitmaakt van een combinatie van plannen, projecten of handelingen die cumulatief per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het NNB en/of de Natura 2000 leidt (“nee tenzij”).

Doorgaans heeft het dempen van een watergang een positief hydrologisch effect voor de beschermde gebieden, en het graven van een watergang een verdrogend effect.

6.3.5. Attentiegebieden

De attentiegebieden vormen de buffer tussen de natte natuurparels en hun omgeving. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen natte natuurparels en omgeving opgevangen te worden. De attentiegebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de natte natuurparels. Daarnaast kunnen in deze gebieden, waar nodig, compenserende maatregelen worden getroffen om uitstralingseffecten vanuit de natte natuurparels naar de omgeving te voorkomen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still op de rand van de natte natuurparel. Bij voorkeur heeft het totaal aan maatregelen binnen deze zone een positief effect op de gewenste natuurontwikkeling binnen de beschermde gebieden.

6.3.6. Beperkt beschermde gebieden

De beperkt beschermde gebieden vormen de buffer tussen de Habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen en hun omgeving in Nederland. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen Habitatrichtlijngebieden en omgeving opgevangen te worden. De beperkt beschermde gebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de gebieden in Vlaanderen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still overeenkomstig de werkwijze in attentiegebieden.

6.3.7. Beekdalen

De beekdalen zijn gebieden in de AHS die hydrologisch erg gevoelig zijn. Om de natuur, kenmerkend voor deze gebieden, te beschermen wordt een zelfde beschermingsregime gehanteerd als bij de Beschermde gebieden.

6.3.8. Wijstgronden

In een intentieverklaring (2007) tussen provincie, waterschap, gemeenten, belangenorganisaties en terreinbeheerders zijn afspraken gemaakt om vijf wijstgebieden te herstellen. In het WBP 2010 – 2015 is opgenomen dat het waterschap het wijstverschijnsel in deze gebieden beschermt door activiteiten van derden te reguleren.

Alle activiteiten die het wijstverschijnsel aantasten dienen te worden vermeden. Zoals het doorsnijden van de breuklijn of het treffen van voorzieningen om de grondwaterstand structureel te verlagen.

6.3.9. Onderhoud

Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewater-lichaam, moeten doelmatige onderhoudsmogelijkheden van a-wateren aanwezig blijven.

Dit betekent dat bij de aanleg van a-wateren en het graven van oppervlaktewaterlichamen in de beschermingszone, geborgd moet worden dat een obstakelvrije beschermingszone bestaat.

6.3.10. Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van oevers en het talud wordt gewaarborgd. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever/ taluds.

6.3.11. Ecologie

Ook kunnen (ongewenste) effecten optreden op een aan het oppervlaktewaterlichaam toegekende ecologische functie. Bij een (gedeeltelijke) demping kan de doorstroming verminderen waardoor de waterkwaliteit afneemt. De leefomstandigheden voor planten en dieren kunnen zodanig wijzigen dat het voortbestaan van specifieke planten of dieren wordt bedreigd. In watergangen met een specifieke natuurwaarde kan een aanpassing van het profiel onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor specifieke voorschriften in de vergunning, dan wel het weigeren van een vergunning.

 

6.4. Toetsingscriteria

6.4.1. Dempen

  • 1.

    Er moet worden aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het benodigde bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt gecompenseerd.

  • 2.

    De compensatie moet bij voorkeur vooraf aan het dempen zijn uitgevoerd.

  • 3.

    Voor dempingen in peilbesluitgebieden geldt:

    • a.

      Demping 1:1 compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar b.

    • b.

      Demping compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil). Indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar c.

    • c.

      Demping compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar d.

    • d.

      Demping compenseren in het zelfde bemalingsgebied.

Met het afwijken van de hoofdregel (compenseren in hetzelfde peilgebied) moet terughoudend worden omgegaan. Het uiteindelijke resultaat mag geen negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem.

 

Uitzondering op de regel dat altijd gecompenseerd moet worden, is als het uit oogpunt van verdrogingbestrijding gewenst is dat een watergang gedempt wordt. Er kan dan een vergunning worden verleend zonder dat compensatie van de waterberging noodzakelijk is.

6.4.2. Graven/vergroten

  • 1.

    Door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen mag geen directe verbinding ontstaan tussen verschillende peilgebieden.

  • 2.

    De aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergroten van een bestaand oppervlaktewaterlichaam binnen de beschermde gebieden en de beekdalen, wordt alleen toegestaan indien deze cumulatief per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het NNB en/of de Natura 2000 leidt.

  • 3.

    Voor attentiegebieden wordt getoetst op stand-still op de rand van de natte natuurparel.

  • 4.

    Voor wijstgronden wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan gericht op minimaal stand-still in de wijstgronden.

  • 5.

    Voor de beperkt beschermde gebieden wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan gericht op minimaal stand-still in de habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen.

  • 6.

    Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, moet doelmatige onderhoud van de a-wateren mogelijk blijven.

  • 7.

    Bij het (ver)graven van een oppervlaktewaterlichaam waaraan een ecologische functie is toegekend, dient in beginsel het talud in de vorm van een natuurvriendelijke oever te worden aangelegd.

  • 8.

    Bij de aanleg van een natuurvriendelijke oever in een a-water, kan de vereiste beschermingszone gecombineerd worden met het talud. Hierbij hangt het af van de grondslag welke taludhelling aanvaardbaar is. Doorgaans is er geen probleem indien het bovenwatertalud 1:8 of flauwer is.

6.4.3. Ecologie

De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn van een significante afname van een bepaalde soort en/of een significante afname van de ecologische kwaliteit.

6.4.4. <vervallen>

 

7. Beleidsregel Kabels en leidingen oppervlaktewaterlichamen

7.1. Kader

7.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

7.1.2. Begripsbepaling

Kabels en leidingen: alle kabels en leidingen ongeacht diameter of functie. Voor het oppervlaktewaterlichaam maakt het niet uit of het een kabel of een leiding betreft.

Voorbeelden van leidingen zijn vrij lozende leidingen (bijvoorbeeld rioolleiding), druk- of pijpleidingen (bijvoorbeeld persriool, water, gas). Kabels zijn bijvoorbeeld elektriciteitskabels.

7.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen en vervangen van kabels en leidingen in en nabij a-wateren inclusief beschermingszones door middel van graven en in het profiel van vrije ruimte door middel van een gestuurde boring en graven. Voor overige kabels en leidingen is de algemene regel van toepassing.

 

7.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van kabels en leidingen is dit het in stand houden van de functie van de watergang (bijvoorbeeld vaarweg), stabiliteit van de taluds/oevers, het waarborgen van normale onderhoudswerkzaamheden en de doorstroming van het water tijdens en na de aanleg ervan.

 

7.3. Motivering van de beleidsregel

7.3.1. Algemeen

Kabels en leiding kunnen zowel parallel aan als kruisend ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam worden gelegd. Daarnaast kan de kruising ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden aan, over of onder kunstwerken, of over of onder het oppervlaktewaterlichaam door.

De genoemde afstandsmaten in de algemene regel over kabels van leidingen zijn ook voor deze beleidsregel van toepassing. Om het aantal kruisingen zo beperkt mogelijk te houden moet er zoveel mogelijk gebundeld worden. Ook moet het geplande tracé noodzakelijk zijn. Als er een redelijk alternatief zonder kruising van waterstaatswerken aanwezig is, dient dat gekozen te worden.

7.3.2. Doorstroming

De wateraan- en afvoer in het oppervlaktewaterlichaam mag niet worden gehinderd. Daarom mogen kabels en leidingen niet in het profiel van het oppervlaktewaterlichaam lopen. Er zijn voorschriften waarop kabels en leidingen ten opzichte van het (legger)profiel dienen te worden aangebracht.

7.3.3. Onderhoud

Van belang is dat kabels en leidingen niet worden beschadigd als onderhoudswerkzaamheden aan het oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd.

Bij de aanleg van kabels en leidingen zijn vaak installaties noodzakelijk om deze te laten functioneren. Hierbij kan gedacht worden aan transformator- en schakelkastjes. Bij voorkeur worden deze kastjes buiten de beschermingszone geplaatst. Daar waar dat niet mogelijk is, kunnen de obstakels worden toegestaan indien het beheer en onderhoud van de watergang hierdoor niet wordt gehinderd.

7.3.4. Stabiliteit

Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oevers/ taluds. Wanneer een leiding eenmaal is ingegraven of geboord zou het voor kunnen komen dat deze beschadigd raakt. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan de aan te leggen of te verwijderen werken en de wijze van uitvoering.

Tevens kunnen oppervlaktewaterlichamen voorzien zijn van verticale verdediging (kademuren, damwanden, etc). In die gevallen kan het belangrijk zijn om aanvullende voorschriften te stellen.

7.3.5. Ecologie en profiel van vrije ruimte

Kabels en leidingen mogen geen belemmering vormen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. Bij meanderende oppervlaktewaterlichamen zal de ligging ervan in de tijd kunnen veranderen (profiel van vrije ruimte). Om er voor te zorgen dat de kabel/leiding niet wordt blootgespoeld kunnen nadere eisen aan de diepteligging van de kabel/leiding worden gesteld. Hierbij kan een afweging worden gemaakt tussen de economische levensduur en de snelheid van meanderen.

 

7.4. Toetsingscriteria

7.4.1. Algemeen

  • 1.

    Leidingkruisingen dienen zoveel mogelijk ter plaatse van bestaande duikers en bruggen of een bestaand leidingtracé te worden gerealiseerd.

  • 2.

    Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam kruisen moeten dat oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk haaks kruisen.

  • 3.

    In het profiel van vrije ruimte geldt dat ter bescherming van de kabels of leidingen de oever of de bodem niet mag worden vastgelegd. Zodra als gevolg van meanderen niet meer aan de gestelde normen wordt voldaan, dient de bestaande kabel of leiding door en op kosten van de kabel- of leidingbeheerder te worden aangepast.

  • 4.

    Transformator- en schakelkastjes worden bij voorkeur buiten de beschermingszone geplaatst. Daar waar dat niet mogelijk is, kunnen de obstakels worden toegestaan indien het beheer en onderhoud van de watergang hierdoor niet wordt gehinderd.

7.4.2. Normen

  • 1.

    Voor de maten van het aanleggen van kabels en leidingen ten opzichte van de bodem, het talud en het maaiveld dient bij voorkeur te worden voldaan aan de maten zoals genoemd in de algemene regel van kabels en leidingen. Afwijking daarvan kan alleen wanneer rekening is gehouden met het voorkomen van mogelijke schade en het borgen van voldoende veiligheid.

  • 2.

    In het profiel van vrije ruimte moet de maatvoering voor nieuw te leggen kabels en leidingen dusdanig worden vastgesteld dat toekomstige ontwikkeling mogelijk blijft.

7.4.3. Doorstroming/stabiliteit

  • 1.

    Tijdens de uitvoering van de werken dient de waterafvoer te allen tijde te zijn gegarandeerd.

  • 2.

    Voor eventueel noodzakelijke hulpconstructies bij aanleg in het oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone, zoals damwanden, bouwputten en omleidingen, die niet onder de algemene regel van bijkomende werkzaamheden vallen, kunnen aanvullende voorschriften worden opgenomen ter bescherming van de doorstroming/stabiliteit.

8. Beleidsregel Oeverbeschermende voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen

8.1. Kader

8.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

8.1.2. Begripsbepaling

Oeverbeschermende voorziening: een oeverbeschermende voorziening wordt als een werk beschouwd. Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen. Als voorbeeld kunnen genoemd worden beschoeiing, damwand, keerwand, etc.

 

Oeverafkalving: afslijting veroorzaakt doordat de energie van het water in een beek hoger is dan de weerstand van de bodem/oevermateriaal tegen transport.

 

Oeverherstel: het terugbrengen van de oever in zijn oorspronkelijke profiel.

 

Vaarweg: oppervlaktewaterlichaam met de functie vaarweg, zoals aangegeven in de legger vaarwegen en/of de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabantvan de Provincie Noord Brabant.

8.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het plaatsen, behouden, wijzigen en verwijderen van oever-beschermende voorzieningen in a-wateren, en in b-wateren indien de bergings- en de doorstroomcapaciteit van dat b-water verandert.

 

8.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het waarborgen van voldoende doorstroming, bergingscapaciteit en het ecologische functioneren. Voor a-wateren met een leggerprofiel is het doel daarnaast het in stand houden van dat leggerprofiel en het waarborgen van de gewone en buitengewone onderhoudsmogelijkheden. Daarnaast moet bij a-wateren met een vastgestelde ecologische functie zonder leggerprofiel, de ruimte voor natuurlijke processen zoals erosie en sedimentatie zoveel mogelijk kunnen plaatsvinden.

 

8.3. Motivering van de beleidsregel

8.3.1. Algemeen

Voor b-wateren is oeverbescherming grotendeels vrijgegeven in de algemene regel. Daar waar afgeweken wordt van deze algemene regel moet getoetst worden aan de beleidsregels 1, Peilafwijkingen in een oppervlaktewater-lichaam, waaronder begrepen onderbemalingen en/of beleidsregel 6 Dempen en graven oppervlaktewater-lichamen.

 

Oeverbeschermende voorzieningen zijn meestal bedoeld als beschermingsmaatregel tegen oeverafkalving. Voor b-wateren is dit grotendeels vrijgegeven in de algemene regel. Bepalend is of de oeverafkalving een gevaar vormt voor de waterstaat voor de waterstaatkundige functie van het oppervlaktewaterlichaam. Is dit het geval in a-wateren, dan kunnen eventuele (oever)herstelmaatregelen worden uitgevoerd die primair vanuit de taakstelling of de onderhoudsplicht van het waterschap gericht zijn op de waterstaatkundige verzorging van het gebied. Het uitgangspunt bij a-wateren is dat we deze oppervlaktewaterlichamen zo natuurlijk mogelijk inrichten en beheren. Zeker bij de wateren met een ecologische functie en wateren met de functie ‘meandering’. Het vastleggen van de oevers heeft vrijwel altijd een negatief effect op het ecologisch functioneren van de watergang.

Uitzondering op dit algemene uitgangspunt zijn de kanalen en vaarwegen omdat deze meestal niet zijn aangelegd met een natuurdoelstelling.

 

Het vastleggen van de oevers heeft vrijwel altijd een negatief effect op het ecologisch functioneren van de watergang. Natuurlijke vervorming van de oevers is kenmerkend voor een natuurlijke beek en behoort tot het normaal maatschappelijk risico van de eigenaar of pachter. De bescherming van de individuele eigendommen ligt bij de eigenaar, maar de waterhuishoudkundige belangen wegen zwaarder dan het individuele belang.

8.3.2. Aanpassen van het profiel

Daar waar door het aanleggen van de oeverbeschermende voorzieningen het profiel van de watergang wordt aangepast, moet ook getoetst worden aan de beleidsregel “Dempen en graven oppervlaktewaterlichamen”.

8.3.3. Onderhoud

Het doelmatig onderhoud van de watergang moet gewaarborgd blijven bij en na de aanleg van de oeverbeschermende voorzieningen. Hierbij is het niet de bedoeling om de wijze van onderhoud aan te passen.

8.3.4. Stabiliteit

Werken in het oppervlaktewaterlichaam (in de beschermingszone) kunnen de constructie en stabiliteit van de taluds en eventuele reeds bestaande werken aantasten.

8.3.5. Ecologie

Er zijn verschillende constructies mogelijk om oevers tegen afkalving te beschermen. Harde overgangen tussen water en oever, zoals beschoeiingen en damwanden, hebben een negatief effect op de werking van de ecologische verbindingszone en voor beekherstel belangrijke natuurlijke processen zoals erosie en sedimentatie.

Voorkomen moet worden dat maatregelen van derden tot gevolg hebben dat de KRW doelstellingen niet kunnen worden gehaald. Daarom gaat bij waterlopen die zijn ingericht vanuit beek- en kreekherstel met een vastgestelde ecologische functie de voorkeur uit naar herstel en /of verflauwing in combinatie met beplanting van de oever bij onevenredige aantasting. Als dit niet mogelijk of niet afdoende blijkt, kan gekozen worden voor oeververdediging.

 

8.4. Toetsingscriteria

  • 1.

    Bij een watergang met een vastgestelde ecologische functie gaat bij boven normale oeverafkalving de voorkeur uit naar oeverherstel via buitengewoon onderhoud. Alleen als herstel via buitengewoon onderhoud redelijkerwijs niet mogelijk of ecologisch noodzakelijk is, kan een oeververdediging worden toegestaan.

  • 2.

    In geval van onevenredige (dreigende) aantasting van particulier eigendom of het ontstaan van maatschappelijk ongewenste situaties kan oeverversterking noodzakelijk zijn. Dit geldt in ieder geval voor:

    • a.

      schade aan kunstwerken of wegen;

    • b.

      schade aan bebouwing / cultuurhistorische objecten (bijv. watermolens);

    • c.

      schade aan belangrijke landschappelijke waarden (o.a. oude bomen in landgoederen);

    • d.

      schade die niet meer tot het normaal maatschappelijk risico behoort.

  • 3.

    In geval van afkalving als gevolg van eigen handelen door de aangrenzende eigenaar (bijvoorbeeld grondbewerking tot aan de insteek) wordt geen oeverbeschermende voorziening toegestaan.

  • 4.

    Bij kanalen en vaarwegen worden oeverbeschermende voorzieningen toegestaan indien er schade door scheepvaart wordt verwacht of er sprake is van een waterkerende functie.

  • 5.

    De huidige en toekomstige wijze van uitvoeren van onderhoud mag niet worden gehinderd of verzwaard door de oeverbeschermende voorziening.

  • 6.

    De oeverbeschermende voorzieningen moeten in principe gemaakt zijn van natuurlijk materiaal, zoals (levende) wilgentenen, boomstobben, beplanting, enz. Van dit principe kan worden afgeweken indien dit onvoldoende stabiliteit geeft. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld een steile oever en/of hoge belasting van de oever door wegen of bebouwing. Dan kan voor andere vormen van oeverbescherming worden gekozen zoals palen met planken, open blokkenmatten, beton, enz. Dit moet in ieder geval milieuvriendelijk, niet uitlogend materiaal zijn.

8.4.1. <vervallen> - 8.4.2. Ecologie

De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn van een significante afname van een bepaalde soort en/of een significante afname van de ecologische kwaliteit.

9. Beleidsregel Onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam

9.1. Kader

9.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

9.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op onttrekkingen uit een oppervlaktewaterlichaam met een debiet vanaf 100 m3 per uur.

Bij bijzondere omstandigheden kan het bestuur op basis van artikel 1.1.7.2 van de waterschapsverordening een onttrekkingsverbod instellen.

 

9.2. Doel en motivering van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is overlast als gevolg van onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen te voorkomen. Het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de stabiliteit, doorstroming, scheepvaart en de ecologische waarden van dat oppervlaktewaterlichaam.

Daarnaast is het doel van deze beleidsregel om te voorkomen dat de onttrekking leidt tot een ongewenste daling van de grondwaterstand.

 

9.3. Toetsingscriterium van de beleidsregel

Het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam mag geen droogteschade veroorzaken. Droogteschade kan ontstaan op verschillende aspecten. Hierbij wordt getoetst aan de doorstroming, stabiliteit, inkomstenderving, ecologie, etc.

 

Indien er droogteschade kan ontstaan ten gevolge van de onttrekking, moet door middel van compenserende maatregelen deze droogteoverlast teniet worden gedaan.

 

Indien onttrokken wordt in peilbesluitgebieden, of gebieden met een streefpeil moet naast deze beleidsregel getoetst worden aan de beleidsregel “Beleidsregel peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam, waaronder begrepen onderbemalingen”.

Naast het voorkomen van droogteschade, mag het onttrekken van water geen aanvullende onderhouds-werkzaamheden voor het waterschap of voor derden veroorzaken.

 

De onttrekking moet getoetst worden aan de effecten op de betreffende scheepvaartfunctie van het oppervlaktewaterlichaam.

10. Beleidsregel Aanpassen maaiveld

10.1. Kader

10.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

10.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle beschermingszones langs a-wateren.

 

10.2. Doel van de beleidsregel

Het is van belang dat de stabiliteit van de oever niet wordt aangetast en dat doelmatig onderhoud van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd.

 

10.3. Motivering van de beleidsregel

10.3.1. Stabiliteit

Als aanpassing van het maaiveld binnen de beschermingszone van een a-water wordt uitgevoerd kan hiermee de stabiliteit van het talud of een kunstwerk worden beïnvloed. Er moet voorkomen worden dat het talud inzakt.

10.3.2. Onderhoud

Bij het verhogen van het maaiveld bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het doorgetrokken talud het nieuwe maaiveld raakt. Bij het verlagen van het maaiveld bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het talud het nieuwe maaiveld raakt. Zie hiervoor de tekening onderaan deze beleidsregel.

De ligging van de nieuwe insteek en de beschermingszone wordt bij significante aanpassing in de vergunning opgenomen.

 

Ophoging/aanpassing van het maaiveld binnen de beschermingszone kan tot gevolg hebben dat de beschermingszone minder toegankelijk wordt voor het onderhoud. Aangezien de beschermingszone juist bedoeld is om het onderhoud aan de watergang goed mogelijk te maken, moet voorkomen worden dat het onderhoud wordt bemoeilijkt.

 

Bij een vergunningsaanvraag waarin een maaiveldverandering wordt gecombineerd met het aanbrengen van andere obstakels geldt dat bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag wordt uitgegaan van de insteek en de beschermingszone zoals deze geacht worden te zijn na de verandering van het maaiveld.

10.3.3. <vervallen>

 

10.4. Toetsingscriteria

10.4.1. Stabiliteit en oeverbescherming

Bij het verhogen van het maaiveld wordt de taludhelling bij voorkeur gelijk gehouden aan de bestaande helling. In ieder geval mag de taludhelling niet steiler worden.

10.4.2. Onderhoud

Het maaiveld binnen de beschermingszone moet te allen tijde geschikt blijven voor het uitvoeren van het onderhoud. Bij een maaiveldverlaging wordt in ieder geval bezien of de beschermingszone voldoende drooglegging heeft om machinaal onderhoud uit te voeren. Door het ophogen of verlagen van het maaiveld mag er niet een zodanig hoogteverschil ten opzichte van aansluitende percelen ontstaan, dat de berijdbaarheid van de beschermingszone ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud wordt belemmerd of gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Indien een hoogteverschil ontstaat, moet in ieder geval een overbrugbare aansluiting gemaakt worden met het bestaande omliggende maaiveld.

 

Het onderhoud van de watergang wordt niet aangepast naar aanleiding van de ophoging/aanpassing van het maaiveld. Dit betekent dat de watergang en beschermingszone geschikt moeten blijven voor het huidige en toekomstige onderhoud.

10.4.3. <vervallen>

11. Beleidsregel Steigers, vlonders, boothellingen en overhangende bouwwerken

11.1. Kader

11.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

11.1.2. Begripsbepaling

Overhangend bouwwerk: bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk over het oppervlaktewaterlichaam, of het talud is geplaatst.

 

Steiger: constructie die over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel.

 

Vlonder: constructie op het maaiveld grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam.

Boothelling: taludvolgende harde constructie om vaartuigen in het water te geleiden.

 

Vaarweg: oppervlaktewaterlichaam met de functie vaarweg, zoals aangegeven in de legger vaarwegen en/of de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant van de Provincie Noord Brabant.

11.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op steigers, vlonders, boothellingen en overhangende bouwwerken in a-wateren:

  • die een vaarweg zijn, of

  • die een vastgestelde ecologische functie hebben, of

  • waarvan het onderhoud vanaf de kant plaatsvindt waarbij het werk rust op of steun vindt aan oeverwerken, schanskorven, beschoeiing en dergelijke.

11.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van het beleid is het mogelijk maken van voorzieningen zoals steigers, vlonders, boothellingen en andere soortgelijke bouwwerken, zonder dat de doorstroming wordt belemmerd. De voorzieningen mogen geen nadelige invloed hebben op het ecologisch functioneren van de watergang en de stabiliteit van het talud/oever. Belangrijk aspect is het waarborgen van de mogelijkheden voor gewoon en buitengewoon onderhoud.

 

11.3. Motivering van de beleidsregel

Steigers, vlonders, boothellingen en overhangende bouwwerken vormen in principe een belemmering voor het onderhoud. Als deze werken niet onder de algemene regels vallen, moet terughoudend worden omgegaan met de aanleg van deze werken.

 

Steigers, vlonders, boothellingen en overhangende bouwwerken vormen in principe een belemmering voor het ecologisch functioneren van een watergang. Om deze reden dient bij wateren met een functie altijd kritisch te worden gekeken of de ecologische impact al dan niet significant is.

 

Voor het gedeelte van de steigers, vlonders, boothellingen en overhangende bouwwerken dat zich op de beschermingszone bevindt, moet ook getoetst worden aan de beleidsregel 3 “Werken en objecten in de watergang en beschermingszone”.

 

Bij een steiger in een a-water is het belangrijk dat het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd. Hierbij speelt de afstand tussen in de watergang aanwezige werken een rol. Daarnaast is bij steigers de constructie ten opzichte van het waterpeil van belang, om vuilophoping tegen te gaan en om varend onderhoud mogelijk te houden.

 

Bij vaarwegen geldt dat vanwege hun brede afmetingen, steigers of vlonders makkelijker toegestaan kunnen worden. De belemmering voor het onderhoud is daar minder aanwezig. Wel geldt dat de steiger of vlonder geen belemmering voor de scheepvaart mag vormen.

11.3.1. <vervallen>

 

11.4. Toetsingscriteria

11.4.1. Onderhoud bij a-wateren

  • 1.

    Steigers, vlonders, boothellingen of overhangende bouwwerken moeten zodanig aangelegd worden dat de maaiboot kan passeren. Doorgaans is dit een doorvaarbreedte van minimaal 3,5 meter.

  • 2.

    De aanleg en aanwezigheid van de steigers, vlonders, boothellingen of overhangende bouwwerken mag het doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat er voldoende afstand tussen twee werken aanwezig moet zijn. Hierbij moet ook het buitengewoon onderhoud aan de watergang mogelijk blijven. Om dit te borgen wordt in de vergunning een minimale afstand tussen de werken voorgeschreven. Doorgaans is dit bij voorkeur10 meter tussen de verschillende werken.

  • 3.

    In de vergunning kan de voorwaarde worden gesteld dat, onverminderd de onderhoudsplichten van de Keur, binnen een straal van 0,5 meter rondom het werk, al het voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam schadelijke begroeiingen en afval wordt verwijderd door de vergunninghouder.

11.4.2. Ecologie

De negatieve effecten op flora en fauna moeten worden gecompenseerd zodat er geen sprake kan zijn van een significante afname van de ecologische kwaliteit.

11.4.3. Vaarwegen

  • 1.

    Aan beide zijden van het oppervlaktewaterlichaam kan een steiger, vlonder, boothellingen of overhangend bouwwerk met de functie aanlegplaats worden aangelegd, en

  • 2.

    Er mag geen hinder voor het scheepvaartverkeer optreden.

11.4.4. <vervallen>

 

11.4.5. Doorstroming

  • 1.

    De steiger, vlonder, boothelling of het overhangend bouwwerk in een a water, mag geen belemmering veroorzaken voor de water aan en -afvoer.

12. Beleidsregel Water brengen in een oppervlaktewaterlichaam

12.1. Kader

12.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

12.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing voor:

  • het afwegen van maatwerkvoorschriften voor het brengen van meer dan 50 m3 water per uur in oppervlaktewaterlichamen;

  • het afwegen van een vergunning voor het brengen van meer dan 100 m3 water per uur in oppervlaktewaterlichamen;

12.2. Doel en motivering van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van een overbelasting van het watersysteem. Het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de bergingscapaciteit van die oppervlaktewaterlichamen. De doorstroming of de waterkwaliteit kunnen ook worden beïnvloed.

 

12.3. Toetsingscriteria van de beleidsregel

Hierbij wordt getoetst aan de bergings-capaciteit, onderhoud, doorstroming, stabiliteit, natschade, etc.

Het brengen van water mag geen wateroverlast veroorzaken. Daar waar vastgestelde provinciale normen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord Brabant gelden, wordt de wateroverlast getoetst op basis van die normen.

 

Indien er wateroverlast kan ontstaan, moet door middel van mitigerende en compenserende maatregelen deze wateroverlast teniet worden gedaan.

 

Naast het voorkomen van wateroverlast, mag het brengen van water geen aanvullende onderhouds-werkzaamheden voor het waterschap of voor derden veroorzaken.

13. Beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak

13.1 Kader

13.1.1 Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met hemelwaterlozingen bij een toename van verhard oppervlak en afgekoppeld verhard oppervlak. Dergelijke ontwikkelingen kunnen er voor zorgen dat het ontvangende watersysteem een extra hoeveelheid water (in een korter tijdsbestek) krijgt te verwerken. Dit kan vaker tot wateroverlast leiden waardoor het waterschap eisen stelt aan dergelijke ontwikkelingen om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Bij de inpassing van ontwikkelingen in het bestaande watersysteem moet daarom worden uitgegaan van de volgende principes:

 

  • ‘voorkomen van afwentelen’: oplossingen op de ene plaats mogen niet leiden tot problemen elders;

  • ‘stroomgebiedbenadering’: kijk niet alleen naar het lokale watersysteem maar beschouw het gehele (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling plaatsvindt;

  • ‘trits’ vasthouden-bergen-afvoeren: zoveel mogelijk water vasthouden, vervolgens water bergen en tenslotte pas water afvoeren.

De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van afwentelen van hemelwaterlozingen begint bij de grondeigenaar c.q. degene die verhard oppervlak aanlegt. De initiatiefnemer dient het hemelwater zoveel mogelijk op eigen perceel te houden. Pas als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan hij in overleg met gemeente en waterschap een oplossing zoeken. De gemeente stelt vanuit haar hemelwaterzorgplicht eisen aan de verwerking van hemelwater. Met deze Beleidsregel doet het waterschap dat ook.

13.1.2 Begripsbepaling

Verhard oppervlak: Al het oppervlak dat er voor zorgt dat hemelwater sneller tot afvoer komt naar een oppervlaktewater dan in de huidige situatie zonder verharding.

 

Toename: Een wijziging van onverhard naar verhard oppervlak. Vervangende nieuwbouw wordt niet beschouwd als toename verhard oppervlak.

 

Afkoppelen verhard oppervlak: Onder afkoppelen van verhard oppervlak wordt verstaan het onderbreken van de afvoer van op bestaand verhard oppervlak vallend hemelwater via een gemengde of verbeterd gescheiden riolering naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie. In plaats daarvan wordt het hemelwater via infiltratie in de bodem of via afstroming of via hemelwaterriolering naar het oppervlaktewater afgevoerd.

 

Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen (HNO): Het nemen van compenserende maatregelen om te voorkomen dat een versnelde afvoer van hemelwater bij nieuwe ontwikkelingen kan resulteren in over- en onderlast van het ontvangende oppervlaktewatersysteem en het grondwatersysteem.

 

Voorziening: Een voorziening die moet worden aangelegd om te voorkomen dat de extra hoeveelheid hemelwater ten gevolge van een toename van verhard oppervlak versneld wordt afgevoerd naar het ontvangende watersysteem. In de voorziening wordt water tijdelijk geborgen en/of geïnfiltreerd in de bodem.

13.1.3 Toepassingsgebied

Deze beleidsregel geldt voor de afvoer van hemelwater afkomstig van toename en/of afgekoppeld verhard oppervlak naar oppervlaktewater en er niet wordt voldaan aan de criteria in afdeling 2.6 van de waterschapsverordening.

 

13.2 Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is om de mogelijk versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak of afkoppelen van verhard oppervlak op een optimale wijze in te passen in het bestaande watersysteem waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt.

 

13.3 Motivering van de beleidsregel

13.3.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.

Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.

De realisatie van nieuw verhard oppervlak en afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit betekent dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden door het graven van hemelwaterbuffers of het aanleggen van wadi’s. In sommige gevallen kan de voorkeur juist worden gegeven aan het realiseren van compensatie in het bestaande watersysteem of worden aangesloten bij andere compensatievoorzieningen of wateropgaven.

Op welke wijze een ontwikkeling met een toename aan verharding wordt ingepast, is zeer sterk locatie-afhankelijk. Op grond van een integrale afweging, waarbij aspecten als oppervlak verharding, bodemgesteldheid, grondgebruik, huidig functioneren (aanliggend) watersysteem worden meegenomen, komen aanvrager en waterschap tot een optimale inpassing van de ontwikkeling in het bestaande watersysteem. Hierbij is het zaak dat het overleg hierover tussen aanvrager/initiatiefnemer en het waterschap in een zo vroeg mogelijk stadium wordt gestart als onderdeel van het watertoetsproces.

13.3.2 Trits vasthouden-bergen-afvoeren

 

Wateroverlast door versneld afvoeren (3) van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur van het waterschap uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden (1) aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of het infiltreren van water in de bodem en past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewater- als grondwatersysteem. Als niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt (2). Het gaat hier dan om een voorziening die er voor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.

13.3.3 Optimale inpassing/integrale afweging

Bij een uitbreiding van verhard oppervlak of het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak geldt als uitgangspunt dat bij het bepalen van de noodzakelijke compensatieopgave gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Tevens geldt dat in de afweging oog moet zijn voor andere dan kwantitatief hydrologische aspecten. Dit betekent dat met het invullen van de compensatieopgave andere doelstellingen dan hydrologie kunnen worden gerealiseerd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de realisatie van ecologische verbindingszones of watersysteemherstelmaatregelen. Ook het toekomstig beheer van de voorziening speelt bij de afweging een belangrijk rol. Er moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat er een versnipperd watersysteem ontstaat. Versnippering maakt het watersysteem minder robuust: het leidt tot suboptimaal gebruik van de beschikbare bergingscapaciteit en er is meer sturing nodig. Hieruit volgt in de toetsingscriteria een aantal uitzonderingen voor de toepassing van hydrologisch neutraal ontwikkelen.

13.3.4 Waterhuishoudkundig onderzoek

Het waterschap vindt een waterhuishoudkundig onderzoek noodzakelijk ter onderbouwing van de compensatieopgave en de wijze waarop deze wordt ingevuld. Het onderzoek, dat wordt uitgevoerd in opdracht van de aanvrager/initiatiefnemer, zal in overleg met het waterschap plaatsvinden en maakt bij voorkeur onderdeel uit van het watertoetsproces dat initiatiefnemer/aanvrager en waterschap gezamenlijk doorlopen.

13.3.5 Noodoverloopconstructie

Bij zeer grote neerslaghoeveelheden zal de genoemde voorziening het aangeboden water onvoldoende kunnen verwerken. Een noodoverloopconstructie moet er dan voor zorgen dat het overtollige water gecontroleerd naar een plek wordt afgevoerd waar het geen overlast kan veroorzaken. Dit kan zijn het aangrenzend oppervlaktewater of een laagte op het eigen perceel. De noodoverloopconstructie moet hierbij voldoen aan de algemene regels voor lozingsconstructies.

13.3.6 <Vervallen>

 

13.4 Toetsingscriteria

13.4.1 Waterhuishoudkundig (model)onderzoek

Het waterhuishoudkundig onderzoek voldoet aan de richtlijnen die zijn opgenomen in “Hydrologische uitgangspunten bij de regels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen”. De uitkomst van het onderzoek moet onderdeel uit maken van de vergunningaanvraag.

13.4.2 Bepalen omvang compensatie

De compensatieplicht is 600 m3 per hectare toename verhard oppervlak, tenzij uit het waterhuishoudkundig onderzoek blijkt dat minder compensatie nodig is. De benodigde capaciteit ligt tussen de kruinhoogte van de noodoverloopconstructie en de bodem van de voorziening. Indien de bodem van de voorziening lager ligt dan de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG), dan geldt de GHG als ondergrens. Een vloeistofdichte berging mag wel (deels) onder de GHG liggen.

13.4.3 Voorzieningen

Afvoer

De afvoer uit een voorziening mag maximaal 2 l/s/ha zijn. Indien gebruik wordt gemaakt van een kleinere opvangcapaciteit omdat infiltratie in de voorziening plaatsvindt, moet de voorziening binnen 5 dagen waarbinnen maximaal 2 mm hemelwater per etmaal is gevallen, leeggelopen zijn.

 

Noodoverloopconstructie

Er moet een noodoverloopconstructie op de voorziening aanwezig zijn. Deze moet worden aangelegd conform de Algemene regel voor lozingsconstructies.

13.4.4 Versnelde afvoer

De uitgangspunten van hydrologisch neutraal ontwikkelen moeten altijd gevolgd worden. Afwijken van het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen is mogelijk wanneer:

  • a.

    met de versnelde afvoer een verdrogingsknelpunt wordt opgelost of verminderd;

  • b.

    met de versnelde afvoer een waterkwaliteitsprobleem wordt opgelost of een ecologische doelstelling wordt gerealiseerd (bijvoorbeeld door doorstroming te creëren);

  • c.

    de versnelde afvoer van verhard oppervlak deel uitmaakt van een gebiedsgerichte ontwikkeling waarbij binnen een groter gebied hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld;

  • d.

    de versnelde afvoer het gevolg is van afkoppelen van verhard oppervlak;

  • e.

    er sprake is van buitendijkse ontwikkelingen.

  • f.

    er sprake is van een langlopende ruimtelijke ontwikkeling waarbij er een onevenredige eis ontstaat door vast te houden aan de uitgangspunten.

Voorwaarden hierbij zijn:

  • a.

    de versnelde afvoer leidt niet tot overschrijding van normen voor wateroverlast (ook in benedenstroomse gebieden) zoals vastgelegd in de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabnat van provincie Noord-Brabant;

  • b.

    de versnelde afvoer leidt niet tot aanvullende kosten voor inrichting, beheer of onderhoud voor derden of het waterschap.

14. Beleidsregel Drainage

14.1. Kader

14.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 5.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor het ontwateren van gronden met drainagemiddelen aangewezen.

14.1.2. Begripsbepaling

Drainage: ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand welke vrij afstroomt waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een pomp(constructie). Vaak wordt dit aangeduid als conventionele drainage.

 

Peilgestuurde drainage: drainage waarbij de drains niet direct uitmonden in een watergang maar in een zogeheten verzameldrain. Deze verzameldrain mondt uit in een verzamelput. In deze verzamelput zit een verstelbare overloopbuis waarmee de ontwateringsdiepte van de drainage actief kan worden gestuurd. Zie onderstaand figuur.

 

 

  • a.

    Drainagebuis.

  • b.

    Verzameldrain: Zorgt voor de collectieve afwatering van de drainagebuizen naar de verzamelput.

  • c.

    Verzamelput: Put waarin de waterafvoer geregeld kan worden.

  • d.

    Overloopbuis: Buis waardoor het drainagewater geloosd kan worden op het oppervlakte water.

  • e.

    Ontwateringsdiepte: Is de diepte ten opzichte van het maaiveld waarop maximaal ontwaterd wordt. Dit is de hoogte van de (vaste) overloopvoorziening.

  • f.

    Afvoerbuis.

  • g.

    Maaiveld.

  • h.

    Aanlegdiepte drainage.

Beschermde gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beschermde gebieden zijn overgenomen uit de (interim)Omgevingsverordening Noord-Brabant. Hieronder valt het Natuurnetwerk Brabant (inclusief Natte Natuurparels en Natura 2000 gebieden), inclusief de ecologische verbindingszones (EVZ).

 

Attentiegebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Bij de attentiegebieden gaat het om beschermingsgebieden van gemiddeld 500 meter rond de zogenaamde "natte natuurparels". Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Omgevingswet als beschermingsgebied overgenomen. De begrenzing is overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Zij maken samen met de natte natuurparels deel uit van de ´Attentiezones waterhuishouding’ in de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

 

Beperkt Beschermde Gebieden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft gebieden waar een beperkte waterhuishoudkundige bescherming wordt nagestreefd. Bij de nadere uitwerking van de gebiedsaanduiding is nadrukkelijk rekening gehouden met de externe werking (art. 6 Richtlijn 92/43/EEG) ingevolge de Habitatrichtlijn voor met name de gebieden die gelegen zijn in Vlaanderen direct aan de Rijksgrenzen.

 

Beekdalen: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. De beekdalen betreffen kwelgebieden in het agrarisch gebied die hydrologisch gezien tot de meest waardevolle gebieden van het beheersgebied van het waterschap gerekend kunnen worden.

 

Wijstgronden: Gebieden die als dusdanig zijn opgenomen in de kaarten bij de waterschapsverordening. Het betreft een uniek geohydrologisch verschijnsel dat zich langs de Peelrandbreuk voordoet. De Peelrandbreuk vormt de overgang tussen de zakkende gronden (slenk) en stijgende gronden (horst) in Oost Brabant. Langs de breuklijn schuren de gronden langs elkaar waardoor deze slecht doorlatend wordt voor grondwater. Het verschijnsel dat de grondwaterstand op de hoger gelegen horst duidelijk hoger ligt dan in de lager gelegen slenk, wordt als wijst getypeerd. Wijstgronden zijn de gebieden waar dit verschijnsel duidelijk zichtbaar is. Deze gebieden zijn overgenomen uit de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

14.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op nieuw aan te leggen of te vervangen drainage in de beschermde gebieden waterschapsverordening, aangegeven op de bij de waterschapsverordening behorende kaart.

 

14.2. Doel van de beleidsregel

Voor de beschermde gebieden waterschapsverordening wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan gericht op het bij voorkeur verbeteren van de condities voor de natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities maar minimaal stand-still.

Het doel van het beleid is om verdroging door ingrepen in de waterhuishouding tegen te gaan. Deze beleidsregel draagt bij aan voldoende water voor zowel natuur als landbouw.

 

14.3. Motivering van de beleidsregel

14.3.1. Algemeen

De aanleg van nieuwe drainage vindt doorgaans plaats ter bevordering of behoud van landbouwkundig gebruik.

In alle Beschermde gebieden Keur geldt dat het individuele belang van een agrariër niet mag leiden tot schade voor omliggende agrariërs en andere grondgebruikers. Daarnaast mogen de doelen voor waterconservering en natuur niet negatief worden beïnvloed.

14.3.2. De beschermde gebieden keur

 

14.3.2.1 Beschermde gebieden

Het beschermingsbeleid is in de Beschermde gebieden gericht op instandhouding en waar mogelijk verbetering van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Brabant, waaronder de Natura 2000 gebieden. Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur.

 

In de Beschermde gebieden wordt drainage alleen toegestaan indien deze in combinatie met andere maatregelen cumulatief tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het NNB en/of de Natura 2000 leidt (“nee tenzij”). Dit noemen we een hydrologische plus. Het gaat daarbij dus om het totaal aan maatregelen die de aanvrager neemt, inclusief maatregelen die het waterschap neemt. Om de versterking van het NNB en/of de Natura 2000, maar ook de agrarische gebieden te verkrijgen stellen de waterschappen GGOR’s op. De GGOR geeft inzicht in wanneer er sprake kan zijn van een hydrologische plus en dus wanneer peilgestuurde drainage in de beschermde gebieden toegestaan kan worden. Indien de GGOR geen duidelijkheid verschaft over de invloed van drainage, moet per individuele aanvraag duidelijk gemaakt worden hoe de hydrologische plus wordt bereikt.

 

Indien er maatregelen worden uitgevoerd om de natte natuurparels te vernatten, bijvoorbeeld in het GGOR-traject, geeft dit een nieuwe uitgangssituatie waaraan getoetst wordt om verdrogende effecten te voorkomen. Reeds eerder uitgevoerde vernattingsmaatregelen geven dus geen extra ruimte voor drainage.

Uitzondering hierop is drainage die wordt aangelegd als compenserende maatregel. Indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat de uitvoering van vernattingsmaatregelen tot (onevenredige) natschade leidt op perceelniveau, kan drainage een maatregel zijn om de natschade zo veel als mogelijk te voorkomen. Hierbij moet ook gekeken worden naar alternatieven, zoals bijvoorbeeld aanleg van extra c-wateren.

De compenserende maatregelen gelden alleen op perceelniveau. Realisatie van de hydrologische plus binnen de beschermde gebieden geldt als randvoorwaarde.

14.3.2.2 Attentiegebieden

De cumulatieve effecten van de maatregelen in de attentiegebieden mogen niet leiden tot een significant negatief effect op het te beschermen doel. Hierbij wordt getoetst op minimaal een stand-still op de rand van de natte natuurparel. Ook hier geeft de GGOR inzicht in wanneer peilgestuurde drainage toegestaan kan worden. Indien de GGOR geen duidelijkheid verschaft over de invloed van drainage, moet per individuele aanvraag duidelijk gemaakt worden hoe de minimale stand-still wordt bereikt.

 

Het cumulatieve effect wil zeggen dat een drainage afzonderlijk geen effect hoeft te hebben op de rand van de natte natuurparel, maar alle nieuwe drainages die worden aangelegd sinds het in werking treden van deze beleidsregel, als totaal wel effect hebben. De toetsing op cumulatief effect vindt plaats op volgorde van aanvraag. Ter verduidelijking: bij de aanvraag van de eerste drainage wordt de invloed op de rand van de natte natuurparel getoetst. Bij de tweede aanvraag wordt de invloed van de nieuwe drainage bepaald, in combinatie met de eerste drainage. Bij de derde aanvraag wordt de invloed van de nieuwe drainage bepaald, in combinatie met de eerste en de tweede drainage. Et cetera.

 

Bij toets op het effect wordt gekeken naar een minimaal stand-still op de rand van de natte natuurparel. Stand-still is in dit geval, dat geen enkele grondwaterdaling op de rand van de natte natuurparel wordt toegestaan (0 cm grondwaterverlaging).Voor de attentiegebieden geldt dat nieuwe drainage niet kan worden toegestaan, tenzij aangetoond wordt dat de activiteit geen negatief hydrologisch effect op de natte natuurparel heeft. In dat geval kan een individuele ingreep in beginsel plaatsvinden.

 

Indien er maatregelen worden uitgevoerd om de natte natuurparels te vernatten, bijvoorbeeld in het GGOR-traject, geeft dit een nieuwe uitgangssituatie waaraan getoetst wordt om verdrogende effecten te voorkomen. Vernattingsmaatregelen geven dus geen extra ruimte voor drainage.

Uitzondering hierop is drainage die wordt aangelegd als compenserende maatregel. Indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat de uitvoering van vernattingsmaatregelen tot (onevenredige) natschade leidt op perceelniveau, kan drainage een maatregel zijn om de natschade zo veel als mogelijk te voorkomen. Hierbij moet ook gekeken worden naar alternatieven, zoals bijvoorbeeld ophogen van het perceel.

14.3.2.3 Beperkt beschermde gebieden

De beperkt beschermde gebieden vormen de buffer tussen de Habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen en hun omgeving in Nederland. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen Habitatrichtlijngebieden en omgeving opgevangen te worden. De beperkt beschermde gebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de gebieden in Vlaanderen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still overeenkomstig de werkwijze in attentiegebieden.

14.3.2.4 Beekdalen

De natuur in de beekdalen zijn afhankelijk van een goede grondwaterstand. Het beschermingsbeleid in deze gebieden is, net als bij de beschermde gebieden, gericht op instandhouding en waar mogelijk verbetering van de wezenlijke kernmerken en waarden van de ecologie en natuurwaarden. Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur.

Derhalve geldt hetzelfde beschermingsbeleid als binnen de beschermde gebieden.

14.3.2.5 Wijstgronden

In een intentieverklaring (2007) tussen provincie, waterschap, gemeenten, belangenorganisaties en terreinbeheerders zijn afspraken gemaakt om vijf wijstgebieden te herstellen. In het HIER MOET AA EN MAAS AANGEVEN WAT DIT MOET WORDEN ->WBP 2010 – 2015 is opgenomen dat het waterschap het wijstverschijnsel in deze gebieden beschermt door activiteiten van derden te reguleren.

Alle activiteiten die het wijstverschijnsel aantasten dienen te worden vermeden. Zoals het doorsnijden van de breuklijn of het treffen van voorzieningen om de grondwaterstand structureel te verlagen.

14.3.3. Peilgestuurde drainage

Peilgestuurde drainage heeft voordelen ten opzichte van conventionele drainage. Peilgestuurde drainage is regelbaar waardoor de mogelijkheid bestaat om water langer vast te houden (conserveren). Dit kan leiden tot een kleinere beregeningsbehoefte in droge periodes en reduceert daarmee de kans op droogteschade. Door peilgestuurde drainage aan te leggen met een kleinere afstand tussen de drains wordt bij een hoger drainageniveau de bewerkbaarheid van het land niet negatief beïnvloed.

Vanwege de voordelen ten opzichte van conventionele drainage schrijft het beleid zowel bij nieuwe als bij vervanging van bestaande drainage altijd peilgestuurde drainage voor.

 

Peilgestuurde drainage heeft als eigenschap dat er minder drainagewater uitstroomt. Daarnaast is de ontwaterende werking beter beheersbaar dan bij conventionele drainage. Door onderzoeksinstituut Alterra is in 2008 een modelstudie uitgevoerd die dit bevestigd (‘Modelonderzoek naar effecten van conventionele en samengestelde, peilgestuurde drainage op de hydrologie en nutriëntenbelasting’; P.J.T. van Bakel, E.M.P.M. van Boekel, G.-J. Noij, Alterrra-rapport 1647, Alterra, Wageningen 2008).

 

Een positief effect van peilgestuurde drainage dat zowel op perceelschaal als op gebiedsschaal optreedt is, dat de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) wordt verhoogd ten opzichte van conventionele drainage. De GLG is een belangrijke factor in het herstellen van kwelstromen.

 

Tevens maakt de gebruikelijke drainagediepte het ook moeilijk om in het kader van GGOR en verdrogingsbestrijding peilverhogende maatregelen te nemen, omdat de uitmondingen eveneens laag liggen en een vrije afvoer van de drains landbouwtechnisch gewenst is. Door het invoeren van peilgestuurde drainage ter vervanging van bestaande drainage (i.p.v. een vervangend conventioneel systeem) wordt op langere termijn naar een meer gewenst drainageregiem toe gewerkt. Hierdoor worden peilverhogingen in het kader van GGOR op langere termijn mogelijk gemaakt in het gebied. Daarnaast neemt op de korte termijn de afvoer van water uit het betreffende perceel af. Dit komt dus ten goede aan de doelstelling van verdrogingsbestrijding omdat daarmee op termijn de grondwaterstand verhoogd kan worden.

 

Naast deze kwantitatieve aspecten speelt ook waterkwaliteit een rol. Uit het genoemde Alterra-onderzoek blijkt ook dat peilgestuurde drainage van invloed is op de uitspoeling van nitraat en fosfaat. Voor fosfaat geldt dat er weliswaar een iets hogere uitspoeling is bij peilgestuurde drainage ten opzichte van conventionele drainage, maar de uitspoeling vanaf een ongedraineerd perceel is veel hoger. Voor stikstof geldt juist dat de stikstofbelasting bij conventionele drainage fors hoger is dan bij een ongedraineerd perceel maar dat de stikstofbelasting bij peilgestuurde drainage zelfs lager is dan in een ongedraineerd perceel. Geconcludeerd kan worden dat peilgestuurde drainage per saldo positieve effecten op de waterkwaliteit in het oppervlaktewaterlichaam heeft.

 

Bij peilgestuurde drainage geldt dat de uitmonding tot op zekere hoogte bepaald kan worden door de agrariër zelf. Om te waarborgen dat de gewenste positieve effecten ook daadwerkelijk optreden en te waarborgen dat de werkwijze handhaafbaar is, is het noodzakelijk duidelijke randvoorwaarden te stellen aan de aanleg en beheer van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat het best handhaafbare beleid het stellen van een maximumdiepte van de uitmondingconstructie is.

 

Binnen een perceel kunnen hoogteverschillen voorkomen. Om een goede werking van een peilgestuurd drainagesysteem en het stand still op de rand van de natte natuurparel te waarborgen is een compartimentering van het drainagesysteem nodig. Daar waar binnen het perceel het verschil in maaiveldhoogte ten opzichte van het 5% laagste maaiveldniveau meer bedraagt dan 20 cm dient een nieuw compartiment aangelegd te worden. Dit herhaalt zich wanneer het hoogteverschil van het maaiveld van het compartiment verder oploopt dan 20 cm (zie het figuur bij deze beleidsregel). Bij deze toetsing is de Algemene hoogtekaart Nederland (AHN 5x5) leidend.

 

14.4. Toetsingscriteria

14.4.1. Algemeen

  • 1.

    De ontwateringsdiepte is gebiedspecifiek, maar maximaal 0,70 m-mv gemeten vanuit de hoogte van de overloopbuis ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte per drainagevlak. Gebiedspecifiek heeft betrekking op ligging, grondslag en hydrologische omstandigheden.

  • 2.

    Daar waar drainage is toegestaan binnen de beschermde gebieden waterschapsverordening moet gebruik worden gemaakt van peilgestuurde drainage. Uitzondering hierop is drainage op percelen met een grondtextuur die zwaarder is dan zware zavel zoals aangegeven op de bodemkaart Nederland. Dan kan traditionele drainage worden toegestaan.

  • 3.

    Bij elke toename in maaiveldhoogte van 20 cm ten opzichte van het 5% laagste maaiveldniveau dient een nieuw compartiment in het peilgestuurde drainagesysteem aangelegd te worden. Bij deze toetsing is de Algemene hoogtekaart Nederland (AHN 5x5) leidend.

  • 4.

    Indien gemeenten maatregelen moeten treffen op grond van artikel 2.16 van de Omgevingswet (afvoer hemelwater en voorkomen grondwateroverlast) en hiervoor drainage de enige oplossing biedt, kan vergunning worden verleend.

14.4.2. Beschermde gebieden

  • 1.

    Nieuwe drainage binnen de beschermde gebieden wordt niet toegestaan. Uitzondering hierop is, als een combinatie van maatregelen in of nabij het betreffende beschermde gebied cumulatief bijdraagt aan het bereiken van waterhuishoudkundige condities van de natuurdoelen in natte natuurparels (hydrologische plus).

    Een verbijzondering hiervan is een compensatiemaatregel als gevolg van daadwerkelijke natschade door een vernattingsmaatregel binnen het NNB. Er wordt alleen vergunning verleend voor zover de drainage de natschade compenseert.

  • 2.

    Bij vervanging van bestaande drainage binnen beschermde gebieden wordt de drainage getoetst aan bovenstaande punten. Bij het bepalen van de hydrologische plus wordt uit gegaan van de bestaande situatie. Daarbij geldt dat de diepte waarop de uitmondingconstructie kan worden ingesteld gelijk dient te zijn aan de bestaande diepte, met een maximum diepte van 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

14.4.3. Attentiegebieden

  • 1.

    Nieuwe drainage binnen attentiegebieden wordt niet toegestaan. Uitzondering hierop is als de cumulatieve effecten van de maatregelen in de attentiegebieden niet leiden tot een significant negatief effect op de Beschermde gebieden Waterhuishouding. Hierbij wordt getoetst op minimaal een stand-still op de rand van de natte natuurparel.

  • 2.

    Bij vervanging van bestaande drainage binnen attentiegebieden wordt de drainage getoetst aan bovenstaande punten. Bij het bepalen van de stand-still wordt uit gegaan van de bestaande situatie.

14.4.4. Beperkt beschermde gebieden

  • 1.

    Aanleg en het vervangen van drainagesystemen kan worden toegestaan, mits deze wordt aangelegd volgens het principe van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt als maximale ontwateringsdiepte 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

14.4.5. Beekdalen

  • 1.

    Drainage binnen de beekdalen wordt niet toegestaan, tenzij de combinatie van maatregels cumulatief bijdraagt aan het bereiken van waterhuishoudkundige condities van de natuurdoelen in de beekdalen (hydrologische plus). Een verbijzondering hiervan is een compensatiemaatregel als gevolg van natschade door een vernattingsmaatregel binnen het NNB. Als deze effecten neutraal of negatief zijn, zal de vergunning geweigerd worden.

  • 2.

    Bij vervanging van drainage binnen beekdalen wordt de drainage getoetst aan bovenstaande punten. Bij het bepalen van de hydrologische plus wordt uit gegaan van de bestaande situatie.

14.4.6. Wijstgronden

  • 1.

    Drainage die tot een structurele daling van de grondwaterstand leidt, kan slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 2.

    Drainage die tot een structureel grotere afstand leidt tussen maaiveld hoogte en grondwaterstand kan slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 3.

    Het initiatief voor de aanvullende maatregelen ligt bij de aanvrager waarvan de hydrologische effectiviteit van de aanvullende maatregelen door het waterschap wordt beoordeeld.

14A. Beleidsregel profiel van vrije ruimte bij oppervlaktewaterlichamen

14A.1 Kader

14A.1.1 Waterschapsverordening

In artikel 2.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor oppervlaktewaterlichamen aangewezen.

14A.1.2 Begripsbepaling

Profiel van vrije ruimte oppervlaktewaterlichamen: de ruimte zoals vastgelegd in de legger ter weerszijden van, boven en onder een waterstaatwerk of een toekomstig waterstaatswerk die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor toekomstige verbeteringen, zoals ecologische verbindingszones, beekherstel en meandering.

14A1.3 Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op nieuw aan te leggen of te vervangen werken die niet eenvoudig ongedaan te maken zijn in het profiel van vrije ruimte oppervlaktewaterlichamen, aangegeven in de legger oppervlaktewateren.

 

14A.2 Doel van de beleidsregel

De waterschappen hebben de mogelijkheid om in de legger een ‘profiel van vrije ruimte’ bij oppervlaktewateren op te nemen, als reservering voor toekomstige verbetering of uitbreiding van het waterstaatswerk. Het profiel van vrije ruimte is bedoeld om ruimte vrij te houden voor toekomstige ontwikkeling van de watergang, zoals de aanleg van ecologische verbindingszones, beekherstel en meandering.

Het doel van het verbod is het voorkomen van ingrepen die de uit te voeren verbeteringen belemmeren of onmogelijk maken. Dit profiel van vrije ruimte staat los van de beschermingszone.

 

14A.3 Motivering van de beleidsregel

14A.3.1 Algemeen

Het profiel van vrije ruimte is bedoeld om ruimte vrij te houden voor toekomstige ontwikkeling van de watergang. Het doel van het verbod is het voorkomen van ingrepen die de uit te voeren (her)inrichtingswerkzaamheden ernstig belemmeren of onmogelijk maken. Ook moet worden voorkomen dat (bouw)werken tegen hoge kosten in een later stadium alsnog moeten worden verplaatst of compenserende maatregelen moeten worden uitgevoerd.

Dit profiel van vrije ruimte staat los van de beschermingszone. Voor werken in de beschermingszone moet getoetst worden aan de specifieke regels.

 

Als een werk niet eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt de uit te voeren ontwikkeling ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.

 

Onder ‘eenvoudig’ wordt verstaan een constructie die met eenvoudige hulpmiddelen (gangbaar gereedschap) snel te verwijderen en bij schade te herstellen is. Bijvoorbeeld een klinkerverharding, afrastering, tuinhuisje of bankje welke niet duurzaam met de grond verbonden is d.m.v. fundamenten.

 

In ieder geval worden de volgende werken niet aangemerkt als eenvoudig ongedaan te maken:

  • nutsleidingen;

  • bouwwerken welke duurzaam met de grond verbonden zijn d.m.v. fundamenten;

  • infrastructurele werken.

Dergelijke werken vallen dan ook onder de vergunningplicht.

Op het moment dat ontwikkelingen worden uitgevoerd, zal de eigenaar van de eenvoudig ongedaan te maken werken verplicht worden om die werken op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een werk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar van het werk.

14A.3.2 <vervallen>

 

14A.4 Toetsingscriteria

14A.4.1 Algemeen

  • 1.

    In het profiel van vrije ruimte worden alleen eenvoudig ongedaan te maken werken toegestaan.

  • 2.

    In afwijking van criterium 1 kan vergunning voor niet eenvoudig ongedaan te maken werken worden verleend, daar waar aannemelijk is dat het profiel van vrije ruimte in de te voorziene toekomst niet benut zal worden voor uit te voeren ontwikkelingen.

  • 3.

    In afwijking van criterium 1, kan vergunning worden verleend voor niet eenvoudig ongedaan te maken werken, indien de werken niet of anders op zeer moeilijke wijze zijn te realiseren. Daarbij worden door de vergunninghouder zoveel mogelijk compenserende, of indien dat niet kan, mitigerende maatregelen genomen.

14A.4.2 <vervallen>

 

Beleid Keringen

15. Algemene Toetsingscriteria Waterkeringen

15.1. Kader

Uitgangspunt bij het vaststellen van de beleidsregels voor waterkeringen is te borgen dat de waterkeringen veilig zijn en blijven en dat het waterschap zijn zorgplicht / beheertaak zo efficiënt mogelijk kan blijven uitvoeren.

 

Vanuit het oogpunt van uniformiteit, robuustheid, beheer(s)baarheid en doelmatigheid hanteert het waterschap daarbij als streefbeeld een waterkering in de vorm van een grondlichaam bekleed met een erosiebestendige grasmat vrij van niet-waterkerende objecten als bijvoorbeeld bouwwerken en bomen en struiken, kabels en leidingen. Het waterschap is zich er van bewust dat het streefbeeld als zodanig niet over de volle lengte en breedte van de waterkering realiseerbaar is en dat maatschappelijke, landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden en ruimtelijke kwaliteit medebepalend (kunnen) zijn bij de uiteindelijke inrichting en beheer van de waterkering.

Ook wordt rekening gehouden met het gebruik van de waterkering voor bestaande nevenfuncties van de waterkering zoals wonen, transport e.d.

 

Veilige keringen

Een waterkering is “veilig” (c.q. het waterkerend vermogen is op orde) als deze aan de vastgestelde normen en de daarvan afgeleide eisen voldoet. Voor primaire keringen zijn dit de normen in de Omgevingswet, voor regionale keringen de normen in de (interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant. Bij de technische uitwerking worden o.a. de in figuur 15.1 opgenomen faalmechanismen in beschouwing genomen.

 

Figuur 15.1: Faalmechanismen waterkeringen (bron: ENW, Grondslagen Hoogwaterbescherming, december 2016)

 

Hierbij wordt gebruik gemaakt van het wettelijke beoordelings- en ontwerpinstrumentarium en de vigerende (technische) leidraden van het Expertisenetwerk Waterkeringen (ENW, www.enwinfo.nl) en de Stichting Toegepast Onderzoek Water (STOWA, www.stowa.nl) voor primaire respectievelijk regionale waterkeringen..

 

Voor overige keringen zijn (nog) geen normen vastgesteld. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit) kan het projectplan Waterwet c.q. projectbesluit Omgevingswet dat voor deze keringen is opgesteld, worden betrokken.

 

Doelmatig beheer

Waterkeringen moeten worden beheerd om te zorgen dat ze – bij diverse waterstanden – stabiel blijven en het water tegenhouden. Daarvoor voert het waterschap bijvoorbeeld periodiek controles en onderhoud uit. Voorkomen moet worden dat activiteiten van derden leiden tot slechtere bereikbaarheid voor inspectie of onderhoud of hogere kosten voor het beheer.

 

Legger en beperkingengebieden horend bij de waterschapsverordening

In de legger en in de beperkingengebieden horend bij de waterschapsverordening zijn de ligging en afmetingen van de waterkeringen opgenomen zoals die volgens de normen zouden moeten zijn. Daarnaast zijn in de legger en in de beperkingengebieden horend bij de waterschapsverordening beschermingszones en het profiel van vrije ruimte opgenomen, waarbinnen restricties gelden aan activiteiten die kunnen worden uitgevoerd.

In figuur 15.2 is het leggerprofiel van een waterkering met bijbehorende zones aangegeven.

 

Het feitelijke dijkprofiel (beheerprofiel) zoals buiten waarneembaar kan afwijken van het (normatieve) leggerprofiel.

 

Figuur 15.2: Principe van leggerprofiel en bijbehorende zones en profiel van vrije ruimte

 

15.2. Toetsingscriteria

15.2.1. Geen waterkeringtechnische verweving tussen verschillende functies waterkering

Naast de waterkerende functie kan een waterkering andere functies hebben, zoals wonen, transport, natuur en recreatie. De waterkerende functie van de waterkering is van primair belang; alle andere functies zijn ondergeschikt aan de waterkerende functie.

Tussen de waterkerende voorzieningen (grondlichaam, damwanden e.d.) zoals vastgelegd in de legger en de voorzieningen voor andere functies (woningen e.d.) moet zoveel mogelijk een duidelijke scheiding aanwezig zijn. Zo mag bijvoorbeeld een (deel van een) woning waterkeringtechnisch geen onderdeel zijn van het voor de waterveiligheid noodzakelijke grondlichaam of waterkerende constructie.

15.2.2. Voldoen aan vastgestelde normen

Voor alle handelingen en activiteiten geldt dat de waterkering moet blijven voldoen aan de wettelijk vastgestelde normen c.q. dat geen belemmering wordt opgeworpen om deze normen te bereiken (toekomstige dijkverzwaring).

15.2.3. Beheer en onderhoud moeten op een doelmatige wijze mogelijk blijven

De kering moet te allen tijde bereikbaar blijven voor het doelmatig kunnen uitvoeren van regulier onderhoud. Ook andere beheeractiviteiten, zoals inspectie en monitoring moeten op eenvoudige wijze mogelijk blijven om tijdig noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen. Daarnaast mogen activiteiten of werkzaamheden niet leiden tot hogere kosten voor beheer of onderhoud op termijn. Daarbij valt onder meer te denken aan het aanbrengen van voorzieningen, waarbij als neveneffect ongewenste graverij van bijvoorbeeld bevers of dassen in of bij de waterkering plaatsvindt.

Dergelijke voorzieningen worden alleen toegestaan op voldoende afstand van de waterkering of wanneer compenserende maatregelen worden getroffen bijvoorbeeld in de vorm van het aanbrengen van bever- of dassengaas.

15.2.4. Profiel van vrije ruimte voor toekomstige uitbreiding van waterkering

De waterkering moet niet alleen nu maar ook in de toekomst zijn waterkerende functie kunnen blijven behouden. Door klimaatontwikkeling, bodemdaling en aanpassing van normen kan versterking van de waterkering nodig zijn. Voorkomen moet worden dat een dergelijke dijkversterking leidt tot hoge kosten of kapitaalvernietiging. Het waterschap houdt hiermee rekening door het vastleggen van een profiel van vrije ruimte in de legger waterkeringen.

Binnen het profiel van vrije ruimte worden werken alleen toegestaan wanneer een toekomstige dijkversterking niet wordt belemmerd. Hiervan kan worden afgeweken wanneer:

  • 1.

    aannemelijk is dat het profiel van vrije ruimte ter plaatse van het voorgenomen werk in de te voorziene toekomst niet benut zal worden voor een dijkverzwaring;

  • 2.

    sprake is van een zwaarwegend (maatschappelijk) belang en het werk niet of anders op zeer moeilijke wijze is te realiseren. Daarbij worden door de vergunninghouder zoveel mogelijk compenserende, of indien dat niet kan, mitigerende maatregelen genomen;

  • 3.

    het werk een tijdelijk karakter heeft of eenvoudig ongedaan gemaakt kan worden en het werk - door en op kosten van de vergunninghouder – voorafgaand aan een eventuele dijkverzwaring wordt verwijderd / ongedaan gemaakt.

15.2.5. Ontgraven en ophogen

Permanente ontgravingen in / onder het leggerprofiel of profiel van vrije ruimte

Permanente ontgravingen in / onder het leggerprofiel of profiel van vrije ruimte zijn toegestaan mits:

  • 1.

    sprake is van een zwaarwegend (maatschappelijk) belang en

  • 2.

    een vervangende waterkering of waterkerende voorziening wordt aangelegd.

Permanente ontgravingen in de waterkering en beschermingszone A en B

Permanente ontgravingen in de waterkering en de beschermingszones A en B zijn toegestaan mits:

  • 1.

    de ontgraving buiten / boven het leggerprofiel of profiel van vrije ruimte plaatsvinden en

  • 2.

    de ontgraving geen negatief effect heeft op de waterkerende functie en

  • 3.

    de bereikbaarheid van de waterkering voor onderhoud en inspectie niet wordt belemmerd en

  • 4.

    doelmatig beheer en onderhoud van de waterkering mogelijk blijft.

Permanente ophogingen op de waterkering en in beschermingszones A en B

Permanente ophogingen op de waterkering en in beschermingszones A en B zijn toegestaan mits:

  • 1.

    de ophoging geen belemmering vormt voor een toekomstige dijkverzwaring en

  • 2.

    de ophoging geen negatief effect heeft op de waterkerende functie en

  • 3.

    de bereikbaarheid van de waterkering voor onderhoud en inspectie niet wordt belemmerd en

  • 4.

    doelmatig beheer en onderhoud van de waterkering mogelijk blijft.

Tijdelijke ontgravingen en ophogingen

Tijdelijke ontgravingen en ophogingen in de waterkering, de beschermingszones A en B en het profiel van vrije ruimte, bijvoorbeeld ten behoeve van in de beleidsregels 16 tot en met 21 opgenomen werkzaamheden zijn toegestaan mits:

  • 1.

    de ontgravingen en ophogingen geen nadelige invloed hebben op de waterkerende functie en

  • 2.

    de ontgravingen na de werkzaamheden zodanig worden aangevuld en verdicht dat de waterkerende functie van de waterkering wordt geborgd en;

  • 3.

    de ophogingen na de werkzaamheden worden verwijderd en;

  • 4.

    de grasmat / bekleding in oorspronkelijk staat wordt hersteld.

15.2.6. Beperking werkzaamheden in het gesloten seizoen / situaties met hoge waterstanden

Ter beperking van de risico’s op overstromingen tijdens hoogwaterperiodes is een gesloten seizoen vastgesteld waarin werkzaamheden in en nabij waterkeringen alleen onder aanvullende voorwaarden beperkt worden toegestaan. Het gesloten seizoen is van toepassing op primaire en regionale waterkeringen inclusief bijbehorende beschermingszone A en geldt van 1 oktober tot 1 april. Voor compartimenteringskeringen en overige keringen geldt geen gesloten seizoen.

 

Uitvoering van werkzaamheden in het gesloten seizoen wordt alleen toegestaan wanneer:

  • 1.

    sprake is van een zwaarwegend (maatschappelijk) belang en

  • 2.

    de bereikbaarheid van de waterkering tijdens hoogwater gewaarborgd blijft en

  • 3.

    wordt aangetoond dat de waterkerende functie tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ook bij optredend hoog water gewaarborgd blijft.

Uitzondering hierop zijn activiteiten / werkzaamheden die boven het bestaande maaiveld plaatsvinden en geen negatieve invloed hebben op het waterkerende vermogen en de kwaliteit van de grasmat of andere dijkbekleding.

 

Los van deze periode zijn werkzaamheden - anders dan ter beperking van eventuele calamiteiten - in de waterkeringen en beschermingszone A tijdens hoog buitenwater (primaire waterkeringen) of situaties van potentiële wateroverlast en inzet van waterbergingsgebieden (regionale en overige keringen) niet toegestaan.

 

Afhankelijk van de lokale omstandigheden en de werkzaamheden waarvoor vergunning wordt aangevraagd, kunnen aanvullende voorschriften in de vergunning worden opgenomen bijvoorbeeld ten aanzien van uitvoeringsperiode en eventueel te treffen (nood)maatregelen tijdens situaties van hoge waterstanden.

15.2.7. Gebruik van de waterkering gaat niet ten koste van de kwaliteit van de grasmat

Voor de sterkte, stabiliteit en veiligheid van de waterkeringen is een goede grasmat op taluds en de kruin vereist. Een goede grasmat is in staat een aanzienlijke golfbelasting te weerstaan en vormt daarmee een belangrijk onderdeel van de sterkte van de waterkering. De sterkte van de grasmat wordt bepaald door de soortendiversiteit, een goede en diepe doorworteling en het ontbreken van kale plekken. De erosiebestendigheid van de grasmat moet kunnen worden gegarandeerd voor aanvang van het gesloten seizoen. Beschadigde grasmatgedeelten moeten ingezaaid worden vóór 1 september met graszaad “Natuurdijk II” (of gelijkwaardig) of er moeten geschikte graszoden aangebracht worden op aangevulde en zorgvuldig verdichte grond met nagenoeg dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke grond.

 

Beweiding

Beweiding op de regionale en primaire waterkering is niet toegestaan, met uitzondering van dieren die zijn aangewezen in de algemene regel 27.

 

De praktijk heeft uitgewezen dat beweiding met dieren (met uitzondering van schapen en geiten) dermate schadelijk is voor de grasmat dat een goede staat niet te garanderen is. Dit geldt eveneens voor de instandhouding van het dijkprofiel. Dit is zowel van toepassing voor intensief als extensief gebruik. Om deze reden geldt een totaalverbod.

Voor specifiek aangelegde klimaatrobuuste, verheelde keringen zijn uitzonderingen mogelijk, in gevallen waarbij de grasmat niet meer maatgevend is voor de waterveiligheid, omdat bij het ontwerp van deze kering al rekening is gehouden met beweiding door groot vee.

15.2.8. Veiligheid tegen explosies

Explosies in een waterkering of beschermingszone kunnen leiden tot aantasting van de waterkering of de afdichtende laag met daardoor een verhoogd risico op verlies aan stabiliteit of kwel / piping. Het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen in beschermingszone B is daarom alleen mogelijk wanneer maatregelen worden getroffen waardoor bij een eventuele explosie geen schade ontstaat aan de afdichtende laag.

16. Beleidsregel Kabels en leidingen waterkeringen

16.1. Kader

16.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

16.1.2. Begripsbepaling

Bijzondere waterkerende constructie (BWC): een constructieve voorziening zoals een damwand of een klei- of groutkist die een waterkerende functie vervult.

 

Het waterschap onderscheidt in het kader van deze beleidsregel een aantal groepen kabels en leidingen:

 

Kabels: Onder kabels vallen voorzieningen voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteits-, signaal en telecommunicatievoorzieningen.

 

Leidingen: Mediumvoerende buisconstructies, die geen lozingswerk zijn, en die niet in open verbinding staan met oppervlaktewater.

 

Mantelbuizen (drukloze leidingen): Leidingen ter bescherming van (mediumvoerende) leidingen en/of kabels.

 

Kleine (druk)leidingen: Kleine (druk)leidingen (kleiner of gelijk aan Ø 125 mm en/of een inwendige druk lager en/of gelijk aan 10 Bar) zijn onder andere vrij verval rioleringen, drainage en kleine industriële leidingen.

 

Grote (druk)leidingen: Grote (druk)leidingen (groter dan Ø 125 mm en/of een inwendige druk hoger dan 10 Bar) zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook leidingen welke onderdeel uitmaken van het hoofdtransportnet. Met name de voorzieningen voor de hoofdtransportnetten worden veelal gezien als kapitaalintensieve werken voor een periode van 50 jaar of meer en/of zijn in de toekomst moeilijk aan te passen. Daarom zijn hiervoor specifieke toetsingscriteria van toepassing.

 

Huisaansluiting: Een huisaansluiting is het deel van een kabel of leiding dat een directe verbinding vormt tussen één specifiek pand (gebouw met een BAG-adres) en het (distributie)net van de netbeheerder.

 

Rakettechniek: Grondboortechniek waarbij met een metalen cilinder in combinatie met perslucht een buis (meestal horizontaal) door de bodem wordt geslagen / geperst.

 

Er wordt in deze beleidsregel onderscheid gemaakt tussen:

  • kabels en leidingen die parallel aan de waterkering in de waterkering en / of de beschermingszone worden aangebracht;

  • kabels en leidingen die een waterkering kruisen.

16.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle kabels en leidingen in een waterkering, beschermingszone A en B en profiel van vrije ruimte met uitzondering van:

  • 1.

    Huisaansluitingen;

  • 2.

    Leidingen in de schil van de compartimenteringskering die vallen buiten het toepassingsgebied van de NEN3650-1.

  • 3.

    Kabels in beschermingszone B.

Voor huisaansluitingen geldt afdeling 3.10 (kabels en leidingen) van de waterschapsverordening.

 

16.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van kabels en leidingen in het waterstaatswerk en beschermingszones van een waterkering is het voornamelijk van belang dat de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

 

16.3. Motivering van de beleidsregel

De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten en leiden tot hogere beheerkosten. Daarnaast kan de aanwezigheid van kabels en leidingen leiden tot aanzienlijk hogere kosten bij een eventuele dijkversterking. Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen in de waterkering, de beschermingszones en het profiel van vrije ruimte.

16.3.1. Waterkerende functie

Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering.

 

Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken en die niet noodzakelijk binnen het waterstaatswerk en beschermingszone A moeten liggen, daarbuiten aan te leggen.

 

Kruisingen van leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een leiding die de waterkering kruist, vormt als het ware een tunnel (kwelweg) door of onder de waterkering. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de leiding) zo klein mogelijk wordt.

16.3.2. Drainage

Voor de ontwatering van landbouw- of andere percelen, kan het soms wenselijk zijn drainage aan te leggen. Drainage binnen het waterstaatswerk en beschermingszone A van de waterkering verhoogt echter het risico op het aantrekken van kwelwater. Soms kan drainage waterstaatkundig voordelig zijn, als het de afvoer van spanningswater uit de waterkering bevordert, of als het voorkomt dat hemelwater zich ophoopt tussen de waterkering en een aanberming tegen de waterkering.

 

16.4. Toetsingscriteria

Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

16.4.1. Kabels en leidingen

  • 1.

    Bij het ontwerp, de aanleg van en het hebben van leidingen en het beheer dient voldaan te worden aan de richtlijnen volgens de geldende normen in de NEN3650-serie.

  • 2.

    Nieuwe en te vervangen kabels en leidingen moeten zoveel mogelijk buiten de waterkering en beschermingszone A worden gelegd.

  • 3.

    Bestaande tracés binnen de waterkering en beschermingszone A kunnen benut blijven en eventueel uitgebreid wanneer:

    • a.

      er redelijkerwijs geen mogelijkheden zijn de bestaande tracés te wijzigen, waarbij rekening wordt gehouden met een mogelijke dijkversterking, en

    • b.

      de veiligheid van de waterkering door de aanleg voldoende gewaarborgd blijft, en

    • c.

      wijziging van het bestaande tracé geen effect heeft op de veiligheid van de waterkering.

  • 4.

    De stabiliteit van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van kabel- en leidingwerkzaamheden worden gegarandeerd.

  • 5.

    De "rakettechniek" is in de waterkering en beschermingszones A en B niet toegestaan.

  • 6.

    Bij alle sleufloze technieken moet middels berekeningen worden aangetoond dat de stabiliteit en het waterkerende vermogen van de waterkering gewaarborgd zijn. . Dit moet gebaseerd zijn op in de buurt van de aanleglocatie uitgevoerd grondmechanisch en hydrologisch onderzoek en/of lokaal bekende parameters.

  • 7.

    Bij grote (druk)leidingen moet bij een open ontgraving middels een berekening aangetoond worden dat er geen negatieve effecten optreden op de stabiliteit en het waterkerende vermogen van de waterkering.

  • 8.

    De toepassing van mantelbuizen parallel aan de waterkering wordt alleen toegestaan:

    • a.

      onder een afrit of zijweg of als er sprake is van bundeling van kabels bij een horizontaal gestuurde boring, en

    • b.

      de mantelbuis buiten het leggerprofiel wordt gelegd.

  • 9.

    Bij leidingen waarbij als gevolg van falen een erosiekrater kan ontstaan, moet de berekende erosiekrater volledig buiten het leggerprofiel liggen .

  • 10.

    Kabels en leidingen moeten de waterkering zoveel mogelijk haaks kruisen. De leidingkruising moet zoveel mogelijk door middel van een open ontgraving aangelegd worden.

  • 11.

    Het aantal dijkkruisingen dient zo gering mogelijk te zijn.

  • 12.

    Een horizontaal gestuurde boring is alleen toegestaan als uit grondonderzoeken, kwelwegberekeningen en sterkteberekeningen blijkt, dat de waterkerende functie van de waterkering gegarandeerd blijft.

  • 13.

    Toepassing van de gesloten front techniek is alleen toegestaan indien de kruising plaatsvindt op ten minste 1 meter boven het leggerprofiel van de waterkering.

  • 14.

    Toepassing van mantelbuizen bij dijkkruisingen is alleen toegestaan als dit voor het behoud van de stabiliteit van de waterkering nodig is en wanneer sprake is van glasvezelverbindingen of bundeling van een groot aantal kabels.

  • 15.

    Een dijkkruising moet zodanig ontworpen en aangelegd worden dat:

    • a.

      de leiding als één stuk binnen het waterstaatswerk en beschermingszones A en B aangelegd wordt, en

    • b.

      bij een primaire waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 10 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij aangetoond wordt dat hiervan afgeweken kan worden;

    • c.

      bij een regionale waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 6 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij aangetoond wordt dat hiervan afgeweken kan worden;

    • d.

      bij een overige waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 6 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij aangetoond wordt dat hiervan afgeweken kan worden. Er wordt geen watervergunning verleend om binnen de waterkering aan een dijkkruisende kabel of leiding een aftakking en/of aansluiting te maken.

  • 16.

    Een dijkkruising moet drukloos gemaakt en afgesloten kunnen worden. Afsluiters dienen zowel aan de binnendijkse als aan de buitendijkse zijde geplaatst te worden en moeten altijd bereikbaar en bedienbaar zijn.

  • 17.

    Kabels en leidingen die buiten gebruik worden gesteld, dienen te worden verwijderd, tenzij:

    • dit een groot risico oplevert voor de stabiliteit van de waterkering en/of

    • dit technisch niet mogelijk is (bijvoorbeeld dicht tegen woningen met risico voor de fundering daarvan) en/of

    • dit ten koste gaat van ecologische, cultuurhistorische of landschappelijke waarden en/of

    • dit leidt tot onevenredig hoge kosten.

    Bij het verwijderen van kabels en leidingen worden alle kabels en leidingen en toebehoren verwijderd. De sleuf wordt aangevuld en verdicht met grond geschikt voor de functie van de waterkering. Er wordt een grasmat aangelegd die bestand is tegen optredende erosie als gevolg van golfoploop /-overslag.

    Wanneer verwijderen van leidingen niet mogelijk is, worden de leidingen volledig afgevuld met drillgrout.

  • 18.

    Leidingen / mantelbuizen van gestuurde boringen die buiten bedrijf worden gesteld worden volledig afgevuld met drillgrout. Eventuele toegangsputten worden volledig verwijderd en de waterkering wordt hersteld c.q. aangevuld en verdicht met grond geschikt voor de functie waterkering. Er wordt een grasmat aangelegd die bestand is tegen optredende erosie als gevolg van golfoploop /-overslag.

16.4.2. Drainage

Voor het aanbrengen en hebben van drainage in het waterstaatswerk en beschermingszone A wordt alleen een watervergunning verleend wanneer de aanvrager aantoont dat er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

17. Beleidsregel Bouwwerken waterkeringen

17.1. Kader

17.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

17.1.2. Begripsbepaling

Eenvoudig verplaatsbare bouwwerken: bouwwerken die op eenvoudige wijze (c.q. tegen geringe kosten) te verplaatsen of te verwijderen zijn. Voorbeelden hiervan zijn speeltoestellen, prefab tuinhuisjes, hekwerken, tuinmuurtjes, brievenbussen, palen e.d. zonder zware funderingsconstructie.

 

Bouwwerken met een in de bodem aangebrachte fundering dieper dan 30 cm of 100 cm voor paalvormige bouwwerken worden als niet eenvoudig te verplaatsen beschouwd.

 

Bestaand bebouwd gebied: gebied dat op grond van het vigerende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als gebied met een woon-, bedrijfs- of kantoorfunctie. Hieronder vallen ook agrarische en recreatieve bouwvlakken.

 

Lintbebouwing: rij van aaneengesloten bouwwerken langs een waterkering in bestaand bebouwd gebied.

 

Overhoogte: de extra ruimte tussen het bestaande maaiveld (beheerprofiel) van de waterkering en het ter plaatse vastgestelde leggerprofiel danwel profiel van vrije ruimte (zie figuur 17.1).

 

Figuur 17.1: Principeprofiel waterkering met overhoogte

 

Steunberm: Extra hoogte aan de zijkant (binnendijks of buitendijks) van een waterkering ter bescherming van de stabiliteit van de waterkering (zie voorbeeld in figuur 17.1).

 

Pipingberm: Extra hoogte aan de zijkant (binnendijks) van een waterkering als bescherming tegen piping / opbarsten van de bodem (vergelijkbaar met een steunberm, zie figuur 17.1).

17.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle bouwwerken op of in een waterkering, inclusief bijbehorende beschermingszones A en B en profiel van vrije ruimte, met uitzondering van:

  • 1.

    eenvoudig verplaatsbare bouwwerken in beschermingszone A; hiervoor is afdeling 3.4 van de waterschapsverordening van toepassing;

  • 2.

    interne verbouwingen; hiervoor is afdeling 3.11 van de waterschapsverordening van toepassing.

17.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is te waarborgen dat bij bouwwerkzaamheden de waterkering zijn waterkerende functie behoudt, dat het beheer en onderhoud aan de waterkering doelmatig kan worden uitgevoerd en te zorgen dat de waterkeringen in de toekomst zonder hoge extra kosten versterkt kunnen worden.

 

17.3. Motivering van de beleidsregel

Het waterschap wil in principe geen nieuwe bouwwerken of herbouw van bestaande bouwwerken toestaan op of in de waterkering of aan de buitendijkse kant van de waterkering. Bouwwerken kunnen een grote impact hebben op de waterkerende functie van de waterkering en het beheer en onderhoud; daarnaast kunnen bouwwerken belemmerend of kostenverhogend werken op een toekomstige dijkversterking.

Buitendijkse bouwwerken kunnen bij hoogwater mogelijk bezwijken en een gevaar vormen voor de bekleding van het buitentalud (erosie, schade).

 

Het streefbeeld is ‘onbebouwd blijft onbebouwd’. Zoals aangegeven in paragraaf 15.2 kunnen landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden alsmede ruimtelijke kwaliteit medebepalend zijn om in specifieke gevallen van dit streefbeeld af te wijken. Ook andere, zwaarwegende (maatschappelijke) belangen kunnen reden zijn om bouwwerken alsnog toe te staan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan grote infrastructurele werken waarbij brugpijlers of fundaties gecombineerd worden met de waterkering.

 

Onderstaand is voor een aantal specifieke gevallen aangegeven welke ruimte wordt geboden voor bouwwerkzaamheden op of nabij de waterkering.

17.3.1. Bouwwerken in profiel van vrije ruimte

Het profiel van vrije ruimte geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. Binnen het profiel van vrije ruimte mag in principe niet gebouwd worden omdat dit belemmerend werkt op een toekomstige dijkversterking c.q. leidt tot hogere kosten. Voor verbouw van bestaande bebouwing kan onder voorwaarden een vergunning worden verleend.

17.3.2. Bouwwerken in beschermingszone A

Bouwwerken in beschermingszone A hebben (zeker aan de binnenzijde van de waterkering) een minder groot effect op de waterkerende functie dan bouwwerken in de waterkering. Aandachtspunten zijn de stabiliteit vlak bij de teen van de waterkering en het in stand houden van eventuele afdichtende lagen (voorkomen van piping). Daarnaast moet rekening gehouden worden met de ruimte die nodig is voor toekomstige dijkversterking en de mogelijke impact van de bouwwerken op het beheer en onderhoud.

17.3.3. Verbetering bestaande situatie

Op een aantal locaties is sprake van bouwwerken die in het verleden in de waterkering zijn aangelegd, waarbij het werk feitelijk een deel van de waterveiligheidsfunctie heeft overgenomen of waarbij – bijvoorbeeld als gevolg van holle ruimtes (kelders e.d.) sprake is van een qua waterveiligheid moeilijk te beoordelen c.q. te beheren situatie. Bij bouwwerkzaamheden waarbij deze situatie wordt opgeheven/verbeterd, kan onder voorwaarden vergunning worden verleend.

17.3.4. Overhoogte in bestaand bebouwd gebied

Op sommige locaties is sprake van een grote overhoogte van de waterkering, ook boven het profiel van vrije ruimte. Met name in al bestaand bebouwd gebied is maatschappelijk behoefte aan mogelijkheden om hier bouwwerken toe te staan (verdichting). Bij een grote overhoogte hebben bouwwerken weinig invloed op de waterkerende functie en kunnen daarom onder voorwaarden worden toegestaan.

17.3.5. Lintbebouwing

Op en aan de bestaande waterkeringen zijn vaak (historische) bebouwinglinten aanwezig. Maatschappelijk is er behoefte om in open gevallen ruimtes binnen deze bebouwingslinten bebouwing te kunnen plaatsen waarmee weer een aaneengesloten bouwlint ontstaat (ruimtelijke kwaliteit). Vanuit waterveiligheidsoogpunt bestaat echter de voorkeur om zo min mogelijk bebouwing in de waterkering of beschermingszone te hebben (zie ook beleidsregel 15).

Bij een bestaande lintbebouwing is nu al sprake van aangepast beheer; bij een toekomstige dijkversterking zal ook maatwerk geleverd moeten worden. Nieuwbouw of herbouw bij een lintbebouwing kan daarom worden toegestaan wanneer beheer en onderhoud alsmede de kosten voor een toekomstige dijkversterking niet wezenlijk zullen afwijken ten opzichte van de situatie zonder de nieuwbouw of herbouw.

17.3.6. Eenvoudig verplaatsbare bouwwerken

Eenvoudig verplaatsbare bouwwerken zijn geen groot bezwaar bij het beheer van de waterkering of een toekomstige dijkversterking. Zij kunnen snel en tegen geringe kosten worden verwijderd of verplaatst wanneer sprake is van een risico voor de waterkerende functie van de waterkering of wanneer de waterkering wordt versterkt.

Eenvoudig verwijderbare bouwwerken kunnen daarom onder voorwaarden worden toegestaan.

17.3.7. Bouwwerken in beschermingszone B

Bouwwerken in beschermingszone B hebben een minder groot effect op de waterkerende functie dan bouwwerken in de waterkering of beschermingszone A. Aandachtspunt is het in stand houden van eventuele afdichtende lagen (voorkomen van piping). Een voorbeeld is de aanleg of het verwijderen van een steiger met een grote hoeveelheid palen.

 

17.4. Toetsingscriteria

Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van de algemene toetsingscriteria in hoofdstuk 15;

17.4.1. Bouwwerken algemeen

  • 1.

    Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn kunnen de stabiliteit van de waterkering nadelig beïnvloeden. Voor dit soort bouwwerken binnen de waterkering en beschermingszone A wordt daarom geen watervergunning verleend;

  • 2.

    In de waterkering en beschermingszone A mogen onder het bouwwerk geen nieuwe holle ruimtes (zoals kruipruimten, ruimtes tussen randbalken e.d.) worden gemaakt of aanwezig zijn;

  • 3.

    De geplande bouwwerkzaamheden mogen niet leiden tot een verslechtering van het waterkerend vermogen, de erosiebestendigheid van de dijkbekleding, de stabiliteit van de waterkering en de weerstand tegen piping.

17.4.2. Nieuwbouw bouwwerk

  • 1.

    Nieuwbouw van bouwwerken op / in de waterkering of in de buitendijkse beschermingszone A is niet toegestaan, tenzij sprake is van een zwaarwegend (maatschappelijk) belang.

  • 2.

    Bouwwerken inclusief funderingen en mogelijke buitendijkse erosiekuilen mogen:

    • a.

      het leggerprofiel niet doorsnijden;

    • b.

      het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden.

    Lid 2 is niet van toepassing op funderingspalen in beschermingszone A, in de steunberm en / of pipingberm van de waterkering en in het daarboven gelegen profiel van vrije ruimte mits ze grondverdringend en zonder verbrede voet worden aangebracht;

  • 3.

    Een toekomstige dijkverzwaring binnen het profiel van vrije ruimte moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het aan te brengen bouwwerk ontstaat.

  • 4.

    Voor een toekomstige dijkverzwaring moet voldoende werkruimte aanwezig blijven.

  • 5.

    Middels berekeningen moet worden aangetoond dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade op zal lopen door de belasting van het grondlichaam conform het profiel van vrije ruimte.

17.4.3. Herbouw bouwwerk

  • 1.

    De herbouw van een bestaand bouwwerk op de waterkering of in beschermingszone A is toegestaan wanneer geen aanpassing van de fundering plaatsvindt;

  • 2.

    In overige gevallen wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

17.4.4. Uitbreiding bouwwerk

  • 1.

    Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 10% van het bebouwde grondoppervlak;

  • 2.

    Een uitbreiding van een bouwwerk met meer dan 10% van het bebouwd grondoppervlak binnen het profiel van vrije ruimte wordt beschouwd als nieuwbouw.

  • 3.

    In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd.

  • 4.

    Een uitbreiding binnen de waterkering en beschermingszone A mag niet in de richting van of evenwijdig aan de waterkering plaatsvinden tenzij direct aangrenzende bouwwerken reeds dichter naar de waterkering gebouwd zijn en dit niet binnen afzienbare tijd zal veranderen.

17.4.5. Eenvoudig verplaatsbare bouwwerken

  • 1.

    In afwijking van de artikelen 17.4.2 tot en met 17.4.4 zijn nieuwbouw, herbouw en uitbreiding van eenvoudig verplaatsbare bouwwerken op een waterkering toegestaan, mits:

    • a.

      sprake is van een bouwwerk dat wettelijk is voorgeschreven of

    • b.

      sprake is van een bouwwerk ter bescherming van de (verkeers)veiligheid.

  • 2.

    In afwijking van de artikelen 17.4.2 tot en met 17.4.4 zijn nieuwbouw, herbouw en uitbreiding van eenvoudig verplaatsbare bouwwerken op een waterkering toegestaan, mits:

    • a.

      het bouwwerk minimaal 1 meter uit de kruin- of teenlijn wordt geplaatst en

    • b.

      het bouwwerk boven het bestaande maaiveld staat en

    • c.

      de fundering, inclusief mogelijke erosiekuil aan de buitendijkse zijde, het leggerprofiel niet doorkruist.

17.4.6. Verbetering bestaande situatie

  • 1.

    In afwijking van artikel 17.4.2 lid 1 en lid 2 is nieuwbouw op de waterkering toegestaan mits:

    • a.

      sprake is van sloop van een bestaand bouwwerk waardoor een verbetering gerealiseerd wordt van de waterkering uit het oogpunt van waterkerend vermogen en

    • b.

      de nieuwbouw qua bebouwd grondoppervlak niet groter is dan 110% van het bebouwde grondoppervlak van het gesloopte bouwwerk.

    • c.

      de nieuwbouw niet in de richting van of evenwijdig aan de waterkering plaatsvindt tenzij direct aangrenzende bouwwerken reeds dichter naar de waterkering gebouwd zijn en dit niet binnen afzienbare tijd zal veranderen.

17.4.7. Bouwwerken in lintbebouwing

  • 1.

    In afwijking van artikel 17.4.2 lid 1 is nieuwbouw op de waterkering toegestaan mits:

    • a.

      De nieuwbouw plaats vindt als opvulling van een lege ruimte in een bestaande lintbebouwing en

    • b.

      De nieuwbouw qua afmetingen en ruimtebeslag aansluit op de bestaande bebouwing in de lintbebouwing en

    • c.

      De nieuwbouw niet dichter naar de kering wordt gebouwd of dieper dan de bestaande lintbebouwing en

    • d.

      De nieuwbouw geen waterkerende functie gaat vervullen (geen functieverweving) en

    • e.

      Het beheer en onderhoud van de waterkering alsmede de kosten voor een toekomstige dijkversterking niet wezenlijk zullen afwijken ten opzichte van de situatie zonder de nieuwbouw.

17.4.8. Bouwwerken in bestaand bebouwd gebied met overhoogte

  • 1.

    In afwijking van artikel 17.4.2 lid 1 is nieuwbouw op de waterkering toegestaan mits:

    • a.

      Sprake is van bestaand bebouwd gebied en

    • b.

      Sprake is van overhoogte boven het profiel van vrije ruimte en

    • c.

      De nieuwbouw, inclusief fundering het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden en

    • d.

      De nieuwbouw geen negatief effect heeft op de stabiliteit en het waterkerende vermogen van de waterkering.

17.4.9. Bouwwerken in beschermingszone B

  • 1.

    Het plaatsen, aanpassen en verwijderen van bouwwerken in beschermingszone B is toegestaan mits de waterremmende werking van de aanwezige afdichtende bodemlagen niet wordt verminderd.

18. Beleidsregel Wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen waterkeringen

18.1. Kader

18.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

18.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de aanleg, het onderhoud en het verwijderen van wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen op alle waterkeringen inclusief bijbehorende beschermingszones A en profiel van vrije ruimte.

 

Voor onderhoud aan openbare wegen is afdeling 3.2 van de waterschapsverordening (onderhoud aan openbare wegen) van toepassing.

 

18.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, op- en afritten op de waterkering is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit, dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

 

18.3. Motivering van de beleidsregel

18.3.1. Waterkerende functie

Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (zoals op- en afritten, trappen en aanbermingen) hebben door hun aanwezigheid en het transport hierover een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het grondlichaam, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding. Daarnaast vormen aanbermingen, op- en afritten een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen.

18.3.2. Beheer en onderhoud

Trappen, parkeerplaatsen, op- en afritten en aanbermingen tegen het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. Dit is niet wenselijk.

 

Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe aanbermingen, op- en afritten en trappen. Een watervergunning voor de aanleg van aanbermingen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo aangelegd wordt dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud.

 

18.4. Toetsingscriteria

18.4.1. Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

  • 2.

    In gebieden waar door de aanleg van grondophogingen grote zettingen verwacht worden, moet de initiatiefnemer door middel van berekeningen aantonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft voor de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen en/of belendende percelen.

  • 3.

    De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, aanbermingen en wegen, moet worden afgestemd op het regulier beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 4.

    De breedte, talud helling, bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden. Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op de waterkering.

  • 5.

    Bij het toetsen van een watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is.

18.4.2. Perceelsontsluitingen

  • 1.

    Per perceel gelegen aan de waterkering is één ontsluiting voldoende. Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, hiervan gebruik gemaakt moet worden, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan.

  • 2.

    Bij splitsing van percelen moet naar handhaving van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een nieuwe persceelsontsluiting via de waterkering is slechts vergunbaar bij een aangetoond zwaarwegend belang.

  • 3.

    Nieuwe ontsluitingen via de waterkering kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de waterkering moet dan binnen het plan tot een minimum worden beperkt.

  • 4.

    Op- en afritten en trappen moeten buiten leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 5.

    Wanneer de op- en afrit wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij het waterschap, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de op- en afrit geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de op- en afrit of de trap en bijbehorende voorzieningen.

18.4.3. Parkeerplaatsen

  • 1.

    Voor de aanleg van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 2.

    De parkeerplaats moet voorzien zijn van een halfopen verharding.

  • 3.

    Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 4.

    Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij het waterschap, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen.

18.4.4. Wegen

  • 1.

    De wegverharding en onderliggende fundering dient zodanig aangelegd te worden dat de verkeers-belasting voldoende wordt verspreid naar het onderliggende grondlichaam en zonder dat er negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op zowel wegreconstructies als voor aanleg van nieuwe wegen.

  • 2.

    Verkeersvoorzieningen, zoals reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV)-borden, komportalen en openbare verlichting, die het leggerprofiel doorsnijden zijn toegestaan mits ze vanuit verkeersveiligheid noodzakelijk zijn.

  • 3.

    Voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn zijn toegestaan mits ze vanuit verkeersveiligheid noodzakelijk zijn.

19. Beleidsregel Bodemonderzoek waterkeringen

19.1. Kader

19.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

 

Begripsbepaling

Bodemonderzoek: onderzoek naar de opbouw en eigenschappen van de in de waterkering of de bodem aanwezige grondlagen / stoffen inclusief het daarin aanwezige (grond)water

 

Hoogwaterperiode: periode waarin een sterk verhoogde waterstand voorkomt

 

Kwelscherm: Een ondoorlatende constructie voor verlenging van de kwelweg

 

Exploratieboring: Een boring ter verkenning van de mogelijke winning van delfstoffen

 

Oplengen: het plaatsen van een opzetstuk op een bestaande peilbuis

19.1.2. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op grondmechanisch onderzoek in alle waterkeringen met uitzondering van de schil van compartimenteringskeringen.

Deze beleidsregel is tevens van toepassing op exploratieboringen en seismisch onderzoek in beschermingszones A en B.

 

Voor grondmechanisch onderzoek, met uitzondering van seismisch onderzoek en exploratieboringen, in beschermingszones A en B geldt afdeling 3.12 van de waterschapsverordening.

 

19.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen en grond- en milieuonderzoek is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

 

19.3. Motivering van de beleidsregel

Het uitvoeren van grondmechanisch onderzoek kan invloed hebben op de waterkering. Vooral in kwel- en pipinggevoelige gebieden kan het zeer nadelig zijn wanneer het afdichtende kleipakket van een waterkering wordt geperforeerd. Hierdoor kan er kortsluiting ontstaan tussen de watervoerende lagen, waardoor het risico van piping toeneemt. Ook kunnen trillingen van seismische onderzoekmethodes onder bepaalde omstandigheden een nadelige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

 

Tijdens hoogwater situaties kan de stijghoogte in peilbuizen hoger liggen dan de bovenkant van de peilbuis. Voorkomen moet worden dat in dergelijke situaties ongewenste kwelstromen onder de waterkering optreden.

 

19.4. Toetsingscriteria

Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

19.4.1. Sonderingen, boringen en (peil)buizen voor grond- en grondwateronderzoek.

  • 1.

    Het uitvoeren van boringen en sonderingen en het plaatsen van peilbuizen in de waterkering is toegestaan mits:

    • a.

      sprake is van een zwaarwegend (maatschappelijk) belang of

    • b.

      sprake is van een wettelijke verplichting (bijvoorbeeld verplicht milieuonderzoek) en

    • c.

      het uitvoeren van het onderzoek elders niet mogelijk is

  • 2.

    In verband met de stabiliteit van de waterkering moeten de boorgaten worden gedicht met ondoorlatend materiaal.

  • 3.

    Het uitvoeren van boringen en sonderingen tijdens een situatie van verhoogde waterspanning in de bodem (bijvoorbeeld bij tijdens een hoogwaterperiode) is niet toegestaan.

  • 4.

    Het waterkerende vermogen van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van het onderzoek worden gegarandeerd.

  • 5.

    De uitspoeling van gronddeeltjes moet worden voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van een kwelscherm bij peilbuizen die langere tijd blijven staan.

  • 6.

    De peilbuis moet – in geval van een hoogwaterperiode – opgelengd kunnen worden.

19.4.2. Overige onderzoeken

  • 1.

    Seismische onderzoeken en exploratieboringen in de waterkering of beschermingszone A zijn niet toegestaan.

  • 2.

    Seismische onderzoeken en exploratieboringen in beschermingszone B zijn toegestaan mits:

    • a.

      de uitvoering van deze onderzoeken / boringen buiten het gesloten seizoen en buiten de hoogwaterperioden gebeuren

    • b.

      aangetoond wordt dat de werkzaamheden geen nadelige invloed zullen hebben op de stabiliteit en waterkerende functie van de waterkering.

20. Beleidsregel bodemenergiesystemen en grondwateronttrekkingen bij waterkeringen

20.1. Kader

20.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

20.1.2. Begripsbepaling

Bodemenergiesysteem: systeem om energie uit de bodem te halen.

 

Er zijn 2 typen bodemenergiesystemen:

  • 1.

    open systeem; hierbij wordt grondwater opgepompt en teruggevoerd in de bodem. De warmteoverdracht vindt boven de grond plaats;

  • 2.

    gesloten systeem of bodemwarmtewisselaars; hierbij wordt vloeistof door lussen rondgepompt in een gesloten systeem in de bodem. Warmte overdracht vindt in de bodem plaats.

20.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel geldt voor alle bodemenergiesystemen en grondwateronttrekkingen in c.q. onder alle waterkeringen en beschermingszones A en profiel van vrije ruimte.

 

20.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen en het plaatsen, houden en verwijderen van verticale buizen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

 

20.3. Motivering van de beleidsregel

Voor bodemenergiesystemen moet meestal een fors boorgat worden gemaakt, moeten er leidingen in het boorgat worden gemaakt, moeten de afdichtingen tussen boorbuis en bodem betrouwbaar zijn en moet dit alles aan het eind van de levensduur van het bodemenergiesysteem weer afgedicht worden. Deze constructie mag per definitie de werking van de waterkering niet aantasten.

Ook voor grondwateronttrekkingen geldt dat hierbij meestal gebruik wordt gemaakt van verticaal geplaatste buizen die de afsluitende bodemlagen doorbreken. Voorkomen moet worden dat hierdoor onbedoelde kwelstromen ontstaan die kunnen leiden tot bijvoorbeeld piping of stabiliteitsverlies.

 

20.4. Toetsingscriteria

20.4.1. Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

  • 2.

    Boringen ten behoeve van bodemenergiesystemen en grondwateronttrekkingen in de waterkering zijn niet toegestaan.

  • 3.

    De toe te passen kabels en leidingen moeten voldoen aan de beleidsregel voor kabels en leidingen.

  • 4.

    Voor het plaatsen, houden en verwijderen van verticale buizen moet worden voldaan aan de beleidsregel 19: ‘Grondmechanisch onderzoek’.

  • 5.

    Voor het onttrekken van grondwater moet worden voldaan aan de beleidsregel 22: ‘Grondwater’;

  • 6.

    De stabiliteit en het waterkerende vermogen van de waterkering moeten tijdens en na de uitvoering van de boringen worden gewaarborgd.

  • 7.

    Bij het verwijderen van bodemenergiesystemen of grondwateronttrekkingsbuizen moeten de gaten in de bodem, zodanig laagsgewijs worden aangevuld en verdicht dat geen kwelstromen kunnen ontstaan via de af te dichten gaten.

  • 8.

    In de vergunning zullen voorschriften worden opgenomen voor het buiten gebruik stellen van het bodemenergiesysteem.

20.4.2. Plaats van de boringen

  • 1.

    De boringen moeten zo ver mogelijk uit de waterkering plaatsvinden en

  • 2.

    De boringen mogen binnen het profiel van vrije ruimte plaatsvinden en

  • 3.

    De afwerking van de boring, de warmtewisselaar, de ontvang- en verdeelput moeten worden geplaatst buiten of boven het profiel van vrije ruimte en

  • 4.

    Het bodemenergiesysteem moet altijd aan dezelfde zijde (binnen- of buitendijks) van de waterkering worden geplaatst als het object waarvoor het geïnstalleerd wordt.

20.4.3. Boren en afdichten

  • 1.

    Door de houder van de onttrekkingsinrichting dient binnen 4 weken na uitvoering van de boring de beschrijving van het veldwerk zoals die vereist is krachtens het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) (BRL SIKB protocol 2101 Mechanisch boren), aan het bestuur te worden gestuurd.

  • 2.

    Behalve voor het boren van het bodemenergiesysteem mogen er geen verdere ontgravingen worden gedaan.

20.4.4. Aanvullende criteria voor open systemen

De mate van risico op de waterkering moet gekwantificeerd worden met een 3-dimensionaal grondwatermodel waarbij rekening wordt gehouden met variatie van de dikte van de bodemlagen, doorlaatfactoren en situering van de onttrekkings- en retourfilters. Dergelijke berekeningen zijn verplicht en moeten bij de aanvraag om een vergunning worden toegevoegd.

20.4.5. Ondiepe grondwateronttrekkingen

Ondiepe onttrekkingsputten voor bijvoorbeeld veedrenking of beregening, moeten worden geplaatst buiten de waterkering.

21. Beleidsregel beplanting waterkeringen

21.1. Kader

21.1.1. Waterschapsverordening

In artikel 3.2 van de waterschapsverordening zijn vergunningplichtige gevallen voor waterkeringen aangewezen.

21.1.2. Begripsbepaling

Beplanting: bomen, struiken en laagblijvende planten die worden aangebracht om de tuin in te richten, natuur te ontwikkelen of het landschap te verfraaien.

21.1.3. Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en onderhouden van beplanting op alle waterkeringen en in bijbehorende beschermginszone A..

 

Voor het verwijderen en snoeien van beplanting geldt afdeling 3.8 van de waterschapsverordening.

 

21.2. Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Het is van belang dat bij het planten van bomen, struiken en beplanting geen piping ontstaat, de erosiebestendigheid van het talud gegarandeerd is en de aanwezigheid van bomen niet leidt tot instabiliteit van de waterkering.

 

21.3. Motivering van de beleidsregel

21.3.1. Waterkerende functie

Bij de toetsing of bomen, struiken en planten invloed hebben op de waterkering, zijn drie aspecten belangrijk:

  • 1.

    Schaduwwerking. Door schaduwwerking kan het gras, de standaard taludbekleding, onder bomen en struiken minder goed groeien. De erosiebestendigheid van het talud komt hiermee in gevaar. Daarom wordt er in de toetsingscriteria voor bomen en struiken een horizontale afstand tot de waterkering aangehouden.

  • 2.

    Stabiliteit. Om de stabiliteit van een waterkering te garanderen, zijn bepaalde afmetingen nodig. Doorsnijding van de waterkering en aanliggende gronden met bijv. een wortelkluit van een boom of struik, maakt de waterkering minder stabiel. Omgewaaide bomen kunnen door het ontstane gat van de wortelkluit de waterkering ernstig beschadigen.

  • 3.

    Piping. Piping is een verschijnsel waarbij, door een erosieproces, onder een waterkering tunnels ontstaan. Kleilagen in en onder de waterkering voorkomen piping. Het wortelstelsel van bomen en struiken zou door deze kleilagen heen kunnen dringen, waardoor de kans op piping toeneemt. In de toetsingscriteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel.

Afhankelijk van het dijkmateriaal (klei of zand) en de omstandigheden waarin de boom wortelt (wisselende grondwaterstand, natte of juist droge omstandigheden) zijn sommige soorten bomen en struiken wel of juist niet geschikt.

21.3.2. Beheer en onderhoud

Het talud van de waterkering is bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking is inspectie door het waterschap niet (goed) mogelijk. Daarom wordt geen watervergunning verleend voor het vervangen van de bestaande taludbekleding door een andere vorm van taludbedekking, ook niet in combinatie met een bodembedekker.

 

21.4. Toetsingscriteria

Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

21.4.1. Bestaande bomen en struiken

Dode, zieke, (gedeeltelijk) omgewaaide, zwaar beschadigde en gerooide bomen en/of struiken moeten worden verwijderd. De wortelresten moeten worden uitgefreesd en het uitgefreesde materiaal dient uit de wortelgaten te worden verwijderd en afgevoerd. In de wortelgaten moet kleigrond van (nagenoeg) dezelfde samenstelling als de dijkbekleding worden aangebracht en zorgvuldig laagsgewijs worden verdicht. Vervolgens moeten de wortelgaten worden voorzien van geschikte graszoden of vóór 1 september worden ingezaaid met graszaad “Natuurdijk II” (of gelijkwaardig) ten behoeve van de ontwikkeling van een goed doorwortelde grasmat voor aanvang gesloten seizoen.

21.4.2. Nieuwe bomen en struiken

  • 1.

    Nieuwe bomen en struiken op het buitentalud van de primaire en regionale waterkering en tot een afstand van 10 meter uit de buitenteen van de primaire waterkering worden niet toegestaan. Hierop gelden de volgende uitzonderingen:

    • Bomen en struiken in tuinen van buitendijkse panden waar, door middel van constructieve maatregelen, ten behoeve van de reeds aanwezige werken de erosiebestendigheid van het buitentalud gegarandeerd is.

    • Er is sprake van een hoog liggend voorland, waardoor bomen en struiken buiten het leggerprofiel geplaatst kunnen worden.

  • 2.

    Nieuwe bomen en struiken op de waterkering en tot 4 meter uit de binnenteen van de primaire waterkering worden niet toegestaan. Hierop zijn enkele uitzonderingen:

    • Indien er sprake is van aanzienlijke landschappelijke- ecologische en/of culturele waarden kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor nieuwe bomen en struiken.

    • Indien sprake is van een (zeer) brede kruin kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor bomen en struiken op de kruin. Te allen tijde moet een zone van 5 meter vanuit de buitenkruinlijn obstakelvrij blijven ten behoeve van onderhoud en inspectie van de waterkering;

  • 3.

    Nieuwe bomen en struiken, inclusief de ontgrondingskuil, moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering worden geplaatst en op termijn goed vervangbaar zijn. Voor bomen wordt uitgegaan van een schijfvormige ontgrondingskuil met een diepte van 1 meter en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2 meter. Voor struiken wordt eveneens uitgegaan van een schijfvormige ontgrondingskuil, met een diepte van 0,5 meter en een straal, vanuit het hart van de struik, van 1 meter.

  • 4.

    Voor nieuwe bomen en struiken op of in de schil van een compartimenteringskering gelden geen restricties voor de locatie ten opzichte van het leggerprofiel mits:

    • het profiel van de waterkering na plaatsing in oorspronkelijke staat wordt hersteld en

    • beheer en onderhoud van de waterkering niet worden belemmerd.

21.4.3. Herplanten van bomen en struiken

Herplanten, het vervangen van bestaande bomen en struiken, wordt beoordeeld als het aanbrengen van nieuwe bomen en struiken.

21.4.4. Onderhoud van bomen en struiken

  • 1.

    Bomen op de waterkering dienen zodanig te worden gesnoeid, dat zich een takvrije stamlengte van 4 meter hoog kan ontwikkelen. Dit vanwege bereikbaarheid en inspectie van de waterkering en om voldoende licht op de grasmat toe te laten. Het snoeihout en bladval moeten worden verwijderd en afgevoerd. Knotten moet minimaal eens in de drie jaar geschieden.

  • 2.

    De grasmat moet worden hersteld zodra er schade is ontstaan die te wijten is aan aanwezigheid van bomen en/of struiken (ontworteling, schaduwwerking, wortelopschot, afgewaaide takken etc.).

21.4.5. Inspectie van bomen

Periodieke controle, inspectie en schouw naar de conditie en stabiliteit van de bomen bij waterkeringen is noodzakelijk. Hiervoor kan de methodiek Visual Tree Assesment (VTA) worden gevolgd, of een vergelijkbare methodiek. Het is van belang dat bomen bij de waterkering niet kunnen omwaaien en tot instabiliteit van de waterkering kunnen leiden.

 

Beleid Grondwater

22. Beleidsregel Grondwater

22.1. Kader

Omgevingswet artikel 5.1 en hoofdstuk 5 van de waterschapsverordening.

 

22.2. Algemeen beleid voor alle activiteiten

In deze beleidsregels is voor verschillende vormen van grondwatergebruik uitgewerkt hoe met vergunningverlening wordt omgegaan. Voor al deze uitwerkingen geldt echter dat deze uitgaan van steeds dezelfde basisbeginselen. Gezien de kaders en doelstellingen van de Omgevingswet heeft het grondwaterbeheer vier pijlers:

  • Adequaat voorraadbeheer; het voorkomen van uitputting of aantasting van de grondwatervoorraden.

  • Bescherming van de grondwaterkwaliteit; gericht op hoogwaardig gebruik van grondwater met name diepere lagen ten behoeve van menselijke consumptie.

  • Samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen; bijvoorbeeld afstemming met wateraan- en afvoermogelijkheden in het oppervlaktewatersysteem.

  • Tegengaan/beheersen van lokale nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen of infiltreren van water, bijvoorbeeld verzakking of vernatting van gebouwen, maar hieronder valt ook het standstill beleid voor de beschermde gebieden en attentiegebieden.

Adequaat voorraadbeheer

Er is in feite niet sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, dus er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Het waterschap voert daarom een gebiedsgericht beleid waarbij de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.

 

Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:

  • 1.

    zuinig watergebruik (o.a. door waterconservering);

  • 2.

    benutten gebiedseigen water;

  • 3.

    wateraanvoer;

  • 4.

    en dan pas grondwater.

In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd worden, en dat andere gebruiksvormen door middel van de ondiepere lagen gefaciliteerd worden. Hierbij speelt ook de overweging mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring. Daarnaast geldt in het algemeen dat het gebruik van grondwater sluitstuk is in de watervoorziening voor functies en dat als grondwater gebruikt wordt, dit zo zuinig mogelijk gebeurt.

 

Bescherming van de grondwaterkwaliteit

Drinkwaterbeschermingsbeleid is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (Omgevingswet en Provinciale omgevingsverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Hogere regelgeving regelt voor inrichtingen en activiteiten al uitvoerig wat wel en niet toegestaan is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Het is dan ook niet nodig daarvoor aanvullende regels te stellen in bijvoorbeeld de waterschapsverordening, maar wel te voorkomen dat toepassing van regels de hogere regelgeving (de Provinciale omgevingsverordening) doorkruisen. Dit betekent dat in vergunningen voor activiteiten in gebieden die beschermd worden voor de drinkwatervoorziening, aanvullende of afwijkende voorschriften kunnen worden opgenomen ten behoeve van de drinkwaterbescherming.

 

Het begrip menselijke consumptie komt overigens uit de Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (Drinkwaterrichtlijn) en komt in de Nederlandse wetgeving ook terug in het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, artikel 1, onder g. Onder water voor menselijke consumptie wordt daar verstaan al het water, niet zijnde natuurlijk mineraalwater, bronwater of een geneesmiddel, dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde waren of stoffen.

Naast de drinkwaterbescherming speelt de kwaliteit van grondwater in het algemeen een rol van betekenis voor de vergunningverlening. Hoewel het waterschap geen directe bevoegdheid heeft op dit vlak krachtens de Omgevingswet, dient het waterschap hier wel rekening mee te houden bij de belangenafweging op grond van artikel 5.1 van de Omgevingswet.

 

Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen

Voor de watervoorziening voor gebruiksfuncties wordt in tweede en derde instantie een beroep gedaan op het oppervlaktewatersysteem doordat eerst gebruik gemaakt moet worden van gebiedseigen en vervolgens wateraanvoer, alvorens uit te wijken naar het gebruik van grondwater. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebiedsspecifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden/gebieden met wateraanvoer de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.

 

Lokale nadelige effecten tegengaan

Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voor doen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden (met name natte natuurparels) en in het stedelijk gebied.

 

Beschermde gebieden, attentiegebieden, Invloedsgebieden Natura 2000 en beperkte invloedsgebieden Natura 2000

Nieuwe onttrekkingen, die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden en die niet vallen onder de specifieke beleidsregels genoemd onder artikel 22.3 tot en met 22.9, zijn niet toegestaan. Voor de natte natuurparels is het strikte beleid ook van toepassing op een attentiegebied (zie kaarten bij de waterschapsverordening). Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan. Met uitzondering van putten die op last van overheidsingrijpen verplaatst moeten worden.

 

Het strikte beschermingsbeleid heeft zowel betrekking op de individuele ingrepen als op het cumulatieve effect van de ingrepen. Daarom worden de effecten van de ingrepen niet individueel beoordeeld (bijvoorbeeld in de vorm van een standstill op de rand van de natte natuurparel), maar wordt de ingreep niet toegestaan.

 

Natuurbeleid en Kaderrichtlijn Water

Waar grondwateronttrekkingen moeten worden verminderd om de gestelde doelen in de natte natuurparels te bereiken, dan geldt dat in principe voor alle categorieën grondwateronttrekkingen in dat gebied. Mede op basis van de beschikbare alternatieven wordt vervolgens per onttrekking of per onttrekkingscategorie de omvang van de vermindering bepaald. Ook wordt de termijn bepaald waarbinnen deze vermindering moet plaatsvinden. Dit wordt samen met de provincie in een gebiedsplan vastgesteld. Bij vergunningverlening op grond van de Omgevingswet houden we nadrukkelijk rekening met natuurdoelstellingen van Natura 2000. Ook wordt rekening gehouden met de zuiveringsinspanning voor grondwater voor menselijke consumptie in het kader van de Kaderrichtlijn Water.

 

Gebiedsspecifiek grondwaterbeleid

In grondwaterbeleid is een regionale gebiedsgerichte aanpak geïntroduceerd, waarbij aangesloten is bij de geologische opbouw van de bodem, de aanwezige watervoerende lagen en het oppervlaktewaterbeheer. De gebiedsindeling daarvoor is verwerkt in de Kaart maximale boordieptes. Dit wordt in deze beleidsregel eveneens toegepast. De gebiedsindeling is tot stand gekomen door allereerst een onderscheid te maken tussen peilbeheerste gebieden (polders) en de overige, vrijafwaterende gebieden. In polders is immers wateraanvoer mogelijk (en dus minder noodzaak voor grondwatergebruik) en deze gebieden kennen veelal een andere bodemopbouw. Vervolgens zijn de twee meest relevante geologische breuklijnen als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze-Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.

Per gebied is vervolgens uitgewerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Met deze aanpak sluit de regelgeving beter aan op het regionale grondwatersysteem. In de algemene regels in de waterschapsverordening is tevens een vaste maximale diepte opgenomen voor die gevallen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor.

 

Voor het aanduiden van de bodemopbouw bestaan meerdere typologieën in Nederland. Het waterschap sluit aan op de typologie van Regis II van TNO-NITG. Dit is een landelijke erkende digitale database die een model geeft van de landelijke geologische kartering van de Nederlandse ondergrond. Deze standaard wordt ook in andere regelgeving toegepast zoals het Protocol mechanisch boren krachtens het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

22.3. Industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar

Bij de vraag naar grondwateronttrekkingen door toenemende bedrijvigheid wordt van de bedrijven gevraagd zo veel mogelijk alternatieven in te zetten, zoals de inzet van oppervlaktewater of hergebruik van afvalwater.

In stedelijk gebied met wateroverlast kan een uitzondering gemaakt worden op het principe dat grondwater alleen wordt gebruikt voor menselijke consumptie. Hier kunnen onttrekkingen wel toestaan worden voor andere doeleinden dan menselijke consumptie. In elk geval wordt gestreefd naar een nuttig gebruik van het onttrokken grondwater. De benodigde drooglegging in de stad is goed verenigbaar met waterwinning. Verwacht mag worden dat de onttrekkingen om wateroverlast tegen te gaan, maar tijdelijk nodig zullen zijn, omdat bij de herinrichting van deze wijken een aangepaste ont- en afwatering deze problemen kan oplossen. Om een verspreiding van bodem- en grondwaterverontreinigingen te voorkomen is een toename van de onttrekkingen dieper dan de bodemlaag aangegeven op de Kaart Maximale boordieptes. Conform de algemene uitgangspunten voor grondwatergebruik geldt ook hier dat er zo zuinig mogelijk met grondwater moet worden omgaan. Daarnaast mag er geen verdroging optreden, met name in beschermde gebieden en attentiegebieden. Nieuwe onttrekkingen worden in deze gebieden in beginsel niet verleend.

 

Door de vermindering van de onttrekkingen door waterleidingbedrijven en industrie ontstaat ruimte voor nieuwe onttrekkingen en uitbreiding van bestaande onttrekkingen binnen stedelijk gebied. Om een beheerste ontwikkeling te garanderen is door de provincie een grens aan de mogelijk optredende groei gesteld. Groeit de omvang van de onttrekkingen tot boven de grens, dan worden maatregelen genomen. Dit behelst onder meer het intrekken van reservecapaciteit binnen bestaande vergunningen en gezamenlijk met de andere waterschappen en provincie een uitwerkingsplan vaststellen. Hierin geven we de oorzaken van de opgetreden groei, de prognose voor de toekomstige waterbehoefte en de inzet van alternatieven aan.

 

De volgende uitgangspunten zijn bij verplaatsing van winningen van toepassing:

  • De verantwoordelijkheid voor de verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf;

  • Een verzoek tot verplaatsing van winningen zal worden getoetst op:

    • *

      het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt;

    • *

      de mogelijkheden voor de inzet van alternatieven;

    • *

      geen toename van het effect op het natuurlijk milieu.

De uitbreidingsmogelijkheden voor grondwateronttrekkingen door bedrijven kunnen als volgt worden samengevat:

  • Voor bedrijven/onttrekkingen voor andere doeleinden dan menselijke consumptie geldt dat die zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • Uit de aanvraag moet blijken dat grondwater noodzakelijk is. Indien binnen drie jaar na vergunningverlening geen gebruik is gemaakt van de vergunning, of een belangrijk deel hiervan, dan zal de vergunning hierop worden aangepast of ingetrokken;

  • Het grondwater wordt gebruikt, of mede gebruikt, voor menselijke consumptie;

  • De putten mogen een maximale diepte hebben tot in de bodemlaag aangegeven op de Kaart Maximale boordieptes;

  • De putten mogen niet gelegen zijn in beschermde gebieden en attentiegebieden;

  • De totale grondwateronttrekking in Noord-Brabant door waterleidingbedrijven en industriële onttrekkers mag maximaal 268 miljoen m3 bedragen (onttrekking 2007 + 10%). Indien de gestelde grenswaarde wordt bereikt zullen geen uitbreidingen meer worden toegestaan.

22.4. Agrarische beregening

Gebiedsspecifiek beleid voor agrarische beregening

Het beleid voor beregenen uit grondwater voorziet in meer flexibiliteit in agrarische gebieden, maar alleen waar dit mogelijk is met goede bescherming van de natuurwaarden binnen Brabant. Om deze bescherming te kunnen borgen is een indeling gemaakt in vijf deelgebieden:

  • 1.

    beschermde gebieden

  • 2.

    attentiegebieden

  • 3.

    invloedsgebieden Natura 2000

  • 4.

    beperkte invloedsgebieden Natura 2000

  • 5.

    overig gebied

De ligging van deze gebieden is terug te vinden op de kaart bij de waterschapsverordening. In ieder gebied geldt een eigen beschermingsbeleid. Hieronder wordt de bescherming verder uitgelegd. Omdat de bescherming binnen de eerste drie gebieden gelijk is, worden deze samengepakt.

 

Vergunningenbeleid voor de beschermde gebieden, attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000

In beginsel verlenen we in deze gebieden geen nieuwe vergunningen voor beregening. Bedrijven zullen bij het opstellen van bedrijfsplannen uit moeten gaan van de bestaande situatie en het al dan niet beschikbaar zijn van een bestaande vergunning. We stimuleren vermindering van het gebruik van grondwater voor beregening via projecten en afspraken met de sector. Indien een besparing wordt bereikt binnen het bestaande gebruik, achten we een verruiming van de onttrekkingen voor (nieuwe) kapitaalintensieve teelten mogelijk.

 

Om het grondwatergebruik voor beregening te beheersen geldt dat:

  • Geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor beregening;

  • Bestaande grondwateronttrekkingen niet mogen worden verplaatst. Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een put verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in een beschermd gebied of attentiegebied.

  • Grasland niet mag worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11:00 en 17:00 uur. (Dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling). In de periode 1 januari tot 1 juni mag grasland beregend worden in voornoemde periode binnen 48 uur na een emissiearme bemestingsmethode met dierlijke mest.

  • Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning worden verleend, waarin de totale pompcapaciteit per uur is aangegeven en de maximale diepte van de put. Bij wijzigingen moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermd gebied of attentiegebied. In raamvergunningen wordt de voorwaarde opgenomen dat de vergunning nooit meer kan worden gebruikt voor de beregening van grasland.

  • Bestaande putten mogen worden verplaatst vanuit de beschermde gebieden naar de attentiegebieden, de invloedsgebieden Natura 2000 en de beperkte invloedgebieden Natura 2000. Bestaande putten mogen ook worden verplaatst binnen de attentiegebieden, invloedsgebieden Natura 2000 en de beperkte invloedgebieden Natura 2000 indien de afstand tot de beschermde gebieden

  • daarmee wordt vergroot (afwaartse beweging). Verplaatsing van de put is ook mogelijk naar een locatie buiten de beschermde gebieden, attentiegebieden, invloedsgebieden Natura 2000 en de beperkte invloedgebieden Natura 2000. Het doel is steeds het vergroten van de afstand van de onttrekking ten opzichte van natuurgebieden.

  • Bestaande putten mogen worden vervangen binnen 50 meter van de bestaande ingemeten locatie, waarbij de nieuwe put dezelfde diepte dient te hebben als de bestaande of ondieper dient te zijn, maar deze niet dieper mag zijn dan de maximale diepte conform de algemene regels grondwater. Deze voorwaarde is eveneens in de vergunningen opgenomen.

  • Bij overdracht van eigendommen en/of bodemgebruik kan een vergunning overgaan op een rechtsopvolger. Dit kan ook betrekking hebben op een deel van de vergunning, waarbij echter elk deel van de vergunning minimaal dient te bestaan uit een put en 11 m3 per uur pompcapaciteit. Waarbij de totale pompcapaciteit en het aantal putten in de beschermde gebieden, attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000 niet toeneemt.

Vergunningenbeleid voor de beperkte invloedsgebieden Natura 2000

Om zoveel mogelijk invulling te geven aan het verkrijgen van meer flexibiliteit in de agrarische gebieden is, daar waar het mogelijk is, een extra gebied aangemerkt. Dit zijn de “beperkte invloedsgebieden Natura 2000”. Dit gebied geeft een geleidelijke overgangszone tussen het flexibele “overig gebied” en de beschermde gebieden waar het standstillbeleid van toepassing is (beschermde gebieden, attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000).

 

In de beperkte invloedgebieden natura 2000 zijn nieuwe onttrekkingen niet toegestaan. De flexibiliteit ten opzichte van de hierboven genoemde beschermde gebieden bestaat uitsluitend uit het opheffen van het voorjaars- en urenverbod voor het beregenen van grasland. Voorjaars- en urenverbod voor beregenen van grasland is niet van toepassing, indien er waterbesparende- en waterconserverende maatregelen zijn uitgevoerd die zijn vastgelegd in een bedrijfswaterplan.

 

Vergunningenbeleid voor de overige gebieden

Toepassingsbereik

Deze beleidsregel is van toepassing op grondwateronttrekkingen die niet voldoen aan de criteria uit de algemene regels in hoofdstuk 5 van de waterschapsverordening. Op dat moment is een vergunningplicht aan de orde.

 

Doel en motivering van de beleidsregel

Voor agrarisch gebruik geldt dat de onttrekkingsinrichting veelal bestaat uit een pomp met meerdere putten. Er wordt niet uit alle putten tegelijkertijd onttrokken, maar meerdere putten zijn nodig vanwege de omvang van agrarische bedrijven en teeltwisselingen. Bij agrarische onttrekkingen zijn twee doelstellingen van belang. Enerzijds het onder controle houden van de hoeveelheden onttrokken grondwater, anderzijds de bescherming van de kwaliteit van het diepere grondwater door middel van het beschermen van de slechtdoorlatende lagen tegen onnodige doorboringen. Voor beregening van grasland, akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw en container- en substraatteelt geldt dat dit primair via algemene regels gereguleerd wordt. Vergunningverlening is nog aan de orde bij een voorgenomen afwijking van de algemene regels, zoals een groter aantal putten of een groter pompcapaciteit dan in de algemene regels is toegestaan. Aangezien de algemene regels afgestemd zijn op de draagkracht van het grondwatersysteem, een normale bedrijfsvoering, en gezien de algemene uitgangspunten ten aanzien van grondwatergebruik, zal getoetst worden of het aangevraagde redelijk en noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en wat er aan waterbesparing en/of waterconservering gedaan kan worden ten einde zuinig grondwatergebruik te realiseren. Zoals ook bij de algemene regels wordt ook hier een bedrijfswaterplan vereist, conform hetzelfde model. Er kunnen met het oog op zuinig grondwatergebruik in de vergunning waterconserverende of waterbesparende maatregelen voorgeschreven worden. Voor de maximale diepten wordt de Kaart Maximale boordieptes in beginsel gevolgd.

 

Toetsingscriteria

Voor de vergunningverlening hanteren we de volgende toetsingscriteria:

  • 1.

    Het aangevraagde moet redelijk en noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.

  • 2.

    Diepere onttrekkingen dan weergegeven op de Kaart Maximale boordieptes worden niet toegestaan.

Ad 1) Het aangevraagde moet redelijk en noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering.

  • Er moet aangetoond worden dat de bedrijfsomvang of bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt. Hierbij wordt getoetst aan;

    • *

      Nachtvorstbestrijding. Het bedrijf past nachtvorstbestrijding toe daar waar geen of onvoldoende oppervlaktewater beschikbaar is, omdat er gelijktijdig meerdere percelen moeten worden beregend.

    • *

      Bodemopbouw. De bodemopbouw op de locatie van het bedrijf is zodanig dat niet volstaan kan worden met de pompcapaciteit of diepte uit de algemene regels.

    • *

      Bedrijfsomvang. Het bedrijf is beduidend groter van omvang dan soortgelijke bedrijven in Brabant, dit betekent minimaal 50% groter dan op basis van gegevens van het CBS.

  • Meer dan 1 put per 5 hectare wordt slechts toegestaan indien wordt aangetoond dat dit voor de bedrijfsomvang en bedrijfsvoering noodzakelijk is. (Bijvoorbeeld bij bedrijven met een grote geografische spreiding. De haspel kan dan wel verplaatst worden, maar er is nog wel een put in de omgeving nodig. Bij een bedrijf waar gronden bij elkaar liggen, kunnen meerdere percelen met een put bediend worden.)

Ad 2) Diepere onttrekkingen dan weergegeven op de Kaart Maximale boordieptes worden niet toegestaan.

De bescherming van het diepe grondwater is sinds 2000 ingezet om de kwaliteit van het drinkwater te beschermen. Een onttrekkingsput kan namelijk ook als lek gaan fungeren waardoor ondiep grondwater met mogelijke vervuiling naar de diepere lagen stroomt. Er mag daarom niet dieper dan de bodemlaag weergegeven op de Kaart Maximale boordieptes worden onttrokken. Ook voor situaties die onder de vergunningplicht vallen blijven we deze grens volgen.

 

Waterconserverende maatregelen/besparende maatregelen

  • Het bedrijfswaterplan is verplicht voor alle beregeningsvergunningen in overig gebied. De maatregelen uit het bedrijfswaterplan moeten zijn uitgevoerd, voordat de onttrekking mag starten.

  • Extra waterconserverende of besparende maatregelen worden opgenomen als voorschrift in de vergunningverlening.

    • *

      Voor de vraag of er nadere eisen gesteld worden aan waterconservering en – besparing geldt in het algemeen dat de hoofdlijn van het beregeningsbeleid is: “voor wat, hoort wat”. Onder de algemene regels is dat ingevuld door het bedrijfswaterplan met een minimum aantal te nemen maatregelen. Indien niet voldaan kan worden aan afdeling 53 en 5.4 van de waterschapsverordening moet één extra maatregel genomen worden bovenop hetgeen conform het bedrijfswaterplan al verplicht is. Voor specifieke agrarische bedrijfstypen zijn geen algemene regels opgesteld en geldt direct een vergunningplicht. In dat geval is geen extra watermaatregel bovenop het bedrijfswaterplan vereist.

22.5. Bronbemalingen, grondwater- en bodemsaneringen, etc.

Conform de algemene uitgangspunten voor grondwatergebruik geldt ook hier dat er zo zuinig mogelijk met grondwater moet worden omgaan. Daarnaast mag er geen verdroging optreden, met name in beschermde gebieden en attentiegebieden, en mag er geen overlast of schade ontstaan aan nabij gelegen opstallen. Daarom richt het beleid zich enerzijds op minimalisatie van de grondwateronttrekking en anderzijds op retourbemaling. Hiervoor gelden de volgende uitgangspunten:

  • Nieuwe vergunningen voor permanente verlagingen van de grondwaterstand voor het droog houden van gebouwen en werken, worden niet verleend. Bestaande vergunningen dienen te worden beëindigd en indien dit niet mogelijk is dient het onttrokken grondwater terug gebracht te worden in de bodem.

  • Bij bronbemaling is minimalisatie van de grondwateronttrekking door het toepassen van aangepaste bouwtechnieken en zorgvuldige planning van de uitvoering van bouwwerkzaamheden een absolute noodzaak. Iedere aanvraag voor bronbemaling zal hierop worden getoetst.

  • Bij onttrekkingen groter dan 0,5 miljoen m3 per jaar moet worden gestreefd het onttrokken grondwater terug te brengen in de bodem. Bij onttrekkingen tussen 0,2 en 0,5 miljoen m3 per jaar moet het streven gericht zijn op het minimaal 50% terugbrengen in de bodem.

  • Bij niet te vermijden vergunningplichtige bronbemalingen in beschermde gebieden en attentiegebieden dient gestreefd te worden het onttrokken water altijd volledig terug te brengen in de bodem.

  • Bij bodem- en grondwatersanering dient te worden gestreefd naar een minimalisatie van de netto-onttrekking die is te bereiken door:

    • *

      toepassing van alternatieve saneringstechnieken (o.a. in situ-sanering);

    • *

      toepassen van technieken om toestroming schoon grondwater te beperken (o.a. damwanden, efficiënt onttrekken);

    • *

      het onttrokken grondwater na zuivering terug te brengen in de bodem (waarbij mogelijk snellere sanering kan plaatsvinden).

  • Indien het onttrokken grondwater niet in de bodem kan worden teruggebracht, moet ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving worden onderzocht of de effecten zo veel mogelijk kunnen worden verminderd.

22.6. Kleine onttrekkingen

Deze beleidsregel is ook van toepassing op alle kleine onttrekkingen tot 10 m3/uur die niet vallen onder de vrijstelling van artikel 5.15 lid 2 en 3, artikel 5.24 lid 2 en 3 en artikel 5.52 lid 2 en 3 van de Waterschapsverordening, daarvan uitgezonderd grondwateronttrekkingen voor toepassingen waarvoor specifieke beleidsregels zijn opgesteld zoals bedoeld in de artikelen 22.3, 22.4, 22.5, 22.7, 22.8 en 22.9.

Nieuwe kleine onttrekkingen worden binnen de beschermde gebieden, attentiegebieden, Invloedsgebieden Natura 2000 en beperkte invloedsgebieden Natura 2000 niet toegestaan. Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan.

 

Voor onttrekkingen met een pompcapaciteit van niet meer dan 10 m3 per uur en een put dieper dan bepaald in algemene regel 34, artikel 1 geldt dat nieuwe vergunningen niet worden verleend. Bij uitzondering kan een diepere put worden vergund indien het een bestaande put betreft die op last van overheidsingrijpen verplaatst moet worden, en de put een doel dient die het afwijken van de algemene lijn rechtvaardigt, en het voor dat doel daadwerkelijk noodzakelijk is een diepere put te slaan.

 

22.7. Onttrekkingen voor stofbestrijding

Op grond van milieuwetgeving gelden verplichtingen voor het nathouden van bouwwegen en opslag van bulkgoederen in de openlucht (bijv. ertsen), om zo verwaaien van stof tegen te gaan. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) verplicht het gebruik van hemelwater dat in aanraking is geweest met de desbetreffende stoffen. Dit neemt echter niet weg dat er soms extra water nodig kan zijn. In het bijzondere geval waar er onvoldoende oppervlaktewater beschikbaar is of andere alternatieven, kan aanspraak op grondwater dus noodzakelijk zijn, ondanks dat het om laagwaardig gebruik gaat. Vast moet staan dat grondwater het enige alternatief is om aan wettelijke verplichtingen te voldoen. Dan geldt vervolgens dat dit grondwater alleen ter aanvulling van de waterbehoefte gebruikt mag worden indien en voor zover stofbestrijding verplicht is. Bovendien moet het grondwater zo ondiep mogelijk gewonnen worden, of er wordt grondwater gewonnen dat kwalitatief ongeschikt is voor hoogwaardig gebruik. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

 

22.8. Parken en openbaar groen, golfbanen/recreatie en sportvelden

Deze functies gebruiken veel water voor gebruik dat in het landelijk grondwaterbeleid als laagwaardig gebruik geclassificeerd wordt. Daarbij geldt dat er per situatie sprake is van maatwerk. In het algemeen geldt dat de nadruk ook hier ligt op alternatieven gebruiken boven grondwater. Als het gebruik van grondwater toch onvermijdelijk is dan dient dit zo zuinig mogelijk te gebeuren en dient het gebruik van grondwater ter plaatse te worden gecompenseerd. Dit wordt immers ook verwacht van andere meer hoogwaardige gebruiksvormen. Conform de algemene beleidsuitgangspunten wordt hierbij gekeken naar de laatste stand der techniek. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

 

Specifiek voor nieuw aan te leggen sportvelden geldt dat gezien de laatste stand der techniek bevloeiing van onderaf wordt voorgestaan in plaats van reguliere beregening. Dit is een relatief nieuwe techniek voor zowel natuurgras als kunstgras die overmatige verdamping en afvloeiing van beregeningswater tegengaat en tegelijkertijd benut kan worden om het sportveld in te natte omstandigheden beter te ontwateren.

 

Voor parken en openbaar groen, golfbanen/recreatie en sportvelden die liggen in beschermde gebieden, attentiegebieden of invloedsgebieden Natura 2000 geldt echter dat in die gevallen het vergunningenbeleid voor agrarische beregening gevolgd wordt.

 

22.9. Brandblusvoorzieningen

Brandblusvoorzieningen zijn vergunningplichtig als de brandblusvoorziening niet valt onder de algemene regels voor brandblusvoorzieningen, bijvoorbeeld omdat een grotere diepte wenselijk gevonden wordt dan volgens de Kaart Maximale boordieptes is toegestaan. Op dat moment wordt primair getoetst in hoeverre de brandblusvoorziening daadwerkelijk in afwijking van de algemene regels aangelegd moet worden om te voldoen aan de eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en andere regelgeving op het gebied van brandveiligheid en brandweerzorg. Daarnaast wordt ook bezien in hoeverre extra waarborgen nodig zijn ten behoeve van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. In de vergunning worden verder in beginsel basisvoorwaarden van dezelfde aard opgenomen als in de algemene regels.

 

22.10. Overgangsbeleid

Voor vergunningen die zijn afgegeven voor inwerkingtreding van de waterschapsverordening en de algemene regels geldt de overgangsregeling die in de waterschapsverordening is opgenomen. Voor zover van toepassing blijven daarvoor de oude beleidsregels van toepassing gedurende de overgangstermijn.

Bij voortijdige wijziging van een bestaande vergunning geldt dat, indien en voor zover de vergunde onttrekkingsinrichting wordt gehandhaafd en niet onder de algemene regels valt, dit middels een revisievergunning geformaliseerd wordt conform het nieuwe beleid. Dit geldt ook voor gevallen waarin de overgangstermijn afloopt en de vergunde onttrekkingsinrichting niet (geheel) past binnen de algemene regels.

Naar boven