Beleidsnotitie aangewezen oppervlaktewaterlichamen voor een aantal lozingsactiviteiten

In zijn vergadering van 28 februari 2024 heeft het Algemeen Bestuur van het waterschap Noorderzijlvest de ‘Beleidsnotitie aangewezen oppervlaktewaterlichamen voor een aantal lozingsactiviteiten’ vastgesteld.

Deze beleidsnotitie beschrijft het inhoudelijke afwegingskader voor de aanwijzing van de oppervlaktewaterlichamen waarvoor voor een aantal specifieke lozingsactiviteiten een strengere emissienorm geldt.

 

Inwerkingtreding

De ‘Beleidsnotitie aangewezen oppervlaktewaterlichamen voor een aantal lozingsactiviteiten’ treedt een dag nadat deze is bekendgemaakt op officielebekendmakingen.nl in werking.

 

Geen bezwaar of beroep

Er kan geen bezwaar of beroep worden ingesteld tegen de vaststelling van deze beleidsnotitie.

 

Nadere inlichtingen

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Daan Beltman, senior juridisch adviseur, via telefoonnummer 050 – 304 89 11

 

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking en waterschap Noorderzijlvest moet op grond van deze wet een Waterschapsverordening vaststellen. In de Waterschapsverordening beschrijft het waterschap onder andere de regels voor activiteiten in het watersysteem. Met de komst van de Omgevingswet heeft de wetgever ook bepaald dat de regulering van een aantal lozingsactiviteiten wordt gedecentraliseerd. Die regels zijn opgenomen in de zogenaamde ‘bruidsschat’. Gemeenten en waterschappen moeten binnen een bepaalde termijn deze regels overnemen in hun omgevingsplannen en waterschapsverordeningen. Waterschap Noorderzijlvest heeft deze lozingsregels vanaf 2 januari 2024 opgenomen in zijn Waterschapsverordening. In de regels voor een aantal van die lozingsactiviteiten (zie onder 1.3), moet een onderscheid worden gemaakt tussen strengere en soepelere emissienormen (emissiegrenswaarden) voor respectievelijk de ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ en de ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen’. Hiermee wordt bedoeld dat de emissienormen voor ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ soepeler zijn ten opzichte van de strengere emissienormen die gelden voor de ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’. Het bevoegd gezag dient een afweging te maken welke oppervlaktewaterlichamen in zijn beheergebied onder deze twee verschillende categorieën vallen. In deze beleidsnotitie worden de uitgangspunten vastgelegd voor de selectie van oppervlaktewaterlichamen in het beheergebied van Waterschap Noorderzijlvest die onderdeel uitmaken van de categorie ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’. Daaruit volgt dat alle oppervlaktewaterlichamen die niet hieronder vallen, de ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ zijn.

 

1.2 Categorieën oppervlaktewaterlichamen ter ontsluiting in het DSO

De juridische regels voor de lozingsactiviteiten uit de bruidsschat worden toepasbaar gemaakt en digitaal ontsloten in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). In het DSO worden ze gekoppeld aan werkingsgebieden. Dat zijn gebieden, die geometrisch zijn begrensd, waarin regels of plichten uit de Waterschapsverordening werking hebben. In dit geval gaat het om lozingen op oppervlaktewaterlichamen. Oppervlaktewaterlichamen1 zijn aan de oppervlakte voorkomende waterlichamen waarin een ecologisch aquatisch milieu (potentieel) duurzaam aanwezig is. Die kunnen op de eerste plaats worden onderscheiden in primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen. Dit onderscheid is voornamelijk van belang voor het kwantitatieve beheer van het watersysteem. De primaire oppervlaktewaterlichamen zijn typisch de grootste en voor het, door het waterschap uitgevoerde, beheer van het watersysteem de belangrijkste oppervlaktewaterlichamen. De secundaire wateren zijn doorgaans kleinere oppervlaktewaterlichamen, c.q. sloten, die rechtstreeks (= aantakkende oppervlaktewaterlichamen) of indirect (via andere secundaire oppervlaktewaterlichamen) in verbinding staan met primaire oppervlaktewaterlichamen. De tertiaire wateren zijn wateren die weinig tot geen invloed hebben op het kwantitatieve beheer van het watersysteem, doch vanuit het perspectief van waterkwaliteit een belangrijke functie kunnen hebben. De tertiaire wateren kunnen ook geïsoleerd liggen, dus niet via oppervlaktewater in verbinding staan met andere oppervlaktewaterlichamen.2 Dit zijn bijvoorbeeld diepe plassen, vijvers, vennen en pingoruïnes.

 

De primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen zijn alle drie via een werkingsgebied (digitale kaarten waarop deze oppervlaktewaterlichamen zijn weergegeven) ontsloten in het DSO. De regels en plichten uit de Waterschapsverordening die aan deze werkingsgebieden gekoppeld zijn, zullen ervoor moeten zorgen dat, ingeval activiteiten worden uitgevoerd in of nabij deze oppervlaktewaterlichamen, de functies van deze oppervlaktewaterlichamen zoveel mogelijk behouden blijven. Voor een aantal lozingsactiviteiten (zie onder 1.3), waarvoor regels zijn opgenomen in de Waterschapsverordening, zullen voor de categorieën ‘aangewezen’ en ‘niet-aangewezen’ twee nadere werkingsgebieden gemaakt moeten worden om ervoor te zorgen dat respectievelijk strengere en enigszins soepelere emissienormen (emissiegrenswaarden) aan de daartoe aangewezen oppervlaktewaterlichamen gekoppeld kunnen worden. Deze werkingsgebieden zijn noodzakelijk om invulling te geven aan de verplichting om deze categorieën oppervlaktewaterlichamen aan te wijzen en om uitvoering te kunnen geven aan het kwalitatieve beheer van het watersysteem.

 

1.3 De lozingsactiviteiten met onderscheid tussen strengere en soepelere lozingsnormen

De lozingsactiviteiten uit de Bruidsschat, die opgenomen zijn in de Waterschapsverordening die op 2 januari 2024 in werking treedt, waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn:

  • Lozing van koelwater;

  • Lozing van huishoudelijk afvalwater;

  • Lozing bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen;

  • Lozing bij bodemsaneringen;

  • Lozing van afvloeiend hemelwater.

     

1.4 Leeswijze

In deze beleidsnotitie wordt allereerst de werkwijze beschreven om te komen tot een afweging welke oppervlaktewaterlichamen de ‘aangewezen’ en welke oppervlaktewaterlichamen daaruit volgend gecategoriseerd kunnen worden als de ‘niet-aangewezen’ oppervlaktewaterlichamen. Vervolgens zal het resultaat van deze afweging worden beschreven met daarbij een onderbouwing en conclusie.

 

2. Werkwijze

2.1 Methode

Voor het bepalen welke oppervlaktewaterlichamen de ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ zijn, is een praktische aanpak gehanteerd, waarbij de beoordeling en afweging gemaakt is door een multidisciplinaire groep aan deskundigen die werkzaam zijn bij het waterschap.3 Hierbij is in de basis gekeken naar: de mate van negatieve impact van een lozing op een ontvangend oppervlaktewaterlichaam in relatie tot de omvang en doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam en eventueel aanwezige gebiedsspecifieke kenmerken. Daarbij zijn het risico op achteruitgang van de waterkwaliteit en het risico op een remmende werking van maatregelen die gepland of uitgevoerd zijn ter verbetering van de waterkwaliteit als leidende uitgangspunten gehanteerd. De vijf verschillende lozingsactiviteiten waarvoor het specifieke onderscheid tussen ‘aangewezen’ en ‘niet-aangewezen’ oppervlaktewaterlichamen gemaakt moet worden (zie onder 1.3), stonden hierbij centraal.

 

2.2 Bescherming van de waterkwaliteit

Vanuit de Kaderrichtlijn Water en vanuit de wettelijke taak die het waterschap heeft om de fysisch-chemische- en ecologische waterkwaliteit te beschermen en te verbeteren, zijn er in de Waterschapsverordening algemene regels, zorgplichten, meldings- en vergunningplichten opgenomen om te voorkomen dat bepaalde activiteiten leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit. Voor activiteiten die plaatsvinden in of nabij oppervlaktewaterlichamen hangt het af van het type activiteit, de omvang van de activiteit en de locatie van de activiteit of een meldingsplicht of vergunningplicht geldt of dat de activiteit uitgevoerd mag worden zonder één van deze plichten. Daarvoor geldt een risicoafweging. Hoe groter de risico’s of impact van een activiteit, des te zwaarder de plicht die vanuit de Waterschapsverordening kan worden opgelegd. Voor de lozingsactiviteiten die in de Waterschapsverordening worden opgenomen, zal in de meeste gevallen tenminste een meldingsplicht verplicht worden gesteld. Hierdoor blijven deze activiteiten zichtbaar, toetsbaar en kan er, wanneer nodig, maatwerk geleverd worden. Dat laatste gebeurt op basis van een maatwerkvoorschrift waarin aanvullende regels (voorschriften) opgelegd kunnen worden of voorschriften die afwijken van de in de Waterschapsverordening opgenomen algemene regels voor het uitvoeren van de activiteit.

 

Ook voor de afweging die gemaakt moet worden om een keuze te maken voor welke categorie oppervlaktewaterlichamen de strengere emissienormen gelden en voor welke categorie oppervlaktewaterlichamen de soepelere normen gelden, is gekozen voor een risicoafweging. Hoe groter het risico op achteruitgang van de waterkwaliteit, des te strenger de norm. Voor de vijf verschillende lozingsactiviteiten waarvoor het onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘’aangewezen’’ en ‘’niet-aangewezen’’ oppervlaktewaterlichamen is per activiteit beoordeeld wat het betekent wanneer voor bepaalde categorieën aan oppervlaktewaterlichamen (primair, secundair, tertiair, geen wateraanvoer mogelijk, ecologisch waardevol) strengere, dan wel soepelere emissienormen zouden gelden en of er dan sprake zal zijn van een doelmatig effect. Met doelmatig effect wordt bedoeld dat er geen achtuitgang plaatsvindt van de waterkwaliteit.

 

2.3 Mate van omvang en doorstroming van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam

Hoe groter een oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd wordt hoe kleiner de invloed zal zijn op de fysisch-chemische en ecologische kwaliteit van dat water ten opzichte van een zelfde type lozing op een oppervlaktewaterlichaam van kleinere omvang met kleinere doorstroomdebieten. Dit omdat grotere oppervlaktewaterlichamen (met een ruimer dwarsprofiel) een groter volume water hebben (wat voor verdunning zorgt) of kunnen bergen, maar ook omdat grotere oppervlaktewaterlichamen in algemene zin te maken krijgen met een groter doorstroomdebiet, waardoor tevens verdunning van een emissie optreedt. Hoe groter het doorstroomdebiet, des te sneller zal een emissie vanuit een lozingspunt verplaatst kunnen worden over een groter wateroppervlak, des te sneller vindt verdunning plaatst. Vanuit dit perspectief is dus ook gekeken naar de oppervlaktewaterlichamen waarnaartoe geen aanvoer van water mogelijk is, omdat in die wateren (met name in droge perioden) geen sprake zal zijn van een zodanig doorstroomdebiet waarmee een emissie in voldoende mate verdund kan worden om te voorkomen dat er achteruitgang van de waterkwaliteit plaatsvindt.

 

2.4 Gebiedsspecifieke kenmerken

In december 2022 heeft het Algemeen Bestuur de beleidsnotitie met de aanwijzing van ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen vastgesteld. Deze beleidsnotitie is opgesteld aan de hand van een aantal uitgangspunten die maken dat bepaalde oppervlaktewaterlichamen vanuit de daarin aanwezige waarde van het ecologisch aquatisch milieu extra bescherming behoeven. Lozingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor het in die oppervlaktewaterlichamen aanwezige ecologisch milieu dienen vanuit dit uitgangspunt beperkt te blijven. Vanuit het oogpunt van het beschermen van de door het waterschap aangewezen ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen is voornoemde beleidsnotitie betrokken in de afweging om te komen tot de oppervlaktewaterlichamen die gaan vallen onder de categorie ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’.

 

Verder is vanuit gebiedsspecifiek perspectief nog van belang dat de kleinere oppervlaktewaterlichamen veelal bovenstrooms liggen. Lozingen bovenstrooms hebben doorgaans tot gevolg dat verontreinigde stoffen langere tijd in het watersysteem aanwezig zullen zijn dan wanneer ze benedenstrooms worden geloosd. Dus ook dit gebiedsspecifieke kenmerk is betrokken in de hiervoor aangegeven afweging.

 

3 Resultaat

3.1 De ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’

Het resultaat van de onder 2 beschreven werkwijze is dat de risico’s op achteruitgang van de waterkwaliteit in de oppervlaktewaterlichamen die onder het beheer van het waterschap vallen het grootst zijn in:

  • de kleinere oppervlaktewaterlichamen, te weten de door het waterschap aangewezen secundaire- en tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

  • de oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen als ecologisch waardevol;

  • de oppervlaktewaterlichamen waarnaartoe geen wateraanvoer mogelijk is.

 

3.2 Onderbouwing van de categorie ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’

De onder 3.1 aangewezen oppervlaktewaterlichamen kenmerken zich grotendeels door de kleinere omvang en het daarmee samenhangend kleinere doorstromingsdebiet, waardoor sprake is van een beperkt verdunningspotentieel ten opzichte van oppervlaktewaterlichamen van grotere omvang die een veel groter doorstoomdebiet hebben. De kans op achteruitgang van de waterkwaliteit in deze kleinere wateren is dus groter, dan wanneer sprake is van een zelfde emissie op groter gedimensioneerde oppervlaktewaterlichamen. De grotere oppervlaktewaterlichamen zijn de door het waterschap aangewezen primaire oppervlaktewaterlichamen. Dat enkele van die primaire oppervlaktewaterlichamen ook waterlichamen zijn waarin maatregelen worden genomen om de waterkwaliteit te verbeteren voor het behalen van de doelen uit de Kaderrichtlijn Water heeft niet geleid tot een ander resultaat van de afweging die is gemaakt om de ‘’aangewezen oppervlaktewaterlichamen’’ te bepalen. Immers, van de vijf verschillende lozingsactiviteiten waarvoor het onderscheid tussen ‘aangewezen oppervlaktewaterlichaam’ en ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam’ wordt gemaakt, zal de emissie, gelet op de omvang en het doorstroomdebiet van die wateren, normaal gesproken niet resulteren in de achteruitgang van de waterkwaliteit of leiden tot een remmende werking van de KRW-maatregelen die door het waterschap in deze waterlichamen zijn gepland of uitgevoerd om de waterkwaliteit te verbeteren. In specifieke gevallen waarbij, gelet op de locatie van het lozingspunt en de (verwachte) omvang van de emissie, er toch sprake kan zijn van een risico op achteruitgang van de waterkwaliteit of een risico op een remmende werking van geplande of uitgevoerde KRW-maatregelen om de waterkwaliteit te verbeteren, kan door maatwerk alsnog een strengere norm opgelegd worden. Bijvoorbeeld in situaties waarbij andere typen lozingen ter plaatse een nieuwe lozingsactiviteit negatief kunnen beïnvloeden of wanneer een kleiner dan gemiddeld doorstroomdebiet ter hoogte van het lozingspunt leidt tot beperkte verdunning van de emissie.

 

Meer bijzonder maken naast de kleinere oppervlaktewaterlichamen ook de oppervlaktewaterlichamen die als ecologisch waardevol zijn aangewezen onderdeel uit van de ‘’aangewezen oppervlaktewaterlichamen’’ in verband met het in de ‘Beleidsnotitie aanwijzing ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen Noorderzijlvest’ opgenomen doel om deze wateren extra te beschermen. Dit zullen wateren zijn, die reeds als een secundair of tertiair oppervlaktewaterlichaam opgenomen zijn in de categorie ‘aangewezen oppervlaktewaterlichaam’, maar het kunnen ook primaire oppervlaktewaterlichamen zijn, zoals het Reitdiep.

 

3.3 Betekenis van de aanwijzing van ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’

De aanwijzing van ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ betekent dat er zowel voor de ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ als de (overige) ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen’ een kaart gegenereerd wordt, die, zoals aangegeven onder 1.2, als werkingsgebieden ontsloten worden in het DSO. Op het moment dat een initiatiefnemer van plan is om in een oppervlaktewaterlichaam één van de onder 1.3 genoemde lozingsactiviteiten te ondernemen, zal het DSO uitsluitsel geven welke emissienormen (emissiegrenswaarden), die opgenomen zijn in de Waterschapsverordening, van toepassing zijn. Ingeval het oppervlaktewaterlichaam een ‘aangewezen oppervlaktewaterlichaam’ blijkt te zijn, zal een strengere norm gelden, dan wanneer de initiatiefnemer aangeeft de lozing uit te voeren in een oppervlaktewaterlichaam dat als ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam’ is vastgesteld.

 

3.4 Maatwerk ten aanzien van aantakkende oppervlaktewaterlichamen

Een belangrijk bijkomend resultaat is dat voor de veelal kleinere aan grotere oppervlaktewaterlichamen aantakkende oppervlaktewaterlichamen, die meestal als secundair oppervlaktewaterlichaam zijn aangewezen, een strengere lozingsnorm gaat gelden. In voorkomende gevallen kan voor een lozing op een aantakkende watergang via maatwerk een afwijkende soepelere norm worden opgelegd, indien het lozingspunt zich dichtbij het grotere, niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, bevindt. Dit zou mogelijk zijn omdat het grotere oppervlaktewaterlichaam, waarop de emissie uitstroomt, vanwege zijn omvang een grotere emissie-intensiteit aankan (zie onder 2.3). Vice versa geldt dit ook voor de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen, waarvoor in beginsel een soepelere norm uit de Waterschapsverordening geldt, die bijvoorbeeld afwateren op ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen (een ‘aangewezen oppervlaktewaterlichaam’). In dat geval kan via maatwerk een strengere lozingsnorm opgelegd worden (om te voorkomen dat zorgplichten worden overtreden), wanneer het lozingspunt bij het niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam vlakbij het ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichaam is gelegen.

 

3.5 Conclusie

Kortom, de ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’, waarvoor strengere lozingsnormen gehanteerd zullen worden, zijn (zie bijlage voor een kaart):

  • De secundaire- en tertiaire oppervlaktewaterlichamen;

  • De aangewezen ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen;

  • De oppervlaktewaterlichamen waar geen wateraanvoer naar mogelijk is.

De ‘niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen’, waarvoor soepelere lozingsnormen gehanteerd kunnen worden, zijn de oppervlaktewaterlichamen, die niet onder de voornoemde opsomming vallen.

 

 

Bijlage 1: Kaart van ‘aangewezen oppervlaktewaterlichamen’

 

Naar boven