Waterschapsblad van Waterschap De Dommel
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap De Dommel | Waterschapsblad 2024, 5271 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap De Dommel | Waterschapsblad 2024, 5271 | beleidsregel |
Wijzigingsbesluit Leidraad invordering Waterschap De Dommel 2024
De Leidraad invordering Waterschap De Dommel, vastgesteld bij besluit van 6 september 2012, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 januari 2018, wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1.1 wijzigt als volgt:
Artikel 1.1.5. wordt als volgt gewijzigd:
Aan het einde van het artikel worden drie nieuwe alinea’s toegevoegd, luidende:
Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een verzoek aan Waterschap De Dommel aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk is in verband met termijnoverschrijding.
Wanneer bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen.
Onder invorderingsmaatregelen worden niet alleen dwangmaatregelen zoals de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, maar ook de verrekening van een belastingaanslag met belastingteruggaven begrepen. Uitgangspunt hierbij is dat de marginale toetsing zich beperkt tot feiten die de ontvanger bekend zijn op het moment dat hij tot invordering overgaat. De verrekening van een belastingaanslag waarvan is gebleken dat die in materiële zin niet verschuldigd is met een belastingteruggave wordt niet ongedaan gemaakt, tenzij het verzoek daartoe heeft plaatsgevonden binnen één maand nadat de verrekening is bekendgemaakt.
Na artikel 1.1.5 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd.
1.1.5a Toepassing artikel 4:84 Awb
Artikel 4:84 Awb is van overeenkomstige toepassing bij de invordering van waterschapsbelastingen. Op grond hiervan is het onder omstandigheden mogelijk om af te wijken van beleidsregels zoals die zijn opgenomen in deze leidraad. Dit is gerechtvaardigd als toepassing van die regels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de leidraad dient.
Toepassing van artikel 4:84 Awb zal slechts bij hoge uitzondering aan de orde zijn. Het afwijken van beleidsregels leidt in de regel immers tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Er moet dus sprake zijn van daadwerkelijk bijzondere omstandigheden waardoor onverkorte toepassing van de leidraad onevenredig nadeel voor de betrokkene zou opleveren. Dit criterium gaat aanzienlijk verder dan een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb.
Artikel 1.1.8. wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1.12 wijzigt als volgt:
In artikel 8 wordt na het eerste gedachtestreepje een nieuw gedachtestreepje ingevoegd:
Artikel 8.2 komt als volgt te luiden:
8.2. Bekendmaking als de rechtspersoon (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan
Als een rechtspersoon (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan, is de wijze van bekendmaking van de belastingaanslag ter beoordeling aan de ontvanger. Bij deze beoordeling kunnen onder andere de volgende factoren een rol spelen:
Artikel 14.1.1 komt te vervallen.
Artikel 14.1.3. wijzigt als volgt:
Artikel 14.1.10 komt te vervallen.
Artikel 14.1.11 komt te vervallen.
Artikel 14.2.4. komt te luiden:
Gezien het bepaalde in artikel 441, derde lid, Rv, wordt geen beslag gelegd op zaken indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal op die zaken aanmerkelijk minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie. De belastingdeurwaarder kan wel beslag leggen op deze zaken als de belastingschuldige door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Daarvan is sprake als het aannemelijk is dat het onbetaald blijven van de belastingschulden waarvoor beslag wordt gelegd, te wijten is aan onwil van de belastingschuldige of als het aannemelijk is dat door de executoriale verkoop van de betreffende zaken kan worden voorkomen dat belastingschulden verder oplopen.
De tweede zin in de alinea na de opsomming in artikel 14.2.8 beginnende met ‘De belastingdeurwaarder betekent’ en eindigend met ‘475, tweede lid, Rv’. wordt vervangen door: ‘De belastingdeurwaarder betekent in dat geval een formulier als bedoeld in artikel 475, tweede lid, Rv, binnen drie dagen nadat de derde zich erop heeft beroepen dat hij het beslag niet hoeft te dulden.
Aan de derde alinea van artikel 14.2.9 wordt toegevoegd:
‘Bijvoorbeeld als de belastingdeurwaarder administratief beslag heeft gelegd als bedoeld in artikel 442, eerste lid, Rv, heeft gelegd op een motorrijtuig of een aanhangwagen, en de geëxecuteerde het motorrijtuig of de aanhangwagen niet heeft ingeleverd, nadat de belastingdeurwaarder hem daartoe twee keer in de gelegenheid heeft gesteld’.
Artikel 14.2.14 wijzigt als volgt:
Na artikel 14.2 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
14.2a. Administratief beslag op motorrijtuigen en aanhangwagens
De belastingdeurwaarder neemt zo nodig in het proces-verbaal van inbeslagneming van een motorrijtuig of aanhangwagen op de voet van artikel 442, eerste lid, Rv, een instructie op inzake het afgeven van het motorrijtuig of de aanhangwagen, als bedoeld in artikel 442, eerste lid, onder e, Rv. Daarin vermeldt de belastingdeurwaarder de plaats, datum en het tijdstip waarop het motorrijtuig of de aanhangwagen ingeleverd moet worden.
Als de geëxecuteerde het motorrijtuig of de aanhangwagen niet inlevert volgens de in het eerste lid bedoelde instructie, stelt de belastingdeurwaarder eenmalig opnieuw een inlevermoment vast en stelt hij de geëxecuteerde hiervan schriftelijk op de hoogte. De belastingdeurwaarder vermeldt in de schriftelijke kennisgeving in ieder geval de plaats, datum en het tijdstip waarop het motorrijtuig of de aanhangwagen ingeleverd moet worden.
Artikel 14.4.1 wordt als volgt gewijzigd:
In de tweede alinea vervallen de volgende volzinnen: ‘Denk hierbij bijvoorbeeld aan de echtgenoot met woe de belastingschuldige in gemeenschap van goederen is gehuwd. In dat geval wordt het derdenbeslag gelegd ten laste van de echtgenoot van de belastingschuldige, als de echtgenoot alleen gerechtigd is de vermogensbestanddelen te vorderen die onder het beslag vallen’.
Na artikel 14.4.1, wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
14.4.1a. Geen beslag op coronabonus zorgprofessional
De ontvanger laat geen derdenbeslag leggen onder een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessional COVID-19, voor zover een bonus die door de zorgaanbieder wordt uitgekeerd aan een zorgprofessional als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19, voor zover aan de zorgaanbieder een subsidie is verstrekt op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19. Als reeds beslag is gelegd onder de zorgaanbieder, verzoekt de ontvanger niet om afdracht van de bonus of betaalt de ontvanger de bonus alsnog aan de zorgprofessional uit als de zorgaanbieder de bonus al aan de ontvanger heeft afgedragen.
Na artikel 14.4.1a wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
14.4.1b Bankbeslag en energietoeslag
Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, een energietoeslag heeft ontvangen, geldt het volgende.
Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het door de bank op het bankbeslag afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.
Artikel 14.4.5, laatste volzin, wordt vervangen door:
Indien de belastingschuldige kenbaar maakt dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld, maar niet de juiste informatie verstrekt voor de goede vaststelling ervan, stelt de ontvanger hem in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn alsnog de juiste informatie te verstrekken. Indien de belastingschuldige de juiste informatie binnen de door de ontvanger gestelde termijn aanlevert, herstelt de ontvanger de beslagvrije voet met ingang van de inhouding volgend op het moment waarop de belastingschuldige kenbaar maakte dat de beslagvrije voet onjuist was vastgesteld.
Na artikel 14.4.5 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:
14.4.5a. Derdenbeslag en kosten van levensonderhoud
Wanneer de ontvanger derdenbeslag legt als gevolg waarvan de belastingschuldige niet meer kan voorzien in zijn levensonderhoud, verleent de ontvanger zijn medewerking aan (gedeeltelijke) opheffing van het beslag dan wel stelt hij een passend deel van het door de derde betaalde bedrag beschikbaar aan de belastingschuldige. De ontvanger verleent slechts medewerking onder voorwaarde dat de belastingschuldige voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het beslag gedurende een bepaalde periode niet meer kan voorzien in de kosten van levensonderhoud. Voor de vaststelling van het passend deel gaat de ontvanger uit van de kosten van bestaan als bedoeld in artikel 16 van de regeling.
Na artikel 14.4.5a wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
14.4.5b. Vrij te laten bedrag en beslag onder derden bij geen adres in Nederland
Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft, geldt het volgende. Als de belastingschuldige inzicht geeft in zijn leefsituatie en aannemelijk maakt dat hij door het beslag onvoldoende middelen van bestaan overhoudt, kan hij de ontvanger verzoeken alsnog rekening te houden met het voor hem geldende vrij te laten bedrag.
De ontvanger betaalt het verschil tussen het initieel vastgestelde vrij te laten bedrag en het op verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag aan de belastingschuldige. Dit doet de ontvanger nadat de bank op het beslag heeft afgedragen.
Na artikel 14.4.5b wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
14.4.5c Toepassing 5%-regeling
De ontvanger past de zogeheten 5%regeling, bedoeld in artikel 475dc Rv, in beginsel niet toe bij het leggen van derdenbeslag. De ontvanger past die regeling alleen toe als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 19, tweede lid, van de wet en artikel 19.1.7. of als de ontvanger van mening is dat de belangen van Waterschap De Dommel worden geschaad als hij de 5%-regeling niet toepast.
Artikel 14.4.6 komt te vervallen.
Artikel 14.4.7 komt te vervallen.
Artikel 14.4.8 komt te vervallen.
Artikel 14.4.13 wordt vervangen door:
14.4.13. Derdenbeslag onder de Staat, de ontvanger of een openbaar lichaam en het doen van verklaring
Als derden beslag wordt gelegd onder de Staat, de ontvanger of een openbaar lichaam, dan is specificatie verplicht; er wordt in dit verband verwezen naar artikel 479 Rv.
De verplichting tot specificatie heeft niet tot doel het verhaal te belemmeren, maar de taak van de Staat, de ontvanger of het openbaar lichaam te verlichten. Dit betekent dat de verklaring in het kader van het derdenbeslag zich niet moet beperken tot de ex artikel 479 Rv genoemde vermogensbestanddelen, maar zich ook moet uitstrekken tot alles wat de geëxecuteerde te vorderen heeft van de Staat, de ontvanger of het openbaar lichaam en wat bij de Staat, de ontvanger of het openbaar lichaam bekend was op het moment van beslaglegging.
Artikel 17, eerste gedachtestreepje, komt als volgt te luiden:
Artikel 17.1. wordt vervangen door:
17.1. Aanhouden tenuitvoerlegging bij verzet
Als de belastingschuldige zich in rechte verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, houdt de ontvanger de (verdere) tenuitvoerlegging van het dwangbevel aan, tenzij:
Artikel 19.1.1. wordt als volgt gewijzigd:
In de eerste alinea worden de woorden ‘een brief’ vervangen door: de beschikking.
In de zinsnede tussen de haakjes in de eerste zin van artikel 19.1.6 wordt ‘op vorderingen tot bepaalde periodieke uitkeringen’ vervangen door ‘op vorderingen van de belastingschuldige op derden’.
Na artikel 19.1.6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden;
19.1.6a. Toepassing 5%-regeling
De ontvanger past de zogeheten 5%-regeling, bedoeld in artikel 475 dc Rv, in beginsel niet toe bij het doen vaan een vordering in artikel 19, eerste lid, van de wet. De ontvanger past die regeling alleen toe als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 19, tweede lid, van de wet en artikel 19.1.7 of als hij van mening is dat de belangen van Waterschap De Dommel worden geschaad als hij de 5%-regeling niet toepast.
Na artikel 19.1.6a wordt het volgende, nieuwe artikel ingevoegd, dat komt te luiden:
19.1.6b. Geen vordering voor corona bonus zorgprofessional
De ontvanger doet geen vordering op grond van artikel 19, eerste lid, van de wet, voor een bonus die door een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 wordt uitgekeerd aan een zorgprofessional als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19, voor zover aan de zorgaanbieder voor de bonus een subsidie is verstrekt op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19. Als reeds een vordering is gedaan, is de zorgaanbieder niet verplicht die bonus aan de ontvanger af te dragen, of betaalt de ontvanger de bonus alsnog aan de zorgprofessional uit als de zorgaanbieder de bonus al aan de ontvanger heeft afgedragen.
Artikel 19.1.8 wijzigt als volgt:
Na de eerste volzin worden twee volzinnen ingevoegd, luidend:
Als de vordering ziet op een belastingschuld die niet tot de gemeenschap behoort, beperkt de ontvanger zijn vordering tot de helft van het voor beslag vatbare deel van de vordering op de derde. Deze beperking geldt niet als de echtgenoot instemt met het verhaal op het geheel.
Artikel 19.3.2. wijzigt als volgt:
De eerste alinea van artikel 19.3.3 beginnende met ‘Als een vordering’ en eindigend met ‘en 475d Rv toe.’ wordt vervangen door:
Als een vordering wordt gedaan op periodieke uitkeringen waarvoor geen beslagvrije voet geldt en de belastingschuldige toont aan dat hij voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk is van deze uitkeringen, dan past de ontvanger de artikelen 475b en 475d tot en met 475e Rv toe.
Artikel 19.3.4 komt te luiden:
19.3.4. Beslagvrije voet voor een belastingschuldige zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
Als de ontvanger een vordering doet op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden, ten laste van een belastingschuldige van wie geen woon- of verblijfadres bekend is, stelt hij de beslagvrije voet vast overeenkomstig artikel 475da, vierde lid, Rv. Zodra de ontvanger bekend wordt met het feit dat de belastingschuldige in Nederland woont of een vaste verblijfplaats heeft, stelt de ontvanger alsnog de juiste beslagvrije voet vast en past deze toe vanaf de eerstvolgende inhouding, dus zonder terugwerkende kracht. Het laatste geldt niet als de belastingschuldige kan aantonen dat het ontbreken van het adresgegeven niet aan hem te wijten is.
Artikel 19.3.5. komt te luiden:
19.3.5. Belastingschuldige woont in buitenland en beslagvrije voet
Als de belastingschuldige buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, stelt de ontvanger overeenkomstig artikel 475da, vierde lid, Rv de beslagvrije voet vast bij het doen van een vordering op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Na de vooraankondiging van de vordering kan de belastingschuldige door middel van het aanleveren van informatie de ontvanger op de hoogte stellen over zijn leefsituatie en bronnen van inkomsten. Als de belastingschuldige aantoont wat zijn leefsituatie en inkomen is, stelt de ontvanger op basis van de verstrekte informatie de beslagvrije voet vast. Als de belastingschuldige geen inzicht verschaft of onduidelijkheid blijft bestaan over zijn leefsituatie en inkomstenbronnen blijft de ontvanger uitgaan van de beslagvrije voet overeenkomstig artikel 475da, vierde lid, Rv.
Eventuele periodieke inkomsten die de belastingschuldige uit zijn woonland geniet, komen in mindering op de beslagvrije voet. Indien de belastingschuldige kenbaar maakt dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld, maar niet de juiste informatie verstrekt voor de goede vaststelling ervan, stelt de ontvanger hem in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn alsnog de juiste informatie te verstrekken. Indien de belastingschuldige de juiste informatie binnen de door de ontvanger gestelde termijn aanlevert, herstelt de ontvanger de beslagvrije met ingang van de inhouding volgend op het moment waarop de belastingschuldige kenbaar maakte dat de beslagvrije voet onjuist was vastgesteld.
Als de belastingschuldige buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan hij uit Nederland een periodieke uitkering genieten die in het woonland belast is op grond van een overeenkomst inzake voorkoming van dubbele belasting. In dat geval wordt verzoek van de belastingschuldige van het beslag op de periodieke uitkering beperkt met de belasting die in het woonland over die uitkering verschuldigd is. De belastingschuldige moet bij zijn verzoek gegevens overleggen waaruit deze belasting blijkt.
Artikel 19.3.6 komt te vervallen.
Na artikel 19.3.8, wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:
19.3.9 Toepassing beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden
De ontvanger kan ten laste van in Nederland woonachtige belastingschuldigen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, een vordering doen op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Hierbij houdt hij rekening met de hoogste beslagvrije voet die op grond van artikel 475da, eerste lid, Rv, geldt voor de leefsituatie van de belastingschuldige.
Na artikel 19.4 wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:
19.5. Vrij te laten bedrag en betalingsvordering bij geen adres in Nederland
Als de belastingschuldige op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, stelt de ontvanger een vrij te laten bedrag vast, als bedoeld in artikel 1cbis.2, tweede lid, van de regeling. In het geval de belastingschuldige buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, stelt de ontvanger geen vrij te laten bedrag vast.
De belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, bij wie de ontvanger een betalingsvordering doet, kan een verzoek indienen als bedoeld in artikel 1cbis.2 van de regeling. Indien de belastingschuldige in dit verzoek aantoont wat zijn leefsituatie is, stelt de ontvanger alsnog het (volledige) voor de leefsituatie van de belastingschuldige geldende vrij te laten bedrag vast en stelt dit beschikbaar aan de belastingschuldige nadat op de vordering is afgedragen, ten hoogste tot het verschil tussen het eerder vastgestelde vrij te laten bedrag en het na het verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag.
Na artikel 19.5 (nieuw) wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:
19.6 Vordering en energietoeslag
Als de ontvanger bij een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, een energietoeslag heeft ontvangen, een overheidsvordering doet of een betalingsvordering doet, geldt het volgende.
Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het daarop afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.
Artikel 22.8.10 tot en met 22.8.12 vervallen.
Na artikel 22.8.9 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 22.9. Terughoudend beleid bij reëel eigendom derde
Deze bepaling is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel.
In artikel 25.1.3 worden in de opsomming de onderdelen a tot en m geletterd b tot en met n en wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikelen 25.1.5, 25.1.8, 25.1.14 derde alinea, 26.1.5, 26.1.7, 26.1.8, 26.4.6 tweede alinea, wordt ‘tien’ telkens vervangen door ‘veertien’.
Artikel 25.3.2. wordt als volgt gewijzigd:
In de eerste alinea, tweede volzin, beginnen met ‘Als dit ontbreekt’ wordt de zinsnede ‘verleent de ontvanger uitstel om de verzoeker in de gelegenheid te stellen alsnog zijn verzoek (nader) te motiveren’. Vervangen door:
‘geeft de ontvanger de belastingschuldige een termijn van ten hoogste een maand om alsnog zijn verzoek (nader) te motiveren. De termijn begint te lopen vanaf de dagtekening van de kennisgeving van de ontvanger dat de belastingschuldige zijn verzoek (nader) moet motiveren. De invordering wordt voor die termijn geschorst.’
De tweede en derde alinea worden vervangen door een nieuwe alinea:
Een langere termijn (of verlening van de eerder gegeven termijn) is mogelijk als de ontvanger van oordeel is dat dit redelijk is. Als de belastingschuldige de verleende termijn ongebruik voorbij laat gaan, wijst de ontvanger het verzoek om uitstel af.
Artikel 25.5.2, derde alinea, eerste volzin, komt als volgt te luiden:
De ontvanger kan alvorens het uitstel te verlenen, zekerheid eisen als de aard van de belastingschuld dan wel de omvang van de belastingschuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden die bij de ontvanger bekend zijn, daartoe aanleiding geeft.
De tweede alinea van artikel 25.6.2 beginnende met ‘Bovendien stelt de ontvanger’ en eindigend met ‘waarvoor uitstel wordt verzocht.’ wordt vervangen door de volgende alinea:
De ontvanger kan bij het verlenen van een betalingsregeling zekerheid eisen (zie artikel 25.1.13).Dit zal hij in ieder geval doen als het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingschuldige in het verleden, of de aard of de omvang van de belastingschuld waarvoor om uitstel wordt verzocht, daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt voor de hoogte van de zekerheid is de hoogte van de schuld waarvoor uitstel is verzocht.
Na artikel 25.6.2. worden de onderstaande artikelen toegevoegd:
Artikel 25.6.2a Bijzondere omstandigheden betalingsregeling ondernemers
Deze bepaling is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel
Artikel 25.6.2b. Verklaring derde deskundige
Deze bepaling is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel
Artikel 25.6.2c Geen uitstel voor ondernemers in verband met betalingsproblemen als al kort uitstel is verleend.
Artikel 25.6.2d Kort uitstel van betaling voor ondernemers
Deze bepaling is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel
Artikel 25.7.1 wijzigt als volgt:
De eerste volzin van de eerste alinea wordt vervangen door:
‘Als de belastingschuldige het niet eens is met een door de ontvanger genomen beslissing op grond van artikel 25, eerste lid of tweede lid, van de wet, kan de belastingschuldige daartegen administratief beroep instellen bij het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel’.
Artikel 25.7.5 komt te luiden:
25.7.5. Beroep, bezwaar, of nieuw verzoek om uitstel van betaling bij de ontvanger
De ontvanger merkt een door de belastingschuldige ingediend bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om uitstel aan als een beroepschrift. Dit geldt ook als de belastingschuldige een nieuw verzoek om uitstel indient voor dezelfde belastingschuld als waarvoor de ontvanger eerder een verzoek om uitstel geheel of gedeeltelijk had afgewezen, zonder daarbij andere feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In de in het eerste lid bedoelde situaties geeft de ontvanger een nieuwe beschikking af, als hij op dat moment aanleiding ziet om een voor de belastingschuldige gunstigere beslissing te nemen. Als de belastingschuldige het ook met de nieuw beschikking niet eens is, kan hij daartegen binnen tien dagen in beroep gaan bij het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel.
Als de belastingschuldige in zijn nieuwe verzoek om uitstel voor dezelfde belastingschuld andere feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, beslist de ontvanger zelf op dat verzoek. Bij zijn beslissing houdt hij rekening met deze feiten of veranderde omstandigheden. Als de belastingschuldige het ook met de nieuwe beschikking niet eens is, dan kan hij daartegen binnen tien dagen in beroep gaan bij het college.
Als de belastingschuldige opnieuw verzoekt om uitstel van betaling, ter zake van een belastingschuld waarvoor het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel reeds op een administratief beroep afwijzend heeft beslist, zonder daarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, wijst de ontvanger dit verzoek af onder verwijzing naar de uitspraak van het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel Als de belastingschuldige het met deze beschikking niet eens is, dan kan hij daartegen binnen tien dagen in beroep gaan bij het college.
Na artikel 25 worden de onderstaande artikelen toegevoegd, luidende:
Niet van toepassing voor Waterschap De Dommel
De tweede alinea beginnende met ‘De kwijtscheldingsregels op basis’ en eindigend met ‘in de regeling.’ wordt vervangen door de volgende alinea:
De kwijtscheldingsregels op basis van artikel 26 van de wet zijn vastgelegd in de regeling. In afwijking van de regeling kan de gemeente een ruimhartiger kwijtscheldingsbeleid voeren. De Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden bevat regels over de wijze waarop de raad in afwijking van de regeling het vermogen en de kosten van bestaan van belastingschuldigen kan vaststellen.
Artikel 26.1.0 wijzigt als volgt:
Artikel 26.1.2. wijzigt als volgt:
De tweede volzin van de tweede alinea wordt vervangen door:
‘De ontvanger stelt de belastingschuldige in dat geval in de gelegenheid het verzoek alsnog binnen twee weken op het daartoe bestemde formulier in te dienen’.
Artikel 26.1.7 komt als volgt te luiden:
Als de ontvanger afwijzend heeft beslist op een verzoek om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, of het dagelijks bestuur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger, voldoet de belastingschuldige het op de belastingaanslag(en) verschuldigde bedrag binnen veertien dagen na dagtekening van de afwijzende beschikking of binnen de betaaltermijnen die op het aanslagbiljet zijn aangegeven. Na deze termijn kan de ontvanger de invordering aanvangen dan wel voortzetten. Artikel 9 van de regeling is gedurende deze wachttijd van overeenkomstige toepassing.
De termijn van veertien dagen geldt niet als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de wet. De termijn wordt daarnaast niet of geheel verleend als naar het oordeel van de ontvanger aanwijzingen bestaan dat door het niet direct aanvangen of vervolgen van de invordering de belangen van de gemeente worden geschaad.
In artikel 26.1.9. wordt de laatste zin van het tiende gedachtestreepje ‘eventueel ook’ vervangen door ‘naast de voorlopige aanslag’.
Artikel 26.2.2 komt te luiden:
Een inboedel telt alleen mee als een bezitting wanneer deze bovenmatig is. Dit is in overeenstemming met het beslagverbod op roerende zaken uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gaat dan om zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige huishouding. Hieronder vallen in ieder geval meubilering en inventaris zoals bedden en beddengoed, tafel, stoelen, gordijnen, bestek, servies en ander keukengerei, kasten, koelkast en wasmachine.
Bij de beoordeling wordt gekeken naar de omstandigheden van het specifieke geval. Een bovenmatige inboedel wordt dus wel beschouwd als een bezitting.
Artikel 26.2.3 wijzigt als volgt:
Na de eerste alinea wordt de onderstaande alinea toegevoegd:
Waterschap De Dommel stelt de waarde van het motorvoertuig in beginsel vast middels de ANWB-Koerslijst. Hierbij wordt de kilometerstand berekend met 10.000 kilometer per jaar, gerekend vanaf het eerste bouwjaar van het motorvoertuig. Indien de belastingschuldige aannemelijk kan maken dat de kilometerstand hoger is, wordt de waarde van het motorvoertuig op basis van deze kilometerstand vastgesteld.
In artikel 26.2.4 wordt na de eerste alinea eindigend met ‘voordoen bij de vakantiegelduitkering.’ de volgende nieuwe alinea ingevoegd:
Als de belastingschuldige een energietoeslag heeft ontvangen als bedoeld in artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, wordt een bedrag ter hoogte van het ontvangen bedrag aan energietoeslag, niet in aanmerking genomen als vermogen voor de beoordeling van het recht op kwijtschelding.
In artikel 26.2.7 wordt ‘mee in aanmerking genomen’ vervangen door ‘mede in aanmerking genomen’.
Artikel 26.2.12 wijzigt als volgt:
Artikel 26.2.19 wijzigt als volgt:
Na artikel 26.3.8 wordt een artikel ingevoegd, luidend:
26.3.9. Betaling bedrag saneringsakkoord
Betaling van het bedrag van het saneringsakkoord vindt in beginsel zonder uitstel plaats. De ontvanger kan echter toestaan dat het bedrag in termijnen wordt betaald. Dit kan enkele indien de belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent en aannemelijk maakt dat de termijnen, bedoeld in de tweede volzin, evenals de nieuw opkomende fiscale verplichtingen tijdig kunnen worden nagekomen. In het geval de ontvanger betaling in termijnen heeft toegestaan, treedt hij voorwaardelijk toe tot het akkoord. Op de betalingsregeling voor het bedrag van het saneringsakkoord zijn de artikelen 25.6.1 en 25.6.2 van toepassing met dien verstande dat in afwijking van:
Kwijtschelding wordt pas verleend indien het saneringsakkoord in al zijn onderdelen is nagekomen.
Artikel 26.4.6 wijzigt als volgt:
De aanhef en eerste alinea komen als volgt te luiden:
26.4.6. Invordering tijdens administratief beroep en herhaald verzoek om kwijtschelding en ambtshalve behandeling beroepschrift.
Als binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 24 van de regeling een beroepschrift wordt ingediend, dan wordt gedurende de behandeling van dit beroepschrift gehandeld overeenkomstig artikel 9 van de regeling.
Aan artikel 26.6, eerste alinea, wordt de volgende volzin toegevoegd:
Tegen het besluit van de ontvanger om geen invorderingsmaatregelen meer te treffen staat geen administratief beroep open.
Artikel 26.7 komt als volgt te luiden:
Als het waterschap gebruik maakt van de mogelijkheid van geautomatiseerde toetsing bij kwijtschelding, wordt er op 2 manieren getoetst:
De toetsing vindt plaats door het Inlichtingenbureau aan de hand van de jaarlijks vastgestelde criteria. Deze criteria worden vastgesteld door het Ministerie van Financiën. Als op grond van deze toetsing geen recht bestaat op geautomatiseerde kwijtschelding kan in een later stadium alsnog een individueel verzoek worden ingediend. Dit verzoek dient dan te voldoen aan de criteria vermeld in artikel 26.1.2 van deze leidraad.
Aan artikel 28.2 wordt het volgende onderdeel toegevoegd:
Daarnaast wordt invorderingsrente gecorrigeerd in de volgende gevallen:
In artikel 30.3. komt ‘2005’ te vervallen.
Na artikel 33 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 33a. Aansprakelijkheid van begunstigden
Er zijn in deze leidraad op artikel 33a van de wet geen beleidsregels gemaakt.
Artikel 49.8.1. komt te luiden:
49.8.1. Uitstel in verband met bezwaar tegen een beschikking aansprakelijkstelling
Het beleid voor uitstel van betaling verwoord in artikel 25.2 is van overeenkomstige toepassing:
Artikel 73.2.2. wijzigt als volgt:
De derde alinea komt te luiden:
Belastingteruggaven met een dagtekening gelegen na de datum waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd met een schone lei, die materieel betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, zal de ontvanger in beginsel niet verrekenen met de vorderingen die tot een natuurlijke verbintenis zijn getransformeerd. De ontvanger verrekent deze belastingteruggaven alleen als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als hij de belastingteruggave niet kan verrekenen. Daarvan is in ieder geval sprake als de vordering van de ontvanger, en de belastingteruggaaf zien op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak.
Na artikel 73.3 worden de volgende nieuwe artikelen ingevoegd:
73.3a.1. Geldend beleid bij aangeboden WHOA-akkoord
Het beleid in deze leidraad en in de regeling dat ziet op kwijtschelding van belastingen is ook van toepassing op een verzoek om instemming met een akkoord als bedoeld in artikel 370, eerste lid, FW, tenzij daarvan wordt afgeweken in de volgende artikelen.
73.3a.2. Voorwaarden WHOA-akkoord
De ontvanger kan ook instemmen met een aan hem aangeboden akkoord als bedoeld in artikel 370 FW, als dit niet ziet op alle schuldeisers van de belastingschuldige. De ontvanger kan eveneens instemmen met een akkoord als nog een redelijke mogelijkheid is om een derde aansprakelijk te stellen. Zie in dit verband artikel 73.3a.3.
De ontvanger kan instemmen met een aan hem aangeboden akkoord als bedoeld in artikel 370, eerste lid, Fw, waarbij een of meer schuldeisers het gedeelte van hun vordering dat niet wordt voldaan, niet kwijtschelden maar omzetten in aandelen. De ontvanger stemt echter niet in met een akkoord als de betaling van het akkoordbedrag aan hem, geschiedt door omzetting van de belastingschuld in aandelenkapitaal of enige andere betalingsvorm van gelijke strekking.
73.3a.3. Gevolgen homologatie WHOA-akkoord bij instemming
Als de ontvanger instemt met een akkoord als bedoeld in artikel 370, eerste lid, Fw, verleent hij kwijtschelding voor het deel van de belastingschuld dat onbetaald blijft, nadat het akkoord tot stand is gekomen dan wel is gehomologeerd en hij het bedrag dat hem op grond van het akkoord toekomt, heeft ontvangen.
De ontvanger kan voor belastingaanslagen waarvoor derden in redelijkheid aansprakelijk kunnen worden gesteld toezeggen dat daarvoor ten aanzien van de belastingschuldige geen verdere invorderingsmaatregelen worden genomen in plaats van kwijtschelding te verlenen. De ontvanger vermeldt in dat geval in de beschikking dat hij zich het recht voorbehoudt om derden aansprakelijk te stellen voor de betreffende belastingaanslagen.
73.3a.4 Gevolgen homologatie WHOA-akkoord zonder instemming
Als een akkoord als bedoeld in artikel 370, eerste lid, FW, waarmee de ontvanger niet heeft ingestemd, door de rechtbank wordt gehomologeerd, verleent de ontvanger voor het resterende deel van de belastingaanslagen geen kwijtschelding maar neemt hij geen verdere invorderingsmaatregelen.
De belastingvorderingen die resteren na homologatie van een akkoord zijn aan te merken als natuurlijke verbintenissen
Belastingteruggaven met een dagtekening gelegen na de datum van homologatie van een akkoord die materieel betrekking hebben op een periode waarop het akkoord betrekking heeft, zal de ontvanger in beginsel niet verrekenen met de vorderingen die tot een natuurlijke verbintenis zijn getransformeerd. De ontvanger verrekent deze belastingteruggaven alleen als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, als hij de belastingteruggaaf niet kan verrekenen. Daarvan is in ieder geval sprake als de vordering van de ontvanger en de belastingteruggaaf zien op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak.
Artikel 73.4.2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 73.5.1 wordt als volgt gewijzigd:
De opsomming komt als volgt te luiden:
een schuldregelingsovereenkomst in de zin van de Gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK tot stand is gekomen of een overeenkomst tot stand is gekomen die dezelfde strekking heeft als die gedragscode en waarbij voor de berekening van de aflossingscapaciteit wordt uitgegaan van de door Recofa gepubliceerde normen;
een schuldregelingsovereenkomst tot stand is gekomen conform de Module Schuldregeling in het kader van schuldhulpverlening voor ondernemers van de NVVK of een daarmee gelijk te stellen overeenkomst en waarbij voor de berekening van de aflossingscapaciteit wordt uitgegaan van de door Recofa gepubliceerde normen, voor zover de schuldregeling ziet op een natuurlijk persoon, zijnde ondernemer;
Na de eerste alinea na de opsomming wordt een nieuwe, tweede alinea, ingevoegd die komt te luiden:
De ontvanger kan ervoor kiezen om aanslagen, waarvoor hij redelijkerwijs derden aansprakelijk kan stellen, niet te betrekken in de schuldregeling, voor zover deze ziet op een natuurlijk persoon, zijnde ondernemer. Artikel 26.3.2 is hierbij overeenkomstige toepassing.
Na ‘Artikel 26.3.2. is hierbij van overeenkomstige toepassing.’ Wordt een volgende nieuwe alinea ingevoegd, luidende:
De ontvanger kan in bijzondere omstandigheden een langere termijn voor uitstel van betaling toekennen dan 18 maanden. Daarbij gelden als voorwaarden dat de schuldhulpverlener daar schriftelijk om verzoekt en aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere periode rechtvaardigen en dat de belangen van de belastingschuldige onevenredig worden geschaad als wordt vastgehouden aan de termijn van 18 maanden.
De vierde alinea komt te luiden:
‘Het uitstel vangt aan met ingang van de datum van de schuldregelingsovereenkomst. Na totstandkoming van een schuldregelingsovereenkomst onderzoekt de schuldhulpverlener of een schuldregeling met de schuldeisers tot stand kan worden gebracht. De schuldhulpverlener streeft ernaar dit onderzoek af te ronden binnen 120 dagen, maar uiterlijk binnen 240 dagen, gerekend vanaf de datum van de schuldregelingsovereenkomst. Wanneer de schuldregeling met de schuldeisers tot stand is gebracht, zet de schuldhulpverlener de schuldregelingsovereenkomst voort; hij stelt de schuldeisers daarvan schriftelijk op de hoogte. Slaagt de schuldhulpverlener niet tijdig in het tot stand brengen van de schuldregeling, dan beëindigt hij de schuldregelingsovereenkomst.
Artikel 73.5.5. wijzigt als volgt:
Na de opsomming wordt een nieuwe, tweede alinea toegevoegd, luidende:
‘Het uitstel wordt in de situatie genoemd bij het eerste gedachtestreepje niet ingetrokken als blijkt dat een verzoek om een schuldregeling, als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet, is ingediend bij de rechter. De ontvanger trekt het uitstel in deze situatie niet eerder in, dan nadat de rechter heeft beslist op het verzoek.’
In de eerste zin van artikel 73.5.6 wordt achter ‘artikel 19a van de regeling’, ‘of artikel 22a van de regeling’ toegevoegd.
Artikel 73.5a wijzigt als volgt:
Na artikel 73.6.2 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:
73.6.2a. Betaling bedrag saneringsakkoord
Betaling van het bedrag van het saneringsakkoord vindt in beginsel zonder uitstel plaats. De ontvanger kan toestaan dat het bedrag in termijnen wordt betaald. Dit kan enkel indien belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefen en aannemelijk maakt dat de termijnen, bedoeld in de tweede volzin, evenals de nieuw opkomende fiscale verplichtingen tijdig zullen worden nagekomen. In dat geval treedt de ontvanger voorwaardelijk toe tot het akkoord. Op de uitstelregeling voor het bedrag van het saneringsakkoord zijn de artikelen 25.6.1 en 25.6.2 van toepassing met dien verstande dat in afwijking van:
De ontvanger verleent pas kwijtschelding indien het saneringsakkoord in al zijn onderdelen is nagekomen.
Als in het buitengerechtelijke akkoord belastingschulden zijn begrepen waarvoor derden aansprakelijk kunnen worden gesteld, neemt de ontvanger als voorwaarde op dat de kwijtschelding pas wordt geëffectueerd op het moment dat op grond van die aansprakelijkheid geen vaten meer kunnen worden verkregen. De ontvanger ziet van deze voorwaarde af als in het aangeboden bedrag de baten in de aansprakelijkheid tot uitdrukking komen. De ontvanger stemt alleen in met een buitengerechtelijk akkoord als het bodemvoorrecht of de waarde van de bodemzaken tot uitdrukking komt in het aangeboden bedrag.
Na de tweede zin van de tweede alinea van artikel 73.6.8 wordt het volgende onderdeel ingevoegd:
Belastingteruggaven met een dagtekening gelegen na de datum van het akkoord die betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, zal de ontvanger in beginsel niet verrekeningen met de vorderingen die tot een natuurlijke verbintenis zijn getransformeerd. De ontvanger verrekent deze belastingteruggaven alleen als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de belastingteruggaaf niet te kunnen verrekenen. Daarvan is in ieder geval sprake als de vordering van de ontvanger en de belastingteruggaaf zien op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak.
In artikel 75.6 komt de tekst van het tweede gedachtestreepje te luiden:
Voor zover na het in rekening brengen van de kosten een afname van de schuld, anders dan door betaling, kwijtschelding of verrekening tot stand is gekomen. De situatie zal zich voordoen:
Als door de ontvanger of de belastingdeurwaarder op dezelfde dag aan een belastingschuldige meerdere dwangbevelen worden betekend, is de belastingschuldige niet meer betekeningskosten verschuldigd dan het, op grond van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, maximaal in rekening te brengen bedrag voor het betekenen van een dwangbevel.
Waterschap De Dommel, 5 maart 2024
Het dagelijks bestuur,
secretaris,
H.J. Kielenstijn
watergraaf,
E. de Ridder
Artikel I, onderdeel A, subonderdeel 1, betreft een aanvulling op de afkortingenlijst in verband met de eerdere introductie van 73.3a 1 .
Artikel I, onderdeel A, subonderdeel 2, betreft een aanvulling op de afkortingenlijst. Deze afkorting is abusievelijk met de wijziging van een eerder besluit niet toegevoegd. Deze omissie wordt hiermee hersteld.
Artikel I, onderdeel B, subonderdeel 1, bevat een aanvulling van de lijst met beschikkingen die is opgenomen in artikel 1.1.5 van de Leidraad. Abusievelijk was een tweetal schikkingen waarop de dwangsom niet tijdig beslissen (artikel 4:L17 van de Awb) van toepassing is, niet in de lijst opgenomen. Dat wordt hersteld in onderdeel B, subonderdeel 1. Het betreft geen inhoudelijke wijziging.
Artikel I, onderdelen B, subonderdeel 2 en C betreffen wijzigingen van redactionele en technische aard van artikel 1.1.5 en de introductie van artikel 1.1.5a zodat het beleid over de toepassing van artikel 4:84 Awb, prominenter tot uiting komt in deze leidraad.
Met de toepassing van artikel 4:84 Awb kan de ontvanger onder bijzondere omstandigheden in individuele gevallen afwijken van de beleidsregels zoals die zijn opgenomen in deze leidraad, of in een ander beleidsbesluit waarin beleidsregels voor de ontvanger zijn opgenomen. De bepaling kan worden toegepast als het onverkort vasthouden aan de beleidsregels vanwege bijzondere omstandigheden van het geval tot onevenredige gevolgen zou leiden voor de betrokkene die niet in verhouding staan tot het doel wat met de betreffende beleidsregel wordt beoogd. Dit geldt ook als de gevolgen op zichzelf al waren voorzien bij de totstandkoming van de beleidsregel2 . Ook voorziene omstandigheden kunnen er namelijk op zichzelf of in samenhang met andere omstandigheden toe leiden dat onverkorte toepassing van beleidsregels onevenredige gevolgen met zich meebrengt voor een betrokkene. Voor de gemeente en betrokkenen is duidelijk dat in individuele gevallen waarbij zich bijzondere omstandigheden voordoen niet onverkort hoeft te worden vastgehouden aan de beleidsregels zoals ze in een beleidsbesluit zijn geformuleerd. Dit wil echter niet zeggen dat de ontvanger altijd kan afwijken van beleidsregels. Afwijking van beleidsregels leidt in de regel immers tot rechtsongelijkheid. Dat moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zoals gezegd is afwijking van beleidsregel ex artikel 4:84 Awb alleen mogelijk als de omstandigheden bijzonder zijn en als de gevolgen van het onverkort vasthouden aan een bepaalde beleidsregel door die bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen3 .
Artikel I, onderdeel B, subonderdeel 3, bevat een verduidelijking van het beleid rond de verplichting tot marginaal toetsen door de ontvanger. Aanleiding is een rapport van de Nationale ombudsman4 . De marginale toetsing beperkt zich tot feiten die de ontvanger bekend zijn op het moment dat hij tot invordering overgaat. Invorderingsmaatregelen die op het moment van een verzoek om marginale toetsing inmiddels zijn genomen, draait de ontvanger dus niet terug tenzij het gaat om een invorderingshandeling, waaronder begrepen verrekening, die binnen een maand voor indiening van het verzoek plaats vond.
Artikel I, onderdeel D, sub 1, laat een overbodige alinea vervallen. De in deze alinea opgenomen beleidsregel volgt rechtstreeks uit de Invorderingswet 1990 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Sub 2 tot en met 6 zien op een verduidelijking van de voor invordering minder geschikte dagen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel E, betreft een technische wijziging. Artikel 2, lid 1, onderdeel k van de wet verstaat onder belastingschuldige degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld. Een verklaring betalingsgedrag kan echter ook worden aangevraagd door een partij die op dat moment geen belastingaanslagen open heeft staan. Het is dus zuiverder te spreken van een belanghebbende dan van een belastingschuldige. Om te voorkomen dat het begrip belanghebbende ruimer wordt uitgelegd dan bedoeld, is opgenomen dat een belanghebbende alleen een verklaring kan aanvragen ten aanzien van zijn eigen schuld, niet die van een ander. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdelen F en G zien op het nieuwe tweede, derde en vierde lid van artikel 8 van de wet. Deze leden treden per 1 januari 2019 in werking via de Overige fiscale maatregelen 2019. Met deze wetswijziging wordt een alternatieve wijze voor bekendmaking van de aanslag geïntroduceerd. In de Leidraad wordt uitgewerkt welke factoren een rol kunnen spelen bij de keuze tussen de klassieke en de alternatieve wijze van bekendmaking als de rechtspersoon (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan.
Artikel I onderdeel H, regelt dat artikel 14.1.1. van deze Leidraad vervalt. Er is namelijk al bij wet geregeld dat de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschiedt op de voet van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering5 . Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel I, subonderdelen 1 en 2 betreffen een verduidelijking. Subonderdeel 3 laat twee alinea’s vervallen waarvan de inhoud rechtstreeks volgt uit de artikelen 4:185 en 4:223 van het Burgerlijk Wetboek. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I onderdelen J en K, betreffen een wijziging van het beleid met betrekking tot de onderhandse verkoop van in beslag genomen zaken. In de artikelen 14.1.10 en 14.1.11 van de Leidraad is voorgeschreven hoe te handelen in het geval de ontvanger een onderhands bod ontvangt op zaken die door de belastingdeurwaarder in beslag zijn genomen. Hiermee wordt de onderhandse verkoop van in beslag genomen zaken gefaciliteerd ten behoeve van de ontvanger. In de memorie van toelichting bij de wet Herziening beslag- en executierecht6 wordt ingegaan op de wens van een aantal partijen om een onderhandse verkoop van beslagen roerende zaken mogelijk te maken zonder rechterlijke tussenkomst. De wetgever acht een dergelijke regeling om diverse redenen niet wenselijk7 . Gelet hierop komen de artikelen 14.1.10 en 14.1.11 te vervallen.
Artikel I onderdeel L betreft een wijziging van artikel 14.2.4 van deze Leidraad in verband met de wijziging van artikel 441, derde lid Rv. Een van de uitgangspunten van de Wet herziening beslag- en executierecht8 is dat het beslag en executie niet uitsluitend als pressiemiddel mogen worden gebruikt9 . De invoering van artikel 441, derde lid, Rv geeft hier invulling aan. Het is niet toegestaan zaken in beslag te nemen indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal op die zaken aanmerkelijk minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie, tenzij de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen 10 . In de memorie van toelichting van de Wet herziening beslag- en executierecht staat dat hiervan in ieder geval sprake is als de schuldenaar wel kan betalen maar niet wil betalen. Bijvoorbeeld als de schuldenaar in kwestie over voldoende vermogensbestanddelen in het buitenland beschikt en zijn schuld desondanks niet wordt betaalt. In dat geval is het aannemelijk dat de schuldenaar niet onevenredig in zijn belangen wordt getroffen door beslag op diens roerende zaken. Dit geldt ook in het geval dat door het beslag wordt voorkomen dat de schuld(en) van de schuldenaar (verder) oplopen. Dit kan ook het geval zijn bij belastingschulden. Denk hierbij aan het voorkomen van het oplopen van de motorrijtuigenbelastingschuld door de verkoop van een motorrijtuig 11 . Met het nieuwe tweede lid in artikel 14.2.4 wordt invulling gegeven aan de tenzij-clausule van artikel 441, derde lid, Rv en wordt de in de memorie van toelichting beschreven reikwijdte van die clausule omgezet in een beleidsregel van de Leidraad. Tot slot wordt het nieuwe eerste lid van artikel 14.2.4 van de Leidraad in lijn gebracht met het nieuwe tweede lid.
Artikel I onderdeel M, wijzigt artikel 14.2.8 in verband met de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 475, tweede lid, Rv. Met deze wijziging wordt het moment waarop de daarin bedoelde termijn van drie dagen gaat lopen, gewijzigd. Nu artikel 461d Rv verwijst naar het bepaalde in artikel 475, tweede lid, Rv zal het formulier ook in enkelvoud worden betekend.
Artikel I onderdelen N en P, houden verband met de inwerkingtreding van artikel 442 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op 1 april 2021 12 . Dit betreft de invoering van het zogeheten administratief beslag op motorrijtuigen, als sluitstuk van de Wet herziening beslag- en executierecht 13 .
Artikel I onderdeel N, betreft een wijziging van artikel 14.2.9. Deze wijziging maakt duidelijk dat de belastingdeurwaarder een motorrijtuig of aanhangwagen die op de voet van artikel 442, eerste lid, Rv, in beslag is genomen, in beginsel mag wegvoeren (artikel 446 Rv) als de geëxecuteerde dat motorrijtuig of die aanhangwagen niet heeft ingeleverd, nadat hij daar twee keer toe in de gelegenheid is gesteld. Er is immers al sprake van onttrekking van een goed aan het beslag als het goed bij de eerste gelegenheid daartoe niet is ingeleverd 14 .
Artikel I, onderdeel O lid 1 , betreft een technische wijziging in verband met de vervanging van de Waarborgwet 1986 door de Waarborgwet 2019, per 1 januari 2020. Er is geen beleidswijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel O subonderdelen 2 en 3 betreffen redactionele wijzigingen van artikel 14.2.14. Er zijn geen beleidswijzigingen beoogd.
Artikel I, onderdeel P, introduceert een nieuw artikel, 14.2a in de Leidraad. Omdat het nieuwe artikel zit op de toepassing van een nieuwe vorm van beslag, het zogeheten administratief beslag op motorrijtuigen, is ervoor gekozen dit artikel afzonderlijk te positioneren in de Leidraad, zodat het artikel duidelijk is te onderscheiden.
Het nieuwe artikel 14.2a, houdt in het bijzonder verband met het bepaalde in artikel 442, eerste lid, onder e, Rv. Daarin is opgenomen dat in het proces-verbaal van inbeslagneming van een motorrijtuig of aanhangwagen op de voet van artikel 442, eerste lid, Rv, zo nodig instructies kunnen worden opgenomen voor het afgeven van het motorrijtuig of de aanhangwagen aan de deurwaarder ten behoeve van de executie. Dit is nodig om ervoor te zorgen dat het motorrijtuig of de aanhangwagen daadwerkelijk aanwezig zal zijn bij de verkoop 15 .
Het eerste lid van het nieuwe artikel 14.2a bepaalt in de lijn met de wettekst van artikel 442, eerste lid, onderdeel e, Rv, dat de belastingdeurwaarder dergelijke instructies zo nodig opneemt in het proces-verbaal van inbeslagneming van een motorrijtuig of aanhangwagen. Een instructie is bijvoorbeeld nodig als een motorrijtuig of aanhangwagen op een door de belastingdeurwaarder te bepalen locatie executoriaal zal worden verkocht.
Verder regelt het tweede lid dat de belastingdeurwaarder de geëxecuteerde, voorafgaande aan de executoriale verkoop eenmalig opnieuw de gelegenheid biedt om het motorrijtuig of aanhangwagen in te leveren, in het geval de geëxecuteerde het motorrijtuig of de aanhangwagen niet op het eerste inlevermoment heeft ingeleverd. Daarnaast regelt het tweede lid dat de belastingdeurwaarder het tweede inlevermoment schriftelijk kenbaar maakt aan de geëxecuteerde. De belastingdeurwaarder vermeldt in die kennisgeving wederom de inleverinstructies. Hiermee wordt beoogd contact tussen de gemeente/belastingdeurwaarde en geëxecuteerden te bevorderen en geëxecuteerden voldoende in de gelegenheid te stellen om te voldoen aan hun verplichtingen om een, op de voet van artikel 442, eerste lid, Rv in beslag genomen motorrijtuig of aanhangwagen in te leveren ten behoeve van een executoriale verkoop.
Artikel I, onderdeel R, sub 1, ziet op een voorbeeld dat onvolledig is geworden als gevolg van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken die per 1 januari 2018 in werking is getreden. Omdat de Leidraad Invordering 2008 zich niet leent voor het geven van uitgebreide voorbeelden, is besloten om het voorbeeld te schrappen. De wijzigingen in sub 2 en 3 zijn van redactionele aard.
Artikel I, onderdelen R en AG, introduceren twee nieuwe artikelen in de Leidraad. Respectievelijk 14.4.1a en 19.1.6b, waarin een uitzondering is opgenomen voor de bonus die voor zorgaanbieders aan zorgprofessionals wordt verstrekt op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 16 . De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verstrekt hiervoor aan de zorgaanbieder een subsidie met als uitgangspunt dat een bonus van € 1.000 netto wordt uitbetaald aan de zorgprofessional. De zorgprofessionals krijgen deze bonus omdat ze tijdens de corona-crisis in de uitoefening van hun beroep een bijzondere prestatie hebben geleverd. Deze bonus kan mogelijk worden getroffen door een derdenbeslag onder de zorgaanbieder, bedoeld in artikel 475, eerste lid, Rv of een vordering op grond van artikel 19, eerste lid van de wet. Gezien het doel en uitgangspunt van de subsidie vinden wij het onwenselijk dat deze bonus onder het derdenbeslag of de vordering valt van de ontvanger. Daarom zijn in de Leidraad deze uitzonderingen opgenomen. De ontvanger zal de bonus van de zorgprofessionals dan ook niet opeisen. Dit schept bovendien duidelijkheid voor de zorgaanbieders als zij worden geconfronteerd met een derdenbeslag of een loonvordering van de ontvanger. Om te voorkomen dat er rechtsongelijkheid ontstaat tussen zorgprofessionals die de bonus al hebben ontvangen en nog moeten ontvangen, wordt aan deze bepaling een terugwerkende kracht toegekend naar het moment dat de subsidie op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 aangevraagd kon worden, te weten 1 oktober 2020. Eventuele bonussen, waarvoor deze uitzondering geldt, die na oktober 2020 aan de ontvanger zijn afgedragen op grond van een derdenbeslag of een loonvordering, zullen door de ontvanger worden gerestitueerd aan de zorgprofessionals.
Artikel I, onderdelen, S en AP, betreffen twee nieuwe tijdelijke regelingen, die verband houden met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum 17 . De regelingen worden opgenomen in twee nieuwe artikelen, respectievelijk 14.4.1b en 19.6.
Gemeenten verlenen de bedoelde energietoeslag als categoriale bijzondere bijstand. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de Participatiewet is de energietoeslag daarom niet vatbaar voor beslag. De energietoeslag kan echter wel worden getroffen door een bankbeslag of een betalingsvordering van de ontvanger als de energietoeslag eenmaal op een bankrekening staat. De energietoeslag zou in zo’n geval niet meer kunnen worden aangewend voor het betalen van de energiekosten. Dat wordt niet wenselijk gevonden.
Daarom worden tijdelijk deze regelingen geïntroduceerd. Hierdoor kunnen belastingschuldigen die de energietoeslag hebben ontvangen, die daarna door een bankbeslag of een betalingsvordering is getroffen, schriftelijk een verzoek aan de ontvanger doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De looptijd van deze regelingen hangt samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. Dit wil zeggen dat belastingschuldigen ten laste van wie, bankbeslag is gelegd, nadat de energietoeslag is ontvangen, een verzoek kunnen doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De regelingen zullen in beginsel per 1 januari 2025 komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel T, betreft een technische wijziging. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel U, ziet op de situatie waarin de belastingschuldige als rechtstreeks gevolg van een gelegd derdenbeslag, bijvoorbeeld onder de bank, niet meer kan beschikken over de middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De voorzieningen die in dat geval op verzoek van de belastingschuldige kunnen worden getroffen, hebben het karakter van maatwerk.
Artikel I, onderdeel V, introduceert het nieuwe artikel 14.4.5b een laagdrempelige regeling in de Leidraad voor belastingschuldigen zonder adres in Nederland. Hiermee kunnen zij alsnog aanspraak maken op de bescherming van artikel 475a, vijfde lid, Rv. Door de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Rv, wordt geregeld dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres in Nederland. Evenals bij de beslagvrije voet wordt het beslagvrije bedrag in deze gevallen wordt gehalveerd. Met het nieuwe artikel 14.4.5b wordt geregeld dat belastingschuldigen op een meer toegankelijke manier aanspraak kunnen maken op de in artikel 475a, vijfde lid, Rv, bedoelde vrij te laten bedragen. Zij kunnen nu op grond van het nieuwe artikel 14.4.5b de ontvanger verzoeken die vrij te laten bedragen toe te passen zonder tussenkomst van de kantonrechter.
Artikel I, onderdelen W en AF, introduceren twee nieuwe artikelen in de Leidraad in verband met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet 18 , in het bijzonder het nieuwe artikel 475dc Rv; de zogeheten 5%-regeling 19 . Artikel 475da, vierde lid bepaalt dat de beslagvrije voet 95% van het maandelijkse inkomen betreft als het inkomen gelijk of lager is dan de bijstandsnorm die voor de inwoner geldt. Dit wordt specifiek benoemd omdat deze inkomensgroep door de oude berekening vaak weinig tot geen afloscapaciteit overhield. Daardoor lijkt het alsof de minimale afloscapaciteit van 5% alleen geldt voor inwoners met een inkomen op (of onder) bijstandsniveau. In artikel 475dc is echter opgenomen dat, indien de toepassing van de artikelen 475da en 475db (de artikelen die de berekening van de beslagvrije voet toelichten en beschrijven) leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet alsnog op 95% van het inkomen wordt vastgesteld. Ook voor andere inkomensgroepen geldt dus dat zij minimaal 5% afloscapaciteit hebben.
Artikel I onderdelen X,Y en Z betreffen het vervallen van de artikelen 14.4.6, 14.4.7 en 14.4.8 in de Leidraad, als gevolg van een verandering van inzicht over waar het bepaalde in die artikelen hoort. Gelet op de meer instructieve aard van deze bepalingen en de wijziging van de in artikel 476a, eerste lid, Rv genoemde termijn, komen deze artikelen van de Leidraad te vervallen.
Artikel I, onderdeel AA, betreft een te leggen beslag onder de Staat, de ontvanger of een openbaar lichaam. De verplichting van de specificatie heeft tot doel om aan te geven waarop beslag wordt gelegd. Ter verduidelijking is toegevoegd dat de verplichting van specificatie ook geldt als beslag wordt gelegd onder een openbaar lichaam.
Artikel I, onderdeel AB, heeft tot doel de inleiding bij artikel 17 aan te sluiten bij de aanhef van artikel 17.1.1 Artikel 17.1 is per 1 januari 2018 aangepast, waarbij abusievelijk de inleiding van artikel 17 niet is meegenomen. Deze omissie wordt hiermee hersteld.
Artikel I, onderdeel AC, betreft de op 29 september 2021 door de Staatssecretaris van Financiën aangekondigde wijziging van artikel 17.120 . Uit de evaluatie van de afschaffing van de schorsende werking bij verzet21 is gebleken dat de tekst van dit artikel nog niet in overeenstemming was met een eerdere toezegging aan de Eerste Kamer22 . Met deze wijziging wordt beleidsmatig vastgelegd dat de ontvanger bij een verzet op grond van artikel 17 van de Invorderingswet 1990, de dwanginvordering alleen zal voortzetten als de gronden van het verzet naar zijn oordeel kansloos zijn én de belangen van Waterschap De Dommel zicht verzetten tegen schorsing van de tenuitvoerlegging. Hierbij wordt opgemerkt dat verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel bij lokale overheden zelden tot nooit voorkomt.
Artikel I, onderdeel AD, is ter verduidelijking aangegeven dat het hier om een beschikking gaat zoals in artikel 19, vijfde lid van de wet is bepaald.
Artikel I, onderdelen AE en AI, subonderdeel 1, betreft een technische wijziging in verband met de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 19, eerste lid van de wet23 . Deze wijziging betreft de introductie van de zogenoemde betalingsvordering. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel AH, subonderdelen 1 en 3, betreft een technische wijziging in verband met de inwerkintreding van de wijziging van artikel 19, eerste lid van de Invorderingswet 199024 . Omdat waterschappen naar verwachting in de loop van 2023 gebruik kunnen gaan maken van het instrument betalingsvordering, is de wijziging van artikel 19.1.8 in deze leidraad opgenomen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Met de wijziging van de Invorderingswet 1990 is sinds 1 juli 2020 in de wet geregeld dat ook op andere geldvorderingen dan de vordering op de werkgever (loonvordering) of de uitkeringsinstantie zonder tussenkomst van de deurwaarder derdenbeslag te leggen. In artikel 19.1.8 is geregeld dat voor zover de vordering wordt gedaan op de bankrekening van de echtgenoot van de belastingschuldige, de regels met betrekking tot de vrij te laten bedragen van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel I, onderdeel AH subonderdeel 2, ziet op een verduidelijking van het verhaalsrecht van de ontvanger onder het wetsvoorstel beperking gemeenschap van goederen25 . Op grond van artikel 1:96 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek is het verhaal van de ontvanger voor een niet tot de huwelijksgemeenschap behorende schuld beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Belastingschuld die materieel is ontstaan vóór het aangaan van het huwelijk is een schuld die niet tot de gemeenschap behoort. Als de ontvanger voor die schuld door middel van een loonvordering verhaal zoekt op het loon van de echtgenoot, kan hij zich in zijn geheel verhalen op het loon van de echtgenoot. Hierbij moet de ontvanger volgens artikel 1:96 lid 3 Burgerlijk Wetboek, de helft van het verhaalde bedrag ter beschikking stellen aan de echtgenoot. Om die reden is het verhaal van de ontvanger (beleidsmatig) beperkt tot de helft van het voor beslag vatbare deel van het loon.
Artikel I, onderdeel AI, sub 2, betreft een technische wijziging van artikel 19.3.2. Bij de meest recente wijziging van artikel 19, negende lid van de Invorderingswet 199026 is de termijn die de ontvanger in acht moet nemen bij het doen van een vordering aangepast naar vier weken, waardoor de in dit artikel genoemde termijn niet meer juist was. De regel van de laatste alinea van dit artikel is inmiddels in artikel 19, negende lid van de Invorderingswet 1990 vastgelegd, zodat de laatste alinea haar belang heeft verloren en komt te vervallen. Er is geen beleidswijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel AJ, betreft een technische wijziging van artikel 19.3.3 in verband met de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 19, eerste lid van de wet27 en de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet28 . Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdelen AK en AL, betreffen technische wijzigingen van respectievelijk artikel 19.3.4 en 19.3.5 in verband met de inwerkingtreding van Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Een van de uitgangspunten daarvan is dat er in beginsel geen informatie van de belastingschuldige nodig is om de beslagvrije voet vast te stellen29 . Deze wijzigingen houden verband daarmee en zijn bedoeld om het beleid van de Leidraad in lijn te brengen met de toepasselijke onderdelen van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Artikel I, onderdeel AM, betreft het vervallen van artikel 19.3.6 van de Leidraad. De Ambtenarenwet is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door de Ambtenarenwet 2017 in verband met de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren30 . Aangezien in de Ambtenarenwet 2017 en het Burgerlijk Wetboek geen bepalingen zijn opgenomen die gelijk zijn te stellen aan artikel 117 van de Ambtenarenwet, komt artikel 19.3.6 te vervallen.
Artikel I, onderdeel AN introduceert tijdelijk een nieuw artikel, 19.3.9, in deze leidraad. De ontvanger kan hiermee uit coulance een hogere beslagvrije voet hanteren bij het doen van een vordering ten laste van in Nederland wonende belastingschuldigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW-gerechtigden), dan strikt genomen volgens de wet zou moeten.
Voor AOW-gerechtigden geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (hierna: vBVV) een lagere beslagvrije voet dan voor de inwerkingtreding van de vBVV. In de loop van 2021 werd duidelijk dat dit nadeliger uitpakt voor AOW-gerechtigden dan bij de wetswijziging was voorzien. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, heeft aangekondigd dat de wet zal worden geëvalueerd en dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het onderzoeken is of de onvoorziene gevolgen kunnen worden opgelost31 .
In aanloop naar een eventuele oplossing wordt het onwenselijk gevonden dat AOW-gerechtigden worden geconfronteerd met de eerdergenoemde nadelige gevolgen, als de gemeente bij hen tot invordering over gaat. Daarom zal voor AOW-gerechtigden de hoogste beslagvrije voet worden gehanteerd die geldt voor hun leefsituatie als bedoeld in artikel 475da, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het is (vooralsnog) niet mogelijk om met de huidige rekenmodule uitvoering te geven aan dit artikel. Een mogelijk alternatief om uitvoering te geven aan het artikel, is om geen gebruik te maken van de volledige afloscapaciteit. De beslaglegger moet dan uitgaan van een afloscapaciteit van het netto inkomen minus de maximale beslagvrije voet en als die negatief is, geen beslag leggen.
Artikel I, onderdeel AO, wijzigt artikel 19.5 zodat artikel 19.5 in overeenstemming is met de wijziging van artikel 1cbis.2 van de regeling32 . Artikel 1cbis.2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (verder: URIW 1990) wijzigt per 1 januari 2023 in verband met van de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 202233 . De wijziging van artikel 1cbis.2, tweede lid, URIW 1990 regelt dat het bedrag bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990 voor de helft wordt vrijgelaten bij een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, van wie geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft. De ontvanger gaat voor deze groep automatisch worden uit van een leefsituatie als genoemd in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, van de URIW 1990. Deze belastingschuldigen hebben wel de mogelijkheid om voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de bedragen, bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990, in aanmerking te komen. Dit laatste geldt ook voor belastingschuldigen die in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats hebben. Om in aanmerking te komen voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de genoemde bedragen in het eerste lid van genoemd artikel 1cbis.2 moet de belastingschuldige een verzoek bij de ontvanger indienen.
Artikel I, onderdeel AQ, ziet op aanpassing van de Leaseregeling per 1 januari 2020. Hoewel deze artikelen niet van toepassing zijn voor Waterschap De Dommel. Zijn ze wel opgenomen in de leidraad met de toevoeging “Deze bepaling is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel”. De artikelen vervallen nu helemaal.
Artikel I, onderdeel AR, ziet op de aanpassing van de Leaseregeling per 1 januari 2020. Dit artikel is niet van toepassing voor Waterschap De Dommel.
Artikel I, onderdeel AS, betreft een wijziging van artikel 25.1.3. Met deze wijziging wordt de eis dat een verzoek om uitstel van betaling schriftelijk moet worden ingediend beleidsmatig vastgelegd in de Leidraad. Dit is gebeurd om eventuele onduidelijkheden weg te nemen, Deze eis geldt niet voor een verzoek om uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25.5.3.
Artikel I, onderdeel AT, heeft tot doel een aantal termijnen te uniformeren die in deze leidraad staan. Voor deze termijnen wordt aangesloten bij de termijn van twee weken die artikel 11 van de wet noemt
Hierbij wordt een vertaalslag gemaakt van de in de wet genoemde twee weken naar veertien dagen.
Artikel I, onderdeel AU, ziet op het uniformeren van werkwijzen als bij de beoordeling van een verzoek tot uitstel van betaling door de ontvanger nadere informatie wordt opgevraagd. Er wordt aangesloten bij artikel 25.2.2.B van de Leidraad invordering. Op grond van dit artikel heeft de belastingschuldige bij een verzoek om uitstel in verband met een ambtshalve opgelegde aanslag of een uit te betalen bedrag een maand de tijd om de opgevraagde informatie te verstrekken. Tijdens deze periode wordt de invordering geschorst. De ontvanger kan de termijn verlengen als hij van oordeel is dat dit redelijk is. Als de belastingschuldige de termijn ongebruikt voorblij laat gaan wijst de ontvanger het verzoek om uitstel af.
Artikel I, onderdeel AV, bevat een aanpassing van de formulering van artikel 25.5.2 van de leidraad. De achtergrond van deze wijziging is dat het niet duidelijk was hoe de genoemde voorwaarden om al dan niet zekerheid te verlangen in hun onderlinge verhouding moet worden gelezen. De nieuwe tekst maakt duidelijk dat de aard van de belastingschuld niet in relatie hoeft te staan tot de verhaalsmogelijkheden. De omvang van de belastingschuld daarentegen wordt door de ontvanger wel gerelateerd aan de verhaalsmogelijkheden. Beide criteria kunnen op zichzelf aanleiding zijn voor de ontvanger om zekerheid te verlangen. Het betreft hier een verduidelijking van de bestaande tekst. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel AW, wijzigt artikel 25.6.2, zodat de ontvanger bij het beoordelen van een verzoek om een betalingsregeling, beter rekening kan houden met de situatie van ondernemers met betalingsproblemen. Met deze wijziging wordt geregeld dat de ontvanger beoordeelt of het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is om (volledige) zekerheid te eisen als voorwaarde voor het toekennen van een betalingsregeling. Daarbij zullen het aangifte- en betalingsgedrag uit het verleden, de aard van de belastingschuld en de hoogte van de belastingschuld in ieder geval aanleiding kunnen zijn om (volledige) zekerheid te eisen. Het uitgangspunt bij een betalingsregeling voor ondernemers is nadrukkelijk niet dat er geen zekerheid wordt gevraagd, maar dat de ontvanger (volledige) zekerheid als eis stelt als hij dat in de gegeven omstandigheden noodzakelijk acht. Dat kunnen ook andere omstandigheden zijn dan de omstandigheden die in artikel 25.6.2 zijn genoemd. Vanwege de aard van de belastingschulden die ondernemers moeten betalen en het risico op concurrentieverstoring, kan de ontvanger dus in meer gevallen (volledige) zekerheid eisen dan bij uitstel van betaling voor particulieren of uitstel van betaling in verband met bezwaar.
Artikel I, onderdeel AX, ziet op de invoeging van 4 nieuwe artikelen: 25.6.2a, 25.6.2b, 25.6.2c en 25.6.2d. De artikelen zijn niet van toepassing voor Waterschap De Dommel.
Artikel I, onderdeel AY, betreft een aanpassing van de formulering artikel 25.7.1. om beter tot uitdrukking te brengen dat een belastingschuldige administratief beroep kan instellen in alle gevallen waarin hij het (deels) niet eens is met een door de ontvanger genomen beslissing op grond van artikel 25, eerste lid of tweede lid, van de wet34 . Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel AZ, wijzigt artikel 25.7.5. hiermee wordt beoogd de werkwijze duidelijker te maken in het geval een belastingschuldige opnieuw verzoekt om uitstel van betaling voor dezelfde belastingschuld als waar hij eerder om heeft verzocht en welk verzoek door de ontvanger is afgewezen. Uitgangspunt daarbij is dat de ontvanger toetst of de belastingschuldige in het herhaalde verzoek om uitstel andere feiten of veranderde omstandigheden aanvoert (artikel 4:6, eerste lid, Awb). In die situatie beoordeelt de ontvanger het verzoek inhoudelijk en neemt hij een nieuwe voor administratief beroep vatbare beschikking. Het gaat hierbij om nieuw aangemelde feiten of omstandigheden die bij de ontvanger niet bekend waren bij het nemen van de eerdere beschikking. Het kan dus ook gaan om feiten of omstandigheden die reeds ten tijde van de eerste beschikking hebben plaatsgevonden maar niet door de ontvanger zijn meegewogen.
Als de belastingschuldige zich niet beroept op andere feiten of veranderde omstandigheden, toetst de ontvanger eerst of hij alsnog een voor de belastingschuldige gunstigere beslissing kan nemen. Als hij die mogelijkheid niet ziet, merkt hij het herhaalde verzoek om uitstel van betaling aan als een beroepschrift.
In het geval een belastingschuldige opnieuw verzoekt om uitstel terwijl de directeur reeds op een beroepschrift tegen de beslissing van de ontvanger op een verzoek om uitstel heeft beslist, zonder daarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, kan de ontvanger het verzoek afwijzen en daarbij verwijzen naar de beslissing van de directeur. De afwijzing is voor een administratief beroep vatbare beslissing. Dit houdt in dat de directeur enkel zal beoordelen of de ontvanger terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Artikel I, onderdeel BA, ziet op de invoeging van 3 nieuwe artikelen: 25a, 25b en 25.b.1. Deze artikelen zijn niet van toepassing voor Waterschap De Dommel.
Artikel I, onderdeel BB, betreft een wijziging in verband met het vervallen van de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen en de inwerkingtreding van Regeling kwijtschelding belasting medeoverheden.
Artikel I, onderdeel BC, wijzigt artikel 26.1.0 in verband met de verhoging van de geldende kwijtscheldingsnorm. Dit artikel leidt ertoe dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend dan in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is geregeld. De ministeriële regeling gaat er namelijk vanuit dat 90% van de bijstandsuitkering moet worden beschouwd als minimale kosten van bestaan (de zogenaamde 90%-kwijtscheldingsnorm). Het waterschap verruimt deze norm tot 100%, met als gevolg dat de belastingplichtige eerder voor kwijtschelding in aanmerking komt. In dit artikel is daarom het percentage, genoemd in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, bepaald op 100% van de bijstandsnorm. Dit besluit is tevens vastgelegd in de Kwijtscheldingsregeling Waterschap De Dommel 2024.
Artikel I, onderdeel BD, betreft een aanpassing van de formulering van artikel 26.1.2. om het beleid beter in lijn te brengen met de (mogelijkheden van de) huidige uitvoeringspraktijk. De belastingschuldige die kwijtschelding wil vragen, is verplicht dit te dien op een daartoe bestemd formulier. Als een belastingschuldige een verzoek om kwijtschelding doet op een andere wijze, stelt de ontvanger de belastingschuldige in de gelegenheid het verzoek om kwijtschelding alsnog op het daartoe bestemde formulier te doen. Door deze wijziging kan de ontvanger volstaan met een verwijzing naar het digitaal beschikbare formulier. Toezending van het formulier per post blijft mogelijk.
Artikel I , onderdelen BE, BL en BM, hebben tot doel het beleid te verduidelijken dat geldt voor het opstarten van de invordering na de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, of een afwijzende beslissing op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing. Dit beleid is versnipperd opgenomen in artikel 26.1.7, 26.4.6 en 26.5 van de leidraad. Met deze wijziging wordt al het beleid opgenomen in artikel 26.1.7. Als gevolg hiervan kan een deel van artikel 26.4.6 en artikel 26.5 in zijn geheel vervallen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel BF, betreft een redactionele wijziging van artikel 26.1.9. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel BG, wijzigt artikel 26.2.2 in verband met de wijziging van artikel 12 van de URIW 199035 . Een inboedel telt alleen mee als een bezitting wanneer deze bovenmatig is. Dit is in overeenstemming met het beslagverbod op roerende zaken uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gaat dan om zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige huishouding36 .
Artikel I, onderdeel BH, subonderdeel 1, wijzigt het in 26.2.3 opgenomen bedrag, dat ziet op de waarde van de personenauto van de belastingschuldige in het kader van een verzoek om kwijtschelding naar het per 1 januari 2023 geldende bedrag37 .
Artikel I, onderdeel BH, subonderdeel 2, betreft een verduidelijking van de werkwijze van Waterschap De Dommel. Er is geen beleidswijziging beoogd.
Artikel I onderdeel BI, subonderdeel 1, betreft een redactionele wijziging van artikel 26.2.4. omdat girorekeningen niet meer bestaan.
Artikel I, onderdeel BI, subonderdeel 2, wijzigt tijdelijk artikel 26.2.4. Deze wijziging houdt eveneens verband met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum38 . Als een belastingschuldige die de energietoeslag heeft ontvangen dit bedrag (deels) nog heeft staan op zijn bankrekening als diegene een verzoek om kwijtschelding indient, kan dat tot gevolg hebben dat een belastingschuldige door de energietoeslag de vermogensgrens overschrijdt en daardoor niet meer in aanmerking komt voor kwijtschelding. Om dat te voorkomen heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat een bedrag ter hoogte van de ontvangen energietoeslag niet in aanmerking zal nemen als vermogen. Deze wijziging is overgenomen in de Leidraad invordering gemeentelijke belastingen. Omdat op grond van artikel 25.5.5 het vermogen dat onder het kwijtscheldingsbeleid voor particulieren is vrijgesteld, een betalingsregeling niet in de weg staat, werkt deze wijziging ook direct door bij het beleid dat geldt voor uitstel van betaling. De looptijd van deze regeling hangt eveneens rechtstreeks samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. De regeling treedt dan ook met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking. Dit houdt in dat als eerder een verzoek dan de publicatiedatum van dit wijzigingsbesluit een verzoek om kwijtschelding is ingediend, deze regeling daar ook op van toepassing kan worden geacht.
Artikel I, onderdeel BJ, betreft een redactionele wijziging van artikel 26.2.7. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel BK, wijzigt de in artikel 26.2.12 opgenomen forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen naar de per 1 januari 2024 geldende bedragen.
Artikel I, onderdeel BL, houdt verband met invoering van artikel 22a van de Participatiewet. In het geval belastingschuldige met een of meer meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding voert wordt op basis van artikel 22a van de Participatiewet de ‘Kostendelersnorm’ geregeld. De huidige bepaling in deze leidraad kan vervallen, nu hierin in de regeling wordt voorzien.
Artikel I, onderdeel BM subonderdeel 1 betreft een redactionele wijziging van artikel 26.2.19 om de titel van het artikel beter aan te laten sluiten bij de wettekst van artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag.
Subonderdeel 2, wijzigt de in artikel 26.2.19 genoemde bedragen die zien op de normpremie zorgverzekering voor een alleenstaande of alleenstaande ouder, en de normpremie ziektekostenverzekering voor echtgenoten, naar de per 1 januari 2024 geldende bedragen.
Artikel I, onderdeel BN, geeft nadere voorwaarden waaronder de ontvanger kan instemmen met gespreide betaling van het bedrag bij een saneringsakkoord nadat sanering van belastingschuld heeft plaatsgevonden en de ondernemer zijn onderneming voortzet. Voor de periode gedurende waarover de gespreide betaling kan plaatsvinden, wordt aangesloten bij het uitstelbeleid voor ondernemers met dien verstande dat belastingschuldige geen zekerheid hoeft te stellen. Daarnaast mag de ontvanger belastingteruggaven die zijn ontstaan na het verzoek tot het sluiten van een buitengerechtelijk akkoord, niet verrekenen en moet de belastingschuldige de lopende verplichtingen gedurende de looptijd van de buitengerechtelijke saneringsprocedure stipt nakomen.
Artikel I, onderdeel BQ, verduidelijkt dat geen administratief beroep open staat tegen de eenzijdige beslissing van de ontvanger om (voorlopig) geen invorderingsmaatregelen meer te nemen.
Artikel I, onderdeel BR, wijzigt artikel 26.7. De Dommel heeft haar werkwijze met betrekking tot de automatische toetsing van kwijtschelding uitgebreid. Naast de jaarlijkse automatische toetsing in geval van een toegekende kwijtschelding het jaar hieraan voorafgaand, kunnen ook nieuwe kwijtscheldingsverzoeken bij het Inlichtingenbureau worden getoetst. Het doel van deze automatische kwijtschelding is een administratieve lastenverlichting. Door maandelijks toetsen mogelijk te maken wordt de burger in eerste instantie ontzien met betrekking tot het aanleveren van alle benodigde kwijtscheldingsstukken.
Artikel I, onderdeel BS, wijzigt de opsomming in artikel 28. De wijziging houdt verband met het – al geruime tijd – vervallen zijn van de artikelen 28.4 en 28.5 van de regeling en van artikel 28, zesde lid in de Invorderingswet 1990. Daarnaast is in artikel 28.8 van de regeling beleid opgenomen over het niet kwijtschelden van invorderingsrente en het hanteren van een drempelbedrag bij het in rekening brengen van invorderingsrente. Dit wordt nu in de opsomming tot uitdrukking gebracht. Er is geen beleidswijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel BT, betreft een maatregeling ter verbetering van de toepassing van de regeling rondom invorderingsrente. Deze maatregel heeft de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst aangekondigd in zijn brief aan de kamer van 19 februari 202139 , waarin hij onder meer heeft gemeld dat sprake was van een onjuiste toepassing van de regeling rondom invorderingsrente. Een van de twee onderkende situaties was het niet herrekenen van invorderingsrente na vermindering van een belastingaanslag bij een betaling na het verstrijken van de betalingstermijn.
Als een belastingschuldige na de geldende betalingstermijn betaalt, wordt invorderingsrente in rekening gebracht over het op dat moment openstaande bedrag van de belastingaanslag. Als de belastingaanslag daarna wordt verminderd moet de invorderingsrente worden herrekend naar de nieuwe, verlaagde hoofdsom. Gebleken is dat deze herrekeningen in het verleden ten onrechte niet hebben plaatsgevonden, waardoor te veel invorderingsrente in rekening is gebracht.
Om deze problematiek te voorkomen, wordt artikel 28.2 gewijzigd, zodat het voor de ontvanger en belastingschuldigen duidelijk is in welke gevallen invorderingsrente wordt herrekend. Dat zal gebeuren indien en voor zover na het in rekening brengen van invorderingsrente het bedrag, waarover de invorderingsrente wordt berekend, wordt verlaagd, anders dan door de betaling, kwijtschelding of verrekening en voor zover geen rente wordt vergoed op grond van artikel 28b van de wet.
Artikel I, onderdeel BU, betreft een redactionele wijziging van artikel 30.3. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel BV, regelt het vervallen van artikel 32.2. Het artikel is sinds de inwerkingtreding van het nieuwe huwelijksvermogensrecht niet meer van belang. Of een belastingschuld als gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt, is namelijk afhankelijk van de ter zake relevante feiten en omstandigheden en de ter zake relevante wettelijke bepalingen.
Artikel I, onderdeel BW, vervalt naar aanleiding van het arrest van het Hof Den Bosch40 . Het Hof oordeelde dat op grond van artikel 33 van de wet niet afgeleid kan worden dat de ontvanger een feitelijke bestuurder aansprakelijk kan stellen.
Artikel I, onderdeel BX, houdt verband met het nieuwe artikel 33a van de wet dat per 1 januari 2019 in werking treedt, In de artikelsgewijze memorie van toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 2019 is met betrekking tot artikel 33a van de wet toegezegd dat in andere situaties dan die in de memorie zijn genoemd waarin sprake is van de samenlopende aanspraken van verschillende schuldeisers, geldt dat de Rijksleidraad zal bepalen wanneer de Belastingdienst afziet van aansprakelijkstelling. Op dit moment voorziet de Belastingdienst geen andere samenlopende aanspraken dan die in de memorie worden genoemd. Mocht de praktijk uitwijzen dat deze toch voorkomen, dan zal de Belastingdienst op dit punt alsnog begunstigend beleid maken.
Artikel I, onderdeel BY, wijzigt artikel 49.8.1, zodat een verzoek om uitstel van betaling in verband met bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling op gelijke wijze wordt behandeld als een verzoek om uitstel van betaling in verband met bezwaar tegen een belastingaanslag. Hiermee wordt beoogd een meer eenduidig beleid te voeren ten aanzien van uitstel van betaling in verband met bezwaar. Daarnaast wordt de regel van paragraaf 50.2.6. van de instructie invordering en belastingdeurwaarders beleidsmatig vastgelegd in de Leidraad. Op grond van die regel was voor uitstel van betaling reeds een afzonderlijk verzoek nodig als een aansprakelijkgestelde in beroep ging tegen de uitspraak van de ontvanger op het bezwaarschrift tegen een beschikking aansprakelijkstelling, of hoger beroep of beroep in cassatie instelde tegen een rechterlijke uitspraak.
Artikel I, onderdeel BZ, laat artikel 49.9 vervallen. Artikel 49.9 ziet op overgangsrecht met betrekking tot aansprakelijkheidsprocedures op grond van tot 1 december 2002 geldend recht. Dergelijke procedures zijn niet meer aanhangig. Het overgangsrecht is daarmee overbodig. Mocht zich in de toekomst een situatie voordoen waarin artikel 49.9 wel van toepassing zou kunnen zijn, dan kan de aansprakelijk gestelde hierop een beroep blijven doen.
Artikel I, onderdeel CA, betreft het vervallen van artikel 58.2. Door de wijziging van artikel 58 van de invorderingswet per 1 januari 2019 is inmiddels duidelijk dat belastingschuldigen gehouden zijn door de invorderingsambtenaar gevraagde gegevens te verstrekken, zodat de invorderingsambtenaar kan beoordelen of hij derden aansprakelijk kan stellen voor de betreffende belastinschuld. Het artikel heeft daarmee zijn belang verloren en is daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel CB, subonderdeel 1, geeft verduidelijking aan wat de ontvanger doet na beëindiging van de WSNP.
Artikel I, onderdeel CB, subonderdeel 2, betreft een wijziging van het beleid als verwoord in artikel 73.2.2. dat zie op het verrekenen van belastingteruggaven nadat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd met een schone lei. Deze wijziging is bedoeld om het beleid beter aan te laten sluiten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad41 . Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad in civiele zaken volgt namelijk dat de schuldeiser van een natuurlijke verbintenis die na toekenning van de schone lei resteert, alleen tot verrekening bevoegd is als een beroep op niet-verrekenbaarheid wegens de bijzondere omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is42 . Met deze wijziging wordt artikel 73.2.2. daarmee in overeenstemming gebracht. Door deze wijziging zal de ontvanger, als de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd met een schone lei, in beginsel niet tot verrekening overgaan van belastingteruggaven die na beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn vastgesteld maar materieel zien op de periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De ontvanger zal wel kunnen verrekenen als het vanwege bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om niet te verrekenen. Van bijzondere omstandigheden is in ieder geval sprake als de te verrekenen vordering en belastingteruggaaf zien op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak aangezien beide vorderingen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding43 . Ook kunnen zich andere omstandigheden voordien waarbij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zij als de ontvanger een belastingteruggaaf niet kan verrekenen. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat een belastingteruggaaf die materieel ziet op de periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, door het verwijtbaar handelen of nalaten van de belastingschuldige, pas nadat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd met een schone lei wordt vastgesteld. Het zou dan onaanvaardbaar zijn als de belastingschuldige zich zou beroepen op de niet verrekenbaarheid van een belastingteruggaaf.
Artikel I, onderdeel CC, introduceert vier nieuwe artikelen, respectievelijk 73.3a.1, 73.3a.3, 73.3a.3 en 73.3a.4, in de Leidraad. De nieuwe artikelen houden verband met de inwerkingtreding van de Wet homologatie onderhands akkoord (hierna WHOA) op 1 januari 202144 . Deze artikelen geven richtlijnen voor de beoordeling van een aan de ontvanger aangeboden akkoord als bedoeld in artikel 370, eerste lid, FW (hierna: WHOA-akkoord).
Daarbij geldt ten eerste als uitgangspunt dat de relevante bepalingen uit de leidraad en de regeling onverkort van toepassing zijn, tenzij daarvan in de Leidraad wordt afgeweken, Net de introductie van artikel 73.3a.2 wordt daarnaast verduidelijkt wanneer de ontvanger akkoord kan gaan met een aan hem aangeboden WHOA-akkoord.
In de eerste plaats zal een WHOA-akkoord schriftelijk moeten worden aangeboden en voldoen aan de eisen van artikel 375 Fw. Daarnaast is het van belang dat in het aangeboden WHOA-akkoord, bij de klassenindeling rekening wordt gehouden met de juiste positie van de ontvanger. De ontvanger houdt rekening met de zogenoemde 20% regeling, bedoeld om kleine schuldeisers te ontzien. Dit kan er onder omstandigheden toe leiden dat bij de verdeling van het akkoordbedrag concurrente ‘kleinere’ MKB-schuldeisers minimaal 20% van het bedrag van hun vordering aangeboden krijgen, tenzij daartegen zwaarwegende gronden zijn. Dit betekent dat de ontvanger slechts voor het resterende deel van de uitkering (na aftrek van de uitkering op grond van de 20%-regel) de gebruikelijke voorwaarden stelt.
Verder zal het aannemelijk moeten zijn dat de ontvanger met het akkoord beter af is dan met een faillissement en dat het aangeboden akkoord naar verwachting door de rechtbank zou worden gehomologeerd. De ontvanger zal met een WHOA-akkoord in beginsel beter af zijn als het daarin aangeboden akkoordbedrag meer is dan wat de ontvanger naar verwachting uitgekeerd zal krijgen in een faillissement van de betreffende belastingschuldige. Of een aangeboden akkoord naar verwachting door de rechter zou worden gehomologeerd zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Daarvoor is het nodig dat het akkoord in ieder geval voldoet aan alle daaraan te stellen formele eisen, het in lijn is met het doel en strekking van de WHOA en zich geen van de afwijsgronden voordoet, genoemd in artikel 384, tweede lid FW.
Anders dan bij een reguliere sanering, zal de ontvanger ook kunnen instemmen met een aan hem aangeboden WHOA-akkoord, dat niet ziet op alle schuldeisers van de belastingschuldige of waarbij de ontvanger nog een redelijke mogelijkheid heeft om een derde aansprakelijk te stellen. Daarnaast kan een WHOA-akkoord ook worden toegepast op belastingaanslagen waarvoor in beginsel geen kwijtschelding wordt verleend. Tot slot kan de ontvanger ook instemmen met een WHOA-akkoord waarin een of meer schuldeisers het gedeelte van hun vordering dat niet wordt voldaan niet kwijtschelden, maar omzetten in aandelen. Zo wordt de kans om tot een WHOA-akkoord te komen vergroot.
De ontvanger zal overigens niet instemmen met een aan hem aangeboden WHOA-akkoord als de betaling van het aan hem aangeboden akkoordbedrag plaatsvindt door omzetten van de belastingschuld in aandelenkapitaal of enige ander betalingsvorm in gelijke strekking. Dit past namelijk niet bij de rol van de ontvanger en de ontvanger is niet bevoegd hiertoe.
Verder regelt het nieuwe artikel 73.3a.3 de gevolgen van toetreding tot een WHOA-akkoord door de ontvanger. In beginsel zal de ontvanger kwijtschelding verlenen voor het deel van de belastingschuld dat onbetaald blijft na ontvangst van het bedrag dat hem op grond van het akkoord toekomt en is voldaan aan eventuele andere door de ontvanger gestelde voorwaarden.
Gelet op het bepaalde in artikel 370, tweede lid, Fw, kan de ontvanger ervoor kiezen om voor belastingaanslagen waarvoor hij derden in redelijkheid aansprakelijk kan stellen, in plaats van kwijtschelding te verlenen, toe te zeggen geen verdere invorderingsmaatregelen te nemen. In deze gevallen zal de ontvanger in de beschikking vermelden dat hij zicht het recht voorbehoudt om derden aansprakelijk te stellen voor de belastingschuld in kwestie, maar zal hij in beginsel niet verrekenen met belastingteruggaven. Voor de belastingschuldige heeft een dergelijke beslissing materieel dezelfde gevolgen als kwijtschelding en de ontvanger kan zo trachten meer van de onbetaald gebleven belastingschuld te innen.
Daarnaast kan het voorkomen dat de ontvanger niet wenst mee te werken aan een WHOA-akkoord, dat later door de rechtbank wordt gehomologeerd. De ontvanger verleent in zulke gevallen geen kwijtschelding voor het resterende deel van de belastingschuld, maar zal daar geen verdere invorderingsmaatregelen voor nemen. Dit heeft als gevolg dat de belastingvorderingen die resteren na het gehomologeerde akkoord, natuurlijke verbintenissen worden. De ontvanger zal na homologatie van een WHOA-akkoord waarmee hij niet heeft ingestemd in beginsel niet tot verrekening overgaan van belastingteruggaven die daarna worden vastgesteld en materieel zien op de periode voor homologatie van het WHOA-akkoord. De ontvanger zal wel kunnen verrekenen als het vanwege bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om te kunnen verrekenen. In het bijzonder is het bij een WHOA-akkoord denkbaar dat de verrekening onderdeel uitmaakt of geacht wordt onderdeel uit te maken van het door de belastingschuldige aan de ontvanger aangeboden akkoord. Ook dan zou het onaanvaardbaar zijn als de belastingschuldige zich zou beroepen op de niet verrekenbaarheid van een belastingteruggaaf. Dit wordt geregeld door de introductie van artikel 73.3a.4.
Artikel I, onderdeel CD, subonderdeel 1, verduidelijkt dat de ontvanger ook een eventuele bate uit een door de curator te entameren procedure moet meenemen bij de afweging of hij een faillissementsaanvraag indient of maatregelen treft die moeten leiden tot ontbinding van een rechtspersoon conform artikel 2:19a BW. Dit is in lijn met de jurisprudentie op dit gebied45 .
In subonderdeel 2 wordt een verwijzing naar artikel 2:19a van het BW opgenomen met als doel de bestaande tekst te verduidelijken. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdelen CE subonderdeel 1 en CG subonderdeel 2, wijzigen artikel 73.5.1 respectievelijk artikel 73.5a. Op 7 februari 2023 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet46 aangenomen47 waardoor onder meer een wettelijk schuldsaneringstraject wordt verkort van 36 maanden naar 18 maanden. In verband met die wijziging heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangekondigd dat de aflossingsperiode van minnelijke schuldregelingen ook wordt verkort naar 18 maanden48 . Inmiddels is duidelijk geworden dat zowel de verkorting van de aflossingsperiode van minnelijke schuldregelingen als die van het wettelijk schuldsaneringstraject per 1 juli 2023 in werking treden49 . In verband met de bedoelde wijziging is de in de artikelen 73.5.1 en 73.5a genoemde maximale uitsteltermijn ook gewijzigd naar 18 maanden.
Artikel I, onderdeel CE, subonderdelen 2,3 en 10 betreffen een aanpassing van de in artikel 73.5.1. genoemde termijnen om het beleid in lijn te brengen met de aanpassing van het convenant dat de Belastingdienst en andere overheidscrediteuren met de NVVK hebben gesloten. De ontvanger zal in het nieuwe beleid gedurende maximaal 240 dagen geen dwanginvorderingsmaatregelen nemen, gerekend vanaf de dag van ontvangst van een afschrift van een stabilisatie-overeenkomst of een daarmee gelijk te stellen schriftelijke mededeling van een schuldhulpverlener. Daarnaast is de periode waarbinnen een schuldregeling uiterlijk tot stand moet komen na toekenning van het in artikel 73.5.1 bedoelde uitstel van betaling, aangepast. Om het beleid van Waterschap De Dommel zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het rijksbeleid is deze wijziging in de Leidraad overgenomen.
Artikel I, onderdeel CE, subonderdelen 4 en 9, betreft een technische wijziging van artikel 73.5.1. Daarmee wordt het voor de ontvanger expliciet mogelijk om een langere periode toe te staan voor een schuldregeling in de Minnelijke Schuldsanering voor natuurlijke personen (hierna: MSNP). In de praktijk is namelijk gebleken dat de in het beleid genoemde maximale termijn van 18 maanden als een knelpunt kon worden ervaren in bepaalde situaties. Hierdoor kon het voorkomen dat een voor het overige kansrijk voorstel voor een MNSP-schuldregeling werd afgewezen waardoor het kon voorkomen dat belastingschuldigen langer problematische schulden bleven houden. Dat is niet wenselijk.
Met deze wijziging heeft de ontvanger expliciet meer ruimte om in bijzondere omstandigheden een langere schuldregeling toe te staan dan 18 maanden. Wat onder bijzondere omstandigheden wordt verstaan zal van geval tot geval worden beoordeeld. In zijn algemeenheid zal daar sprake van zijn als het strikt vasthouden aan de periode van 18 maanden, vanwege hoofdzakelijk factoren waar de belastingschuldige geen invloed op heeft, voor de belastingschuldige leidt tot onevenredige gevolgen die niet in verhouding staat tot het belang van de ontvanger bij het vasthouden aan de termijn van 18 maanden.
Artikel I, onderdeel CE, subonderdeel 5, ziet op een wijziging per 1 januari 2018 van de artikel 19a van de uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Met deze wijziging toets de ontvanger niet meer of een belastingschuldige redelijkerwijs in aanmerking komt voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. In plaats daarvan toetst de ontvanger aan de criteria van artikel 287a, vijfde lid FW.
Artikel I, onderdeel CE subonderdelen 6, 7 en 8 en onderdeel CG subonderdelen 1 en 3, betreffen de wijziging van respectievelijk, de artikelen 7.5.1 en 73.5a. Met deze wijziging wordt het beleid voor minnelijke schuldsaneringen voor natuurlijke personen (hierna: MSNP) ook opengesteld voor natuurlijke personen, zijnde ondernemers. Het MSNP-beleid gold voorheen namelijk alleen voor natuurlijke personen, niet zijnde ondernemers. De verruiming houdt onder meer verband met de maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer natuurlijke personen hun inkomsten uit ondernemerschap verkrijgen. Met de verruiming komt deze groep ook in aanmerking voor een MSNP-traject zodat een bijdrage wordt geleverd aan het terugdringen van problematische schulden bij alle natuurlijke personen. Ten slotte is het onder voorwaarden ook mogelijk om te blijven ondernemen in de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen50 . Met deze wijzigingen worden tevens de voorwaarden geïntroduceerd waaronder het waterschap bereid is mee te werken aan de totstandkoming van een schuldregeling voor natuurlijke personen, zijnde ondernemers. De voorwaarden zijn in belangrijke mate hetzelfde als voor natuurlijke personen, niet zijnde ondernemers. Het te betalen bedrag van de schuldregeling kan bijvoorbeeld in maximaal 18 maanden worden betaald, waarmee overigens wordt afgeweken van de maximale looptijd, bedoeld in artikel 26.3.9 van de Leidraad.
Voor natuurlijke personen, zijnde ondernemers, geldt daarnaast nog in het bijzonder dat reële vooruitzichten moeten bestaan om het bedrijf of zelfstandig beroep tijdens en na sanering met een levensvatbare bedrijfsuitoefening voort te kunnen zetten. Dit wil zeggen dat uit het verzoek en de daarbij behorende prognose in ieder geval moet blijken dat uit de te verwachten omzet alle kosten van de bedrijfsvoering kunnen worden betaald. Daarnaast moeten daaruit de kosten van levensonderhoud van de ondernemer en zijn gezin kunnen worden betaald.
Verder wordt vastgelegd dat de ontvanger ervoor kan kiezen geen of gedeeltelijk medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een schuldregeling als hij van mening is dat hij meer kan innen door derden aansprakelijk te stellen voor de belastingschuld van de ondernemer. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de belastingschuldige personeel heeft uitgeleend als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet, en de ontvanger daardoor de inlener(s), bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet aansprakelijk kan stellen. Overigens zijn de aansprakelijkheidsmogelijkheden bij ondernemers zijnde natuurlijke personen beperkt.
Artikel I, onderdeel CF, subonderdelen 1 en 2, betreffen een aanpassing van de in artikel 73.5.5 genoemde termijn om het beleid in lijn te brengen met (de aanpassing van) het convenant dat de belastingdienst en andere overheidscrediteuren met de NVVK hebben gesloten; De periode waarbinnen een schuldregeling uiterlijk tot stand moet komen na totstandkoming van de schuldregelingsovereenkomst, wordt verlengd naar 240 dagen. Daarnaast zal de ontvanger het uitstel niet intrekken in het geval dat is verzocht om toepassing van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet. Om het beleid van Waterschap De Dommel zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het rijksbeleid is deze wijziging in de Leidraad overgenomen.
Artikel I, onderdeel CG, wijzigt artikel 73.5.6. Met het opnemen van artikel 22a van de regeling wordt artikel 73.5.6 weer in overeenstemming gebracht met artikel 73.5.1. Er is geen beleidswijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel CH, subonderdeel 4, laat de laatste volzin vervallen. In de eerste alinea wordt reeds vermeldt dat artikel 73.5 van overeenkomstige toepassing is. Waardoor de laatste volzin overbodig is.
Artikel I, onderdeel CI, ziet op artikel 73.6.2. Vanwege de wijziging van artikel 19a van de regeling met ingang van 1 januari 2018 kan dit artikel vervallen. Nu de wijze van toetsen in de regeling is bepaald, hoeft dit niet in de Leidraad invordering te worden opgenomen.
Artikel I, onderdeel CJ, ziet toe op de toevoeging van artikel 73.6.2a. Deze wijziging beoogt de ontvanger de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden in te stemmen met gespreide betaling van het akkoordbedrag in de situatie dat ondernemers na de sanering van hun schulden hun onderneming voortzetten. Voor de periode gedurende waarover de gespreide betaling kan plaatsvinden, wordt aangesloten bij het uitstelbeleid voor ondernemers. Dat betekent dat met uitzondering van bijzondere situaties als bedoeld in artikel 25.6.2a van de leidraad, gespreide betaling zich maximaal over 12 maanden mag uitstrekken, te rekenen vanaf de dagtekening van de voorwaardelijke kwijtscheldingsbeschikking. De belastingschuldige hoeft geen zekerheid te stellen. De ontvanger beperkt de verrekening tot teruggaven die materieel zijn ontstaan tot en met de dagtekening van de kwijtscheldingsovereenkomst. De mogelijkheid van gespreide betaling geldt zowel voor buitengerechtelijke akkoorden op grond van artikel 22a juncto 19a van de regeling, als voor saneringsakkoorden als bedoel in artikel 21 van de regeling. De ontvanger verleent kwijtschelding onder opschortende voorwaarden. Eerst wanneer de belastingschuldige heeft voldaan aan het saneringsakkoord in al zijn onderdelen, wordt kwijtschelding definitief geëffectueerd.
Artikel I, onderdeel CK, betreft een wijziging van het beleid als verwoord in artikel 73.6.8. Deze wijziging is inhoudelijk gelijk aan de wijzigingen van de artikelen 73.2.2 en 73.3a.4, met dien verstande dat deze wijziging ziet op situaties waarin een dwangakkoord wordt opgelegd aan de gezamenlijke schuldeisers in het kader van een wettelijke schuldsanering, waar de ontvanger niet mee heeft ingestemd. Met deze wijziging wordt artikel 73.6.8 in een overeenstemming gebracht met dezelfde jurisprudentie van de Hoge Raad. Als een dwangakkoord is opgelegd aan de gezamenlijke schuldeisers waarmee de ontvanger niet heeft ingestemd, zal hij de belastingteruggaven met een dagtekening gelegen na het akkoord die betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, in beginsel niet verrekenen. De ontvanger zal wel kunnen verrekenen als het vanwege bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de ontvanger een belastingteruggaaf niet kan verrekenen51 .
Artikel I, onderdeel CL, wijzigt artikel 75.6, mede als gevolg van het lopende ‘project vervolgingskosten’ waarover de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst de Kamer in zijn brief van 19 februari 2021 informeerde52 . Tijdens dat project is gebleken dat in de praktijk onduidelijk was over wanneer reeds in rekening gebrachte vervolgingskosten opnieuw berekend moeten worden. Dat had onder meer als gevolg dat de ontvanger in bepaalde gevallen vervolgingskosten niet opnieuw berekende, terwijl dit wel redelijk is. Door deze wijziging zal de ontvanger in meer situaties vervolgingskosten herrekenen dan voorheen. Deze wijziging is bedoeld om onduidelijkheden weg te nemen en misverstanden in de toekomst te voorkomen.
Artikel I, onderdeel CM, wijzigt artikel 75.11. Dit betreft een redactionele wijziging. Door deze wijziging is de tekst van de Leidraad invordering Waterschap De Dommel gelijk aan de tekst van de Rijksleidraad, waar een dynamische verwijzing is opgenomen naar het maximumbedrag van betekeningskosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Kostenwet invordering rijksbelastingen. Hierdoor geldt altijd het meest recente maximumbedrag voor deze betekeningskosten in situaties waarin dezelfde dag aan een belastingschuldige meerdere ten name van die belastingschuldige gestelde dwangbevelen worden betekend. De Leidraad invordering Waterschap De Dommel kende al een dynamische verwijzing naar het maximumbedrag van betekeningskosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Kostenwet invordering rijksbelastingen.
Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingen.
Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2024-5271.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.